LJN-nummer: AO6016 Zaaknr: C03/045HR Bron: Hoge Raad der Nederlanden 's-Gravenhage Datum uitspraak: 11-06-2004 Datum publicatie: 11-06-2004 Soort zaak: civiel - civiel overig Soort procedure: cassatie 11 juni 2004 Eerste Kamer Nr. C03/045HR JMH/AT Hoge Raad der Nederlanden Arrest in de zaak van: [Eiser], wonende te [woonplaats], EISER tot cassatie, advocaat: mr. J.H.E. Wanrooij, tegen DE STAAT DER NEDERLANDEN (Ministerie van Justitie), gevestigd te 's-Gravenhage, VERWEERDER in cassatie, advocaat: mr. D. Stoutjesdijk. 1. Het geding in feitelijke instanties Eiser tot cassatie - verder te noemen: [eiser] - heeft bij exploot van 24 april 1998 verweerder in cassatie - verder te noemen: de Staat - gedagvaard voor de rechtbank te 'sGravenhage en gevorderd de Staat te veroordelen aan [eiser] de schade te vergoeden welke het gevolg is van de in het lichaam van de dagvaarding beschreven strafvervolging, een en ander op te maken bij staat en te vereffenen volgens de wet. Bij conclusie van repliek heeft [eiser] de feitelijke grondslag van zijn eis uitgebreid. De Staat heeft de vordering bestreden. De rechtbank heeft bij vonnis van 15 september 1999 de vordering afgewezen. Tegen dit vonnis heeft [eiser] hoger beroep ingesteld bij het gerechtshof te 's-Gravenhage. Bij arrest van 26 september 2002 heeft het hof het vonnis waarvan beroep bekrachtigd. Het arrest van het hof is aan dit arrest gehecht. 2. Het geding in cassatie Tegen het arrest van het hof heeft [eiser] beroep in cassatie ingesteld. De cassatiedagvaarding is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit. De Staat heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep. De zaak is voor partijen toegelicht door hun advocaten. De Hoge Raad zal geen acht slaan op de repliek van [eiser], nu hetgeen daarin wordt aangevoerd niet een reactie op de schriftelijke toelichting van de Staat, maar een zelfstandige nadere toelichting op het door [eiser] voorgestelde middel behelst. De conclusie van de Advocaat-Generaal J.L.R.A. Huydecoper strekt tot verwerping van het beroep. De advocaat van de Staat heeft bij brief van 26 maart 2004 op deze conclusie gereageerd. 3. Beoordeling van het middel De in het middel aangevoerde klachten kunnen niet tot cassatie leiden. Zulks behoeft, gezien art. 81 RO, geen nadere motivering nu de klachten niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling. 4. Beslissing De Hoge Raad: verwerpt het beroep; veroordeelt [eiser] in de kosten van het geding in cassatie, tot op deze uitspraak aan de zijde van de Staat begroot op € 316,34 aan verschotten en € 1.365,-- voor salaris. Dit arrest is gewezen door de vice-president P. Neleman als voorzitter en de raadsheren J.B. Fleers, D.H. Beukenhorst, O. de Savornin Lohman en E.J. Numann, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer F.B. Bakels op 11 juni 2004. *** Conclusie *** Zaaknr. C03/045HR Mr. Huydecoper Zitting van 19 maart 2004 Conclusie inzake [eiser] eiser tot cassatie tegen De Staat der Nederlanden verweerder in cassatie Feiten en procesverloop 1) Ik verwijs naar rov. 2.2 - 2.6 van het bestreden arrest. Daaruit blijkt: 2) De eiser tot cassatie, [eiser], exploiteerde een aluminiumsmelterij in Grathem. Op of omstreeks 11 december 1987 zijn acht ladingen aluminiumslakken, afkomstig van zijn bedrijf, per vrachtwagen vervoerd naar, en in hopen gestort op, het terrein van een bedrijf (hierna: ZLB) in Brunssum. De slakken waren het bij het smelten van aluminiumafval gevormde residu. 3) De hopen op het terrein van ZLB zijn opgemerkt door een adjudant van de (toenmalige) gemeentepolitie van Brunssum, [betrokkene 1]. Deze heeft, na ingesteld onderzoek, proces-verbaal opgemaakt. Daarin is onder meer vermeld(1): "dat deze ([betrokkene 1], A-G) op 11 december 1987 zag dat op een niet verhard gedeelte van het terrein [a-straat 1] te [plaats] van ZLB in totaal acht hopen grond waren gestort met een gemiddelde hoogte van ongeveer 1,50 meter; dat deze hopen grond gedeeltelijk bruin-grijsachtig van kleur waren en dat er een ammoniaklucht van de hopen kwam; dat [betrokkene 2] - procuratiehouder van ZLB - op 22 januari 1988 tegenover [betrokkene 1] onder meer heeft verklaard dat de acht hopen zogenaamde chamotka(2) betrof, welke chamotka op 11 december 1987 aan ZLB was geleverd door [eiser], en dat in het bedrijf van ZLB geen procédé aanwezig was om direct met de verwerking van de chamotka te kunnen beginnen; dat van de aangevoerde grond acht monsters zijn genomen, welke voor onderzoek zijn overgedragen aan Biochem BV; dat op grond van het analyserapport van Biochem BV werd geconcludeerd dat op die monsters de kwalificatie chemisch afval van toepassing was." 4) [Eiser] is vervolgens op verdenking van overtreding van een voorschrift van de toen van kracht zijnde Wet chemische afvalstoffen (WCA) strafrechtelijk vervolgd. Hem werd ten laste gelegd dat(3): "hij op of omstreeks 11 december 1987, in elk geval in of omstreeks de maand december 1987 in de gemeente Grathem althans in de gemeente Brunssum, in elk geval in Nederland, opzettelijk zich door afgifte aan een ander, te weten de Zuid-Limburgse Bouwmaterialenhandel Sittard BV, althans [betrokkene 3], niet zijnde een persoon als bedoeld in art. 3 lid 1 sub a, b, c en d van de Wet Chemische Afvalstoffen, heeft ontdaan van chemische afvalstoffen in de zin van genoemde wet, te weten zogenaamde aluminiumslakken, in elk geval afvalstoffen, houdende: - cadmium en/althans cadmiumverbindingen in een concentratie groter dan 50 mg/kg droge stof, en/althans - lood en/althans loodverbindingen in een concentratie groter dan 5000 mg/kg droge stof; ALTHANS INDIEN TERZAKE HET VORENSTAANDE GEEN VEROORDELING ZOU VOLGEN: dat hij op of omstreeks 11 december 1987 in elk geval in of omstreeks de maand december 1987 in de gemeente Brunssum tesamen en in vereniging met een of meer andere(n), althans alleen opzettelijk zich heeft ontdaan van chemische afvalstoffen in de zin van de Wet Chemische Afvalstoffen, te weten zogenaamde aluminiumslakken, in elk geval afvalstoffen, houdende - cadmium en/althans cadmiumverbindingen in een concentratie groter dan 50 mg/kg droge stof, en/althans - lood en/althans loodverbindingen in een concentratie groter dan 5000 mg/kg droge stof door deze chemische stoffen op of in de bodem te brengen op een perceel genaamd Haefland 31 aldaar." 5) De strafvervolging is niet geëindigd met een onherroepelijke veroordeling van [eiser]. Nadat achtereenvolgens de economische politierechter te Roermond [eiser] bij vonnis van 14 februari 1990 wegens het hem primair ten laste gelegde had veroordeeld(4); dit vonnis bij arrest van 26 november 1991 van het hof te 's-Hertogenbosch werd bevestigd(5); dit arrest bij arrest van 12 januari 1993 van de Hoge Raad werd vernietigd(6); het hof te 'sHertogenbosch [eiser] bij arrest van 17 december 1993 opnieuw had veroordeeld wegens het hem primair ten laste gelegde(7); en dit arrest bij arrest van 29 november 1994 van de Hoge Raad was vernietigd(8); heeft het hof te Arnhem [eiser] bij arrest van 12 februari 1996 vrijgesproken van het hem primair en subsidiair ten laste gelegde(9). 6) [Eiser] heeft op de voet van de art. 591 en 591a Sv. vergoeding van kosten gevraagd en toegewezen gekregen(10). 7) In deze procedure heeft [eiser] vergoeding gevorderd van schade, verband houdende met de beëindiging van zijn bedrijf (waartoe hij genoopt zou zijn door het optreden van politie en justitie). [Eiser] stelt dat (het instellen en de voortzetting van) de strafvervolging onrechtmatig was, omdat daaraan geen redelijke verdenking, geen redelijk vermoeden van schuld aan enig strafbaar feit (art. 27 Sv.) ten grondslag lag en/of omdat uit het strafdossier, met name uit het arrest van de Hoge Raad van 29 november 1994 en uit het arrest van het hof Arnhem van 12 februari 1996, blijkt dat hij onschuldig is en dat de verdenking ongefundeerd was. 8) In het arrest van de Hoge Raad van 29 november 1994 (het tweede arrest van de Hoge Raad in de strafzaak tegen [eiser]) wordt onder andere overwogen: "Beoordeling van het eerste middel (...) 5.2. De in de Wet chemische afvalstoffen (WCA) en het Stoffen- en processenbesluit Wet chemische afvalstoffen geregelde onderwerpen zijn thans opgenomen in de Wet milieubeheer (afvalstoffen), zoals gewijzigd bij de Wetten van 13 mei 1993, Stb. 283, 15 december 1993, Stb. 712, houdende wijziging van (onder meer) eerstgenoemde wet, 4 februari 1994, Stb. 90, 99 en 135, 21 april 1994, Stb. 311, 396 en 399 en 10 mei 1994, Stb. 331 en het Besluit aanwijzing gevaarlijke afvalstoffen, Stb. 1993, 617. Voor de onderhavige zaak heeft een en ander geen gevolgen, nu, voor zover te dezen van belang, geen sprake is van verandering in de wetgeving als bedoeld in art. 1 tweede lid Sr. 5.3. Het middel houdt een tweetal klachten in, te weten: (1) dat het Hof een onjuiste betekenis heeft toegekend aan het begrip "chemische afvalstoffen" in art. 1, eerste lid, WCA, dat in de tenlastelegging kennelijk in overeenkomstige zin is gebezigd, en (2) dat bij de verdachte het opzet ontbrak om zich door afgifte aan de Zuid-Limburgse Bouwmaterialen Sittard BV (hierna te noemen: Sittard) van chemische afvalstoffen te ontdoen. (5.4 ...) (5.5 ...) 5.6. Voorts houdt de Memorie van Antwoord (Kamerstukken II, 1973/74, 12 662, nr. 5, blz. 5) onder meer in: 'Men heeft (...) steeds te maken met de vraag of een bepaalde overdracht van stoffen al dan niet onder de wet valt. (...) Beslissend is of het gaat om "het zich ontdoen van een chemische afvalstof'". Wannéér daarvan sprake is, wordt (...) door de omstandigheden van het geval bepaald; (...) Gesteld kan worden dat het antwoord op de vraag of er in een bepaald geval sprake is van het zich ontdoen van afvalstoffen, mede bepaald kan worden door de aanwending die de stoffen krijgen bij de gegadigde die zich voor overname aanmeldt. Heeft deze aanmelding het karakter van het zonder meer opnieuw gebruiken van dezelfde stof dan zal er veelal sprake zijn van een transactie die niet tot het zich ontdoen van afvalstoffen gerekend kan worden'. 5.7. Het hof heeft in zijn hiervoor onder 5.1 bedoelde overwegingen verwezen naar het Indicatief Meerjaren Programma Chemische Afvalstoffen 1985-1989 (Kamerstukken II, 18 803, nrs 1-2, blz. 19), dat onder meer inhoudt: 'De Wet chemische afvalstoffen bevat (...) geen definitie van het begrip afvalstof. Of een stof een afvalstof is, wordt steeds aan de hand van de omstandigheden van het geval bepaald. (...) In de praktijk worden bij de uitvoering van de wet door mijn departement stoffen niet of niet langer als afvalstoffen aangemerkt, indien: - de betrokken stoffen rechtstreeks worden afgegeven door degene bij wie deze zijn ontstaan, en wel - aan een ander die de stoffen zonder enige voorbewerking (waarbij de aard, eigenschappen of samenstelling van de stoffen wordt gewijzigd) voor de volle honderd procent toepast in een productie- of zuiveringsproces (...). In dergelijke situaties moet er evenwel rekening mee worden gehouden dat een stof (opnieuw) als een afvalstof wordt aangemerkt, zodra wijziging van de omstandigheden optreedt'. 5.8. Uit het vorenoverwogene volgt dat 's Hofs overwegingen niet blijk geven van een onjuiste rechtsopvatting. Zij zijn voorts, mede voor zover die overwegingen van feitelijke aard zijn, niet onbegrijpelijk, zodat de hiervoor onder 5.3 sub (1) bedoelde klacht faalt. 5.9. De hiervoor onder 5.3 sub (2) bedoelde klacht kan niet tot cassatie leiden. Zulks behoeft, gezien art. 101a RO, geen nadere motivering nu de klacht niet noopt tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of van de rechtsontwikkeling. 5.10. Het middel faalt derhalve. Beoordeling van het tweede middel 6.1. Naar aanleiding van blijkens het proces-verbaal van de terechtzitting in hoger beroep van 3 december 1993 gevoerde verweren heeft het hof overwogen en beslist: Voorts is, zakelijk weergegeven, betoogd dat verdachte zou hebben gedwaald ten aanzien van de feiten (nl. de chemische samenstelling van de verkochte stof) en ten aanzien van het recht (nl. de juiste inhoud van het begrip "afvalstof" dat niet in de wet gedefinieerd is en derhalve uit de omstandigheden moet worden afgeleid en mitsdien voor verdachte niet als norm kenbaar was). Ook dit verweer, door het hof opgevat als een beroep op afwezigheid van alle schuld, wordt verworpen. Voor zover verdachte heeft gedwaald ten aanzien van de chemische samenstelling van de onderhavige stof, is dat geen verontschuldigbare dwaling. (...) Voor zover verdachte heeft gedwaald ten aanzien van het wettelijk begrip afvalstoffen, is ook dat geen verontschuldigbare dwaling. Aan de verdediging kan worden toegegeven dat het niet de bedoeling van de wetgever kan zijn dat de strafwaardigheid afhangt van de buiten de invloedssfeer van de verkoper liggende - vraag of de koper inderdaad tot verwerking van de geleverde grondstof overgaat. Uit de bewijsmiddelen volgt evenwel dat, ook reeds op het moment dat de verweten afgifte plaats vond, voor verdachte kenbaar was dat het om afvalstoffen ging. 6.2. Het middel is gericht tegen (1) 's Hofs verwerping van het verweer dat de verdachte dwaalde ten aanzien van de chemische samenstelling van de onderhavige stof en (2) 's Hofs verwerping van het verweer dat de verdachte dwaalde ten aanzien van de betekenis van het begrip "afvalstof". 6.3. Het middel [lees: onder 1, A-G] kan niet tot cassatie leiden. Zulks behoeft, gezien art. 101a RO, geen nadere motivering nu het middel niet noopt tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of van de rechtsontwikkeling. 6.4.1. 's Hofs verwerping van het onder 2 bedoelde verweer berust kennelijk op de opvatting dat van verontschuldigbare dwaling ten aanzien van de betekenis van het begrip "afvalstoffen" in art. 1 eerste lid WCA - dat in de telastelegging kennelijk in dezelfde betekenis is gebezigd - sprake is indien op het moment van afgifte van afvalstoffen als evenbedoeld de verkoper niet wist noch behoorde te weten dat de koper van die als grondstof geleverde afvalstoffen niet daadwerkelijk tot verwerking daarvan zou overgaan. Deze opvatting geeft niet blijk van een onjuiste rechtsopvatting en is niet onbegrijpelijk. 6.4.2. Het hof heeft in het onderhavige geval kennelijk geoordeeld dat het voor de verdachte op het moment van afgifte van de in de bewezenverklaring bedoelde aluminiumslakken aan Sittard kenbaar was dat deze niet daadwerkelijk tot verwerking als grondstof van die aluminiumslakken zou overgaan. Dit oordeel is onbegrijpelijk nu - anders dan zoals het hof heeft geoordeeld - uit de gebezigde bewijsmiddelen niet blijkt omtrent zodanige kenbaarheid. 6.4.3. De klacht treft derhalve doel. (...) 8. Slotsom Het onder 6 overwogene brengt mee dat het bestreden arrest niet in stand kan blijven en verwijzing moet volgen. 9. Beslissing De Hoge Raad: Vernietigt het bestreden arrest en verwijst de zaak naar de Economische Kamer van het Gerechtshof te Arnhem ten einde op het bestaande hoger beroep opnieuw te worden berecht en afgedaan." 9) Het hof Arnhem heeft in zijn daaropvolgende arrest van 12 februari 1996 overwogen (p. 3): "Vrijspraak Uit de stukken van de strafzaak en het onderzoek ter terechtzitting is het hof gebleken dat verdachte aluminiumslakken op 7 december 1987 heeft verkocht aan de Zuid Limburgse Bouwmaterialenhandel Sittard B.V. (ZLB) en een deel daarvan een aantal dagen nadien heeft afgeleverd op het bedrijfsterrein van voormelde ZLB. Onder chemische afvalstoffen verstaat artikel 1 van de Wet chemische afvalstoffen de afvalstoffen die bestaan uit bij algemene maatregel van bestuur aangewezen chemische stoffen. Bijlage I bij het Stoffen- en processenbesluit Wet chemische afvalstoffen somt limitatief de stoffen op als bedoeld in artikel 1 Wet chemische afvalstoffen. Deze lijst van stoffen noemt cadmium en cadmiumverbindingen als stoffen van klasse A en lood en loodverbindingen als stoffen van klasse B. Bijlage III bij genoemd besluit stelt, voorzover hier van belang, dat niet als chemische afvalstoffen worden aangemerkt de afvalstoffen waarin de concentratie van cadmium(verbindingen) en lood(verbindingen) respectievelijk kleiner is dan 50 mg/kg en 5000 mg/kg. Naar het oordeel van het hof bestaat er naar aanleiding van het verhandelde ter terechtzitting van het hof van 29 januari 1996 zoveel twijfel over de vaststelling van de concentratie van genoemde stoffen in de door verdachte aan ZLB geleverde aluminiumslakken, dat onzeker is geworden of deze kunnen worden beschouwd als chemische afvalstoffen. Nu op grond van het voorhanden bewijsmateriaal niet bewezen kan worden dat verdachte zich heeft ontdaan van chemische afvalstoffen moet hij mitsdien van het hem primair en subsidiair telastegelegde worden vrijgesproken." 10) De Hoge Raad kwam in zijn arrest van 29 november 1994 dus tot vernietiging omdat het hof geen begrijpelijk oordeel had gegeven omtrent [eiser]s verweer dat hij had gedwaald ten aanzien van de juiste inhoud van het begrip "afvalstof" (rov. 6.4.2). Het hof Arnhem kwam, na verwijzing, in zijn arrest van 12 februari 1996 aan [eiser]s beroep op deze (ongeschreven) schulduitsluitingsgrond niet meer toe, omdat het hof het onzeker achtte of sprake was van chemische afvalstoffen, en [eiser] op die grond vrijsprak van het hem primair en subsidiair ten laste gelegde. 11) In de onderhavige civiele procedure (zie alinea 7 hiervóór) heeft de rechtbank de vorderingen van [eiser] afgewezen. Het hof heeft die beslissing bekrachtigd. Daartegen richt zich het (tijdig) ingestelde cassatieberoep. Namens de Staat is in cassatie verweer gevoerd. Partijen hebben hun stellingen schriftelijk laten toelichten. Namens [eiser] is in cassatie gerepliceerd. Ik lees in de repliek geen reactie op het van de kant van de Staat in eerste termijn aangevoerde, maar een zelfstandige (nadere) toelichting op het cassatiemiddel (waarin geheel voorbij wordt gegaan aan de zijdens de Staat aangevoerde argumenten). Ik meen dat de repliek in cassatie niet op deze manier mag worden aangewend. De wederpartij wordt hierdoor immers beroofd van de gelegenheid om op datgene wat ter toelichting van het middel wordt aangevoerd, te reageren. Ik meen dan ook dat op het bij repliek aangevoerde geen acht kan worden geslagen. Het juridische kader 12) Sinds de tachtiger jaren van de vorige eeuw is met regelmaat, in verschillende varianten, aan de Hoge Raad de vraag voorgelegd in hoeverre degene die vanwege de Staat aan strafvorderlijke maatregelen onderworpen is (geweest) zonder dat daaruit een strafrechtelijke veroordeling is voortgevloeid, de Staat in een civiele procedure aansprakelijk kan houden voor de schade die - beweerdelijk - van de strafvorderlijke bejegening het gevolg is geweest(11). Het beeld dat uit de in dit verband gewezen arresten naar voren komt, schets ik als volgt: 13) Uit de beslissingen vóór 1994 zou men een - ten opzichte van de benadeelde partij wat toeschietelijker houding kunnen afleiden dan uit de sedertdien gewezen arresten. De arresten sedert HR 29 april 1994, NJ 1995, 727 m.nt. CJHB en EAA, maken echter duidelijk dat, althans als het gaat om toepassing van strafvorderlijke dwangmiddelen, de ruimte voor een beroep op civielrechtelijke aansprakelijkheid niet onaanzienlijk wordt beperkt. In het zojuist genoemde arrest baseerde de eiser zijn vordering tot schadevergoeding op het feit dat hij gedurende geruime tijd (ongeveer 200 dagen) preventief gedetineerd was geweest, terwijl hij vervolgens van het feit terzake waarvan de detentie had plaatsgehad was vrijgesproken. De Hoge Raad overwoog: "3.5.1. Het tweede middel in het principale beroep bestrijdt rov. 15 en 16 van 's Hofs arrest, voor zover het Hof heeft overwogen dat in geval van rechterlijke bevelen tot vrijheidsbeneming een uitzondering bestaat op de regel dat de Staat aansprakelijk is voor schade veroorzaakt door optreden van politie en justitie in het kader van de strafvordering, indien voor dat optreden geen rechtvaardigingsgrond bestaat of de aanvankelijk aanwezige rechtvaardigingsgrond achteraf bezien ongefundeerd blijkt te zijn. Het middel wil daartegenover klaarblijkelijk het standpunt ingang doen vinden dat voorlopige hechtenis ondergaan ter zake van een feit waarvan de verdachte wordt vrijgesproken, achteraf bezien steeds en zonder meer als onrechtmatig moet worden aangemerkt, en dat de Staat deswege gehouden is tot vergoeding van de schade die de verdachte daardoor heeft geleden. Dit standpunt kan echter niet worden aanvaard. 3.5.2. Voorlopige hechtenis is onrechtmatig indien zij is ondergaan ingevolge een bevel dat is verleend in strijd met de wet (bijv. wanneer de gronden voor voorlopige hechtenis niet aanwezig waren) dan wel met veronachtzaming van fundamentele vereisten, zoals het horen van de verdachte waar dat is voorgeschreven (vgl. HR 12 februari 1993, NJ 1993, 524). Buiten deze gevallen is voorlopige hechtenis in beginsel rechtmatig, omdat zij wordt gerechtvaardigd door het bestaan van verdenking, dat wil zeggen dat uit feiten of omstandigheden een redelijk vermoeden van schuld aan enig feit voortvloeit. Zulks is slechts anders indien achteraf uit het strafdossier - uit de einduitspraak of anderszins - blijkt dat de verdenking ten onrechte heeft bestaan (vgl. HR 26 januari 1990, NJ 1990, 794 en HR 23 november 1990, NJ 1991, 92). De enkele omstandigheid dat de verdachte is vrijgesproken van het feit ter zake waarvan hij voorlopige hechtenis heeft ondergaan, is daartoe echter onvoldoende: alsdan blijkt immers in de regel - zoals ook in deze zaak - uit de veelal niet nader gemotiveerde einduitspraak niet dat de verdachte het feit niet heeft begaan, maar slechts dat niet wettig en overtuigend is bewezen dat hij het feit heeft begaan. Dit laatste geldt evenzo voor andere in art. 89 Sv bedoelde gevallen waarin de zaak eindigt zonder oplegging van straf of maatregel: ook daarbij kan in de regel niet worden gezegd dat uit het strafdossier blijkt dat de (voormalige) verdachte het feit ter zake waarvan hij voorlopige hechtenis heeft ondergaan, niet heeft gepleegd. 3.5.3. Voor de door het middel verdedigde opvatting kan geen steun worden gevonden in art. 6 lid 2 EVRM. Aan deze verdragsbepaling kan een vrijgesprokene die overeenkomstig de daarop betrekking hebbende voorschriften voorlopig was gehecht, niet een recht op schadevergoeding ontlenen (EHRM 25 augustus 1993, Serie A no 266-A; NJ 1994,1) Deze bepaling wettigt evenmin de opvatting dat gebruik van strafvorderlijke dwangmiddelen, ook wanneer aan alle daartoe in de wet gestelde voorwaarden is voldaan, door de verdachte weliswaar moet worden geduld, maar jegens hem alleen dan niet onrechtmatig is in de zin van art. 6:162 BW indien het vermoeden dat hij onschuldig is, onherroepelijk wordt doorbroken door zijn veroordeling, welke opvatting impliceert dat de Staat het risico draagt schade te moeten vergoeden, indien de strafvervolging ten slotte, om welke reden dan ook, niet tot zulk een veroordeling leidt. Ook overigens kan niet als juist worden aanvaard dat het toepassen van strafvorderlijke dwangmiddelen in die zin voor risico komt van de Staat dat deze jegens de (voormalige) verdachte steeds tot schadevergoeding is gehouden wanneer de strafvordering om welke reden dan ook anders eindigt dan met een veroordeling, behoudens ingeval de Staat aanvoert en zonodig bewijst dat de verdenking ook achteraf bezien gerechtvaardigd was of dat toepassing van de desbetreffende dwangmiddelen (mede) aan de (voormalige) verdachte kan worden toegerekend in de zin van art. 6:101 BW. Nog daargelaten in hoeverre een onderzoek naar deze vragen nadat de strafzaak is geëindigd in overeenstemming valt te brengen met het beginsel [van] art. 6 lid 2 EVRM, kleeft aan deze opvatting het bezwaar dat zij de burgerlijke rechter in de regel ertoe zou nopen in een daarop niet toegesneden procedure vragen onder ogen te zien tot het beantwoorden waarvan bij uitstek de strafrechter is toegerust en geroepen, en die deze, in geval van vrijspraak, veelal reeds bij gewijsde heeft beantwoord. Al deze bezwaren kleven niet aan de hiervoor onder 3.5.2 aanvaarde opvatting die meebrengt dat, tenzij sprake [is] van onrechtmatige toepassing van verzekering of voorlopige hechtenis als daar omschreven, uitsluitend de strafrechter (op de voet van art. 89 Sv) beziet of, indien de strafzaak eindigt zonder oplegging van straf of maatregel of met zulke oplegging, doch op grond van een feit waarvoor voorlopige hechtenis niet is toegestaan, grond bestaat om aan de (voormalige) verdachte ten laste van de Staat een vergoeding toe te kennen." 13) In de latere arresten die ik zojuist aanhaalde, is de in deze overwegingen uitgezette lijn steeds gevolgd. Naast de constatering dat vrijspraak niet noodzakelijkerwijs aantoont dat de voormalige verdachte onschuldig was aan het feit waarvan hij werd verdacht, vindt men daarin de vaststelling dat ook buitenvervolgingstelling (naar aanleiding van bezwaarschriften tegen dagvaarding of kennisgeving van verdere vervolging) niet noopt tot de conclusie dat de (gewezen) verdachte als onschuldig moet worden beschouwd (de gevallen uit NJ 1999, 99 en 100 en NJ 2001, 143). Weinig verassend is dan, dat hetzelfde moet worden aangenomen als de zaak tegen de verdachte wordt geseponeerd (NJ 1997, 278). Rov. 3.6 van het in NJ 1999, 99 gepubliceerde arrest maakt bovendien duidelijk dat de beoordeling óf uit het (straf)dossier de onschuld van de voormalige verdachte blijkt, in overwegende mate feitelijk van aard is. 14) Het systeem dat op deze manier is ontwikkeld, berust op een bestendige rechtspraak, en bovendien op een gedachtegang die van een begrijpelijke en evenwichtige afweging van de betrokken belangen blijk geeft (die afweging wordt in de zojuist geciteerde overwegingen uit HR 29 april 1994 uitvoerig weergegeven)(12). Ik vat dat systeem aldus samen, dat de gewezen verdachte op grond van art. 6:162 BW schadevergoeding kan vorderen als uit het strafdossier terzake van de feiten waarop hij zijn vordering baseert, blijkt dat hij onschuldig was en dus ten onrechte als verdachte is aangemerkt; dat wanneer uit dat dossier niet blijkt dat de betrokkene onschuldig was, ervan uit moet worden gegaan dat de verdenking tegen de betrokkene aan de in art. 27 Sv. neergelegde maatstaf beantwoordde en dat strafvorderlijke maatregelen op grond van die verdenking dus niet onrechtmatig waren (waarbij is aan te tekenen dat dan wel op grond van de art. 89 - 90 en/of art. 591 - 591a Sv. tegemoetkoming in de schade mogelijk is); en dat aansprakelijkheid van de Staat wèl kan worden gegrond op andere aspecten van het strafvorderlijk optreden dan de enkele toepassing van de in de wet voorziene strafvorderlijke maatregelen (bijvoorbeeld: het bijdragen aan publiciteit terzake van de relevante verdenkingen). In het zojuist gezegde ligt al besloten dat ik geen reden zie om de Hoge Raad in overweging te geven, thans van dit systeem af te wijken of daarin wezenlijke nuanceringen aan te brengen(13). 15) In de hiervoor genoemde rechtspraak ging het steeds om toepassing van strafvorderlijke dwangmiddelen. Daarin gaf de Hoge Raad, zoals ik al aanstipte, aan dat een benadeelde wel op andere aspecten van het optreden van de Staat in verband met strafvordering, een claim (terzake van onrechtmatige daad) kan baseren(14). (Ook) in de onderhavige zaak beroept [eiser] zich niet op jegens hem toegepaste strafvorderlijke dwangmiddelen. Het gaat in deze zaak om een ander aspect van het strafvorderlijk optreden, al betreft het wel maatregelen die rechtstreeks op de (strafvorderings)wet berusten en die daarin ook hun nadere regeling vinden. [eiser] stelt immers dat het feit dat jegens hem onderzoek is gedaan en een strafrechtelijke vervolging heeft plaatsgehad (in de gegeven omstandigheden al) onrechtmatig was. De vraag rijst dan, of het instellen van strafvorderlijk onderzoek en strafvervolging moet worden beoordeeld naar de regels die voor strafvorderlijke dwangmiddelen zijn ontwikkeld, dan wel naar de uitzonderingsregel die de Hoge Raad aanvaardde voor wat ik "andere aspecten" heb genoemd. 16) Men kan zich overigens voorstellen dat voor enkel het verrichten van onderzoek en het entameren van strafvervolging nog een andere, "eigen" norm geldt. Die gedachte lijkt mij niet op de voorhand te verwerpen. De eerder aangeduide rechtspraak van de Hoge Raad berust immers klaarblijkelijk op afweging van de hier aan de orde zijnde belangen. Onder die belangen verdient zeker een plaats het algemene belang, dat ermee gediend is dat de justitiële autoriteiten een passende ruimte behouden om, in datzelfde algemeen belang, opsporing en vervolging van strafbare feiten in praktijk te brengen. Dat aan dat belang, althans door velen, aanzienlijk gewicht wordt toegekend is bijvoorbeeld op te maken uit de voortdurende druk die zich vanuit de publieke opinie en de media manifesteert als het gaat om betere en effectievere handhaving van de rechtsorde, met een zekere nadruk op de strafrechtelijke handhaving. Ik wil niet de indruk wekken dat ik mij schaar onder degenen van wie deze druk afkomstig is - integendeel, het lijkt mij goed om daar wat afstand van te nemen - maar ik vind het wel gerechtvaardigd om dit verschijnsel aan te wijzen als blijk van het feit dat hier een reëel en door velen als zwaarwichtig ervaren belang aanwezig is. 17) Bij de afweging die de Hoge Raad in de hier te onderzoeken rechtspraak gemaakt heeft staat tegenover het zojuist benadrukte belang natuurlijk het belang van de burger om gevrijwaard te blijven van (achteraf) ongefundeerd blijkende strafvorderlijke bemoeienis, en het daarvan afgeleide belang om, waar toch van ongefundeerde bemoeienis sprake is geweest, voor de gevolgen daarvan schadeloos te worden gesteld(15). Dit belang weegt zwaarder naarmate de te beoordelen strafvorderlijke maatregelen ingrijpender waren. Bij (ingrijpende) dwangmiddelen zoals die in de bedoelde rechtspraak aan de orde waren, weegt dat belang dus naar verhouding zwaar. Als het gaat om het enkele uitvoeren van (opsporings)onderzoek weegt dat belang minder zwaar; en voor het belang om van strafvervolging gevrijwaard te blijven geldt dat ook, hoewel misschien in wat mindere mate. 18) Omgekeerd zou het eerder benadrukte algemene belang onder druk komen te staan wanneer reeds opsporingsonderzoek aan een scherpe rechtmatigheidstoets onderhevig zou zijn - het lijkt mij evident dat het voor de justitiële autoriteiten uiterst belemmerend kan zijn wanneer die zich reeds in de fase van opsporingsonderzoek moeten afvragen of elke daarbij ondernomen stap wel door een voldoende rechtvaardiging wordt ondersteund (a fortiori wanneer zij ook rekening moeten houden met de mogelijkheid dat daarover later verantwoording zal moeten worden afgelegd) (16). En ook als het om vervolging gaat zou ik menen dat het algemeen belang aandringt dat "de justitie" zich daarbij niet altijd hoeft te beperken tot gevallen waarin die vervolging zonder twijfel als "verantwoord" mag worden beschouwd. Er zijn geredelijk omstandigheden denkbaar waarin het algemeen belang vergt dat "de justitie", om het wat huiselijk uit te drukken "de nek uitsteekt". Ik ben geneigd te denken dat daar waar dat op verdedigbare gronden gebeurt, het optreden van die "justitie", voorzover het alleen het instellen en voortzetten van een dergelijke vervolging betreft, niet als onrechtmatig mag worden beoordeeld (ook niet als de rechter uiteindelijk oordeelt dat de vervolgde als onschuldig moet worden aangemerkt). Voor degene die aan dergelijke vervolging blootgesteld is geweest biedt het wetboek de in de art. 591 en 591a (Sv.) voorziene tegemoetkoming, en dat is in de hier te maken (of: al door de wetgever gemaakte) afweging voldoende. In deze opvatting zou opsporing of vervolging dus pas onrechtmatig zijn wanneer daarvoor ook het minimum aan rechtvaardiging ontbrak gevallen die in de rechtspraak van de Hoge Raad zijn aangeduid met de kwalificatie "disproportioneel", of waarvoor de civielrechtelijke noemer "misbruik van bevoegdheid" zou passen(17). 19) In het verlengde van het zojuist gezegde zal duidelijk zijn, dat ik meen dat ook wanneer de zo-even voorgestelde opvatting niet de juiste zou zijn, toch moet worden aangenomen dat voor strafvorderlijk (opsporings)onderzoek en strafvervolging ten opzichte van de Staat geen strengere regels (mogen) gelden, dan de regels die in de rechtspraak voor strafvorderlijke dwangmiddelen zijn ontwikkeld. Zoals al aangestipt zijn de hier af te wegen belangen grotendeels dezelfde; met dien verstande dat als het gaat om dwangmiddelen de bescherming van de burger méér accent verdient, terwijl als het (slechts) om opsporing en vervolging gaat het algemeen belang bij "speelruimte" voor de rechtshandhaving (wat) meer accent krijgt. Een strengere toets voor het tweede geval, vergeleken met het eerste, zou dan een anomalie zijn. Voor het overige geeft, zoals in alinea 18 al opgemerkt, het wetboek in art. 591 en 591a Sv. een gedetailleerde, kennelijk op afweging van de hier spelende belangen berustende regeling voor de aanspraken van de burger die aan opsporings- of vervolgingsmaatregelen onderworpen is geweest. Wij hebben hier dus niet te doen met de "andere" in verband met strafvorderlijk optreden voorkomende gedragingen waarvoor de wet geen verdere regels inhoudt, zoals die in alinea 15 hiervóór (en voetnoot 14 daarbij) ter sprake kwamen. 20) Uit de hiervóór besproken rechtspraak blijkt dat het criterium voor aansprakelijkheid ten titel van onrechtmatige daad wegens achteraf niet gerechtvaardigd blijkende strafvorderlijke dwangmaatregelen, erin bestaat, kort gezegd, dat uit het strafdossier blijkt dat de voormalige verdachte onschuldig is (en in de hierna volgende bespreking van de middelen zal naar voren komen dat daarvan volgens mij in deze zaak geen sprake is). Namens [eiser] wordt echter (ook) betoogd, dat een uitzondering moet worden gemaakt voor het geval de voormalige verdachte zich niet (alleen) beroept op het feit dat hij de beweerde strafbare feiten niet heeft begaan, maar zich (ook) beroept op het feit dat de hem verweten feiten niet strafbaar zijn (of dat hijzelf met het oog op een straf- of schulduitsluitingsgrond niet strafbaar is). In het arrest van 29 april 1994 dat in alinea 8 hiervóór werd geciteerd, wordt in rov. 3.5.2 overwogen dat de daar in verband met een vrijspraak gegeven beschouwing ook opgeld doet in de andere in art. 89 Sv.(18) bedoelde gevallen waarin de zaak zonder oplegging van een straf of maatregel eindigt. Dat omvat ook gevallen waarin die afloop erop berust dat het feit of de dader als niet-strafbaar worden aangemerkt. Het lijdt weinig twijfel dat de Hoge Raad die gevallen ook bij het formuleren van deze overweging op het oog heeft gehad: zij behoren, zou men kunnen zeggen, tot de gevallen waar men als eerste aan denkt(19). 21) Men kan zich intussen afvragen waarom de in dit arrest aanvaarde regel (en dan i.h.b. de regel dat alleen de gegevens uit het strafdossier voor de beoordeling van de onschuld van de gewezen verdachte in aanmerking mogen worden genomen) ook zou (moeten) gelden voor het geval het feit waarvoor de voormalige verdachte werd vervolgd, als nietstrafbaar moet worden beoordeeld. Men zou zich immers kunnen voorstellen dat bepaalde bezwaren waaraan de Hoge Raad in het besproken arrest gewicht heeft toegekend, in dat geval niet, of niet in dezelfde mate, opgeld doen. Een van die bezwaren is ontleend aan art. 6 EVRM (dat overigens in rov. 3.5.3 van dit arrest wordt "daargelaten"). Het bezwaar hangt samen met de onschuldpresumptie, die zich er slecht mee zou verdragen dat de civiele rechter zou moeten oordelen over de schuld van een eerder door de strafrechter vrijgesproken (gewezen) verdachte. Ik denk dat dat probleem zich bij de vraag of het ten laste gelegde feit strafbaar is, niet voordoet. Bij het oordeel over die vraag geldt er geen "onschuldpresumptie", en hoeft met de consequenties daarvan dus geen rekening te worden gehouden. Iets dergelijks geldt voor een tweede in dit arrest genoemd bezwaar, namelijk dat de civiele rechter hier een typisch strafrechtelijk oordeel zou moeten geven in een daarop niet toegesneden (civiele) procedure: als het gaat om de vraag of de verdachte het feit heeft begaan, dan wel of zich bepaalde strafuitsluitingsgronden hebben voorgedaan, mist de civiele procedure inderdaad in belangrijke mate de instructiemiddelen die de strafrechtelijke procedure wel kent (om slechts één in het oog lopend voorbeeld te noemen: het g.v.o.). Maar als het gaat om beoordeling van de strafbaarheid van het feit - wat in wezen immers betekent: uitleg van de desbetreffende strafbepalingen - is de toerusting van de civiele rechter niet minder dan die van de strafrechter(20). 22) Zoals al gezegd: de overweging uit rov. 3.5.2 van het arrest van 29 april 1994 laat intussen weinig ruimte voor twijfel dat de Hoge Raad de zojuist geopperde tegenwerpingen als niet-doorslaggevend heeft beoordeeld; en inderdaad laten de verdere factoren die bij de hier te maken afweging gewicht in de schaal leggen (en die in het arrest ook de revue passeren), meer dan voldoende ruimte om tot die uitkomst te komen. 23) Voor de thans te beoordelen zaak kan deze kwestie intussen, denk ik, in het midden blijven: in deze zaak gaat het niet werkelijk om beoordeling van de strafbaarheid van het aan [eiser] ten laste gelegde feit. Het gaat daarentegen (vooral) om [eiser]s beroep op het feit op dat er te zijnen aanzien een (schuld)uitsluitingsgrond zou hebben bestaan omdat hij, [eiser], niet wist of behoefde te weten dat de aan ZLB geleverde stof niet door ZLB als grondstof voor de productie van stenen zou worden gebruikt. Voor een dergelijk verweer zijn de in het arrest van 29 april 1994 genoemde wegingsfactoren in elk geval wèl in volle omvang van betekenis: het gaat dan immers, ontdaan van franje, om vaststelling en beoordeling van de feitelijke toedracht die het ten laste gelegde feit heeft begeleid. Dàt is stellig een beoordeling waarvoor de strafrechter anders, en in het algemeen beter, is toegerust dan de civiele rechter, en ook een beoordeling waarbij de in art. 6 EVRM bedoelde onschuldpresumptie wèl een rol zou kunnen spelen(21). Daarvoor moet dan ook, zou ik menen, de in het arrest van 29 april 1994 aanvaarde regel onverminderd gelden: zolang uit het strafdossier niet blijkt van de gegrondheid van het desbetreffende verweer, mag als uitgangspunt gelden dat "de justitie" niet op basis van een evident ontoereikende verdenking (in dit geval dan niet met het oog op het daderschap, maar met het oog op de mogelijke niet-strafbaarheid van de verdachte) tot nader onderzoek en vervolging is overgegaan; en de civiele procedure laat nader onderzoek van de in de strafprocedure beoordeelde feiten niet toe. 24) Ik kan dan verder in het midden laten of het feit dat de verdachte met succes een beroep doet op een schulduitsluitingsgrond, "überhaupt" kan meebrengen dat tegen die verdachte genomen strafvorderlijke maatregelen als onrechtmatig mogen worden aangemerkt. Voor dat geval is er immers van uit te gaan dat "de justitie" de betrokkene met recht heeft verdacht van het hebben begaan van het desbetreffende feit. Dan laat zich op plausibele gronden verdedigen dat het nemen van verdere maatregelen, althans in het algemeen, als (niet on)gerechtvaardigd moet worden beschouwd; en zoals hoger besproken, lijkt het dan ook in het arrest van 29 april 1994 zó te zijn aangenomen.] Bespreking van het middel 25) Aan de hand van de hiervóór neergeschreven beschouwingen zal al duidelijk zijn geworden dat ik de argumenten van het middel als niet-doeltreffend beoordeel. Ik loop de middelonderdelen volledigheidshalve na: a) Onderdeel I berust, als ik het goed begrijp, grotendeels op een misverstand met betrekking tot de begrippen "strafbaarheid van het feit" en "strafbaarheid van de dader". Het onderdeel lijkt ervan uit te gaan dat wanneer uit het (straf)dossier geen bewijzen blijken dat de verdachte een bepaald strafbaar feit begaan heeft óf dat aangevoerde schulduitsluitingsgronden zich niet voordoen, ervan uit moet worden gegaan dat er geen strafbaar feit was en/of dat de dader niet strafbaar was. Het eerste (of het dossier bewijzen bevat dat de verdachte het ten laste gelegde begaan heeft) heeft echter niets van doen met de strafbaarheid van het feit: dat moet alleen aan de hand van het ten laste gelegde worden beoordeeld (en in de gewone gang van zaken: nadat is vastgesteld dat de verdachte het ten laste gelegde heeft begaan, art. 350 Sv.). Ook voor de beoordeling van de strafbaarheid van de dader is, anders dan dit onderdeel veronderstelt, niet beslissend of bewezen is dat deze het feit gepleegd heeft (al is hij uiteraard niet strafbaar als dat niet bewezen is), maar of een ingeroepen straf- of schulduitsluitingsgrond aanwezig wordt bevonden. Dat kan - uiteraard - in een civiele procedure niet als vaststaand worden aangenomen, enkel omdat het tegendeel niet onomstotelijk uit een strafdossier blijkt. In het licht van de eerder besproken rechtspraak is er dan pas reden om dit gegeven nader te onderzoeken, als het strafdossier zou aantonen dat de straf- of schulduitsluitingsgrond er inderdaad was (waarbij ik overigens even terugverwijs naar mijn in alinea's 23 en 24 gemaakte kanttekeningen). Dat het onderhavige (straf)dossier deze dingen zou aantonen wordt, geloof ik, in cassatie namens [eiser] niet beweerd (en zou dat anders zijn dan mist die bewering feitelijke grondslag). Verder doet onderdeel I, zoals ik dat lees, vooral een beroep op risico-aansprakelijkheid van de Staat voor strafvervolging, als die niet tot een veroordeling leidt. Die aansprakelijkheid is in de eerder aangehaalde reeks arresten van de Hoge Raad telkens weer afgewezen, op gronden die ik hiervóór als begrijpelijk en evenwichtig heb beschreven. Dat levert geen aanbeveling op om thans tot geheel andere uitkomsten te komen. b) Onderdeel II berust, meen ik, op hetzelfde misverstand als onderdeel I: dat niet gebleken is of de namens [eiser] ingeroepen schulduitsluitingsgrond zich wel of niet voordeed, rechtvaardigt niet de conclusie dat de Staat [eiser] op ontoereikende gronden als verdachte aanmerkte en heeft vervolgd, en/of dat de aanvankelijk bestaande rechtvaardiging voor de tegen [eiser] genomen stappen, niet blijkt te bestaan; en voorzover het onderdeel zou bedoelen dat van de gegrondheid van dit verweer van [eiser] wèl uit het (straf)dossier blijkt, mist dat betoog feitelijke grondslag(22). c) De strekking van onderdeel III is mij, eerlijk gezegd, niet duidelijk geworden. Dat het hof in de strafzaak en de Hoge Raad in het tweede cassatieberoep in die strafzaak een bepaalde uitleg aan de betreffende strafbepaling(en) hebben gegeven, is zonder betekenis voor de vraag waar het om gaat, namelijk: of uit het strafdossier feitelijk blijkt dat [eiser] het ten laste gelegde feit niet heeft begaan (of dat hij terecht een beroep deed op een schulduitsluitingsgrond). Ook hier geldt dat als het onderdeel wil betogen dat deze feiten wèl uit het strafdossier blijken, daarvoor feitelijke grondslag ontbreekt. d) Onderdeel IV voert dezelfde argumenten in andere bewoordingen aan. De centrale stelling begrijp ik opnieuw als: wanneer de schuld en strafbaarheid niet komen vast te staan, heeft te gelden dat de vervolging op een rechtens ontoelaatbare basis is aangevangen. Dat staat haaks op de in de hoger besproken rechtspraak gevonden regel, en kan dus niet worden aanvaard. Voorzover het onderdeel een ander feitelijk uitgangspunt wil inroepen ontbreekt daarvoor ook ditmaal de grondslag. Dat geldt in het bijzonder (ook) voor de stelling van dit onderdeel, dat uit het (tweede) strafarrest van de Hoge Raad in deze zaak, een (feitelijk) oordeel over de gegrondheid van [eiser]s beroep op een schulduitsluitingsgrond zou mogen worden afgeleid. e) Onderdeel V bevat geen zelfstandige klacht, die naast het eerder besprokene voor behandeling in aanmerking komt. 26) Ik kom daarmee opnieuw tot de uitkomst, dat het middel ongegrond is. Conclusie Ik concludeer tot verwerping. De Procureur-Generaal bij de Hoge Raad der Nederlanden 1 Vonnis van de rechtbank, rov. 1.3; het p-v is overgelegd bij de conclusie van eis (bijlage 1 bij prod. 1). 2 Kennelijk een andere naam van de bewuste reststof, zoals het hof in rov. 5.5 van het bestreden arrest vaststelt. 3 Vonnis rechtbank, rov. 1.4; de dagvaarding is overgelegd bij de conclusie van eis (prod. 2). 4 Het "proces-verbaal terechtzitting" is overlegd als prod. 3 bij de conclusie van eis en als prod. 1 bij de conclusie van antwoord. 5 Prod. 2 bij de conclusie van antwoord. 6 Prod. 3 bij de conclusie van antwoord. 7 Prod. 4 bij de conclusie van antwoord. 8 Prod. 4 bij de conclusie van eis en prod. 5 bij de conclusie van antwoord. Het arrest is gepubliceerd in M en R 1995/73 en in DD 1995/123. 9 Het arrest is overgelegd als prod. 5 bij de conclusie van eis en prod. 6 bij de conclusie van antwoord. 10 Hij heeft een bedrag van f 107.000 ontvangen; pleitnota van [eiser] in hoger beroep, alinea 46. 11 Als voorbeelden noem ik HR 15 februari 2002, rechtspraak.nl LJN nr. AD7357 (art. 81 RO); HR 21 april 2000, NJ 2001, 143, rov. 4.1 en 4.3; HR 13 november 1998, NJ 1999, 100 m.nt. ARB, rov. 3.3.2 - 3.3.5; HR 12 juni 1998, NJ 1999, 99 m.nt. ARB, rov. 3.3 - 3.6; HR 20 december 1996, NJ 1997, 278, rov. 3.2 - 3.4; HR 22 december 1995, NJ 1996, 301, rov. 4; HR 1 december 1995, NJ 1996, 180, rov. 3.3; HR 23 december 1994, NJ 1995, 512 m.nt. C, rov. 4.1 - 4.3; HR 29 april 1994, NJ 1995, 727 m.nt. CJHB en EAA, rov. 3.5.1 - 3.5.3 (in de tekst geciteerd); HR 1 oktober 1993, NJ 1993, 761, rov. 3.1 en 3.2; HR 23 november 1990, NJ 1991, 92, rov. 3.3; HR 26 januari 1990, NJ 1990, 794 m.nt. CJHB, rov. 3.3 en 3.4; HR 7 april 1989, NJ 1989, 532, rov. 3.2. 12 Over het onderwerp is veel geschreven; en de literatuur vertoont een zeer verdeeld beeld. Ik noem als toonaangevende representanten: Asser - Hartkamp III, 2002, nr. 18d (met veel verdere verwijzingen); Corstens, Het Nederlands strafprocesrecht, 2002, p. 399 402; Van Woensel - Van Dorst, Handboek Strafzaken (losbl.), p. [82.1]-3 e.v.; Conclusie van A-G Spier voor HR 13 november 1998, NJ 1999, 100, nrs. 3.2 - 3.7; Brunner, noot in NJ 1995, 727, nrs. 4 en 5. Verder: de literatuur aangehaald in voetnoot 9 bij de conclusie van A-G Langemeijer voor HR 12 juni 1998, NJ 1999, 99; Van Schaik in "Facetten van overheidsaansprakelijkheid", 2002, p. 91 e.v.; Knijp, NbBW 2001, p. 91 e.v.; Spier, Preadvies NJV 1996, p. 291 e.v.; Damen, AAe 1994, p. 675 e.v (nrs. 8 - 11). 13 Zie ook de reeds aangehaalde conclusie van A-G Spier voor HR 13 november 1998, NJ 1999, 100 m.nt. ARB, nr. 4.2.2 14 In de zaak die onlangs werd beoordeeld in HR 19 december 2003, rechtspraak.nl LJN nr. AL7053 (een vervolg op HR 23 december 1994, NJ 1995, 512 m.nt. C), gaat het om dergelijke andere aspecten van in verband met een strafvorderlijk optreden aan de dag gelegd gedrag. 15 Die rechtspraak geeft er blijk van nog een reeks andere belangen c.q. factoren in aanmerking te hebben genomen, zoals: de bezwaren van civielrechtelijke toetsing van een bij uitstek strafrechtelijk gegeven als de (mate van) schuld c.q. feitelijke betrokkenheid van de gewezen verdachte, de (mogelijk) aan art. 6 EVRM te ontlenen bezwaren, en de mate waarin het wetboek (Sv.) met een "eigen" regeling voor nadeelscompensatie aan de belangen van de aan strafvorderlijke maatregelen blootgestelde burger tegemoet komt. Aan die aspecten moet natuurlijk niet voorbij worden gegaan; maar ik zou denken dat die geen wezenlijk ander gewicht in de schaal leggen als men moet oordelen over dwangmaatregelen of als het, zoals in de onderhavige zaak, (alleen) om opsporing en vervolging gaat. 16 Bij de opsporing/vervolging zullen uiteraard wel de beperkingen in acht moeten worden genomen die de wet aan de opsporings- en controlebevoegdheden van de overheid stelt; zie, voor een overzicht, Melai - Groenhuijsen e.a., Het Wetboek van strafvordering (losbl.), art. 27, aant. 11 e.v. en Corstens, Het Nederlands strafprocesrecht, 1999, p. 249 e.v. Die beperkingen bieden de burger al de nodige waarborgen tegen "onterechte"strafvorderlijke bemoeiingen. In deze zaak is intussen niet aan de orde (gesteld) dat "de justitie" die beperkingen zou hebben miskend. 17 Er is hier een vergelijking - mutatis mutandis, zoals vanzelf spreekt - mogelijk met de verhoudingen in het civiele (proces)recht. Daar geldt (zéér kort samengevat) dat de partij die een andere partij aan voorlopige dwangmiddelen (beslag, executie van een voorlopige titel) blootstelt, (risico)aansprakelijk is voor het geval de rechter later aanneemt dat het recht waarop de betreffende maatregelen gebaseerd werden, niet bestaat. Op het loutere instellen van een vordering, ook al wordt die ongegrond bevonden, kan daarentegen, afgezien van de aanspraak op proceskosten, geen aanspraak op schadevergoeding worden gebaseerd (ofschoon heel goed denkbaar is dat het instellen van een vordering schade teweeg brengt). Het geldt, binnen zeer ruime grenzen, niet als onrechtmatig wanneer een partij haar pretenties aan de rechter wil voorleggen, en dat wordt niet anders wanneer die pretenties als ongegrond worden beoordeeld. Zie over dit onderwerp bijvoorbeeld Bruning, WB der Nederlanden, 2003, p. 71 e.v. (Zie voor overeenkomstige beschouwingen over het straf(proces)recht Schulten, WB der Nederlanden, 2003, p. 87.) 18 Die bepaling stond in de toen beoordeelde zaak in het middelpunt, omdat de aanspraken daar vooral werden gebaseerd op ten onrechte ondergane voorlopige hechtenis. Ik zie geen reden om te denken dat het, als bijvoorbeeld de art. 591 - 591a Sv. aan de orde zijn, anders zou (kunnen) zijn. 19 Van overeenkomstige strekking is rov. 4.3 van het arrest van 23 december 1994, NJ 1995, 512 m.nt. C. 20 De instructiemogelijkheden in de civiele procedure zijn intussen niet per axiomam "inferieur"; zo is de ruimte voor een beroep op bewijsuitsluiting in die procedure (veel) beperkter dan in de procedure voor de strafrechter (zie bijv. Embregts, Uitsluitsel over bewijsuitsluiting, diss. 2003, i.h.b. hfdst. 4 en hfdst. 6). Dat kán betekenen dat bewijs in de civiele procedure gemakkelijker kan worden verschaft dan in de strafrechtelijke procedure. Ik meen overigens dat dit de in het arrest van 29 april 1994 gesignaleerde bezwaren juist nader accent geeft. 21 Ik ga er daarbij van uit dat de door het EVRM beoogde "onschuld" een door dat Verdrag bepaalde autonome betekenis heeft, en dat daarvoor niet doorslaggevend is hoe de feitelijke omstandigheden die in verband met een strafbaar feit beoordeeld moeten worden, onder het toepasselijke nationale recht zijn gerubriceerd (nl.: als bestanddelen van het strafbare feit, dan wel, spiegelbeeldig, als "faits d'excuse"). Het ligt weinig voor de hand dat zulke bijzonderheden van de nationale regelgeving voor de toepasselijkheid van de supranationale regel doorslaggevend zouden (mogen) zijn. 22 Ik laat dan maar daar dat hier, en ook voor de andere middelonderdelen, geldt dat niet wordt aangegeven wáár men in de dossierstukken zou moeten zoeken, om de feiten of stellingen te vinden waarop [eiser] zich - misschien - wil beroepen. Ik zou dat overigens als het niet werd daargelaten - in dit geval met het oog op art. 407 lid 2 Rv. als ontoelaatbaar aanmerken. Dit dossier is niet van dien aard dat men "als vanzelf" de weg vindt naar de feiten/stellingen die het middel (mogelijk) op het oog heeft.