Sociologie : verklarende begrippenlijst in volgorde van voorkomen in de cursus, eventueel met extra omkaderende informatie. Materieel object Het feitelijke studieobject, in het geval van de sociologie is dit het sociale Formeel object De wijze waarop een wetenschappelijke discipline (sociologie) haar materieel object benadert, hangt samen met het wetenschappelijke perspectief. Zoals de 4 inhoudelijke basisvragen die maatgevend zijn in het sociale en de de theorievorming ervan sturen : • hoe is een geordend leven mogelijk? • hoe beïnvloedt het samenleven het individuele samenleven? • wat zijn de basiscontouren van onze samenleving? • Hoe komen we tot empirisch onderbouwde sociologische kennis? (Theoretisch) referentiekader Een referentiekader kan je het best bekijken als een algemeen geldende structuur wat betreft analyse en verwerking van bepaalde informatie. Binnen de de sociologie heb je uiteenlopende, en zelfs botsende theoretische referentiekaders. (Theoretisch) pluralisme Pluralisme is de leer die het bestaan van verschillende overtuigen naast elkaar als uitgangspunt neemt, het omgekeerde van monisme Tempocentrisme Het overschatten van het belang van het heden in diagnoses van het sociale Hoofdstuk 1 Sociaal handelen (Max Weber) Het handelen van een actor dat georiënteerd is op het handelen van een of meerdere actoren. Een actor kan een individu of een collectief zijn met een zeker handelingsvermogen. Sociale relatie, verhouding of betrekking (Max Weber) Het resultaat van samenhandelen. Bij een sociale relatie, verhouding of betrekking raken sociale handelingen van twee of meerdere actoren met elkaar verweven. Het criterium is dat er een minimum aan wederzijdse oriëntatie moet zijn. Heel belangrijk om hierbij te weten : • samenhandelen is een dynamisch, tijdgebonden proces • sociale verhoudingen bezitten tot op zekere hoogte een open, onvoorspelbaar karakter • de wederzijdse oriëntatie gaat gepaard met een minimum aan bewuste of psychische betrokkenheid Reflexieve ‘monitoring’ van het handelen (Anthony Giddens) Het voortdurend succesvol sturen en controleren door de actor van zijn/haar eigen activiteit. Afhankelijkheidsverhouding of sociale binding (Norbert Elias) De actoren hebben elkaar nodig, zijn als het ware vastgeklonken. Bijvoorbeeld de relatie docent - student. Sociaal verband Een samenhangend geheel van bindingen met een zekere duurzaamheid en voor derden observeerbare grenzen. Bijvoorbeeld vriendengroepen, schoolverbanden, ... . De afhankelijkheden staan meestal in het teken van een specifiek motief, waardoor we 4 grote soorten sociale verbanden van elkaar kunnen onderscheiden: • cognitief (kennisoverdracht) • politiek • economisch • affectief sociologie : verklarende begrippenlijst pagina 1 van 26 Veralgemeende of gegeneraliseerde afhankelijkheid We kunnen in onze samenleving van weinigen heel sterk afhankelijk zijn. Taakdifferentiatie Arbeidsdeling (Sociale) netwerken De bindingen tussen meer specifieke sociale bindingen, of verbanden. Of anders verwoord, een sociaal netwerk is een lange ketting van afhankelijkheden. Neem als voorbeeld je GSM en de onderdelen die er in zitten, en waar deze vandaan moeten komen, en hoe deze op zich weer zijn gemaakt, ... Reïficatie of verdinglijking Het verstoffelijken van een begrip of object. In dit geval een sociaal netwerk benoemen als een autonoom object (dé economie, dé politiek, dé wetenschap, ...) De maatschappij of de samenleving Het momentane geheel van alle sociale relaties, verbanden, netwerken. Vaak gebruiken we de samenleving echter onder de notie van een nationale of regionale samenleving met regionale of territoriale grenzen. Globalisering (mondialisering) Steeds meer sociale relaties en bindingen die ontstaan tussen geografisch verafgelegen actoren, alsook de groei van sociale netwerken en verbanden met een transnationaal, zelfs mondiaal of wereldomspannend karakter. We zijn dus allemaal actoren in de wereldmaatschappij met een zeker kosmopolitisme (mondiaal of wereldbewustzijn) Egocentrisch maatschappijbeeld (Norbert Elias) De samenleving als een reeks concentrische cirkels van anderen rondom een ik, of een ego. Met elke nieuwe cirkel groeit de sociale afstand en daalt de individuele betrokkenheid, wat resulteert in sociale blindheid. Sociologische verbeeldingskracht (C. Wright Mills) Het vermogen om zichzelf te observeren als een knooppunt van en in menigvuldige sociale bindingen, verbanden of netwerken die het eigen denken en handelen mee vorm geven. Individuele moeilijkheden Problemen die autobiografisch of als private kwesties kunnen worden beleefd of geduid Sociaal probleem Een of meerdere sociale factoren of tendensen die een grotere groep mensen in moeilijkheden brengen. ‘Victim blaming’ Bij slachtofferblamage krijgt het slachtoffer de schuld en is het daarom uiteindelijk geen slachtoffer meer maar de eigenlijke dader of verantwoordelijke. Het klassieke voorbeeld is de verkrachter die zegt dat zijn slachtoffer ‘er zelf om vroeg’. Waarderingsvrijheid of morele neutraliteit Is vrij vanzelfsprekend. Hierop verdergaand is de relatief radicale standpunttheorie, met name dat de socioloog pas een juiste kijk op structurele vormen van ongelijkheid verwerft wanneer hij of zij het standpunt van de onderdrukte inneemt en een strikt neutrale of objectieve kennis onmogelijk is. Onbedoelde gevolgen Uitkomsten die anders uitvallen dan werd bedoeld door de handelende actor Perverse gevolgen Omgekeerde gevolgen dan werd beoogd. Het Mattheüs-effect De beter gesitueerden die significant meer profiteren dan lagere sociale groepen : wie rijk is, wordt rijker sociologie : verklarende begrippenlijst pagina 2 van 26 De paradox van de sociologische verbeeldingskracht Men kan leren afhankelijkheden en hun effecten te doorgronden, maar men verkrijgt altijd een verhoogd bewustzijn van de weerbarstigheid van het sociale. Omwille van ondermeer het open en onvoorspelbare karakter zijn er grenzen aan de rationele maakbaarheid van sociale verhoudingen, verbanden en netwerken. Het is dus niet zo dat een samenleving of beschaving onvermijdelijk in een bepaalde richting stuwt volgens wetmatigheden. (wat bij historicisme wél wordt aangenomen) Self-denying prophecy Een aanvankelijk correcte of ware voorspelling zorgt onbedoeld voor een handelen dat de voorspelling teniet doet. Bijvoorbeeld de voorspelling op de radio dat er op de grote wegen gigantische files zullen ontstaan bij het ingaan van de wintervakantie, maar omwille van die radio-uitzending beslissen de vakantiegangers om andere wegen te kiezen. Thomas-theorema Wanneer mensen situaties als reëel beschouwen, hebben die ook reële gevolgen. Het Thomas-theorema ziet af van het feitelijke waarheidsgehalte van een situatiedefinitie, of de interpretatie van een verschijnsel die zegt ‘wat het geval is’. Mensen handelen op basis van een zienswijze of interpretatie, en niet meteen op grond van dubbel gecheckte informatie of wetenschappelijk onderbouwde waarden. Met andere woorden, het baseren van handelen op geruchten, stereotiepen, individuele opinie, ... Self-fulfilling prophecy Het omgekeerde van hierboven, een aanvankelijk onware situatiedefinitie roept een handelen op dat de oorspronkelijk onware voorstelling toch waar maakt. Bijvoorbeeld de onterechte voorspelling van een beurscrash op de radio, die ertoe leidt dat mensen massaal geld gaan afhalen op de banken...waardoor er daadwerkelijk een beurscrash volgt. Hier kan je onderscheid maken tussen • een niet onderbouwde of ronduit onbewijsbare definitie van een toekomstige situatie, die toch voor waar of hoogst waarschijnlijk wordt genomen • het meesleur-effect van actoren die in brede kring geloofwaardigheid bezitten. Niet de inhoud van de voorspelling, maar het aanzien van de voorspellers geeft de doorslag in het uitkomen van een voorspelling. Indien de voorspelling uitkomt, neemt de geloofwaardigheid van de voorspellers weer toe (= sociale geloofscirkel) Hoofdstuk 2 Sociale ordevraag De vraag naar factoren of voorwaarden die een geordend samenleven mogelijk maken Sociale structuur (Niklas Luhman) Een sociale structuur is een selectieve inperking van de handelingsmogelijkheden van sociale actoren, die dient als een globale richtingsaanwijzer voor het samenhandelen. We spreken bij sociale structuren voorgesorteerde handelingsmogelijkheden (een ‘kunnen’ en niet een ‘moeten’) Sociale normen Sociale structuren zijn simpelweg sociale normen die zeggen hoe men zich in een bepaalde sociale verhouding algemeen heeft te gedragen. De regelgerichte visie op sociale orde Sociale normen normeren het samenhandelen, letterlijk, en waarborgen zo een geordende sociale omgang Sociale positie Dit begrip verwijst naar de plaats die iemand inneemt binnen een sociale relatie in verhouding tot anderen. Positiebekleder Wie als individu een sociale positie inneemt, is een positiebekleder en krijgt te maken met normen of regels die een zeker gedrag voorschrijven. Zo heeft een leerling zich aan bepaalde voorschriften te houden (wat betreft kledij, gedragingen). sociologie : verklarende begrippenlijst pagina 3 van 26 Formele sociale normen / informele sociale normen De regels die sociale relaties of posities beregelen kunnen wel of niet juridisch afdwingbaar zijn of reglementair vastgelegd zijn (formele sociale normen). Een leerkracht die al dan niet op een gedreven wijze lesgeeft (informele sociale normen). Sociale rol Het geheel van verwachtingen over het handelen van een positiebekleder. Voor zover we een bepaalde sociale positie bekleden, zijn we allemaal rollenspelers. Deze betrokken posities en rollen zijn complementair. De verwachtingsgerichte of probabilistische visie op sociale orde Complementaire sociale verwachtingen of rollen over het handelen van positiebekleders structureren het samenhandelen, op een algemene wijze. We gaan er van uit dat de met iedere sociale rol met grote waarschijnlijkheid - en niet met zekerheid - op een bepaalde manier gehandeld zal worden. Sociale ongelijkheid De asymmetrie of hiërarchie tussen individuen of de bekleders van sociale posities, tussen sociale verbanden, tussen nationale maatschappijen... of gewoon tussen individuele of collectieve actoren. Dit kan een ongelijkheid zijn die slaagt op verschil in beslissingsmacht, communicatiemiddelen, etc. Macht (Niklas Luhman) Binnen organisaties valt dit samen met het vermogen om voor anderen bindende beslissingen te nemen, of beslissingen die andere tot uitgangspunt of premisse van hun handelen moeten nemen. De objectieve dimensie van sociale ongelijkheid De sociaal ongelijke verdeling of distributie van schaarse en algemeen hooggewaardeerde zaken als inkomen en bezit, diploma’s en macht. Let er wel op dat dit berust op de sociaal gedeelde waardering van bepaalde goederen, en wijst op wat in brede sociale kring wordt geapprecieerd, niet voor minderheidsopvattingen. Bij deze vorm van ongelijkheid hoort het beeld van de sociale of maatschappelijke ladder, alsook het stijgen en dalen van individuen op deze sociale lader (sociale mobiliteit) De subjectieve dimensie van sociale ongelijkheid Dit is de ongelijke waardering en behandeling van individuen of sociale actoren. De subjectieve dimensie van sociale ongelijkheid loopt hand in hand met de objectieve dimensie. Wie namelijk in één of meerdere kringen begeerde zaken kan claimen mag meestal ook bogen op sociaal aanzien of prestige (of hoge sociale status). De tegenhanger van de maatschappelijke ladder in de objectieve dimensie is hier de status of prestigeladder. De (objectieve) maatschappelijke ongelijkheid De objectieve sociale ongelijkheid binnen een nationale of regionale samenleving. Sociale Laag of sociaal stratum Een groep van sociale posities die, op maatschappelijk niveau, binnen de objectieve dimensie op ongeveer dezelfde hoogte zitten. In de modern westerse samenlevingen vormen de beroepsposities de basiseenheden van iedere sociale laag. Sociale klasse Een sociale laag van beroepsposities die kunnen bogen op een vergelijkbaar economisch kapitaal, onderwijskapitaal en professioneel beslissingskapitaal. Let hierbij op, vergelijkbaar is niet hetzelfde als identiek. Zo is er een verschil tussen een CEO, en een hoogleraar. Binnen een klasse kunnen we de beroepsposities ook opnieuw rangschikken (deels naast elkaar, deels boven elkaar) op basis van verschil in inkomen, diploma-niveau en professionele macht. We spreken hier van subklassen of klassenfracties. Klassenpositie De objectieve ongelijkheid binnen één sociale laag is minder uitgesproken dan die tussen sociale lagen. Klassen en klassenfracties vormen de eigenlijke treden van de maatschappelijke ladder en individuen nemen daarop een (klassen)positie. sociologie : verklarende begrippenlijst pagina 4 van 26 Sociale stratificatie De opdeling van de maatschappij in onderdeling ongelijke lagen van vergelijkbare sociale sociale posities, we spreken ook van een klassenmaatschappij. Wederzijdse dwang tot zelfdwang Waar mensen samen zijn, moeten ze gewild en ongewild rekening houden met elkaar, dit is een vorm van directe wederzijdse afhankelijkheid die de omgang met bekende en onbekende karakteriseert. Naast de oriëntatie op een of meer anderen (sociaal handelen, remember?) vergt beide situaties ook een minimum aan zelfbeheersing en zelfcontrole. We dienen onze passen aan anderen af te stemmen, waardoor we niet altijd gaan en staan waar we willen. Drift - en affectcontrole zelfbeheersing of zelfdwang, volgens Elias een gewoonte of neiging die relatief onbewust ons handelen stuurt. Kijk bijvoorbeeld naar hygiëneregels of tafelmanieren. Verinnerlijking, of interiorisatie Het eigen zich eigen maken van wat eerst ‘ik-vreemd’ was. Zoals de externe dwang tot zelfdwang die een quasi-automatische innerlijke zelfcontrole wordt, een soort van tweede natuur. Je kan dit ook vergelijken met het aanleren van een taal, die eerst onwennig wordt ervaren maar leidt tot een niet-reflexieve, quasiautomatische of ‘onbewuste’ beheersing. Socialisatie en socialisatieprocessen Sociologen spreken niet van leerprocessen of leren, maar van socialisatie. Het gaat om een samenhandelen, waarin een of meer belerende anderen een lerend individu sociaal maken, haar of hem het vermogen tot samenhandelen bijbrengen. Een socialisatieproces tracht zekere sociale competenties aan te brengen op een sociale manier, door middel een lerende en belerende partij. Een socialisatieproces kent in de regel 2 dimensies, met name een praktische (‘kunnen’) en cognitieve dimensie (‘kennen’) Socialisatieverhouding of - binding geen socialisatieproces zonder socialisatieverhouding of - binding. In zo een relatie worden doorgaans tegelijkertijd sociale vaardigheden (kunnen) en kennis (kennen) door al gevestigden aan nieuwkomers overgedragen met het oog op hun algemene sociale functioneren of dat binnen een specifiek sociaal verband. Primaire socialisatie Gezin en familie als lerende instanties bij socialisatie, zij vormen de primaire habitus. Deze valt dus samen met het eerst verworven geheel van neigingen of disposities die diepe sporen nalaat in de persoonlijkheid. De sterke imprint van de primaire socialisatie heeft veel te maken met de verhouding tussen socialiserende volwassenen en gesocialiseerde partij. Hierbij dient ook te worden opgemerkt dat het sociale milieu waarin iemand opgroeit, de globale opvoedingsstijl en primaire habitus kleurt. Secundaire socialisatie Het onderwijs dat gericht en expliciet, op een georganiseerde formele manier vaardigheden en kennis bijbrengt. Alsook het aanscherpen en bijbrengen van algemene sociale competenties. Vanaf de basisschool worden kinderen opgenomen in een groep van gelijken (peer group) waarbinnen er sprake is van een informeel en diffuus leren (in vriendschaps- en vrijetijdsverband). Naarmate de schoolloopbaan langer wordt groeit het belang van de overdracht van gespecialiseerde kennisvormen en vaardigheden die leerlingen kwalificeren voor bepaalde niches van de arbeidsmarkt en beroepsmogelijkheden. Reproductie van sociale ongelijkheid Het bestendigen over generaties heen van de verschillen tussen klassen of tussen hoger geplaatsten op de sociale ladder. Kinderen stromen met ongelijke bagage het onderwijs binnen omdat ze uit sociaal ongelijke milieus komen, en het onderwijs kan enkel de positieve of negatieve effecten op individueel niveau registreren. Tertiaire socialisatie alle socialisatieprocessen naast, of na de primaire en secundaire socialisatie. Socialisatie door de massamedia, of binnen de werkkring. sociologie : verklarende begrippenlijst pagina 5 van 26 Anticiperende socialisatie Er is geen feitelijke socialisatieverhouding tussen belerende en lerende partij, de anticiperende socialisatie omvat een vooraf leren met het oog op een gewenste lidmaatschap van een sociaal verband waarin men verder zal leren. Een structuurkenmerk (of structureel kenmerk) Een essentieel en duurzaam kenmerk van een sociaal verband, zoals een samenleving, dat licht werpt op haar globale functioneren en geordend karakter (en eventueel ook haar partiële disfunctioneren verheldert) Taakdifferentiatie, klassendifferentiatie en functionele differentiatie zijn wezenlijke structuurkenmerken van onze samenleving (meer info volgt) Sociale differentiatie De taakdifferentiatie tussen en binnen sociale verbanden is een voorbeeld van het meer algemene fenomeen van sociale differentiatie, of het bestaan van verschillen tussen sociale eenheden die aan de hand van een eenduidig principe kunnen worden gedefinieerd. Verticale sociale differentiatie De stratificatie van een samenleving in verschillende lagen die boven op elkaar zijn gestapeld komt neer op verticale sociale differentiatie tussen ongelijke sociale eenheden. In onze maatschappij zijn die eenheden klassen en klassenfracties. Horizontale sociale differentiatie Het logische spiegelbeeld van stratificatie is horizontale sociale differentiatie tussen gelijke sociale eenheden. We hebben het hier over geografisch wijdvertakte netwerken als de economie, de politiek of de wetenschap. Maatschappelijke functies De algemene opgaven waarvoor elke samenleving zicht gesteld ziet. Functionele differentiatie Het uiteenvallen van de samenleving in relatief zelfstandige sociale eenheden die zich toeleggen op het vervullen van telkens één maatschappelijke functie. Die eenheden zijn de economie, de politiek, de wetenschap, ...eerder zijn ze beschreven als complexe netwerken van sociale bindingen en afhankelijkheden. Hier stellen we vanuit maatschappelijk oogpunt ook functiesystemen zijn. Functiesystemen Met de verschillende functiesystemen sporen ook uitlopende posities en rollen. We kunnen echter ook vaststellen dat we meermaals per dag wisselen van functiesysteem en ook van positie of rol wisselen. (naar de winkel gaan, naar school gaan, ...) Functiesystemen verschillen van elkaar, omdat ze zich toeleggen op telkens één maatschappelijke functie of opgave, anders dan bij klassen staan de functiesystemen niet boven of onder elkaar, maar naast elkaar. Deze positionering wijst op het evenwaardig zijn en de noodzaak van de verschillende functiedomeinen. Structurele verandering Een ontwikkeling of evolutie die gevolgen heeft voor het globale functioneren en de algemene ordening van een sociaal verband, zoals een samenleving. Gemeinshaft of gemeenschap (Tönnies) Het bestaan van een krachtig ‘wij’ gevoel, een grote onderlinge samenhorigheid of solidariteit omwille van een krachtige wederzijdse affectieve betrokkenheid. Gesellshart of maatschappij (Tönnies) Bij maatschappelijke relaties en verbanden primeert een berekend individualisme waarbij mensen uit eigenbelang ruilverhoudingen met anderen aangaan. Doelrationeel handelen (Max Weber) Doelrationeel handelen is bij het handelen op doel, middelen en neveneffecten orienteren, en daarbij de middelen en de doelen, de doelen en de neveneffecten en tenslotte ook de mogelijke doelen rationeel tegenover elkaar afweegt. Dit is met andere woorden dus niet affectief, nog traditioneel. Weber meende dat binnen een moderne samenleving het handelen binnen de verschillende maatschappelijke deeldomeinen steeds doelrationeler wordt, en doet hem spreken van doelrationalisatie sociologie : verklarende begrippenlijst pagina 6 van 26 Modernisering Het letterlijk modern worden van de voormoderne of traditionele samenleving, met als eindresultaat een moderne samenleving. Postmoderne maatschappij De moderne samenleving voorbij. Hoofdstuk 3 de ‘ontdekking van het sociale’ Het doorbreken van de moderne opvatting dat het sociale een aparte realiteit vormt en sociale mechanismen daarbinnen voor sociale ordening zorgen. Het positivisme De overtuiging dat alleen een positief-wetenschappelijke kennis die naar natuurwetenschappelijk model rationeel denken met feitenonderzoek combineert, ware inzichten oplevert. Wetenschappelijke disciplinevorming of disciplinering van kennis. Inbedding van een discipline in een specifiek sociaal verband, de universiteit, waar onderwijs en onderzoek samengaan. Theoretische referentiekaders of sociologische visies zie eerder Sociale feiten (Emile Durkheim) Volgens Durkheim zijn sociale feiten het eigenlijke studieobject van de sociologie, en beschouwt deze als dingen. Sociale feiten zijn : • bovenindividueel, want sociaal, met een collectief karakter dat wordt overgedragen door groepen en sociale verbanden • extern of voorgegeven aan individuen • gebiedend of dwingend, het niet naleven van sociale feiten leidt tot (negatieve en positieve) sancties. Sociale solidariteit (Emile Durkheim) Durkheim geeft een vrij specifieke opvulling van het idee van sociale orde. Sociale solidariteit is het geheel van ‘wij’-gevoelens of gevoelens van onderlinge verbondenheid en saamhorigheid. Sociale cohesie (Emile Durkheim) Sociale samenhang Sociale integratie (Emile Durkheim) Het één maken of het integreren tot een hogere sociale eenheid van afzonderlijke eenheden (zoals bijvoorbeeld de integratie van individuen in een sociaal verband) Collectief of gemeenschappelijk bewustzijn (Emile Durkheim) Het geheel van overtuigingen en gevoelens dat gedeeld wordt door de gemiddelde leden van dezelfde samenleving, of eenzelfde sociaal verband. Een dergelijk collectief bewustzijn is op zijn beurt ook weer een sociaal feit. Het gaat om bovenindividuele, externe, dwingende opvattingen of gevoelens. Neem als voorbeeld een orthodoxe geloofsgemeenschap. Mechanische solidariteit (Emile Durkheim) Een sociale cohesie die quasi-automatisch voortvloeit uit de gelijkenis in opvattingen en levenscondities. In een eenvoudige samenleving is het collectieve bewustzijn dermate krachtig dat het tot op grote hoogte ook de inhoud van ieder individueel bewustzijn uitmaakt. Het gedeelde sociale leven resulteert in een gemeenschappelijk bewustzijn dat het individuele bewustzijn overkoepelt. sociologie : verklarende begrippenlijst pagina 7 van 26 Organische solidariteit (Emile Durkheim) In een moderne maatschappij heeft solidariteit een ander karakter, omwille van hoge mate van arbeidsdeling. Organische solidariteit is het geheel van wederzijdse afhankelijkheden door een hoge graad van arbeidsdeling. Out group / in-group In het moderne nationalisme speelt opvallend sterk de meer algemene logica dat de interne solidariteit of cohesie vergroot door het eigen ‘wij’ af te zetten tegen ‘zij’. Dus de in-group te profileren tegen een outgroup of ander sociaal verband. Systeem (Talcott Parsons) Bij een systeem, van welke aard ook, zijn er basiseenheden enerzijds en relaties tussen deze elementen anderzijds. Kijk bijvoorbeeld naar een organisch systeem als de menselijke bloedsomloop. Parsons is de grondlegger van de systeembenadering of systeemtheoretische visie binnen de sociologie Sociaal systeem (Talcott Parsons en E.A Shils) Een systeem van handelingen van individuen waarvan de principiële elementen rollen of constellaties (verschillende vormen) van rollen zijn. Het is een systeem van onderscheiden handelingen die zijn georganiseerd in een systeem van onderscheiden rollen. Kortom, positiegebonden rolhandelingen, dus door verwachtingen gestructureerde handelingen van positiebekleders, zijn de basiselementen van een sociaal systeem. Institutionalisering en geïnstitutionaliseerd (Talcott Parsons) Parsons gebruikt niet de uitdrukking van Durkheim (sociale feiten) maar spreekt zelf over geïnstitutionaliseerde rollen. Hij spreekt over het ontstaan (institutionalisering) en het voorhanden zijn (geïnstitutionaliseerd) van sociale en collectieve manieren van handelen en denken die voor individuen dwingend zijn en voorgegeven, en waarvan de naleving daarom via sancties wordt bewaakt. Geïnstitutionaliseerd is Parsons’ equivalente begrip voor ‘verfeitelijkt’ Waarden (Talcott Parsons) Positiegebonden rolhandelingen zijn volgens Parsons waardegeladen. Waarden zijn definities van het sociaal wenselijke en onwenselijke. Systeemevenwicht en - behoud (Talcott Parsons) Volgens Parsons gaat de systeembenadering hand in hand met de vraag of sociale verschijnselen bijdragen tot het geordende functioneren van sociale systemen. Parsons heeft het in dit verband over het systeemevenwicht of - behoud van sociale systemen. Het aanleren of verinnerlijken van geïnstitutionaliseerde verwachtingen of rollen heeft een positief effect voor de werking van sociale systemen. Met andere woorden, een succesvolle socialisatie is functioneel voor het systeemevenwicht. Functie (Talcott Parsons) Het positieve gevolg van een sociaal systeem, in brede zin, voor de ordening of evenwicht binnen een sociaal systeem. Functionele vereiste (Talcott Parsons) Sociale systemen hebben nood aan orde, dat het samenhandelen gestructureerd verloopt is een functionele vereiste of een noodzakelijkheid voor het functioneren van het sociaal systeem. In zo een vereiste moet dan ook worden voorzien via de voorafgaande organisatie van functies of positieve gevolgen. Zo vergt de goede werking van vele professionele sociale verbanden dat de medewerkers over gespecialiseerde kennis en vaardigheden beschikken. Functionalisme De functionalistische benadering van het sociale. Functie (Robert Merton) Het positieve gevolg van een sociaal fenomeen, in brede zin, voor een ander sociaal verschijnsel, sociaal verband of groepering. sociologie : verklarende begrippenlijst pagina 8 van 26 Disfunctie (Robert Merton) Het negatieve spiegelbeeld van een functie en verwijst naar het negatieve gevolg van een sociaal fenomeen, in brede zin, voor een ander sociaal verschijnsel, verband of groepering. Manifeste (dis)functie (Robert Merton) Merton maakt ook onderscheid met de vaststelling dat het positieve of negatieve gevolg wél of niet bedoeld is door de betrokken actor(en). Bij een gewilde, en daarom bekende consequentie is er sprake van een manifeste (dis)functie. Latende (dis)Functie (Robert Merton) Bij een onbedoelde gevolg is er sprake van een latente (dis)functie. De netto balans van het geheel van gevolgen van een sociaal fenomeen Het totaal van manifeste en latente functies of disfuncties dat met dit sociaal fenomeen verbonden is. Hierbij dient te worden opgemerkt dat de bepaling van manifeste en latente (dis)functies altijd specifieke sociale referentiepunten veronderstelt van waaruit deze positieve of negatieve gevolgen worden geobserveerd. Equivalentenfunctionalisme (Niklas Luhman) Niklas Luhman vindt het veel interessanter om meteen een referentieprobleem te kiezen, en vervolgens te observeren welke sociale fenomenen het probleem helpen oplossen en dat zouden kunnen doen. De actuele én mogelijke oplossingen voor het weerhouden referentieprobleem zijn onderling equivalent, en daarom spreekt Luhman van het equivalentenfunctionalisme. Actueel begrijpen (Max Weber) Menselijk handelen is meer dan enkel uiterlijk gedrag, langs de spreekwoordelijke binnenkant zijn er motieven of bedoelingen die maken dat het handelen als zin - of betekenisvol verschijnt. En die tevens ook werken beweegredenen of oorzaken. We zien bijvoorbeeld iemand hout hakken en begrijpen meteen wat de man aan het doen is. Dit actuele begrijpen onderscheidt Weber van het verklarend begrijpen waar het om een ‘verstehende’ sociologie om te doen is : het formuleren van te begrijpen zinsamenhangen, van motiveringen of intenties die het geobserveerde handelen verklaren. Methodologisch individualisme (Max Weber) Bij het bestuderen van het sociale moeten de verklaringen op het niveau van het individuele handelen (micro-niveau) worden gevonden. Nominalisme (Max Weber) De woorden voor sociale verbanden als ‘de staat’ of netwerken als ‘de politiek’ zijn niet meer dan conventioneel gebruikte namen waaraan geen aparte werkelijkheid beantwoordt. Hiermee breekt Weber met de reïficerende denktrant à la Durkheim. Verklarend begrijpen (Max Weber) Weber maakt zoals geweten onderscheid tussen het actuele en het verklarende begrijpen, bij het verklarend begrijpen staat Weber het langste stil en onderkent hij 2 aspecten. De dimensie van begrijpen of het typeren van het bestudeerde handelen op een zodanige manier dat we het zin- of betekenisadequaat vatten.,. Vervolgens is er de dimensie van verklaren, het hard maken dat de interpretatie van de achterliggende betekenisgeving ook causaal adequaat is. Ideaaltype (Max Weber) Weber meent dat de begrijpende sociologie niet zonder veralgemeende schema’s of typeringen kan. Hij spreekt zelf van ideaaltypes : gedachteconstructies die stuk voor stuk op zichzelf een consequente eenheid vertonen, maar die nu juist in deze absoluut en zuivere vorm misschien evenmin nooit in de werkelijkheid voorkomen. De creatie van het ideaaltype is het selectief postuleren van een éénduidige betekenisgeving en haar uitvergroting tot het basismotief van een handeling. Indien er vastgesteld worden dat het geobserveerde handelen afwijkt van wat we verwachten van het ideaaltype kan er een nieuw ideaaltype worden opgesteld of een hypothese maken die de momentane afwijking verklaart. Waarderationeel handelen (Max Weber) Weber sprak reeds van doelrationeel handelen (zie eerder). Waarderationeel handelen is het consequent nastreven van een ‘hoger’ doel of ideaal onder veronachtzaming van bekende nevengevolgen, wat irrationeel aandoet vanuit het perspectief van doelrationeel handelen. In de omgangstaal heet dat idealisme. zo een idealistisch handelen is niet enkel een strikt persoonlijke zaak, maar stuurt tot op grote hoogte ook de omgang van bijvoorbeeld diepgelovigen met zowel mede- als niet-gelovigen. sociologie : verklarende begrippenlijst pagina 9 van 26 Affectief handelen Handelen onder invloed van momentane impulsen en gemoedstoestanden Traditioneel handelen Handelen uit gewoonte, uit sleur of conform zekere sociale gebruiken. Samenhandelen (Max Weber) De wederzijdse oriëntatie van actoren op de zingeving of motivatie in het handelen van de ander(en) die wordt verwacht en de verwachte beweegreden richten mee het sociale handelen. Dit betekent dat ook volgens Weber verwachtingen het samenleven ordenen en structureren, ze hangen echter niet noodzakelijk samen met de sociale positie die iemand inneemt. Wat wordt verwacht is kortom geen positiegebonden handelen overeenkomstig een sociale rol, maar een betekenisvol handelen vanuit een gekende of veronderstelde beweegreden (of zinsamenhang) Legitiem normensysteem (Max Weber) Het geheel van regels dat legitimiteit of geldingskracht bezit en daarom als bindend wordt gezien. De oriëntatie op het idee van een legitiem normensysteem is meervoudig, daar iemand op eenzelfde ogenblik kan handelen uit een doelrationele, waarderationele en traditionele motivatie. interpretatieve of hermeunistische visie op het sociale Met zijn stelling dat de sociologie op een ‘verstehende’ manier het sociale handelen en sociale betrekkingen bestudeert, formuleerde Max Weber de uitgangspunten van een sociologisch perspectief dat op meerdere punten ingrijpend verschilt van Durkheims benadering. Sociologische handboeken omschrijven dat vak als de interpretatieve of hermeunistische visie op het sociale. Interactionistische visie op het sociale Uit Webers methodologisch individualisme volgt dat alle sociale bindingen, verbanden of netwerken bestaan uit op andere betrokken individuele handelingen. binnen een binding, verband of netwerk raken deze handelingen met elkaar verweven volgens een logica van handeling en ‘tegenhandeling’, actie en reactie, dus van interactie. Symbolisch interactionisme (Herbert Blumer) Net als Weber, benadrukt Blumer dat mensen niet relfexmatig op prikkels reageren, maar het gedrag van anderen én het eigen gedrag betekenis geven of interpreteren. Daarom kan een object een verschillende betekenis bezitten voor verschillende individuen. Mensen zijn dus actieve betekenisgevers of interpretatoren, en daarom in staat zijn tot het formuleren van zelfinterpretaties die sociaal handelen kunnen voorafgaan. Blumer beklemtoont de verandering van waargenomen gedrag in betekenisvol handelen aan de hand van notie van symbool. Louter gedrag is niet-symbolisch, handelen is symbolisch omdat het gedrag als zinvol wordt gezien : er wordt een betekenis aan toegekend. Symbolische interactie (Herbert Blumer) De deelnemers beschouwen hun eigen gedragingen en die van anderen als betekenisgeladen, of zinvol en als de uitkomst van bepaalde achterliggende ‘bedoelingen’ of beweegredenen. Niet-symbolische interactie is het duidelijkst bij reflexmatige reacties, zoals in het geval van een bokser die automatisch zijn arm opheft om een vuistslag te pareren. Wanneer de bokser de toekomende vuistslag van zijn tegenstander indien reflexief identificeert als een schijnbeweging om hem te misleiden, is er wel sprake van symbolische interactie. Situatiedefiniering (Herbert Blumer) De interpretatie van de sociale situatie waarin een actor zich bevindt. bijvoorbeeld ‘dit is een college’, ‘dit is een debat’, ... De andere factoren bevestigen al dan niet de situatiedefinitie door hun handelen. Hoofdstuk 4 Cultuur (Emile Durkheim) Dit is de cultuurnotie volgens Durkheim, namelijk een collectief gedeeld geheel van opvattingen, voorstellingen en representaties. Wat Durkheim een collectief bewustzijn noemt, zijn sociologen na hem gaan beschouwen als de kern van iedere cultuur. sociologie : verklarende begrippenlijst pagina 10 van 26 Mentalistisch cultuurbegrip Cultuur is een mentaal of ideëel iets, dat geheel op zichzelf staat en bovenindividueel is (zie sociale feiten). Omdat een cultuur als een op zichzelf staande dimensie kan gevat worden, spreken we van een sectordefinitie van cultuur. Het gedeelde geheel van opvattingen of een cultuur vormt bij wijze van spreken een apart gebied binnen een grotere groepering of sociaal verband. Binnen een cultuur zijn 3 opvattingen te onderscheiden : overtuigingen, waarden en normen. Overtuigingen (Clifford Geertz) Overtuigingen zijn werkelijkheidsdefinities of opvattingen met betrekking tot ‘wat is’, of ‘wat het geval is’, het zijn meer bepaald ‘modellen van de realiteit’. Het gaat daarbij over voorstellingen van zowel de natuurlijke als de sociale of de individuele werkelijkheid. Overtuigingen zijn niet zomaar opinies, maar engageren de leden van de cultuur. De basisovertuigingen van een cultuur worden doorgaans als cognitief waar beleefd,. Er is door de leden van die cultuur dus een sterke overtuiging dat deze overtuigingen met de realiteit overeenstemmen. Zo is er binnen het Christendom een geloof in het bestaan van een onzichtbare, transcendente God. Dit sterke geloof (kijk naar het engelse werkwoord ‘to believe’) leidt vaak tot cultuurconflicten zoals bijvoorbeeld tussen Christendom en Islam. Waarden (Clifford Geertz) Collectieve overtuigingen vormen mee de grondslag voor collectieve waarden die handelsmotiverend werken. Waarden zijn opvattingen over het wenselijke, over ‘wat moet’ en nastrevenswaardig is. Clifford Geertz noemt ze ‘modellen voor de realiteit’ die zeggen hoe men moet handelen in het licht van de ‘modellen van de realiteit’ (overtuigingen). Waarden veronderstellen dus overtuigingen. Homo economicus (Emile Durkheim) Het overwegende egoïstische individu dat in de meeste levenssferen zo efficiënt mogelijk het eigennut laat prevaleren en daarom doelrationeel handelt (dixit Max Weber) Het morele individualisme (Emile Durkheim) De mens verschijnt als een persoon die méér is dan de optelsom van het bewustzijn en een lichaam. De persoonsomvatting waardeert ieder individu als drager van een quasi-heilige en daarom onschendbare wezenskern. Iedere persoon is een waardevol wezen en daarom letterlijk sociaal wenselijk met een eigen intrinsieke waardigheid en een psychische en fysische integriteit. Vandaar bijvoorbeeld de Verklaring van de Rechten van de Mens. Normen Normen zijn opvattingen die zeggen ‘hoe het hoor’ (of ‘wat niet hoor’) en de vorm hebben van concrete gedragsregels en handelingsvoorschriften. Normen zijn bijvoorbeeld beleefdheidsregels, het hard studeren om een diploma te behalen, een rookverbod op openbare plaatsen of kleine rituelen zoals elkaar gedag zeggen. Er is duidelijk een onderscheid te maken tussen informele of niet-juridische normen en formele of juridische normen. Cultuurpatroon Overtuigingen stutten waarden, en waarden worden op hun beurt vertaald in meer concrete normen. Door de onderlinge aansluiting van deze overtuigingen, waarden en normen geeft een cultuur meestal een zekere mate van consistentie of een samenhang tussen de verschillende componenten. Dominante cultuur Er bestaan meerderheids- en minderheidsopvatingen, en dus ook meerderheids- en minderheidsculturen. Een meerderheidscultuur kunnen we een dominante cultuur noemen : het cultuurpatroon dat binnen een breder sociaal verband, zoals een nationale of regionale samenleving, toonaangevend is. Subcultuur Een geheel van collectief gedeelde opvattingen dat deels afwijkt van de bredere cultuur, maar waarbij nog steeds sprake is van overlapping. Bijvoorbeeld de jeugdcultuur. Tegencultuur of contracultuur Binnen deze cultuur domineren opvattingen die ingaan tegen de dominante cultuur van een regionale of nationale samenleving, of zelfs een nog breder sociaal verband. Een voorbeeld van een tegencultuur is de hippiecultuur van de jaren 60. sociologie : verklarende begrippenlijst pagina 11 van 26 Geïnstitutionaliseerde cultuur (W.G Sumner) Of het nu om een tegencultuur, subcultuur of dominerende cultuur gaat, we hebben steeds te maken met overtuigingen, normen en waarden die een bovenindividueel, voorgegeven en dwingend want gesanctioneerd karakter bezitten. Geïnstitutionaliseerde voorstellingen worden per definitie bewaakt door positief en negatieve sancties, en nieuwkomers aangeleerd via primaire, secundaire en tertiaire socialisatie. Culturele veranderingsprocessen Geïnstitutionaliseerde opvattingen (overtuigingen, waarden en normen) die de-institutionaliseren of waarbij sprake is van een sterkere institutionalisering. De-institutionaliseren Het sociaal voorgegeven karakter en vooral het dwingende en gesanctioneerde karakter van geïnstitutionaliseerde opvattingen verkleint (of ze verliezen dat zelfs helemaal : het in ongebruik geraken van een gebruik). Neem als man het openhouden van de deur voor de jongedame achter je. Sterkere institutionalisering Een sociaal gedragen opvatting wordt méér voorgegeven, dwingender en dus sterker bewaakt door sancties. Neem de veranderende houding ten opzichte van roken. (serieus, hoe vies is roken?) Juridisering Het aanmaken van rechtsregels in de strike zin van het woord. De juridisering vormt het sluitstuk bij de institutionalisering van collectieve opvattingen en dient ter formele bewaking van de naleving van waarden en normen. Mooier verwoord, zorgt juridisering voor de bewaking van morele opvattingen door ze in rechtsvormen te gieten. Culturele diversiteit Het bestaan van verschillende geïnstitutionaliseerde opvattingen in verschillende sociale verbanden. Cultuurconflict Een botsing tussen uiteenlopende opvattingen die leven binnen verschillende sociale groepen of verbanden Culturele machtsoefening Het opleggen van overtuigingen, waarden en / of normen. Anomie (Emile Durkheim) Normloosheid, normvervaging. Egoïstische zelfmoord (Emile Durkheim) Durkheim onderscheid in zijn boek (Le suicide) drie grote vormen van zelfmoord aan de hand van verschillende sociale oorzaken. De egoïstische zelfmoord is het type zelfmoord dat het gevolg is van overmatig individualisme door een te zwakke sociale cohesie. Een sterk geïntegreerd sociaal verband beschermt tegen zelfdoding, dient als een sociaal vangnet of schokdemper. Het sociaal geïsoleerd individu kan de zin van het bestaan enkel in zichzelf vinden. Alleen de oriëntatie op anderen (een partner, kinderen, een natiestaat, een geloofsgemeenschap, ...) voorziet het leven van een hecht existentieel fundament en levenszin. Levenszin (Emile Durkheim) = synoniem voor samenlevingszin. Altruïstische zelfmoord (Emile Durkheim) Het typt zelfdoding omwille van het opgenomen zijn in een sociaal verband met een bovenmatig sterke sociale cohesie. De altruïstische zelfdoder slaat de hand aan zichzelf omdat hij al te afhankelijk is van een hecht geïntegreerde groep. Anomische zelfmoord (Emile Durkheim) De anomische zelfdoding is het gevolg van normloosheid en de daaruit volgende onderregulering van het menselijke verlangen. Het betreft het ‘uitvallen’ van de sociale normen die in samenhang met hun sociale positie vastleggen wat ze redelijkerwijs of legitiem kunnen verlangen. sociologie : verklarende begrippenlijst pagina 12 van 26 Fatalistische (Emile Durkheim) Zelfdoding door overregulering, de zelfdoding die individuen begaan waarvan de toekomst vaststaat en waarbij er geen andere uitweg dan zelfmoord lijkt te zijn. bovenstaande zelfmoord-types in een overzichtelijk kader gegoten : Mate van sociale cohesie Mate van regulering Te zwak Egoïstische zelfmoord Anomische zelfmoord Te sterk Altruïstische zelfmoord (fatalistische zelfmoord) Acute anomie (Emile Durkheim) Abrupte normloosheid, het onverhoeds wegvallen van regulering verhoogt de kans op zelfdoding. Deze toestand duurt echter niet lang en herstelt zich later. Bijvoorbeeld een plotse economische crisis Chronische anomie (Emile Durkheim) Een blijvende of structurele onderregulering van menselijke verlangens, een staat van continue ontevredenheid door het nastreven van een ongeremde ‘eetlust’. De eigenlijke reden voor de noodzakelijke begrenzing van het menselijke verlangen, en ook de verhoogde zelfmoordkans bij normloosheid, is de natuurlijke aard van de menselijke begeerte. Verlangen zonder uiterlijke regulering (bijvoorbeeld het huwelijk) is ‘het kwaad van de oneindigheid’. Zonder deze regulering is de mens begerig naar nieuwe dingen, naar onbekende geneugten, naar ongenoemde gewaarwordingen die hun smaak verliezen zodra ze bekend zijn. (het is overigens zeer interessant om “The picture of Dorian Gray” van Oscar Wilde te lezen met dit in het achterhoofd) Mangelwesen (Arnold Gehlen) Gehlen typeert de mens als een wezen met een tekort of gebrek, dat nood heeft aan uiterlijke regulering. De mens als een instinct-arm wezen dat een tekort heeft aan handelings-’programmatuur’ en institutie. De menselijke instinctarmoede verbindt Gehlen aan de nood aan geïnstitutionaliseerde cultuurpatronen. Anomie (Robert Merton) Er is volgens Merton sprake van anomie wanneer de geïnstitutionaliseerde normen die de mogelijke middelen voor het bereiken van een waarde (of cultureel goed) reguleren aan impact inboeten en een louter doelrationele logica van efficiëntie (doelrationaliteit - Max Weber!!) gaat primeren. Durkheim spreekt van doelloosheid wanneer hij het over anomie gaat. Bij Merton is er helemaal geen sprake van doelloosheid, integendeel zelfs. Zodra de normen gaan vervagen, afzwakken, gaat het individu zo doelrationeel mogelijk handelen om toch nog een doel na te streven. Mertons anomietypologie (Robert Merton) Merton onderscheidt logischerwijs vijf typen van individuele aanpassing aan het geïnstitutionaliseerde doel (van financieel succes) en de normatief voorgeschreven weg om hard te studeren en werken. Wijze van aanpassen Geinstitutionaliseerd doel (waarden) Geinstitutionaliseerde middelen (normen) Conformisme + + Innovatie + - Ritualisme - + Terugtrekking - - Rebellie +/- +/- sociologie : verklarende begrippenlijst pagina 13 van 26 Conformisme (Robert Merton) Bij conformisme beweegt men zich binnen de geïnstitutionaliseerde krijtlijnen, ook bij tegenslagen. De (succes)waarde werd verinnerlijkt, de normen om ze de realiseren eveneens. Nastreven van een doel aan de hand van legitieme middelen. Bijvoorbeeld hard studeren om een diploma te behalen. Innovatie (Robert Merton) Innovatief of anomisch handelen is niet enkel normloos of ontregeld, het houdt zich niet aan de normatief voorgeschreven middelen om rijkdom te vergaren. Nastreven van een doel aan de hand van illegitieme middelen. Bijvoorbeeld frauderen om een diploma te behalen. Hier spreken we van afwijkend of deviant gedrag. Ritualisme (Robert Merton) De sociale ritualist streeft niet langer rijkdom na, maar blijft wel presteren op een legitieme manier. zij het met mate, zonder grote ambities. Het spiegelbeeld van Innovatie. Terugtrekking (Robert Merton) De terugtrekker keert zich af van de dominante cultuur, deze reactie kenmerkt het leven van een sociale marginaal, een chronische dronkaard of drugsverslaafde. Rebellie (Robert Merton) Bij rebellie wordt het dominante cultuurpatroon verworpen, maar anders bij de terugtrekker formuleert de rebel echter alternatieve waarden of culturele doelen en nieuwe legitieme manieren om deze te bereiken. Bijvoorbeeld de spiritualist. Culturele integratie De mate waarin individuen of de leden van specifieke groeperingen de dominante cultuur van een sociaal verband als een nationale of regionale samenleving onderschrijven, en dus geïnternaliseerd hebben. De culturele integratie werkt met een cultureel referentiepunt, met name de dominante cultuur. Waardengeïntegreerd De culturele integratie kan slaan op verschillende culturele componenten. Zo spreekt men van waardengeïntegreerd als een geïnstitutionaliseerde kernwaarde of omschrijving van het sociaals wenselijke het culturele doel van materieel succes - werd geïnternaliseerd. Een individu dat innovatief handelt is bij voorbeeld waardengeïntegreerd. Normatief geïntegreerd De geïnstitutionaliseerde normen of de voorschriften die zeggen ‘wat hoort’, werden verinnerlijkt. Niet ook de achterliggende waarde. Neem bijvoorbeeld de ritualist. Overtuigingsintegratie Een of meer geïnstitutionaliseerde overtuigen zijn verinnerlijkt en motiveren daarom mee het individuele handelen. Men onderschrijft dan bijvoorbeeld het egocentrische maatschappijbeeld, dus de individualistische basisovertuiging van ‘onze cultuur’. maar niet het morele individualisme à la Durkheim. Interpretatief cultuurbegrip (Max Weber) Dit stelt de cultuur van een sociaal verband gelijk met de daarbinnen gegeven mogelijkheden om ‘de wereld’ actief betekenis te geven of te interpreteren en om zinvol met anderen te communiceren. Symbolische communicatie Volgens Blumer zijn betekenissen niet mogelijk zonder materiële voertuigen of symbolen. Geertz stelt daarom dat de cultuurnotie verwijst naar een historisch doorgegeven patroon van betekenissen die zijn belichaamd in symbolen. Betekenissen zijn immaterieel, symbolen daarentegen zijn materieel en zintuigelijk waarneembaar. Daarom spreken we van symbolische communicatie, of door betekenisdragende symbolen bemiddelde communicatie. De gebruikte symbolen bezitten een talig of niet-talig karakter. Bij verbale communicatie symboliseren klanken de gebruikte betekenissen, bij schriftelijke communicatie doen combinaties van letters van het alfabet dat. Symbolen zijn overigens niet één- maar meerzinnig en kunnen meerdere betekenissen belichamen. sociologie : verklarende begrippenlijst pagina 14 van 26 Codes Sociaal gedeelde conventies inzake de band tussen symbolen en hun (mogelijke) betekenissen. Het interpreteren van symbolen komt neer op decodering. Interpretatiegemeenschappen (Stanley Fish) Groepen van mensen (van interpretatoren) die dezelfde codes in de omgang met symbolen hanteren en daarom tot gelijkaardige interpretaties komen. Binnen een interpretatiegemeenschap werken de gebruikte codes tot op grote hoogte als geinstitutionaliseerde normen of regels. Dus als sociaal voorgegeven en relatief dwingende voorschriften bij het interpreteren van symbolen. Het binnenstaanders- of actorperspectief Trachten om geinstitutionaliseerde codes binnen een interpretatiegemeenschap te achterhalen, de daarbinnen circulerende codes trachten te lezen zoals leden ze (meestal) interpreteren. Kwalitatief onderzoek naar de dominante wijzen van interpreteren of betekenisgeving binnen een sociaal verband resulteert daarom in interpretaties van interpretaties. Taal Het primaire medium van zowel individuele betekenisgeving als symbolische communicatie. Zowel bij verbale als in schriftelijke communicatie zijn de hoofd- en bijbetekenissen van talige betekenaren niet enkel afhankelijk van de vigerende codes, maar tevens tot op grote hoogte contextgebonden. Behalve een medium van symbolische communicatie is iedere taal ook een primair medium van individuele betekenisgeving, alsook een primair medium van denken als waarnemen. We denken niet ‘met’ maar ‘in’ woorden. Taal is als medium van zowel communicatie als bewust denken en waarnemen ook altijd een sociaal gedeeld fonds of potentieel van betekenismogelijkheden die individuele actoren (of interpretatoren) gedurig selectief actualiseren in functie van persoonlijke doelstellingen, sociale situaties, etc. Teken Een teken is een combinatie van enerzijds een uiterlijk waarneembare materiële drager of betekenaar, met anderzijds een of meer niet-waarneembare betekenissen. Tekens worden vaak symbolen genoemd, maar strikt genomen klopt dit niet. Symbolen zijn materiële voertuigen van betekenissen en vormen daarom het conceptuele equivalent van betekenaren. De noties van symbool en betekenaar kunnen dus als synoniemen worden gebruikt. Semiotiek = leer der tekens. Denotatie De dominante en daarom als ‘letterlijk’ beschouwde betekenis van een betekenaar binnen een taal- of interpretatieve gemeenschap. Connotatie De ‘figuurlijke’ of bijbetekenissen van betekenaren (of symbolen). Neem maar woorden als ‘shit’ en ‘fuck’. Semantische waarde = betekeniswaarde (van tekens) Referentiële waarde = waarheidswaarde (van tekens) Culturele handelingen (Clifford Geertz) De constructie, het begrijpen, en het gebruik van symbolische vormen (zoals bijvoorbeeld talige betekenaren). Voor zover die plaatsvinden in situaties van samenhandelen kunnen we ook van symbolische handelingen spreken. Anders moeten immers onze potentieel betekenisgeladen woorden, kledij, of gebaren efficiënt interpreteren. Culturele of symbolische structuur Net als een sociale structuur, zorgt ook een culturele of symbolische structuur voor een inperking van het aantal (betekenis)mogelijkheden. Een culturele structuur werkt beperkend omdat het gaat om een sociaal dominant patroon van aaneengeschakelde of geassocieerde symbolen en hun gecodeerde betekenissen. Zo een patroon beneemt als het ware het zicht op andere mogelijke associaties in de omgang met een geheel van betekenismogelijkheden, wat leidt tot stereotypering. Zoals in ‘onze cultuur’ de betekenis ‘vrouw’. sociologie : verklarende begrippenlijst pagina 15 van 26 Homologieën (Claude Lévi-Strauss) De geassocieerde betekenissen gaan binnen een culturele structuur voor plusminus overeenstemmend of homoloog voor. Zo is de betekenaar ‘vrouw’ gekoppeld aan de betekenaar ‘zacht’, die op zich weer verwijst naar ‘vrouwelijk’ en ‘emotioneel’. Duale symbolische onderscheidingen of classificatieschema’s (Claude Lévi-Strauss) Mensen denken ‘onbewust’ in termen van categoriale tweedelingen zoals man/vrouw, warm/koud, ... Symbolisch of cultureel grenswerk (Christina Nippert-Eng) Het markeren en bewaken, eventueel ook het veranderen van de grens tussen de twee ‘realiteiten’ waarnaar een classificatieschema verwijst. Grenswerk omvat de strategieën, principes en praktijken die we hanteren bij het creëren, behouden en veranderen van culturele categorieën. Culturele interpretatie- of definitiestrijd Men strijdt ofwel over de feitelijke toepassing en reikwijdte, ofwel over de betekenissen van de termen van een duaal classificatieschema. In het eerste geval wordt binnen een interpretatiegemeenschap gebakkeleid over het gebruik van een geïnstitutionaliseerd classificatieschema bij de interpretatie van reële artefacten of fenomenen. Bijvoorbeeld het bepalen of iets een kunstwerk is of niet. In het tweede geval is er een discussie met de betekenis van wat de eigenlijke betekenis van de betekenaar kunst is, en wat het niet is. Waarnemings- en waarderingsschema’s (Pierre Bourdieu) Er bestaan primaire cognitieve onderscheidingen (zoals ‘mens’ versus ‘dier’) en hoofdzakelijk waarderende schema’s (zoals ‘goed’ versus ‘slecht’). Bij een culturele interpretatie- of definitiestrijd zijn ‘feiten’ en waarden, de werkelijkheidsbetrokkenen en de evaluatieve classificaties echter doorgaans sterk met elkaar verknoopt. Interpretatie- of definitiemacht (Pierre Bourdieu) Het vermogen om betekenissen of interpretaties, of namen of identificaties, of categoriseringen of classificaties op te leggen aan anderen en die zelfs voor ‘officieel’ of ‘legitiem’ te laten doorgaan. Men spreekt hier over het verschijnsel van symbolische of culturele macht. Labeling of etikettering (Howard Becker) De officiële definiëring van individuen als zijnde bijvoorbeeld neurotisch door psychiaters, of crimineel door politieagenten. Het categoriseren, definiëren of etiketteren van iemand als een crimineel komt letterlijk neer op identificeren. Performativiteit (Judith Butler) De notie van performativiteit stamt uit de taalfilosofie, die het maken van een belofte of het vrijspreken van een verdachte door een rechter als performatieve taaldaden beschrijft. Kenmerkend voor een performatieve taalhandeling in de strikte zin is dat ze ‘doet wat ze zegt’. Bijvoorbeeld de rechterlijke uitspraak van een rechter : ‘ik spreek u vrij’. Performatieve uitspraken sorteren dus een direct werkelijkheidseffect, dat er tegelijk niet kan zijn zonder de uitspraak. Performatieve taalhandelingen bezitten een sterk ritueel of vastgelegd karakter, en worden daarom gedurig herhaald. We kunnen mét Butler het idee van performatieve taalhandelingen oprekken tot de stelling dat geinstitutionaliseerde culturele identificaties of identiteiten als ‘man’ of ‘vrouw’ en de daarmee samenhangende betekenissen een performatieve of werkelijkheidsvormende kracht bezitten dankzij hun gedurige herhaling. Gender Culturele geslachtsidentiteit. Een man die handelt conform de dominante geslachtsidentiteit maakt ze waar, hij gedraagt zich met de identificatie ‘ik ben een man’, men gedraagt zich daarnaar alsof men echt man of vrouw is. Gender is met andere woorden performatief. Volgens Butler brengt het de identiteit tot stand die het pretendeert te zijn, in deze zin is gender altijd een kwestie van doen. Er zit geen genderidentiteit achter de uitdrukkingen van gender, die identiteit wordt net gevormd door de ‘uitdrukkingen’ of gedragingen. (“Je wordt niet als vrouw geboren, maar je wordt vrouw gemaakt” - Simone De Beauvoir) Geslacht Biologische identiteit sociologie : verklarende begrippenlijst pagina 16 van 26 Hoofdstuk 5 Sociaal gewenste drift- en affectcontrole of zelfdwang De eerste dimensie van socialisatie, die neerkomt op het ‘leren en afleren’, geen wenselijk sociaal gedrag zonder het nalaten van onwenselijk sociaal gedrag. Binnen de regels van normen of voorschriften die zeggen hoe het hoort, wordt een sociale dwang tot zelfdwang uitgeoefend (is eerder reeds aan bod gekomen). Communicatieve competentie Het verwerven van een communicatieve competentie is de tweede dimensie van socialisatie, wat neer komt op het verwerven van een vermogen om zinvol met anderen te communiceren. Het aanleren van communicatieve vaardigheden en van de kennis van zowel een of meer omgangstalen als van uiteenlopende non-verbale codes. In brede zin omvat deze dimensie tevens het aanleren van gespecialiseerde vocabulaires of quasi-talen. Hier dient onderscheid te worden gemaakt tussen sociaal wenselijk en onwenselijk taalgebruik, informeel en formeel taalgebruik. Beperkt (restricted) en uitgebreide (elaborated) communicatiestijl (Bernstein) De eerste stijl zet de toon binnen de arbeidersklasse, terwijl de leden van de middenklasse doorgaans beide beheersen en situationeel de ene of de andere hanteren. Het verschil tussen een condenserende communicatiestijl die veel ongezegd of impliciet laat, of een uitgebreid en explicerend taalgebruik zorgt voor een grote of een kleine context gebondenheid. Het is duidelijk dat het juist begrijpen van een beperkte communicatiestijl een zekere kennis van de context vereist. Rolsocialisatie De derde dimensie van socialisatie, het aanleren van de uiteenlopende sociale verwachtingen die horen bij uiteenlopende sociale posities. Socialisatieprocessen dragen kennis over wat anderen van ‘mij’ en wat ‘ik’ van anderen kan verwachten bij het innemen van een positie die complementair is aan een of meer tegenposities. Cultuuroverdracht De vierde dimensie van socialisatie, socialisatie als cultuuroverdracht (mentalistische visie) houdt in dat een belerende partij de lerende partij in de geinstitutionaliseerde overtuigen, waarden en normen initieert. Cultuuroverdracht omvat ook het bijbrengen van sociale normen die volgens de regelgerichte visie op sociale orde de sociale omgang structureren. Acculturatie Het ingroeien in een cultuur nadat men al een eerste keer is ‘geculturaliseerd’. Bij deze acculturatie gaat het kortom om een tweede, derde, n-de proces van cultuuroverdracht. De lerende partij is niet meer een ‘onbeschreven blad’. Moreel geweten Sociologisch gezien is dit het aangeboren vermogen om goed te doen, maar het geheel van geïnternaliseerde waarden en normen dat in de regel doorheen een primair socialisatieproces werd bijgebracht. Zo’n geweten houdt het individu zonder controlerende blikken van anderen bij de culturele leest. Het voorbewuste (Sigmund Freud) Voorstellingen die zich in het voorbewuste bevinden kunnen, anders dan die in het onbewuste, makkelijk tot het bewustzijn doordringen. Ze zijn latent onbewust, niet ook chronisch of structureel. Het typevoorbeeld zijn momentane waarnemingen of gedachten die we vervolgens vergeten, maar later opnieuw kunnen oproepen. Het onbewuste (Sigmund Freud) Het onbewuste is daarentegen nooit direct toegankelijk voor het bewustzijn (tenzij precies in ziektetoestanden als psychoses) Het ‘Es’ (Sigmund Freud) Het es is het domein van het onbewuste driftleven, en daarom het duistere, ontoegankelijke deel van onze persoonlijkheid. Het omvat verdrogend verlangens en daarmee samenhangende wensbeelden of voorstellingen. Volgens Freud vinden deze hun basis in twee grote driftcategorieën. : de seksuele drift (eros) en anderzijds de doods- of agressiedrift (thanatos) sociologie : verklarende begrippenlijst pagina 17 van 26 Het ‘Ego’ of Ik (Sigmund Freud) Het ego is deels bewust, grotendeels voorbewust en omvat naast mentale voorstellingen het domein van de zintuigelijke waarneming en spierverwerking dat de omgang met de realiteit regelt. De voornaamste functie van het Ik is het regelen van de relatie tussen het gehele psychisme en de eisen of mogelijkheden van de waargenomen realiteit. Het Ik zet een handrem op het Es in de naam van de realiteit, en waarborgt het individuele zelfbehoud. Zonder het Ik en zijn realiteitsprincipe zou het Es voortdurend gaan zoeken naar lust. Het ‘Super-Ego’ of Boven-ik (Sigmund Freud) We kunnen gerust stellen dat het boven-ik binnen de persoonlijkheid het morele principe vertegenwoordigd, de boven-ik is de representant van de relatie tot onze ouders. Freud doelt hier op een onbewuste identificatie van het kind met de ouders, en zo ook met de waarden en normen die zij voorhouden. Het ik-ideaal (Sigmund Freud) Dit is in de eerste plaats de deels voorbewuste, deels onbewuste neerslag van de door de ouders - de vader voorop - belichaamde kernwaarden én de twee belangrijkste manieren - censurerend én examinerend waarop de ouders de naleving ervan bewaakten. Een Zelf, of zelfbewustzijn (George Herbert Mead) Volgens Mead kunnen we pas spreken van een een zelf of zelfbewustzijn wanneer deze zintuigelijke indrukken in een bewuste gedachte of een object van reflectie veranderen en zo op het eigen zelf worden betrokken. Zelfbewustzijn is een direct effect van primaire socialisatie. ‘Taking the attitude/role of the other’ (George Herbert Mead) In de regelmatige omgang met ouders, eventueel ook met broers en zussen, ... nemen jonge kinderen gaandeweg hun externe sociale gezichtspunt over. Ze leren zichzelf - lees : eigen waarnemingen, of algemener bewustzijnsinhouden - observeren vanuit de afstandelijke houding of positie van de anderen met wie ze samenwerken. Ander verwoord : Zelfbewustzijn ontstaat door de verinnerlijking binnen het bewustzijn van de externe houding of positie van de anderen met wie we tijdens de primaire socialisatie samenhandelen. Dit is geen zaak van inleving of empathie, maar een automatisch effect van deelname aan symbolisch communicatie. Het ‘me’ (George Herbert Mead) Het geheel van verinnerlijkte normatieve en waardegeladen houdingen van anderen. Met die uitdrukking onderstreept Mead het externe standpunt en de sociale oorsprong van ons geweten. Het ‘me’ is tweeledig, lees maar wat nu volgt. Betekenisvolle andere / ‘significant other’ (George Herbert Mead) Enerzijds identificeren we ons met de morele houdingen van concrete anderen, zoals eigen ouders (primaire socialisatie) en een onderwijzer of kleuterlerares (secundaire socialisatie). Zij fungeren als betekenisvolle anderen wier goed- en afkeurende houdingen we overnamen of overnemen omwille van een sterke emotionele band. Veralgemeende andere / ‘generalized other’ (George Herbert Mead) Anderzijds begint ieder kind vanaf de leeftijd van omstreeks 12 ook de meer algemene waarden en normen te assimileren van de sociale verbanden waar het deel van uitmaakt zoals de ‘peer group’ of ‘eigen samenleving’. Externe waarden of normen zijn dan niet meer verbonden aan welbepaalde anderen. Het ‘I’ (George Herbert Mead) Het geheel van niet-gesocialiseerde en daarom spontane impulsen of handelingen. Het is omwille van het ‘I’ dat we zeggen dat we nooit volledig bewust zijn van wat we zijn, dat we onszelf verrassen met eigen handelingen. Het ‘I’ maakt dat plots een sociaal verboden wens (oelalaaaa) opborrelt. Het ‘I’ is de zetel van persoonlijke creativiteit. Gewetensvol handelen - de conversatie tussen ‘I’ en ‘Me’ (George Herbert Mead) De binnen het zelf plaatsgrijpende dialoog tussen individuele pulsen of strevingen (‘I’) en de via socialisatie verinnerlijkte waarden en normen (‘Me’). Het model van het over-gesocialiseerde individu (Dennis Wrong) Het individu dat zich passief en relatief probleemloos aan verinnerlijkte waarden en normen conformeert. sociologie : verklarende begrippenlijst pagina 18 van 26 Sociale controle (Parsons) Processen in een sociaal systeem (sociaal verband) die bijdragen tot het tegengaan van tendenties tot deviatie of afwijking. De sanctiegerichte visie op sociale controle Sociale controle wordt gelijk gesteld met het positief of negatief sanctioneren van conformiteit of nonconformiteit aan geinstitutionaliseerde overtuigingen en, vooral, waarden en normen. Hierbij kunnen we 4 grote mogelijkheden onderscheiden. Interne sancties Externe sancties Positieve sancties solidariteitsgevoelens beloningen Negatieve sancties schuldgevoelens straffen Interne sancties Voor zover individuen goed gesocialiseerde actoren zijn, sanctioneren ze allereerst zichzelf. Of liever, hun geweten deelt interne sancties uit. In de positieve variant gaat het om solidariteitsgevoelens. Externe sancties Externe sancties hebben de vorm van straffen (de negatieve variant) of belonen (positieve variant) en kunnen op hun beurt weer worden ingedeeld in formele en informele sancties. (dit kwam reeds aan bod) Collectieve rituelen Dit zijn rituelen die de leden van een sociaal verband bij elkaar brengen in een onalledaagse sfeer, en realiseren zo een dubbele (meestal manifeste) functie. Enerzijds de onderlinge solidariteit of sociale cohesie herbevestigen (de sociale functie), anderzijds de gedeelde opvattingen verlevendigen (de culturele functie). Herstelmechanismen Herstelmechanismen zijn er op gericht om een of meer non-conform handelende actoren tot conformiteit te bewegen op basis van overleg, dus zonder het dreigen met of het gebruiken van negatieve sancties (en daarom ook met vermijding van een al te publieke labeling als deviant) Sociale ventielkleppen Beperkt toegelaten en sociaal beregelde afwijkingen tot het naleven van geinstitutionaliseerde waarden en normen in bepaalde situaties. Typische voorbeelden zijn het tolereren van prostitutie binnen welomschreven tippelzones, van gokken in casino’s, ... Ze komen neer op een beperkte permissiviteit voor gedragswijzen en vormen van emotionele expressie die taboe zijn in het alledaagse leven. Let wel op, dat deze permissiviteit eerder beperkt is. Sociale controle in de brede zin Sociale controle in de brede zin omvat evenwel ook de gerichte en doelrationele beheersing van individueel handelen, en vooral de pogingen daartoe. Biomacht (Michel Foucault) Machtsvorm waarbij het berekende beheer over het leven voorop staat, met name het zo doelrationeel mogelijk optimaliseren van de levenskrachten van individuen en (nationale) bevolkingen. Macht (Michel Foucault) Het vermogen om de handelingsmogelijkheden van anderen effectief te sturen en vorm te geven. Bestuurlijkheid (Michel Foucault) Deze uitdrukking trekt 2 betekenissen samen, met name ‘besturen’ en ‘rationaliteit’. bij de moderne bestuurlijkheid gaat het om het zo doelrationeel mogelijk - dus efficiënt maar met inachtname van nevengevolgen - besturen van uiteenlopende sociale verbanden. Het is een combinatie van gestuurde democratisering en normalisering, binnen uiteenlopende functiesystemen en organisatorische verbanden. sociologie : verklarende begrippenlijst pagina 19 van 26 Hoofdstuk 6 Positieveld Het geheel van sociale posities waarmee een actor (bijvoorbeeld een docent) regelmatig samen handelt, hetzij met meer (leerlingen en collega’s) of minder intensiteit (het schoolhoofd, ouders). Dit positieveld bestaat uit een als centraal referentiepunt gekozen sociale positie of focuspositie en meerdere tegenposities. Positiesegment In een positieveld lopen er vanuit de focuspositie meerdere relaties naar telkens één tegenpositie. Zo een enkelvoudige relatie tussen focus- en tegenpositie in een positieveld noemen we een positiesegment. Zo bestaat het positieveld van een leeraar uit de positiesegmenten leeraar - leerling / leeraar - ouders / leeraar collega’s / ... Rollenstel De leraarsrol omvat meerdere verwachtingen omdat deze ingebed ligt in een positieveld met meerdere relaties. Daarom hoort hierbij een rollenstel (role-set) of een geheel van rollen (of sociale verwachtingen) dat de focuspositie in een positieveld via diverse positiesegmenten te spelen heeft. Positieset De verzameling posities die een individu regelmatig inneemt tijdens een bepaalde levensfase. Toegeschreven positie Een positie die een individu bekleedt zonder eigen inspanningen omwille van toegeschreven biologische of biografische kenmerken. Sekse en leeftijd zijn voorbeelden van biologische karakteristieken. Nationaal burgerschap of de positie van zoon of dochter zijn biografische kenmerken. Verworven positie Een positie die wordt bekleed op grond van individuele inspanningen. Men is bijvoorbeeld niet zomaar universiteitsstudent. Rolhandelen De verwachtingen vanuit een tegenpositie over het handelen van een positiebekleder (zie hoofdstuk 2) Rolattributen Verwachtingen over het uiterlijk en het ‘karakter’ van positiebekleders. Verwachtingsverwachtingen Men verwacht als positiebekleder bepaalde verwachtingen van de andere positiebekleder(s) met wie men samenhandelt. Rolconformiteit Het al dan niet inlossen van de verwachtingen over de rolhandelingen en -attributen van een positiebekleder. Het gaat om een specifieke vorm van sociale controle waarin rolprestaties met beloningen en straffen worden gesanctioneerd. Rolovertreding De overtreding van een rolverwachting Moet-verwachtingen (Dahrendorf) De naleving van moet-verwachtingen worden formeel of juridisch gesanctioneerd. De meeste sancties bezitten een negatief karakter omdat bij moet-verwachtingen vooral de overtreding (non-conformiteit) wordt bestraft. Plicht-verwachtingen (Dahrendorf) Net als zeden (Sumner) gaan plichtverwachtingen samen met relatief sterke informele sancties zoals sociale mijding, overplaatsing of - positief - een grote sociale waardering. sociologie : verklarende begrippenlijst pagina 20 van 26 Kan-verwachtingen (Dahrendorf) Verwachtingen waaraan men optioneel aan kan voldoen, maar wie ze niet inlost blijft wel non-conform handelen. Het complement van wat Sumner ‘gebruiken’ noemt. Excuusregelingen Ingeburgerde ‘verklaringen’ die het momentaan niet in lossen van een verwachting op een sociaal aanvaarde manier verontschuldigen Normatieve verwachting Bij overtredingen is er geen leerbereidheid en wordt contrafactisch (tegen de feiten in) aan de verwachting vastgehouden. Cognitieve verwachting De bereidheid om uit de overtreding van een verwachting te leren en de verwachting bij te stellen. Rolambivalentie Het bestaan van tegenstrijdige normatieve verwachtingen binnen één enkele rol, horend bij één enkele sociale posities. Zo dienen dokters en verplegers zich in de omvang met patienten tegelijk afstandelijk én betrokken op te stellen. Rollen-incongruentie Het bestaan van tegenstrijdige (normatieve) verwachtingen die samenhangen met verschillende rollen. Rollenconflict Een relatief duurzame, niet makkelijk op te lossen situatie van rollen-incongruentie. Intern rollenconflict De bekleder van één positie ziet zich geconfronteerd met onderling tegenstrijdige verwachtingen van de kant van twee of meerdere positiebekleders binnen één positieveld (of : met tegenstrijdige rollen binnen een rollenstel) Het conflict is intern aan dat éne positieveld of rollenstel, en hangt samen met de daarbinnen ingenomen focuspositie, vandaar de benaming. Extern rollenconflict Conflict dat voortvloeit uit de tegenstrijdige verwachtingen of rollen die horen bij twee of meerdere posities in twee of meerdere positievelden. Role taking Het louter opnemen van een geïnstitutionaliseerde rol Role making Het actief interpreteren en vormgeven van een rol door een individuele positiebekleder. Heel belangrijk daarin is de eigen rolopvatting, de individuele interpretatie door een positiebekleder van verwachtingsverwachtingen. Alter rolopvatting Een individuele interpretatie van de algemene verwachtingen tegenover de andere (alter) met wie men samenhandelt. Dramaturgisch perspectief (Goffman) Dit is de theaterbenadering van het spelen van sociale rollen. Alle rollenspelers gedragen zich eerder als zelfbewuste strategische actoren (of doelrationeel, berekende handelende individuen) die geloofwaardig voorstellingen proberen te ensceneren door een gericht indrukbeheer of impression management. Façade (Goffman) Een gestandaardiseerde expressie instrumentarium dat door het individu tijdens zijn/haar voorstelling wordt gebruikt. Frontstage of het façadegebied (Goffman) Zie communicatiewetenschap. sociologie : verklarende begrippenlijst pagina 21 van 26 Backstage of het achteraf-gebied (Goffman) Zie communicatiewetenschap. Expressie beheersing en dramaturgische discipline (Goffman) alertheid en zelfcontrole Team of voorstellingsteam (Goffman) Verzameling mensen die samenwerken bij het in scène zetten van een vast ‘nummer’. Zelfpresentatie (Goffman) Dahrendorf spreekt van role-making, maar Goffman gaat een stap verder. Individuen ensceneren doorheen hun rollenspel altijd ook een beeld van zichzelf als een ‘personage’ met bepaalde moreel geladen eigenschappen, zoals besluitvaardigheid, intelligentie en ‘esprit’ of - in een ander register - durf en flamboyantheid. Persoonsverwachtingen Verwachtingen over iemands ‘zelf’ of individualiteit. Patroonvariabelen (Parsons) Een serie van belangrijke oriëntatiedilemma’s, een serie van keuzen die een actor moet maken voor de situatie die een bepaalde betekenis voor hem heeft. Het betreft 5 tweewaardige variabelen. (Persoonlijke verhoudingen) (Onpersoonlijke verhoudingen) Affectief Affectief neutraal Groepsgerichtheid Zelfgerichtheid Particularisme Universalisme Toewijzing Verwerving Diffuusheid Specificiteit Affectief - Affectief neutraal Een actor kan wel of niet emotionele impulsen tonen, waarbij de emoties een positieve of negatieve lading kunnen bezitten. Affectieve neutraliteit vereist zelfdwang of discipline. Groepsgerichtheid - Zelfgerichtheid Bij vele rollen zoals die van koper en verkoper wordt het gewoon verwacht dat men zich primair zelfgeoriënteerd opstelt. Bij andere rollen domineert dan weer de moreel geladen verwachting dat de positiebekleder in de eerste plaats rekening houdt met de waarden en belangen van het sociale verband waarin hij of zij uitmaakt. Particularisme - Universalisme Dit slaat op de wijze waarop een actor een relatie beoordeelt en navenant samenhandelt. Oftewel handelt men vanuit de particuliere relatie die men met de ander heeft (bijvoorbeeld de moeder ten opzichte van haar zoon). Ofwel geldt de sociale verwachting dat algemene of universele standaarden ‘zonder aanziens des persoons’ de relatie beregelen. Toewijzing - Verwerving Dit kennen we van het onderscheid tussen toegewezen en verworven sociale posities. Bij toewijzingsgericht handelen wordt verwacht dat men zeker biologische of biografische kenmerken van de ander verdisconteert. Bij verwervingsgericht handelen domineert de rolverwachting dat de positiebekleder in zijn oriëntatie in de keuzesituatie prioriteit zal geven aan hun huidige of verwachte prestaties, en aan hun kenmerken voor zover ze relevant zijn voor deze prestaties. Diffuus - Specificiteit Ofwel kan binnen de verhouding zowat alles van de ander relevant zijn of worden, en verwacht die daarom nogal dwingend een grote openheid en interesse. Ofwel heeft de relatie een beperkte sociale bandwijdte, met specifieke rollen die maken dat men elkaar hoogst partieel bejegent. sociologie : verklarende begrippenlijst pagina 22 van 26 Primaire groepen (Charles Horton Cooley) Dit zijn groepen waarbinnen primaire of persoonlijke relaties domineren, zoals gezinnen of vriendschapsverbanden. Secundaire groepen De uiteenlopend sociale verbanden waarbinnen secundaire of onpersoonlijke relaties overheersen. Primaire relaties Sterke sociale bindingen met een persoonlijk karakter. Anthony Giddens spreekt van pure relaties. Intieme communicatie (Luhman) ...is gericht om de communicatieve behandeling van individualiteit mogelijk te maken, te bevorderen, te onderhouden. Groeperingen Zijn verzamelingen van groepen, ze bestaan in uiteenlopende soorten die men aan de hand van 2 criteria kan onderscheiden. Enerzijds het strikt sociale criterium van directe interactie en symbolische communicatie. Anderzijds het culturele criterium van het al dan niet aanwezig zijn van gedeelde waarden en normen. Wel interactie en communicatie Geen interactie en communicatie Wel gedeelde waarden en normen (primaire) groep collectiviteit Geen gedeelde waarden en normen samenzijn sociale categorie Groep (eventueel primair) Er is regelmatige interactie en communicatie, en ook een gevoel van samenhorigheid op basis van gedeelde waarden en normen. De duurzame omgang met elkaar maakt dat groepen meestal weinig leden (kunnen) tellen. Een apart soort groep, is de primaire groep zoals het gezinsverband. Primaire groepen onderscheiden zich van andere groepen op vlak van intieme communicatie. Samenzijn In het samenzijn creëert een voorbijgaande situatie van fysieke co-presentie wel een tijdelijke symbolische interactie en communicatie, maar daar blijft het dan ook bij. Er zijn geen onderlinge contacten, nog gemeenschappelijke waarden en normen, en daarom ook geen gevoel van samenhorigheid. Collectiviteit Is een grote tot zeer omvangrijke groepering, type vakbond of alle eerste Bach’ers. De omvang maakt dat er geen regelmatige interactie tussen alle leden is, maar zij delen wel een aantal waarden en normen. Een collectiviteit heeft een minimale vorm van collectief bewustzijn (Durkheim). Collectiviteiten vormen de potentiële bronnen van groepvorming : Het gedeelde fonds aan waarden kan duurzame sociale interactie binnen delen van de collectiviteit bevorderen. (Vriendjes maken tussen de eerste Bach’ers) Sociale categorie Een sociale categorie kent noch gedeelde waarden en normen, noch interactie en communicatie. Het gaat in de eerste plaats om constructies die mensen aan de hand van een of meer criteria in eenzelfde categorie groepen (alle jongens, meisjes, jongeren, ...) Lidmaatschap We spreken van lidmaatschap als een actor zichzelf definieert als behorende tot een groepering of sociaal verband én zo ook door anderen wordt gedefinieerd. Je kan een onderscheid maken tussen tijdelijke en vaste leden. Vaste leden van een organisatie zijn bijvoorbeeld de werknemers zijn, tijdelijke leden zijn de klanten of in het geval van het onderwijs, de leerlingen. sociologie : verklarende begrippenlijst pagina 23 van 26 Referentiegroepering Dit begrip verwijst naar de groeperingen die voor een individu als een effectief referentie - of betekeniskader voor het eigen handelen fungeren. De zelfdefinitie van iemand kan verschillen van de definitie van anderen. Zo kan je zelf zeggen dat je tot de hogere echelons van de maatschappelijke ladder behoort, terwijl dit algemeen gezien niet zo het geval is. Je refereert zélf met andere woorden naar die hogere ladders, terwijl je er geen lid van bent. Dit resulteert in een non-conform handelen en denken (of betekenisgeving). Lidmaatschapsgroepering Groepering of verband waar men lid van is, dit kan de referentiegroepering zijn. Normatieve referentiegroeperingen (Merton) ...vormen een bron van individuele waarden en normen, en tevens van rolopvattingen (of in de interpretatieve versie : van betekenisgeving of interpretaties). Deze groepering onderhoudt en zet standaarden voor het individu. Men gaat zijn/haar eigen rolopvattingen ontlenen van deze groeperingen. Referentiegroepsgedrag (referentiegroeperingshandelen) ...kent twee varianten omdat een actor positief of negatief kan refereren aan een groepering waarvan hij wel of geen lid is Rolmodel De individuele identificatie met de wijze waarop iemand persoonlijk een rol vervult, wat zal afkleuren op de eigen rolopvatting. Dit verwijst naar een meer beperkte identificatie met een individu en in één of enkele van zijn rollen. Referentie-individu Dan vormt niet enkel de rolprestatie van een positiebekleder het voorwerp van identificatie, maar fungeert een complete persoon in zijn diverse rollen als een (niet) na te volgen voorbeeld. Vergelijkende referentiegroeperingen (Merton) Fungeert als bron van negatieve en positieve evaluaties van de eigen sociale positie of levenssituatie. Zo voelen bewoners van de middenklasse zich wel eens ‘beter’ dan ongeschoolde arbeiders, maar ervaren ze zich als achtergesteld zijnde bij de hoogste klasse. In dit geval gaat een positieve evaluatie samen met een negatieve evaluatie. Relatieve deprivatie Zich achtergesteld voelen omwille van de vergelijking met een andere groepering. Aspiratiegroepering (Merton) Een groepering waarvan een actor het lidmaatschap aspireert. Zo fungeert de Vlaamse bevolking met haar meerderheidscultuur als aspiratiegroepering voor de nieuwkomer die zich zo snel mogelijk wilt integreren. Een organisatie Een organisatie is een duurzaam sociaal verband dat middelen mobiliseert ter bereiking van een algemeen doel en daarom tevens selectieve omgevingscontacten onderhoudt. Efficiëntie De verhouding tussen kosten van de inzet van middelen en de uiteindelijke baten. Doelmatigheid of effectiviteit De mate waarin de inzet van middelen daadwerkelijk bijdraagt tot het bereiken van het beoogde doel. Organiseren Een zowel efficiënte als effectieve coördinatie of ordening van middelen ter bereiking van een algemeen doel. Operationele doelen Interne subdoelen die het reële (samen)handelen binnen een organisatie structureren. Omgeving Alles wat niet tot de organisatie behoort maar voor haar functioneren wel relevant is. sociologie : verklarende begrippenlijst pagina 24 van 26 Inputrelaties Mobilisatie van middelen uit een omgeving Outputrelaties Het ‘afzetten’ van eigen producten of diensten in een omgeving. Formele en informele lidmaatschapsregels Dit is het eerste basiskenmerk van een organisatie. Deze regels stipuleren de voorwaarden van intrede en uittrede, evenals de algemene rechten en plichten van de leden. Publieksrol De verwachtingen die horen bij een tijdelijke positie binnen het publiek waarop een organisatie haar output richt. Vaste organisatorische beroepsrollen - complementair tijdelijke publieksrollen bijvoorbeeld arts - patiënt, docent - student Doelgerichte interne taakverdeling of -differentiatie Tweede basiskenmerk van een organisatie, is normaal gezien wel duidelijk. Formele structuur (of organogram) De officieel vastgelegde taak- en positieverdeling. Rollenprogrammering Karakteristiek voor een organisatie is dat de posities en ermee verbonden rollen - of de te vervullen taken in functie van operationele doelen worden gedefinieerd en geherdefinieerd Organiseren als sociale activiteit Het planmatig én berekend, reflexief produceren van ordening binnen een sociaal verband. Personenprogrammering Het definiëren (en herdefiniëren) van persoonsverwachtingen in functie van organisatorische posities. Dit is de regel in de hogere regionen van organisaties. Formeel hiërarchische structuur Derde basiskenmerk van ene organisatie, een structuur van positioneel boven- en ondergeschikten. Beslissingshiërarchie Dit omschrijft wie legitiem of geldig over wie en wat mag beslissen binnen de organisatie. Machtsuitoefening Het daadwerkelijk inzetten van macht (geldige of legitieme beslissingscapaciteit), het nemen van individueel of collectief bindende beslissingen. Beslissingspremissen Een aanname van beslissingen, het conditioneren van ‘lagere’ door ‘hogere’ beslissingen komt neer op het formuleren van beslissingspremissen. De top beperkt zich tot het uittekenen van algemene krijtlijnen die het middenkader verder uitwerkt, en de ‘basis’ vervolgens deze concrete richtlijnen toepast. Machtsbron of - basis Dekking van het vermogen om voor anderen bindend te beslissen, zoals de beschikking over negatieve sancties. Informele structuur Het vaak netwerkachtige geheel van meer persoonlijke relaties tussen de leden van een organisatie. Deze worden gestuurd door informele relaties, die door andere verwachtingen worden gestuurd dan de formeel voorziene. sociologie : verklarende begrippenlijst pagina 25 van 26 Bureaucratie (Max Weber) Bureaucratie is naar de notie van Weber een ideaaltype waarin het aspect doelrationaliteit is uitvergroot tot de dominante invalshoek. Macht (Max Weber) Macht is de kans (mogelijkheid) om binnen een sociale betrekking de eigen wil door te zetten, ook tegen weerstand in, onverschillig waar op deze kans berust. Heerschappij Effectieve bevelmacht. Legaliteitsgeloof (Max Weber) Het aanvaarden van de regels die formeel correct, volgens de voorziene procedures, tot stand kwamen, evenals de beslissingen die zich daarop baseren. Gezag Geldig of legitiem beschouwde macht (ook al aan bod gekomen in politiek) Legitimatie Het samengaan van een afspraak op legitimiteit met de overtuiging dat de legitimatie klopt dus met legitimatie-gelooft. Legaal gezag (rationeel - legalistisch) (Max Weber) Bij legaal gezag gaat het om de combinatie van het beroep op regels of procedures met het legaliteitsgeloof. Grote bedrijven zoals bijvoorbeeld ziekenhuizen worden bestierd op basis van reglementen, procedures die competenties afbakenen en het gezag van concrete beslissingen waarborgen Traditioneel gezag (Max Weber) De aanspraak op én het geloof in de onaantastbaarheid van zekere tradities die één of meer individuen macht toekennen. Charismatisch gezag (Max Weber) Gezag omwille van individuele ‘uitstraling’. Kennisgezag (Max Weber) De aanspraak én het geloof dat beslissingen door vakkennis worden gedekt. Veel succes en sterkte met het examen sociologie!! sociologie : verklarende begrippenlijst pagina 26 van 26