complete uitspraak

advertisement
LJN-nummer: AO6016 Zaaknr: C03/045HR
Bron: Hoge Raad der Nederlanden 's-Gravenhage
Datum uitspraak: 11-06-2004
Datum publicatie: 11-06-2004
Soort zaak: civiel - civiel overig
Soort procedure: cassatie
11 juni 2004
Eerste Kamer
Nr. C03/045HR
JMH/AT
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
in de zaak van:
[Eiser],
wonende te [woonplaats],
EISER tot cassatie,
advocaat: mr. J.H.E. Wanrooij,
tegen
DE STAAT DER NEDERLANDEN (Ministerie van Justitie),
gevestigd te 's-Gravenhage,
VERWEERDER in cassatie,
advocaat: mr. D. Stoutjesdijk.
1. Het geding in feitelijke instanties
Eiser tot cassatie - verder te noemen: [eiser] - heeft bij exploot van 24 april 1998
verweerder in cassatie - verder te noemen: de Staat - gedagvaard voor de rechtbank te 'sGravenhage en gevorderd de Staat te veroordelen aan [eiser] de schade te vergoeden
welke het gevolg is van de in het lichaam van de dagvaarding beschreven strafvervolging,
een en ander op te maken bij staat en te vereffenen volgens de wet. Bij conclusie van
repliek heeft [eiser] de feitelijke grondslag van zijn eis uitgebreid.
De Staat heeft de vordering bestreden.
De rechtbank heeft bij vonnis van 15 september 1999 de vordering afgewezen.
Tegen dit vonnis heeft [eiser] hoger beroep ingesteld bij het gerechtshof te 's-Gravenhage.
Bij arrest van 26 september 2002 heeft het hof het vonnis waarvan beroep bekrachtigd.
Het arrest van het hof is aan dit arrest gehecht.
2. Het geding in cassatie
Tegen het arrest van het hof heeft [eiser] beroep in cassatie ingesteld. De
cassatiedagvaarding is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Staat heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep.
De zaak is voor partijen toegelicht door hun advocaten.
De Hoge Raad zal geen acht slaan op de repliek van [eiser], nu hetgeen daarin wordt
aangevoerd niet een reactie op de schriftelijke toelichting van de Staat, maar een
zelfstandige nadere toelichting op het door [eiser] voorgestelde middel behelst.
De conclusie van de Advocaat-Generaal J.L.R.A. Huydecoper strekt tot verwerping van het
beroep.
De advocaat van de Staat heeft bij brief van 26 maart 2004 op deze conclusie gereageerd.
3. Beoordeling van het middel
De in het middel aangevoerde klachten kunnen niet tot cassatie leiden. Zulks behoeft,
gezien art. 81 RO, geen nadere motivering nu de klachten niet nopen tot beantwoording van
rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
4. Beslissing
De Hoge Raad:
verwerpt het beroep;
veroordeelt [eiser] in de kosten van het geding in cassatie, tot op deze uitspraak aan de
zijde van de Staat begroot op € 316,34 aan verschotten en € 1.365,-- voor salaris.
Dit arrest is gewezen door de vice-president P. Neleman als voorzitter en de raadsheren J.B.
Fleers, D.H. Beukenhorst, O. de Savornin Lohman en E.J. Numann, en in het openbaar
uitgesproken door de raadsheer F.B. Bakels op 11 juni 2004.
*** Conclusie ***
Zaaknr. C03/045HR
Mr. Huydecoper
Zitting van 19 maart 2004
Conclusie inzake
[eiser]
eiser tot cassatie
tegen
De Staat der Nederlanden
verweerder in cassatie
Feiten en procesverloop
1) Ik verwijs naar rov. 2.2 - 2.6 van het bestreden arrest. Daaruit blijkt:
2) De eiser tot cassatie, [eiser], exploiteerde een aluminiumsmelterij in Grathem. Op of
omstreeks 11 december 1987 zijn acht ladingen aluminiumslakken, afkomstig van zijn
bedrijf, per vrachtwagen vervoerd naar, en in hopen gestort op, het terrein van een bedrijf
(hierna: ZLB) in Brunssum.
De slakken waren het bij het smelten van aluminiumafval gevormde residu.
3) De hopen op het terrein van ZLB zijn opgemerkt door een adjudant van de (toenmalige)
gemeentepolitie van Brunssum, [betrokkene 1]. Deze heeft, na ingesteld onderzoek,
proces-verbaal opgemaakt. Daarin is onder meer vermeld(1):
"dat deze ([betrokkene 1], A-G) op 11 december 1987 zag dat op een niet verhard gedeelte
van het terrein [a-straat 1] te [plaats] van ZLB in totaal acht hopen grond waren gestort
met een gemiddelde hoogte van ongeveer 1,50 meter;
dat deze hopen grond gedeeltelijk bruin-grijsachtig van kleur waren en dat er een
ammoniaklucht van de hopen kwam;
dat [betrokkene 2] - procuratiehouder van ZLB - op 22 januari 1988 tegenover [betrokkene
1] onder meer heeft verklaard dat de acht hopen zogenaamde chamotka(2) betrof, welke
chamotka op 11 december 1987 aan ZLB was geleverd door [eiser], en dat in het bedrijf
van ZLB geen procédé aanwezig was om direct met de verwerking van de chamotka te
kunnen beginnen;
dat van de aangevoerde grond acht monsters zijn genomen, welke voor onderzoek zijn
overgedragen aan Biochem BV;
dat op grond van het analyserapport van Biochem BV werd geconcludeerd dat op die
monsters de kwalificatie chemisch afval van toepassing was."
4) [Eiser] is vervolgens op verdenking van overtreding van een voorschrift van de toen van
kracht zijnde Wet chemische afvalstoffen (WCA) strafrechtelijk vervolgd. Hem werd ten
laste gelegd dat(3):
"hij op of omstreeks 11 december 1987, in elk geval in of omstreeks de maand december
1987 in de gemeente Grathem althans in de gemeente Brunssum, in elk geval in Nederland,
opzettelijk zich door afgifte aan een ander, te weten de Zuid-Limburgse
Bouwmaterialenhandel Sittard BV, althans [betrokkene 3], niet zijnde een persoon als
bedoeld in art. 3 lid 1 sub a, b, c en d van de Wet Chemische Afvalstoffen, heeft ontdaan
van chemische afvalstoffen in de zin van genoemde wet, te weten zogenaamde
aluminiumslakken, in elk geval afvalstoffen, houdende:
- cadmium en/althans cadmiumverbindingen in een concentratie groter dan 50 mg/kg droge
stof, en/althans
- lood en/althans loodverbindingen in een concentratie groter dan 5000 mg/kg droge stof;
ALTHANS INDIEN TERZAKE HET VORENSTAANDE GEEN VEROORDELING ZOU VOLGEN:
dat hij op of omstreeks 11 december 1987 in elk geval in of omstreeks de maand december
1987 in de gemeente Brunssum tesamen en in vereniging met een of meer andere(n),
althans alleen opzettelijk zich heeft ontdaan van chemische afvalstoffen in de zin van de
Wet Chemische Afvalstoffen, te weten zogenaamde aluminiumslakken, in elk geval
afvalstoffen, houdende
- cadmium en/althans cadmiumverbindingen in een concentratie groter dan 50 mg/kg droge
stof, en/althans
- lood en/althans loodverbindingen in een concentratie groter dan 5000 mg/kg droge stof
door deze chemische stoffen op of in de bodem te brengen op een perceel genaamd
Haefland 31 aldaar."
5) De strafvervolging is niet geëindigd met een onherroepelijke veroordeling van [eiser].
Nadat achtereenvolgens de economische politierechter te Roermond [eiser] bij vonnis van
14 februari 1990 wegens het hem primair ten laste gelegde had veroordeeld(4); dit vonnis
bij arrest van 26 november 1991 van het hof te 's-Hertogenbosch werd bevestigd(5); dit
arrest bij arrest van 12 januari 1993 van de Hoge Raad werd vernietigd(6); het hof te 'sHertogenbosch [eiser] bij arrest van 17 december 1993 opnieuw had veroordeeld wegens
het hem primair ten laste gelegde(7); en dit arrest bij arrest van 29 november 1994 van de
Hoge Raad was vernietigd(8); heeft het hof te Arnhem [eiser] bij arrest van 12 februari
1996 vrijgesproken van het hem primair en subsidiair ten laste gelegde(9).
6) [Eiser] heeft op de voet van de art. 591 en 591a Sv. vergoeding van kosten gevraagd en
toegewezen gekregen(10).
7) In deze procedure heeft [eiser] vergoeding gevorderd van schade, verband houdende
met de beëindiging van zijn bedrijf (waartoe hij genoopt zou zijn door het optreden van
politie en justitie). [Eiser] stelt dat (het instellen en de voortzetting van) de strafvervolging
onrechtmatig was, omdat daaraan geen redelijke verdenking, geen redelijk vermoeden van
schuld aan enig strafbaar feit (art. 27 Sv.) ten grondslag lag en/of omdat uit het
strafdossier, met name uit het arrest van de Hoge Raad van 29 november 1994 en uit het
arrest van het hof Arnhem van 12 februari 1996, blijkt dat hij onschuldig is en dat de
verdenking ongefundeerd was.
8) In het arrest van de Hoge Raad van 29 november 1994 (het tweede arrest van de Hoge
Raad in de strafzaak tegen [eiser]) wordt onder andere overwogen:
"Beoordeling van het eerste middel
(...)
5.2. De in de Wet chemische afvalstoffen (WCA) en het Stoffen- en processenbesluit Wet
chemische afvalstoffen geregelde onderwerpen zijn thans opgenomen in de Wet
milieubeheer (afvalstoffen), zoals gewijzigd bij de Wetten van 13 mei 1993, Stb. 283, 15
december 1993, Stb. 712, houdende wijziging van (onder meer) eerstgenoemde wet, 4
februari 1994, Stb. 90, 99 en 135, 21 april 1994, Stb. 311, 396 en 399 en 10 mei 1994,
Stb. 331 en het Besluit aanwijzing gevaarlijke afvalstoffen, Stb. 1993, 617. Voor de
onderhavige zaak heeft een en ander geen gevolgen, nu, voor zover te dezen van belang,
geen sprake is van verandering in de wetgeving als bedoeld in art. 1 tweede lid Sr.
5.3. Het middel houdt een tweetal klachten in, te weten:
(1) dat het Hof een onjuiste betekenis heeft toegekend aan het begrip "chemische
afvalstoffen" in art. 1, eerste lid, WCA, dat in de tenlastelegging kennelijk in
overeenkomstige zin is gebezigd, en
(2) dat bij de verdachte het opzet ontbrak om zich door afgifte aan de Zuid-Limburgse
Bouwmaterialen Sittard BV (hierna te noemen: Sittard) van chemische afvalstoffen te
ontdoen.
(5.4 ...)
(5.5 ...)
5.6. Voorts houdt de Memorie van Antwoord (Kamerstukken II, 1973/74, 12 662, nr. 5, blz.
5) onder meer in:
'Men heeft (...) steeds te maken met de vraag of een bepaalde overdracht van stoffen al
dan niet onder de wet valt. (...) Beslissend is of het gaat om "het zich ontdoen van een
chemische afvalstof'". Wannéér daarvan sprake is, wordt (...) door de omstandigheden van
het geval bepaald; (...) Gesteld kan worden dat het antwoord op de vraag of er in een
bepaald geval sprake is van het zich ontdoen van afvalstoffen, mede bepaald kan worden
door de aanwending die de stoffen krijgen bij de gegadigde die zich voor overname
aanmeldt. Heeft deze aanmelding het karakter van het zonder meer opnieuw gebruiken van
dezelfde stof dan zal er veelal sprake zijn van een transactie die niet tot het zich ontdoen
van afvalstoffen gerekend kan worden'.
5.7. Het hof heeft in zijn hiervoor onder 5.1 bedoelde overwegingen verwezen naar het
Indicatief Meerjaren Programma Chemische Afvalstoffen 1985-1989 (Kamerstukken II, 18
803, nrs 1-2, blz. 19), dat onder meer inhoudt:
'De Wet chemische afvalstoffen bevat (...) geen definitie van het begrip afvalstof. Of een
stof een afvalstof is, wordt steeds aan de hand van de omstandigheden van het geval
bepaald. (...) In de praktijk worden bij de uitvoering van de wet door mijn departement
stoffen niet of niet langer als afvalstoffen aangemerkt, indien:
- de betrokken stoffen rechtstreeks worden afgegeven door degene bij wie deze zijn
ontstaan, en wel
- aan een ander die de stoffen zonder enige voorbewerking (waarbij de aard, eigenschappen
of samenstelling van de stoffen wordt gewijzigd) voor de volle honderd procent toepast in
een productie- of zuiveringsproces (...).
In dergelijke situaties moet er evenwel rekening mee worden gehouden dat een stof
(opnieuw) als een afvalstof wordt aangemerkt, zodra wijziging van de omstandigheden
optreedt'.
5.8. Uit het vorenoverwogene volgt dat 's Hofs overwegingen niet blijk geven van een
onjuiste rechtsopvatting. Zij zijn voorts, mede voor zover die overwegingen van feitelijke
aard zijn, niet onbegrijpelijk, zodat de hiervoor onder 5.3 sub (1) bedoelde klacht faalt.
5.9. De hiervoor onder 5.3 sub (2) bedoelde klacht kan niet tot cassatie leiden. Zulks
behoeft, gezien art. 101a RO, geen nadere motivering nu de klacht niet noopt tot
beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of van de
rechtsontwikkeling.
5.10. Het middel faalt derhalve.
Beoordeling van het tweede middel
6.1. Naar aanleiding van blijkens het proces-verbaal van de terechtzitting in hoger beroep
van 3 december 1993 gevoerde verweren heeft het hof overwogen en beslist:
Voorts is, zakelijk weergegeven, betoogd dat verdachte zou hebben gedwaald ten aanzien
van de feiten (nl. de chemische samenstelling van de verkochte stof) en ten aanzien van het
recht (nl. de juiste inhoud van het begrip "afvalstof" dat niet in de wet gedefinieerd is en
derhalve uit de omstandigheden moet worden afgeleid en mitsdien voor verdachte niet als
norm kenbaar was). Ook dit verweer, door het hof opgevat als een beroep op afwezigheid
van alle schuld, wordt verworpen. Voor zover verdachte heeft gedwaald ten aanzien van de
chemische samenstelling van de onderhavige stof, is dat geen verontschuldigbare dwaling.
(...)
Voor zover verdachte heeft gedwaald ten aanzien van het wettelijk begrip afvalstoffen, is
ook dat geen verontschuldigbare dwaling. Aan de verdediging kan worden toegegeven dat
het niet de bedoeling van de wetgever kan zijn dat de strafwaardigheid afhangt van de buiten de invloedssfeer van de verkoper liggende - vraag of de koper inderdaad tot
verwerking van de geleverde grondstof overgaat. Uit de bewijsmiddelen volgt evenwel dat,
ook reeds op het moment dat de verweten afgifte plaats vond, voor verdachte kenbaar was
dat het om afvalstoffen ging.
6.2. Het middel is gericht tegen (1) 's Hofs verwerping van het verweer dat de verdachte
dwaalde ten aanzien van de chemische samenstelling van de onderhavige stof en (2) 's Hofs
verwerping van het verweer dat de verdachte dwaalde ten aanzien van de betekenis van het
begrip "afvalstof".
6.3. Het middel [lees: onder 1, A-G] kan niet tot cassatie leiden. Zulks behoeft, gezien art.
101a RO, geen nadere motivering nu het middel niet noopt tot beantwoording van
rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of van de rechtsontwikkeling.
6.4.1. 's Hofs verwerping van het onder 2 bedoelde verweer berust kennelijk op de
opvatting dat van verontschuldigbare dwaling ten aanzien van de betekenis van het begrip
"afvalstoffen" in art. 1 eerste lid WCA - dat in de telastelegging kennelijk in dezelfde
betekenis is gebezigd - sprake is indien op het moment van afgifte van afvalstoffen als
evenbedoeld de verkoper niet wist noch behoorde te weten dat de koper van die als
grondstof geleverde afvalstoffen niet daadwerkelijk tot verwerking daarvan zou overgaan.
Deze opvatting geeft niet blijk van een onjuiste rechtsopvatting en is niet onbegrijpelijk.
6.4.2. Het hof heeft in het onderhavige geval kennelijk geoordeeld dat het voor de
verdachte op het moment van afgifte van de in de bewezenverklaring bedoelde
aluminiumslakken aan Sittard kenbaar was dat deze niet daadwerkelijk tot verwerking als
grondstof van die aluminiumslakken zou overgaan. Dit oordeel is onbegrijpelijk nu - anders
dan zoals het hof heeft geoordeeld - uit de gebezigde bewijsmiddelen niet blijkt omtrent
zodanige kenbaarheid.
6.4.3. De klacht treft derhalve doel.
(...)
8. Slotsom
Het onder 6 overwogene brengt mee dat het bestreden arrest niet in stand kan blijven en
verwijzing moet volgen.
9. Beslissing
De Hoge Raad:
Vernietigt het bestreden arrest en verwijst de zaak naar de Economische Kamer van het
Gerechtshof te Arnhem ten einde op het bestaande hoger beroep opnieuw te worden
berecht en afgedaan."
9) Het hof Arnhem heeft in zijn daaropvolgende arrest van 12 februari 1996 overwogen (p.
3):
"Vrijspraak
Uit de stukken van de strafzaak en het onderzoek ter terechtzitting is het hof gebleken dat
verdachte aluminiumslakken op 7 december 1987 heeft verkocht aan de Zuid Limburgse
Bouwmaterialenhandel Sittard B.V. (ZLB) en een deel daarvan een aantal dagen nadien
heeft afgeleverd op het bedrijfsterrein van voormelde ZLB.
Onder chemische afvalstoffen verstaat artikel 1 van de Wet chemische afvalstoffen de
afvalstoffen die bestaan uit bij algemene maatregel van bestuur aangewezen chemische
stoffen. Bijlage I bij het Stoffen- en processenbesluit Wet chemische afvalstoffen somt
limitatief de stoffen op als bedoeld in artikel 1 Wet chemische afvalstoffen. Deze lijst van
stoffen noemt cadmium en cadmiumverbindingen als stoffen van klasse A en lood en
loodverbindingen als stoffen van klasse B.
Bijlage III bij genoemd besluit stelt, voorzover hier van belang, dat niet als chemische
afvalstoffen worden aangemerkt de afvalstoffen waarin de concentratie van
cadmium(verbindingen) en lood(verbindingen) respectievelijk kleiner is dan 50 mg/kg en
5000 mg/kg.
Naar het oordeel van het hof bestaat er naar aanleiding van het verhandelde ter
terechtzitting van het hof van 29 januari 1996 zoveel twijfel over de vaststelling van de
concentratie van genoemde stoffen in de door verdachte aan ZLB geleverde
aluminiumslakken, dat onzeker is geworden of deze kunnen worden beschouwd als
chemische afvalstoffen.
Nu op grond van het voorhanden bewijsmateriaal niet bewezen kan worden dat verdachte
zich heeft ontdaan van chemische afvalstoffen moet hij mitsdien van het hem primair en
subsidiair telastegelegde worden vrijgesproken."
10) De Hoge Raad kwam in zijn arrest van 29 november 1994 dus tot vernietiging omdat
het hof geen begrijpelijk oordeel had gegeven omtrent [eiser]s verweer dat hij had
gedwaald ten aanzien van de juiste inhoud van het begrip "afvalstof" (rov. 6.4.2). Het hof
Arnhem kwam, na verwijzing, in zijn arrest van 12 februari 1996 aan [eiser]s beroep op
deze (ongeschreven) schulduitsluitingsgrond niet meer toe, omdat het hof het onzeker
achtte of sprake was van chemische afvalstoffen, en [eiser] op die grond vrijsprak van het
hem primair en subsidiair ten laste gelegde.
11) In de onderhavige civiele procedure (zie alinea 7 hiervóór) heeft de rechtbank de
vorderingen van [eiser] afgewezen. Het hof heeft die beslissing bekrachtigd. Daartegen richt
zich het (tijdig) ingestelde cassatieberoep.
Namens de Staat is in cassatie verweer gevoerd. Partijen hebben hun stellingen schriftelijk
laten toelichten.
Namens [eiser] is in cassatie gerepliceerd. Ik lees in de repliek geen reactie op het van de
kant van de Staat in eerste termijn aangevoerde, maar een zelfstandige (nadere) toelichting
op het cassatiemiddel (waarin geheel voorbij wordt gegaan aan de zijdens de Staat
aangevoerde argumenten). Ik meen dat de repliek in cassatie niet op deze manier mag
worden aangewend. De wederpartij wordt hierdoor immers beroofd van de gelegenheid om
op datgene wat ter toelichting van het middel wordt aangevoerd, te reageren. Ik meen dan
ook dat op het bij repliek aangevoerde geen acht kan worden geslagen.
Het juridische kader
12) Sinds de tachtiger jaren van de vorige eeuw is met regelmaat, in verschillende
varianten, aan de Hoge Raad de vraag voorgelegd in hoeverre degene die vanwege de Staat
aan strafvorderlijke maatregelen onderworpen is (geweest) zonder dat daaruit een
strafrechtelijke veroordeling is voortgevloeid, de Staat in een civiele procedure aansprakelijk
kan houden voor de schade die - beweerdelijk - van de strafvorderlijke bejegening het
gevolg is geweest(11).
Het beeld dat uit de in dit verband gewezen arresten naar voren komt, schets ik als volgt:
13) Uit de beslissingen vóór 1994 zou men een - ten opzichte van de benadeelde partij wat toeschietelijker houding kunnen afleiden dan uit de sedertdien gewezen arresten. De
arresten sedert HR 29 april 1994, NJ 1995, 727 m.nt. CJHB en EAA, maken echter duidelijk
dat, althans als het gaat om toepassing van strafvorderlijke dwangmiddelen, de ruimte voor
een beroep op civielrechtelijke aansprakelijkheid niet onaanzienlijk wordt beperkt.
In het zojuist genoemde arrest baseerde de eiser zijn vordering tot schadevergoeding op
het feit dat hij gedurende geruime tijd (ongeveer 200 dagen) preventief gedetineerd was
geweest, terwijl hij vervolgens van het feit terzake waarvan de detentie had plaatsgehad
was vrijgesproken. De Hoge Raad overwoog:
"3.5.1. Het tweede middel in het principale beroep bestrijdt rov. 15 en 16 van 's Hofs arrest,
voor zover het Hof heeft overwogen dat in geval van rechterlijke bevelen tot
vrijheidsbeneming een uitzondering bestaat op de regel dat de Staat aansprakelijk is voor
schade veroorzaakt door optreden van politie en justitie in het kader van de strafvordering,
indien voor dat optreden geen rechtvaardigingsgrond bestaat of de aanvankelijk aanwezige
rechtvaardigingsgrond achteraf bezien ongefundeerd blijkt te zijn. Het middel wil
daartegenover klaarblijkelijk het standpunt ingang doen vinden dat voorlopige hechtenis
ondergaan ter zake van een feit waarvan de verdachte wordt vrijgesproken, achteraf bezien
steeds en zonder meer als onrechtmatig moet worden aangemerkt, en dat de Staat
deswege gehouden is tot vergoeding van de schade die de verdachte daardoor heeft
geleden. Dit standpunt kan echter niet worden aanvaard.
3.5.2. Voorlopige hechtenis is onrechtmatig indien zij is ondergaan ingevolge een bevel dat
is verleend in strijd met de wet (bijv. wanneer de gronden voor voorlopige hechtenis niet
aanwezig waren) dan wel met veronachtzaming van fundamentele vereisten, zoals het
horen van de verdachte waar dat is voorgeschreven (vgl. HR 12 februari 1993, NJ 1993,
524). Buiten deze gevallen is voorlopige hechtenis in beginsel rechtmatig, omdat zij wordt
gerechtvaardigd door het bestaan van verdenking, dat wil zeggen dat uit feiten of
omstandigheden een redelijk vermoeden van schuld aan enig feit voortvloeit. Zulks is
slechts anders indien achteraf uit het strafdossier - uit de einduitspraak of anderszins - blijkt
dat de verdenking ten onrechte heeft bestaan (vgl. HR 26 januari 1990, NJ 1990, 794 en HR
23 november 1990, NJ 1991, 92). De enkele omstandigheid dat de verdachte is
vrijgesproken van het feit ter zake waarvan hij voorlopige hechtenis heeft ondergaan, is
daartoe echter onvoldoende: alsdan blijkt immers in de regel - zoals ook in deze zaak - uit
de veelal niet nader gemotiveerde einduitspraak niet dat de verdachte het feit niet heeft
begaan, maar slechts dat niet wettig en overtuigend is bewezen dat hij het feit heeft
begaan. Dit laatste geldt evenzo voor andere in art. 89 Sv bedoelde gevallen waarin de zaak
eindigt zonder oplegging van straf of maatregel: ook daarbij kan in de regel niet worden
gezegd dat uit het strafdossier blijkt dat de (voormalige) verdachte het feit ter zake
waarvan hij voorlopige hechtenis heeft ondergaan, niet heeft gepleegd.
3.5.3. Voor de door het middel verdedigde opvatting kan geen steun worden gevonden in
art. 6 lid 2 EVRM. Aan deze verdragsbepaling kan een vrijgesprokene die overeenkomstig de
daarop betrekking hebbende voorschriften voorlopig was gehecht, niet een recht op
schadevergoeding ontlenen (EHRM 25 augustus 1993, Serie A no 266-A; NJ 1994,1)
Deze bepaling wettigt evenmin de opvatting dat gebruik van strafvorderlijke
dwangmiddelen, ook wanneer aan alle daartoe in de wet gestelde voorwaarden is voldaan,
door de verdachte weliswaar moet worden geduld, maar jegens hem alleen dan niet
onrechtmatig is in de zin van art. 6:162 BW indien het vermoeden dat hij onschuldig is,
onherroepelijk wordt doorbroken door zijn veroordeling, welke opvatting impliceert dat de
Staat het risico draagt schade te moeten vergoeden, indien de strafvervolging ten slotte,
om welke reden dan ook, niet tot zulk een veroordeling leidt.
Ook overigens kan niet als juist worden aanvaard dat het toepassen van strafvorderlijke
dwangmiddelen in die zin voor risico komt van de Staat dat deze jegens de (voormalige)
verdachte steeds tot schadevergoeding is gehouden wanneer de strafvordering om welke
reden dan ook anders eindigt dan met een veroordeling, behoudens ingeval de Staat
aanvoert en zonodig bewijst dat de verdenking ook achteraf bezien gerechtvaardigd was of
dat toepassing van de desbetreffende dwangmiddelen (mede) aan de (voormalige)
verdachte kan worden toegerekend in de zin van art. 6:101 BW. Nog daargelaten in
hoeverre een onderzoek naar deze vragen nadat de strafzaak is geëindigd in
overeenstemming valt te brengen met het beginsel [van] art. 6 lid 2 EVRM, kleeft aan deze
opvatting het bezwaar dat zij de burgerlijke rechter in de regel ertoe zou nopen in een
daarop niet toegesneden procedure vragen onder ogen te zien tot het beantwoorden
waarvan bij uitstek de strafrechter is toegerust en geroepen, en die deze, in geval van
vrijspraak, veelal reeds bij gewijsde heeft beantwoord.
Al deze bezwaren kleven niet aan de hiervoor onder 3.5.2 aanvaarde opvatting die
meebrengt dat, tenzij sprake [is] van onrechtmatige toepassing van verzekering of
voorlopige hechtenis als daar omschreven, uitsluitend de strafrechter (op de voet van art.
89 Sv) beziet of, indien de strafzaak eindigt zonder oplegging van straf of maatregel of met
zulke oplegging, doch op grond van een feit waarvoor voorlopige hechtenis niet is
toegestaan, grond bestaat om aan de (voormalige) verdachte ten laste van de Staat een
vergoeding toe te kennen."
13) In de latere arresten die ik zojuist aanhaalde, is de in deze overwegingen uitgezette lijn
steeds gevolgd. Naast de constatering dat vrijspraak niet noodzakelijkerwijs aantoont dat de
voormalige verdachte onschuldig was aan het feit waarvan hij werd verdacht, vindt men
daarin de vaststelling dat ook buitenvervolgingstelling (naar aanleiding van
bezwaarschriften tegen dagvaarding of kennisgeving van verdere vervolging) niet noopt tot
de conclusie dat de (gewezen) verdachte als onschuldig moet worden beschouwd (de
gevallen uit NJ 1999, 99 en 100 en NJ 2001, 143). Weinig verassend is dan, dat hetzelfde
moet worden aangenomen als de zaak tegen de verdachte wordt geseponeerd (NJ 1997,
278).
Rov. 3.6 van het in NJ 1999, 99 gepubliceerde arrest maakt bovendien duidelijk dat de
beoordeling óf uit het (straf)dossier de onschuld van de voormalige verdachte blijkt, in
overwegende mate feitelijk van aard is.
14) Het systeem dat op deze manier is ontwikkeld, berust op een bestendige rechtspraak,
en bovendien op een gedachtegang die van een begrijpelijke en evenwichtige afweging van
de betrokken belangen blijk geeft (die afweging wordt in de zojuist geciteerde overwegingen
uit HR 29 april 1994 uitvoerig weergegeven)(12).
Ik vat dat systeem aldus samen, dat de gewezen verdachte op grond van art. 6:162 BW
schadevergoeding kan vorderen als uit het strafdossier terzake van de feiten waarop hij zijn
vordering baseert, blijkt dat hij onschuldig was en dus ten onrechte als verdachte is
aangemerkt; dat wanneer uit dat dossier niet blijkt dat de betrokkene onschuldig was,
ervan uit moet worden gegaan dat de verdenking tegen de betrokkene aan de in art. 27 Sv.
neergelegde maatstaf beantwoordde en dat strafvorderlijke maatregelen op grond van die
verdenking dus niet onrechtmatig waren (waarbij is aan te tekenen dat dan wel op grond
van de art. 89 - 90 en/of art. 591 - 591a Sv. tegemoetkoming in de schade mogelijk is); en
dat aansprakelijkheid van de Staat wèl kan worden gegrond op andere aspecten van het
strafvorderlijk optreden dan de enkele toepassing van de in de wet voorziene
strafvorderlijke maatregelen (bijvoorbeeld: het bijdragen aan publiciteit terzake van de
relevante verdenkingen).
In het zojuist gezegde ligt al besloten dat ik geen reden zie om de Hoge Raad in overweging
te geven, thans van dit systeem af te wijken of daarin wezenlijke nuanceringen aan te
brengen(13).
15) In de hiervoor genoemde rechtspraak ging het steeds om toepassing van
strafvorderlijke dwangmiddelen. Daarin gaf de Hoge Raad, zoals ik al aanstipte, aan dat een
benadeelde wel op andere aspecten van het optreden van de Staat in verband met
strafvordering, een claim (terzake van onrechtmatige daad) kan baseren(14).
(Ook) in de onderhavige zaak beroept [eiser] zich niet op jegens hem toegepaste
strafvorderlijke dwangmiddelen. Het gaat in deze zaak om een ander aspect van het
strafvorderlijk optreden, al betreft het wel maatregelen die rechtstreeks op de
(strafvorderings)wet berusten en die daarin ook hun nadere regeling vinden. [eiser] stelt
immers dat het feit dat jegens hem onderzoek is gedaan en een strafrechtelijke vervolging
heeft plaatsgehad (in de gegeven omstandigheden al) onrechtmatig was.
De vraag rijst dan, of het instellen van strafvorderlijk onderzoek en strafvervolging moet
worden beoordeeld naar de regels die voor strafvorderlijke dwangmiddelen zijn ontwikkeld,
dan wel naar de uitzonderingsregel die de Hoge Raad aanvaardde voor wat ik "andere
aspecten" heb genoemd.
16) Men kan zich overigens voorstellen dat voor enkel het verrichten van onderzoek en het
entameren van strafvervolging nog een andere, "eigen" norm geldt. Die gedachte lijkt mij
niet op de voorhand te verwerpen. De eerder aangeduide rechtspraak van de Hoge Raad
berust immers klaarblijkelijk op afweging van de hier aan de orde zijnde belangen. Onder
die belangen verdient zeker een plaats het algemene belang, dat ermee gediend is dat de
justitiële autoriteiten een passende ruimte behouden om, in datzelfde algemeen belang,
opsporing en vervolging van strafbare feiten in praktijk te brengen.
Dat aan dat belang, althans door velen, aanzienlijk gewicht wordt toegekend is bijvoorbeeld
op te maken uit de voortdurende druk die zich vanuit de publieke opinie en de media
manifesteert als het gaat om betere en effectievere handhaving van de rechtsorde, met een
zekere nadruk op de strafrechtelijke handhaving. Ik wil niet de indruk wekken dat ik mij
schaar onder degenen van wie deze druk afkomstig is - integendeel, het lijkt mij goed om
daar wat afstand van te nemen - maar ik vind het wel gerechtvaardigd om dit verschijnsel
aan te wijzen als blijk van het feit dat hier een reëel en door velen als zwaarwichtig ervaren
belang aanwezig is.
17) Bij de afweging die de Hoge Raad in de hier te onderzoeken rechtspraak gemaakt heeft
staat tegenover het zojuist benadrukte belang natuurlijk het belang van de burger om
gevrijwaard te blijven van (achteraf) ongefundeerd blijkende strafvorderlijke bemoeienis, en
het daarvan afgeleide belang om, waar toch van ongefundeerde bemoeienis sprake is
geweest, voor de gevolgen daarvan schadeloos te worden gesteld(15). Dit belang weegt
zwaarder naarmate de te beoordelen strafvorderlijke maatregelen ingrijpender waren. Bij
(ingrijpende) dwangmiddelen zoals die in de bedoelde rechtspraak aan de orde waren,
weegt dat belang dus naar verhouding zwaar. Als het gaat om het enkele uitvoeren van
(opsporings)onderzoek weegt dat belang minder zwaar; en voor het belang om van
strafvervolging gevrijwaard te blijven geldt dat ook, hoewel misschien in wat mindere mate.
18) Omgekeerd zou het eerder benadrukte algemene belang onder druk komen te staan
wanneer reeds opsporingsonderzoek aan een scherpe rechtmatigheidstoets onderhevig zou
zijn - het lijkt mij evident dat het voor de justitiële autoriteiten uiterst belemmerend kan
zijn wanneer die zich reeds in de fase van opsporingsonderzoek moeten afvragen of elke
daarbij ondernomen stap wel door een voldoende rechtvaardiging wordt ondersteund
(a fortiori wanneer zij ook rekening moeten houden met de mogelijkheid dat daarover later
verantwoording zal moeten worden afgelegd) (16). En ook als het om vervolging gaat zou ik
menen dat het algemeen belang aandringt dat "de justitie" zich daarbij niet altijd hoeft te
beperken tot gevallen waarin die vervolging zonder twijfel als "verantwoord" mag worden
beschouwd. Er zijn geredelijk omstandigheden denkbaar waarin het algemeen belang vergt
dat "de justitie", om het wat huiselijk uit te drukken "de nek uitsteekt". Ik ben geneigd te
denken dat daar waar dat op verdedigbare gronden gebeurt, het optreden van die "justitie",
voorzover het alleen het instellen en voortzetten van een dergelijke vervolging betreft, niet
als onrechtmatig mag worden beoordeeld (ook niet als de rechter uiteindelijk oordeelt dat
de vervolgde als onschuldig moet worden aangemerkt). Voor degene die aan dergelijke
vervolging blootgesteld is geweest biedt het wetboek de in de art. 591 en 591a (Sv.)
voorziene tegemoetkoming, en dat is in de hier te maken (of: al door de wetgever
gemaakte) afweging voldoende. In deze opvatting zou opsporing of vervolging dus pas
onrechtmatig zijn wanneer daarvoor ook het minimum aan rechtvaardiging ontbrak gevallen die in de rechtspraak van de Hoge Raad zijn aangeduid met de kwalificatie
"disproportioneel", of waarvoor de civielrechtelijke noemer "misbruik van bevoegdheid" zou
passen(17).
19) In het verlengde van het zojuist gezegde zal duidelijk zijn, dat ik meen dat ook wanneer
de zo-even voorgestelde opvatting niet de juiste zou zijn, toch moet worden aangenomen
dat voor strafvorderlijk (opsporings)onderzoek en strafvervolging ten opzichte van de Staat
geen strengere regels (mogen) gelden, dan de regels die in de rechtspraak voor
strafvorderlijke dwangmiddelen zijn ontwikkeld. Zoals al aangestipt zijn de hier af te wegen
belangen grotendeels dezelfde; met dien verstande dat als het gaat om dwangmiddelen de
bescherming van de burger méér accent verdient, terwijl als het (slechts) om opsporing en
vervolging gaat het algemeen belang bij "speelruimte" voor de rechtshandhaving (wat)
meer accent krijgt. Een strengere toets voor het tweede geval, vergeleken met het eerste,
zou dan een anomalie zijn.
Voor het overige geeft, zoals in alinea 18 al opgemerkt, het wetboek in art. 591 en 591a Sv.
een gedetailleerde, kennelijk op afweging van de hier spelende belangen berustende
regeling voor de aanspraken van de burger die aan opsporings- of vervolgingsmaatregelen
onderworpen is geweest. Wij hebben hier dus niet te doen met de "andere" in verband met
strafvorderlijk optreden voorkomende gedragingen waarvoor de wet geen verdere regels
inhoudt, zoals die in alinea 15 hiervóór (en voetnoot 14 daarbij) ter sprake kwamen.
20) Uit de hiervóór besproken rechtspraak blijkt dat het criterium voor aansprakelijkheid ten
titel van onrechtmatige daad wegens achteraf niet gerechtvaardigd blijkende strafvorderlijke
dwangmaatregelen, erin bestaat, kort gezegd, dat uit het strafdossier blijkt dat de
voormalige verdachte onschuldig is (en in de hierna volgende bespreking van de middelen
zal naar voren komen dat daarvan volgens mij in deze zaak geen sprake is). Namens [eiser]
wordt echter (ook) betoogd, dat een uitzondering moet worden gemaakt voor het geval de
voormalige verdachte zich niet (alleen) beroept op het feit dat hij de beweerde strafbare
feiten niet heeft begaan, maar zich (ook) beroept op het feit dat de hem verweten feiten
niet strafbaar zijn (of dat hijzelf met het oog op een straf- of schulduitsluitingsgrond niet
strafbaar is).
In het arrest van 29 april 1994 dat in alinea 8 hiervóór werd geciteerd, wordt in rov. 3.5.2
overwogen dat de daar in verband met een vrijspraak gegeven beschouwing ook opgeld
doet in de andere in art. 89 Sv.(18) bedoelde gevallen waarin de zaak zonder oplegging van
een straf of maatregel eindigt. Dat omvat ook gevallen waarin die afloop erop berust dat het
feit of de dader als niet-strafbaar worden aangemerkt. Het lijdt weinig twijfel dat de Hoge
Raad die gevallen ook bij het formuleren van deze overweging op het oog heeft gehad: zij
behoren, zou men kunnen zeggen, tot de gevallen waar men als eerste aan denkt(19).
21) Men kan zich intussen afvragen waarom de in dit arrest aanvaarde regel (en dan i.h.b.
de regel dat alleen de gegevens uit het strafdossier voor de beoordeling van de onschuld
van de gewezen verdachte in aanmerking mogen worden genomen) ook zou (moeten)
gelden voor het geval het feit waarvoor de voormalige verdachte werd vervolgd, als nietstrafbaar moet worden beoordeeld. Men zou zich immers kunnen voorstellen dat bepaalde
bezwaren waaraan de Hoge Raad in het besproken arrest gewicht heeft toegekend, in dat
geval niet, of niet in dezelfde mate, opgeld doen.
Een van die bezwaren is ontleend aan art. 6 EVRM (dat overigens in rov. 3.5.3 van dit arrest
wordt "daargelaten"). Het bezwaar hangt samen met de onschuldpresumptie, die zich er
slecht mee zou verdragen dat de civiele rechter zou moeten oordelen over de schuld van
een eerder door de strafrechter vrijgesproken (gewezen) verdachte. Ik denk dat dat
probleem zich bij de vraag of het ten laste gelegde feit strafbaar is, niet voordoet. Bij het
oordeel over die vraag geldt er geen "onschuldpresumptie", en hoeft met de consequenties
daarvan dus geen rekening te worden gehouden.
Iets dergelijks geldt voor een tweede in dit arrest genoemd bezwaar, namelijk dat de civiele
rechter hier een typisch strafrechtelijk oordeel zou moeten geven in een daarop niet
toegesneden (civiele) procedure: als het gaat om de vraag of de verdachte het feit heeft
begaan, dan wel of zich bepaalde strafuitsluitingsgronden hebben voorgedaan, mist de
civiele procedure inderdaad in belangrijke mate de instructiemiddelen die de strafrechtelijke
procedure wel kent (om slechts één in het oog lopend voorbeeld te noemen: het g.v.o.).
Maar als het gaat om beoordeling van de strafbaarheid van het feit - wat in wezen immers
betekent: uitleg van de desbetreffende strafbepalingen - is de toerusting van de civiele
rechter niet minder dan die van de strafrechter(20).
22) Zoals al gezegd: de overweging uit rov. 3.5.2 van het arrest van 29 april 1994 laat
intussen weinig ruimte voor twijfel dat de Hoge Raad de zojuist geopperde tegenwerpingen
als niet-doorslaggevend heeft beoordeeld; en inderdaad laten de verdere factoren die bij de
hier te maken afweging gewicht in de schaal leggen (en die in het arrest ook de revue
passeren), meer dan voldoende ruimte om tot die uitkomst te komen.
23) Voor de thans te beoordelen zaak kan deze kwestie intussen, denk ik, in het midden
blijven: in deze zaak gaat het niet werkelijk om beoordeling van de strafbaarheid van het
aan [eiser] ten laste gelegde feit. Het gaat daarentegen (vooral) om [eiser]s beroep op het
feit op dat er te zijnen aanzien een (schuld)uitsluitingsgrond zou hebben bestaan omdat hij,
[eiser], niet wist of behoefde te weten dat de aan ZLB geleverde stof niet door ZLB als
grondstof voor de productie van stenen zou worden gebruikt.
Voor een dergelijk verweer zijn de in het arrest van 29 april 1994 genoemde
wegingsfactoren in elk geval wèl in volle omvang van betekenis: het gaat dan immers,
ontdaan van franje, om vaststelling en beoordeling van de feitelijke toedracht die het ten
laste gelegde feit heeft begeleid. Dàt is stellig een beoordeling waarvoor de strafrechter
anders, en in het algemeen beter, is toegerust dan de civiele rechter, en ook een
beoordeling waarbij de in art. 6 EVRM bedoelde onschuldpresumptie wèl een rol zou kunnen
spelen(21). Daarvoor moet dan ook, zou ik menen, de in het arrest van 29 april 1994
aanvaarde regel onverminderd gelden: zolang uit het strafdossier niet blijkt van de
gegrondheid van het desbetreffende verweer, mag als uitgangspunt gelden dat "de justitie"
niet op basis van een evident ontoereikende verdenking (in dit geval dan niet met het oog
op het daderschap, maar met het oog op de mogelijke niet-strafbaarheid van de verdachte)
tot nader onderzoek en vervolging is overgegaan; en de civiele procedure laat nader
onderzoek van de in de strafprocedure beoordeelde feiten niet toe.
24) Ik kan dan verder in het midden laten of het feit dat de verdachte met succes een
beroep doet op een schulduitsluitingsgrond, "überhaupt" kan meebrengen dat tegen die
verdachte genomen strafvorderlijke maatregelen als onrechtmatig mogen worden
aangemerkt. Voor dat geval is er immers van uit te gaan dat "de justitie" de betrokkene
met recht heeft verdacht van het hebben begaan van het desbetreffende feit. Dan laat zich
op plausibele gronden verdedigen dat het nemen van verdere maatregelen, althans in het
algemeen, als (niet on)gerechtvaardigd moet worden beschouwd; en zoals hoger
besproken, lijkt het dan ook in het arrest van 29 april 1994 zó te zijn aangenomen.]
Bespreking van het middel
25) Aan de hand van de hiervóór neergeschreven beschouwingen zal al duidelijk zijn
geworden dat ik de argumenten van het middel als niet-doeltreffend beoordeel. Ik loop de
middelonderdelen volledigheidshalve na:
a) Onderdeel I berust, als ik het goed begrijp, grotendeels op een misverstand met
betrekking tot de begrippen "strafbaarheid van het feit" en "strafbaarheid van de dader".
Het onderdeel lijkt ervan uit te gaan dat wanneer uit het (straf)dossier geen bewijzen
blijken dat de verdachte een bepaald strafbaar feit begaan heeft óf dat aangevoerde
schulduitsluitingsgronden zich niet voordoen, ervan uit moet worden gegaan dat er geen
strafbaar feit was en/of dat de dader niet strafbaar was. Het eerste (of het dossier bewijzen
bevat dat de verdachte het ten laste gelegde begaan heeft) heeft echter niets van doen met
de strafbaarheid van het feit: dat moet alleen aan de hand van het ten laste gelegde
worden beoordeeld (en in de gewone gang van zaken: nadat is vastgesteld dat de verdachte
het ten laste gelegde heeft begaan, art. 350 Sv.).
Ook voor de beoordeling van de strafbaarheid van de dader is, anders dan dit onderdeel
veronderstelt, niet beslissend of bewezen is dat deze het feit gepleegd heeft (al is hij
uiteraard niet strafbaar als dat niet bewezen is), maar of een ingeroepen straf- of
schulduitsluitingsgrond aanwezig wordt bevonden. Dat kan - uiteraard - in een civiele
procedure niet als vaststaand worden aangenomen, enkel omdat het tegendeel niet
onomstotelijk uit een strafdossier blijkt. In het licht van de eerder besproken rechtspraak is
er dan pas reden om dit gegeven nader te onderzoeken, als het strafdossier zou aantonen
dat de straf- of schulduitsluitingsgrond er inderdaad was (waarbij ik overigens even
terugverwijs naar mijn in alinea's 23 en 24 gemaakte kanttekeningen). Dat het onderhavige
(straf)dossier deze dingen zou aantonen wordt, geloof ik, in cassatie namens [eiser] niet
beweerd (en zou dat anders zijn dan mist die bewering feitelijke grondslag).
Verder doet onderdeel I, zoals ik dat lees, vooral een beroep op risico-aansprakelijkheid van
de Staat voor strafvervolging, als die niet tot een veroordeling leidt. Die aansprakelijkheid is
in de eerder aangehaalde reeks arresten van de Hoge Raad telkens weer afgewezen, op
gronden die ik hiervóór als begrijpelijk en evenwichtig heb beschreven. Dat levert geen
aanbeveling op om thans tot geheel andere uitkomsten te komen.
b) Onderdeel II berust, meen ik, op hetzelfde misverstand als onderdeel I: dat niet
gebleken is of de namens [eiser] ingeroepen schulduitsluitingsgrond zich wel of niet
voordeed, rechtvaardigt niet de conclusie dat de Staat [eiser] op ontoereikende gronden als
verdachte aanmerkte en heeft vervolgd, en/of dat de aanvankelijk bestaande
rechtvaardiging voor de tegen [eiser] genomen stappen, niet blijkt te bestaan; en voorzover
het onderdeel zou bedoelen dat van de gegrondheid van dit verweer van [eiser] wèl uit het
(straf)dossier blijkt, mist dat betoog feitelijke grondslag(22).
c) De strekking van onderdeel III is mij, eerlijk gezegd, niet duidelijk geworden. Dat het hof
in de strafzaak en de Hoge Raad in het tweede cassatieberoep in die strafzaak een bepaalde
uitleg aan de betreffende strafbepaling(en) hebben gegeven, is zonder betekenis voor de
vraag waar het om gaat, namelijk: of uit het strafdossier feitelijk blijkt dat [eiser] het ten
laste gelegde feit niet heeft begaan (of dat hij terecht een beroep deed op een
schulduitsluitingsgrond). Ook hier geldt dat als het onderdeel wil betogen dat deze feiten
wèl uit het strafdossier blijken, daarvoor feitelijke grondslag ontbreekt.
d) Onderdeel IV voert dezelfde argumenten in andere bewoordingen aan. De centrale
stelling begrijp ik opnieuw als: wanneer de schuld en strafbaarheid niet komen vast te
staan, heeft te gelden dat de vervolging op een rechtens ontoelaatbare basis is
aangevangen. Dat staat haaks op de in de hoger besproken rechtspraak gevonden regel, en
kan dus niet worden aanvaard. Voorzover het onderdeel een ander feitelijk uitgangspunt wil
inroepen ontbreekt daarvoor ook ditmaal de grondslag. Dat geldt in het bijzonder (ook) voor
de stelling van dit onderdeel, dat uit het (tweede) strafarrest van de Hoge Raad in deze
zaak, een (feitelijk) oordeel over de gegrondheid van [eiser]s beroep op een
schulduitsluitingsgrond zou mogen worden afgeleid.
e) Onderdeel V bevat geen zelfstandige klacht, die naast het eerder besprokene voor
behandeling in aanmerking komt.
26) Ik kom daarmee opnieuw tot de uitkomst, dat het middel ongegrond is.
Conclusie
Ik concludeer tot verwerping.
De Procureur-Generaal bij de
Hoge Raad der Nederlanden
1 Vonnis van de rechtbank, rov. 1.3; het p-v is overgelegd bij de conclusie van eis (bijlage 1
bij prod. 1).
2 Kennelijk een andere naam van de bewuste reststof, zoals het hof in rov. 5.5 van het
bestreden arrest vaststelt.
3 Vonnis rechtbank, rov. 1.4; de dagvaarding is overgelegd bij de conclusie van eis (prod.
2).
4 Het "proces-verbaal terechtzitting" is overlegd als prod. 3 bij de conclusie van eis en als
prod. 1 bij de conclusie van antwoord.
5 Prod. 2 bij de conclusie van antwoord.
6 Prod. 3 bij de conclusie van antwoord.
7 Prod. 4 bij de conclusie van antwoord.
8 Prod. 4 bij de conclusie van eis en prod. 5 bij de conclusie van antwoord. Het arrest is
gepubliceerd in M en R 1995/73 en in DD 1995/123.
9 Het arrest is overgelegd als prod. 5 bij de conclusie van eis en prod. 6 bij de conclusie van
antwoord.
10 Hij heeft een bedrag van f 107.000 ontvangen; pleitnota van [eiser] in hoger beroep,
alinea 46.
11 Als voorbeelden noem ik HR 15 februari 2002, rechtspraak.nl LJN nr. AD7357 (art. 81
RO); HR 21 april 2000, NJ 2001, 143, rov. 4.1 en 4.3; HR 13 november 1998, NJ 1999, 100
m.nt. ARB, rov. 3.3.2 - 3.3.5; HR 12 juni 1998, NJ 1999, 99 m.nt. ARB, rov. 3.3 - 3.6; HR
20 december 1996, NJ 1997, 278, rov. 3.2 - 3.4; HR 22 december 1995, NJ 1996, 301, rov.
4; HR 1 december 1995, NJ 1996, 180, rov. 3.3; HR 23 december 1994, NJ 1995, 512 m.nt.
C, rov. 4.1 - 4.3; HR 29 april 1994, NJ 1995, 727 m.nt. CJHB en EAA, rov. 3.5.1 - 3.5.3 (in
de tekst geciteerd); HR 1 oktober 1993, NJ 1993, 761, rov. 3.1 en 3.2; HR 23 november
1990, NJ 1991, 92, rov. 3.3; HR 26 januari 1990, NJ 1990, 794 m.nt. CJHB, rov. 3.3 en
3.4; HR 7 april 1989, NJ 1989, 532, rov. 3.2.
12 Over het onderwerp is veel geschreven; en de literatuur vertoont een zeer verdeeld
beeld. Ik noem als toonaangevende representanten: Asser - Hartkamp III, 2002, nr. 18d
(met veel verdere verwijzingen); Corstens, Het Nederlands strafprocesrecht, 2002, p. 399 402; Van Woensel - Van Dorst, Handboek Strafzaken (losbl.), p. [82.1]-3 e.v.; Conclusie
van A-G Spier voor HR 13 november 1998, NJ 1999, 100, nrs. 3.2 - 3.7; Brunner, noot in
NJ 1995, 727, nrs. 4 en 5. Verder: de literatuur aangehaald in voetnoot 9 bij de conclusie
van A-G Langemeijer voor HR 12 juni 1998, NJ 1999, 99; Van Schaik in "Facetten van
overheidsaansprakelijkheid", 2002, p. 91 e.v.; Knijp, NbBW 2001, p. 91 e.v.; Spier,
Preadvies NJV 1996, p. 291 e.v.; Damen, AAe 1994, p. 675 e.v (nrs. 8 - 11).
13 Zie ook de reeds aangehaalde conclusie van A-G Spier voor HR 13 november 1998, NJ
1999, 100 m.nt. ARB, nr. 4.2.2
14 In de zaak die onlangs werd beoordeeld in HR 19 december 2003, rechtspraak.nl LJN nr.
AL7053 (een vervolg op HR 23 december 1994, NJ 1995, 512 m.nt. C), gaat het om
dergelijke andere aspecten van in verband met een strafvorderlijk optreden aan de dag
gelegd gedrag.
15 Die rechtspraak geeft er blijk van nog een reeks andere belangen c.q. factoren in
aanmerking te hebben genomen, zoals: de bezwaren van civielrechtelijke toetsing van een
bij uitstek strafrechtelijk gegeven als de (mate van) schuld c.q. feitelijke betrokkenheid van
de gewezen verdachte, de (mogelijk) aan art. 6 EVRM te ontlenen bezwaren, en de mate
waarin het wetboek (Sv.) met een "eigen" regeling voor nadeelscompensatie aan de
belangen van de aan strafvorderlijke maatregelen blootgestelde burger tegemoet komt. Aan
die aspecten moet natuurlijk niet voorbij worden gegaan; maar ik zou denken dat die geen
wezenlijk ander gewicht in de schaal leggen als men moet oordelen over dwangmaatregelen
of als het, zoals in de onderhavige zaak, (alleen) om opsporing en vervolging gaat.
16 Bij de opsporing/vervolging zullen uiteraard wel de beperkingen in acht moeten worden
genomen die de wet aan de opsporings- en controlebevoegdheden van de overheid stelt;
zie, voor een overzicht, Melai - Groenhuijsen e.a., Het Wetboek van strafvordering (losbl.),
art. 27, aant. 11 e.v. en Corstens, Het Nederlands strafprocesrecht, 1999, p. 249 e.v. Die
beperkingen bieden de burger al de nodige waarborgen tegen "onterechte"strafvorderlijke
bemoeiingen. In deze zaak is intussen niet aan de orde (gesteld) dat "de justitie" die
beperkingen zou hebben miskend.
17 Er is hier een vergelijking - mutatis mutandis, zoals vanzelf spreekt - mogelijk met de
verhoudingen in het civiele (proces)recht. Daar geldt (zéér kort samengevat) dat de partij
die een andere partij aan voorlopige dwangmiddelen (beslag, executie van een voorlopige
titel) blootstelt, (risico)aansprakelijk is voor het geval de rechter later aanneemt dat het
recht waarop de betreffende maatregelen gebaseerd werden, niet bestaat. Op het loutere
instellen van een vordering, ook al wordt die ongegrond bevonden, kan daarentegen,
afgezien van de aanspraak op proceskosten, geen aanspraak op schadevergoeding worden
gebaseerd (ofschoon heel goed denkbaar is dat het instellen van een vordering schade
teweeg brengt). Het geldt, binnen zeer ruime grenzen, niet als onrechtmatig wanneer een
partij haar pretenties aan de rechter wil voorleggen, en dat wordt niet anders wanneer die
pretenties als ongegrond worden beoordeeld. Zie over dit onderwerp bijvoorbeeld Bruning,
WB der Nederlanden, 2003, p. 71 e.v. (Zie voor overeenkomstige beschouwingen over het
straf(proces)recht Schulten, WB der Nederlanden, 2003, p. 87.)
18 Die bepaling stond in de toen beoordeelde zaak in het middelpunt, omdat de aanspraken
daar vooral werden gebaseerd op ten onrechte ondergane voorlopige hechtenis. Ik zie geen
reden om te denken dat het, als bijvoorbeeld de art. 591 - 591a Sv. aan de orde zijn,
anders zou (kunnen) zijn.
19 Van overeenkomstige strekking is rov. 4.3 van het arrest van 23 december 1994, NJ
1995, 512 m.nt. C.
20 De instructiemogelijkheden in de civiele procedure zijn intussen niet per axiomam
"inferieur"; zo is de ruimte voor een beroep op bewijsuitsluiting in die procedure (veel)
beperkter dan in de procedure voor de strafrechter (zie bijv. Embregts, Uitsluitsel over
bewijsuitsluiting, diss. 2003, i.h.b. hfdst. 4 en hfdst. 6). Dat kán betekenen dat bewijs in de
civiele procedure gemakkelijker kan worden verschaft dan in de strafrechtelijke procedure.
Ik meen overigens dat dit de in het arrest van 29 april 1994 gesignaleerde bezwaren juist
nader accent geeft.
21 Ik ga er daarbij van uit dat de door het EVRM beoogde "onschuld" een door dat Verdrag
bepaalde autonome betekenis heeft, en dat daarvoor niet doorslaggevend is hoe de
feitelijke omstandigheden die in verband met een strafbaar feit beoordeeld moeten worden,
onder het toepasselijke nationale recht zijn gerubriceerd (nl.: als bestanddelen van het
strafbare feit, dan wel, spiegelbeeldig, als "faits d'excuse"). Het ligt weinig voor de hand dat
zulke bijzonderheden van de nationale regelgeving voor de toepasselijkheid van de
supranationale regel doorslaggevend zouden (mogen) zijn.
22 Ik laat dan maar daar dat hier, en ook voor de andere middelonderdelen, geldt dat niet
wordt aangegeven wáár men in de dossierstukken zou moeten zoeken, om de feiten of
stellingen te vinden waarop [eiser] zich - misschien - wil beroepen. Ik zou dat overigens als het niet werd daargelaten - in dit geval met het oog op art. 407 lid 2 Rv. als
ontoelaatbaar aanmerken. Dit dossier is niet van dien aard dat men "als vanzelf" de weg
vindt naar de feiten/stellingen die het middel (mogelijk) op het oog heeft.
Download