Conceptenlijst Sociologie 1ekan Een samenvatting van de stoere Lombrosiaantjes (Angellore, Lore en Sabke) Hoofdstuk 1: 'Sociologie, een kennismaking' p1-26 (in volgorde van boek: kernwoorden op p26) Affectief handelen: Sociaal handelen, gedreven door affectie voor iemand, door gevoelens en/of emoties. Archaische samenlevingen: Pre-industriele samenleving met een weinig complexe economische organisatie. Biografie: Het geheel van ingrijpende levensgebeurtenissen die het individu ervaart. Onze biografie ondergaat de invloed van het geheel van de sociale relaties waarvan we deel uit maken. Biosociale verklaringen: Interactie verklaart door biologische kenmerken/factoren. Condities: Niet te wijzigen elementen binnen een handelingssituatie, deze beperken je handelen. Conflict: Interactie door objectieve/subjectieve tegenstellingen, als gevolg van een ongelijke controle over schaarse elementen. Conformiteit: Het inlossen van de norm-verwachtingen van de maatschappij. Culturele antropologie: Wetenschap die de verscheidenheid aan menselijke leefvormen bestudeert. Deviantie: Gedrag dat regels, normen of verwachtingen van de leden van de sociale groep schendt en waarop met afkeuring of straf gereageerd wordt. Evolutionair tijdsperspectief: Tijdsperspectief, voldoende lang om de genetische samenstelling van een populatie te laten wijzigen. (biologische evolutie) Gedrag: Het geheel van motorische en cognitieve activiteiten (zien, horen, voelen) waardoor de mens zich aanpast aan zijn omgeving. Gedragswetenschappen: Geheel van wetenschappelijke disciplines welke de motorische en cognitieve activiteiten van mensen bestuderen. (Bv. Psychologie) Geschiedschrijving: (of de culturele antropologie) Deze wetenschappen richten zich op het verklaren van in de eerste plaats sociaal handelen. Het concrete is hunverklaring aan een specifieke tijd en ruimte via algemene wetmatigheden. Groepscohesie: De band tussen de groepsleden, de capaciteit van een groep om samen te blijven. Instrumenteel rationeel handelen: Zo efficient mogelijk het doel realiseren staat centraal. Men maakt gebruik van middelen en wordt beperkt door condities. Interactie: Proces van wederzijdse beinvloeding d.m.v. Gedrag met een symbolische betekenis; het geslaagd onderling op elkaar afstemmen van opdat- en omdat-motieven. Interindividuele benadering: Benaderingswijze die kennis bijbrengen met betrekking tot inzicht in het sociaal handelen. Intra-individuele benadering: Psychologische benaderingswijze die kennis bijbrengen met betrekking tot inzicht in het sociaal handelen. Mentale voorbereiding: Zichzelf al denkend een voorstelling maken van de situatie. Middelen: Te wijzigen elementen binnen een handelingssituatie, die doelrealisatie makkelijker maken. 'Omdat' motieven: Motieven die er op wijzen dat iemand reageert op het opdat-motief van een ander. (Schutz) 'Opdat' motieven: Motieven die er op wijzen dat iemand iets wil realiseren en zich daar min of meer bewust mentaal op voorbereidt. (Schutz) Reflexiviteit: Overheersend handelingskenmerk in laatmoderne samenlevingen, gekenmerkt door 'stoppen, denken en kiezen'; in tegenstelling tot traditioneel handelen. (Giddens) Ruil: Deelaspect van interactie: we wisselen dingen, cadeautjes uit. Het profijt van de ene is de kost voor de ander en omgekeerd. Sociaal handelen: Wanneer de actor bij het plannen van haar / zijn handelen rekening houdt met wat anderen gaan of kunnen doen. Vormt de basis van interactie. Sociale relaties: De sociale verhouding tussen twee mensen, gekenmerkt door een kans op het voorkomen van interactie. Sociale structuur: Het geheel van sociale verhoudingen tussen de leden van een gegeven sociale eenheid. Wij maken deel uit van de sociale structuur van België aan het begin van de 21ste eeuw. Sociobiologie: Wetenschap die sociaal handelen verklaart vanuit evolutionair tijdsperspectief. Hierbij wordt het effect van biologische evolutieprocessen op menselijk gedrag/handelen nagegaan. Sociologie : De wetenschap die begaan is met de systematische studie van de interactie tussen personen en sociale eenheden, van factoren die deze interactie bepalen en van de gevolgen daarvan voor het menselijk gedrag. Het sociologische perspectief: De levensloop of biografie proberen te proberen te begrijpen adhv het bestuderen van de gewijzigde maatschappelijke context of de sociale structuur in evolutie. Sociologische verbeelding: Sociologische visie (manier om naar de wereld te kijken) die verbanden legt tusen persoonlijke/individuele gebeurtenissen en de sociale krachten die er vorm aan geven (Mills)/ Specifieke wijze van kijken naar wat met mensen gebeurt in hun leven. Hierin zijn er dan 3 delen waar we moeten naar kijken nl.: De biografie, het historische verloop en de sociale context. De gebeurtenissen die het leven van de mensen typeren, gaan gezien worden vanuit het ruimer geheel waarbinnen mensen met elkaar samenleven. Sociale structuren bepalen de biografieën van de mensen, die sociale structuren zijn echter zelf het resultaat van een historisch verloop. Traditioneel handelen: Sociaal handelen volgens sociaal ingewortelde handelingsgewoontes, traditie (makkelijk!). Staat tegenover Reflexief handelen: stoppen, denken, kiezen (moeilijk, zelf keuzes maken= verantwoordelijkheid) Wanneer men zich bewust wordt van deze traditie : Waarde rationeel handelen. (Weber) Uitwisseling: cf. Ruil Waarde rationeel handelen: Sociaal handelen waarbij het geloof in de waardevolheid van de handeling centraal staat. De waarde is belangrijker dan de efficientie/ het doel. Hoofdstuk 2:'Het ontstaan van een georganiseerde samenleving' p27-91 Accumulatie: Traditie, niet aanpassen Adaptief: Alles wat bijdraagt tot de aanpassing aan de omgevingseisen. Aggregaat: Een groep van personen die toevallig/tijdelijk op dezelfde plaats zijn, maar zichzelf niet als groep zien. (bv. Mensen in een treinwagon) Arbeidsverdeling: Een stabiele vorm van organisatie waarin er coordinatie bestaat tussen individuen en/of groepen die verschillende maar geintegreerde taken uitvoeren. Attitudes: Houdingen die men aanneemt t.o.v. de werkelijkheid die tevens een evaluatie bevat. Autoriteit: Vorm van macht die handelingen van anderen bepaalt via bevelen, die doeltreffend zijn omdat ze in de groep als legitiem erkend worden. Autoriteitsstructuren: Vorm van macht die handelingen van anderen bepaalt via bevelen, die doeltreffend zijn omdat ze in de groep als legitiem erkend worden. Beliefs: Overtuigingen, waarden Bovenschikking: Een positie waarin je meer macht hebt dan je interactiepartner Bureaucratie: Formele organisatie gekenmerkt door gezagshierarchie, arbeidsverdeling, benoeming op basis van vakkennis, nadruk op geschreven regels, procedures en documenten, en een strikte scheiding tussen het privé-leven en de werkomgeving. (Weber) Charismatische autoriteit: Autoriteit waarbij de leider bovennatuurlijke of uitzonderlijke eigenschappen toegekend worden. Komt meestal voor in een periode van verandering. Contextueel effect: Beinvloeding van interacties door de sociale omgeving waarbinnen die interacties plaatsvinden. Culturele accumulatie: Zienswijze die stelt dat cultuurelementen niet onderhevig zijn aan selectie (natuurlijke selectie zoals bij evolutie), doch bij elkaar gevoegd worden in de tijd. Cultuur: De inhoud van de georganiseerde samenleving. De cultuur vat de mens in een net en organiseert zijn/ haar lichamelijk functioneren. Als dusdaning geeft cultuur vorm aan het menselijke handelen. Cultuur ontstaat als antwoord op de overlevingseisen die fysische omgevingen stelle aan menselijke samenlevingen. Cultuur wordt overgedragen via leerprocessen. Centraal hierbij staat het gebruik van symbolen en taal. Alhoewel bepaalde culturele patronen kunnen verdwijnen, wordt cultuur – in tegenstelling tot de natuur, die gekenmerkt is door evolutie - sterker gekenmerkt door accumulatie. Directe kennis: Dominante realiteit: Zie paramount reality. Dominantie: Leiding, macht hebben. Is psychologisch en gebonden aan persoonlijkheid . Dominantie betekent niet de ander elimineren, om dominant te zijn hebben we juist de ander nodig. Dwang: Iemand tegen zijn zin iets opdringen, desnoods met fysieke straffen. Dyade: Kleinst mogelijke groep, kleinste interactie-eenheid: groep die bestaat uit 2 personen. Ecologische fout: De foute veronderstelling dat uitspraken die gedaan worden op aggregaat niveau, geldig zijn op individueel niveau. Eindige zingevingsdomeinen: Finite provinces of meaning: dingen die het materiele bestaan zin/ kleur geven vanuit de meervoudige realiteit. Bv. Religie, dromen, .. Empirische kennis: Inzichten in de werkelijkheid, verkregen op basis van ervaring, waarbij men zich laat leiden door feitelijke waarnemingen. Etnocentrisme: Een andere cultuur evalueren met de eigen cultuur als norm. (Eigen cultuur is enige juiste) Existentiele kennis: Kennis over de wereld die meer over filosofische vragen draait: Bv. 'Wat is het doel van deze wereld?' Externalisatie: Natuur toe-eigenen, de natuur aanpassen aan onszelf via onze ideeen en projecten. Formele organisatie: Een groep waarvan de organisatie gericht is op het bereiken van een specifiek doel d.m.v. een gecoordineerde, collectieve inspanning waarbij een expliciete taakverdeling en autoriteitspatroon aanwezig is. Figuraties: Een groep mensen die samen een afhankelijkheidsverband vormen. (Elias) Filosofische antropologie: Kennis over de mens vanuit de sociale wetenschap en de biologische wetenschap bekeken Finite provinces of meaning: Eindige zingevingsdomeinen Geinternaliseerd: Deel geworden van de maatschappij. De instituties en regels eigen-gemaakt, die je vanaf nu ook nodig hebt om je goed te voelen. Gesloten instincten: Instincten die leiden tot gedragspatronen die genetisch bepaald zijn in elk detail, zijn aanwezig bij biologische organismen wanneer er een vaste band is tussen stimulus en respons. Gezag: Gelegitimeerde macht (zie autoriteit) Graduele parameters: Parameters die een samenleving opsplitst en hierarchisch rangschikt op basis van statusrangorde, zoals onderwijs of leeftijd. (Blau) Groepen: Een groep bestaat uit combinaties van mensen die van elkaar afhankelijk zijn. Groepen ontstaan door institutionalisatie. Groepscohesie: Samenhang tussen de leden van een groep, de capaciteit van een groep om samen te blijven. Groepscultuur: De betekenissen die mensen aan hun interacties in de groep geven. Groepsstructuur: Het geheel van de sociale relaties in de groep, samen met alle posities en statussen. Handelingsplasticiteit: Kenmerk van menselijk handelen : de mens heeft geen instincten, maar heeft de mogelijkheid tot kiezen, op een stimulus volgt geen vaste respons. Heterogeniteit: De differentiatie in een sociale structuur, als gevolg van nominale parameters (Blau) Historiciteit: Met betrekking tot instituties de zienswijze dat deze in de tijd ontstane, aan plaatsen gebonden en door mensen ontworpen handelswijzen zijn: alle sociale producten zijn door mensen op een bepaalde plaats en op een bepaald ogenblik ontworpen. Hyperrealiteit: Een ervaringssfeer die boven en buiten de realiteit staat doch zonder radicale scheiding met deze laatste. Kenmerkend voor een postmoderne cultuur en resulteert in een vervagen van grenzen tussen informatie en vermaak (infotainment, docudrama), reclame en informatie, pretpark en reele wereld. Immateriele cultuur: De manier waarop groepen mensen denken, hun waarden en normen. Indirecte kennis: Heeft betrekking op wat er zal gebeuren tussen twee andere actoren. Initiatiefrecht: Het recht om in een interactie het gesprek te leiden, het initiatief te nemen, op basis van een sociale positie met een hogere sociale status. Instituties: - Duidt op manier waarop essentiële taken uitgevoerd en behoeften bevredigd worden op een maatschappelijk voorgeschreven mannier - Gebaseerd op een externalisatie van menselijke praxis Interdependenties/ figuratie: Combinaties van mensen die afhankelijk zijn van elkaar, in een groep. (Elias) Figuratie verwijst naar de samenstellende delen. Geheel noemen we de structuur. Invloed: Soort van macht, maar dan overtuigend en persoonlijk, en gaat niet gepaard met het opleggen van de eigen wil. Kristallisatie: Staat tegenover statusinconsistentie: bij kristallisatie hebben alle statussen van een persoon eenzelfde positie, waardevolheid. Legitimatie: Als wettig en wenselijk laten ervaren van instituties Macht: Het vermogen van een actor om in interactie zijn doelstellingen te verwezelijken, zelfs tegen de wil van anderen. (Weber) Machtsstructuren: Aanwezig bij organisatie die ontstaan zijn door instituties Machtsverhoudingen: Hebben een grote impact op het kunnen opleiden van individuen met de noodzakelijke afspraken Marginale mens: Persoon die gestegen is in rang op een bepaald vlak, maar op een ander vlak toch zijn achterstand behoud t.o.v. de anderen in die status. Materiele cultuur: Alles wat in stoffelijke vorm kan vastgesteld worden. Mediastudies: Deze benaderingswijze reduceert cultuur , in haar populaire vorm, tot een eigenschap van de massasamenleving: het studieonderwerp bestaat zowel uit de mensen , groepen, organisaties die teksten schrijven en artefacten produceren en consumeren. New cultural sociology: Deze benadering maakt voorstellingen van de werkelijkheid tot culturele objecten zodat zij kunnen bestudeerd worden met behulp van de procedures die eigen zijn aan mediastudies. Nominale parameters: Parameters die een samenleving opsplitst in subgroepen met een expliciete begrenzing maar zonder hierarchische rangschikking. Bv. geslacht of etnische herkomst. (Blau) Non-verbale communicatie: Niet universeel, maar gebonden aan een bepaalde omgeving Zelfde tekens kunnen verschillende betekenis hebben Objectivatie: De menselijke oorsprong verdoezelen. Hierdoor vormen instituties een wettige werkelijkheid voor de nieuwe generaties. Onderschikking: Positie waarin je minder macht hebt dan je interactiepartner. Oligarchie: Een van de nadelen van de bureaucratie: de top moet aan niemand meer verantwoording afleggen. Ontlastingsmechanisme: Aangezien de mens geen instincten heeft, maar zelf alles moet uitzoeken en kennis moet opslaan, heeft hij nood aan een ontlastingsmechanisme: iets dat alles regelt zodat hij niet altijd zelf opnieuw moet nadenken hoe hij het moet aanpakken. Hierdoor zijn instituties ontstaan. Open instincten: Een soort beschikt over zekere algemene neigingen die enkel werken binnen een context waar algemene directieven aanwezig zijn. Overheersing: Het initiatierecht en de volgplicht duiden er op dat in elk interactie dominantie/overheersing inherent aanwezig is. Paramount reality: De dominante realiteit, materiele realiteit: wereld waarin we leben en waarin biologisch overleven centraal staat. (Schutz) Plasticiteit: Zelf vervormen aan de externe omgeving Praxis: Ingrijpen in externe omgeving Primaire groepen: Kleine, blijvende en niet-instrumentele groepen, waarin groepsrelaties diffuus zijn, gebaseerd op emoties. Primaire instituties: Instituties die op onmiddelijke behoeftebevrediging gericht zijn. (Malinowski) = individuele behoeftebevrediging Rationeel-legale autoriteit: Autoriteit, gebaseerd op geloof in de geldigheid van het recht (wettelijke regels) Roldistantiering: Het aanbrengen van individualiteit in het invullen van rolverwachtingen. Role-set: Het geheel van rollen die samengaan met 1 welbepaalde sociale positie. Rollenconflict: Conflict dat samenhangt met het vervullen van meerdere rolverwachtingen omdat aan de meerdere posities die een individu inneemt tegenstrijdige of onverenigbare rollen verbonden zijn. Rolsegregatie: De meeste rollen worden vervuld op verschillende tijdstippen en in een andere context zodat in elke situatie een passend rolgedrag kan aangenomen worden. Rolspanning: Spanningen, veroorzaakt door het niet kunnen tegemoet komen aan de verwachtingen van andere actoren in de role-set. Rolverwachtingen: Het gedrag dat verwacht wordt van iemand die een bepaalde status heeft of een bepaalde positie inneemt. Rolverwarring: Verwarring die ontstaat wanneer iemand niet weet hoe hij zich in een situatie moet gedragen omdat hij het passende rolgedrag niet kan kiezen. Secundaire groepen: Formele en instrumentele groep van een varierende groote en met een wisselend ledenbestand, waarin de relaties gespecialiseerd en gesegmenteerd zijn. Secundaire instituties: Instituties die zorgen voor de integratie van primaire instituties. = collectieve behoeftebevrediging Sociale categorie: Een aantal mensen met gemeenschappelijke kenmerken. Sociale groep: Een aantal interagerende personen met een gedeelde identiteit en groepsgevoel, met gemeenschappelijke belangen en met rechten en plichten, verbonden met hun lidmaatschap. Sociale differentiatie: De ontwikkeling van verschillen tussen de leden van de groep, die de vorm kan aannemen van rollendifferentiatie, functionele differentiatie of sociale stratificatie. Sociale relatie: De sociale verhouding die tussen twee mensen bestaat, gekenmerkt door een kans op het voorkomen van interactie. Sociale rol: Het dynamisch aspect van de statuspositie; het is het gedragspatroon dat verbonden is met de rechten en plichten of de verwachtingen gekoppeld aan de positie. Sociale status: De plaats die iemand inneemt in de rangorde van sociale posities en die door het bezitten van initiatiefrecht en/of volgplicht bepaald wordt. Sociale statuspositie: De plaats die een persoon inneemt in een netwerk van sociale verhoudingen Sociale structuur: Het geheel van sociale verhoudingen tussen de leden van een gegeven sociale eenheid. Specialisatie: Toename van actoren in een structuur leidt tot een toename van een aantal figuraties . Het is duidelijk dat dergelijke situatie kenmerkend is voor specialisatie en arbeidsverdeling Statusangst: Angst om status te verliezen, onzekerheid over het behoud van een verworven status; gaat soms gepaard met het aanschaffen van statussymbolen. Statusconflict: De situatie waarin de statussen die iemand in verschillende sociale relaties inneemt niet parallel lopen en de rechten die met 1 status verweven zijn niet samengaan met de rechten van een andere status. (Gezien door de observator, niet door persoon zelf) Statusinconsistentie: Ontbreken van overeenstemming tussen de verschillende dimensies die samen een status bepalen. (Gezien door de persoon zelf) Statusindicatoren: Materiële en immateriële voordelen en rechten, die de status van een persoon aanduiden. Statusongelijkheid: De differentiatie in een sociale structuur die het gevolg is van graduele parameters (Blau) Statussymbolen: Uiterlijkheid die een status identificeert. Structureel effect: Sociologen gebruiken deze omschrijving omdat groepsomgeving en de individuele karakteristieken van individuen als een geheel worden opgevat. (groepen vormen de sociale context waarin interacties plaatsvinden. Structurele fenomenen: Kenmerken van een systeem van sociale relaties (groepen) die verschillen veroorzaken met betrekking tot de manier waarop interacties tussen mensen een invloed hebben op deze mensen. (bepalen vorm en inhoud van bepaalde dergelijke interactiesystemen) Structurele parameters: Criterium dat impliciet is in de sociale onderscheidingen die mensen maken bij hun interacties en zo de sociale relaties tussen mensen en de sociale structuur van een maatschappij beinvloedt. (Blau) Structuur: Geheel van interdependenties of figuraties. (=structuur van een groep) Symbolische uitdrukkingsvormen: Dragers van betekenissen . Drukken gevoelens, ervaringen en smaken uit van de mens die ze gecreëerd hebben. Symbool: wanneer A staat voor B en er geen intrinsieke relatie tussen A en B is. Symbooldrager: Materiaal waarmee het symbool gemaakt is (Bv. Hout, ijzer). Kenmerk hiervan is dat de symbooldrager geen verband houdt met de betekenis van het symbool. Taal: Een systeem van symbolen die op een oneindige manier met elkaar verbonden kunnen worden en die niet alleen voorwerpen maar ook abstracte gedachten kunnen voorstellen. Teken: Gestures, er bestaat een intrinsiek verband tussen A en B omdat ze tot dezelfde culturele context of zingevingdomein behoren. Toegeschreven status: Status, die verworven is zonder er inspanningen voor te leveren. Meestal verworven door geboorte. Traditionele autoriteit: Autoriteit, die deel uitmaakt van een systeem waarbij machtsuitoefening als legitiem beschouwd wordt. Transcendent: Buiten de wereld geplaatst karakter van de oorsprong van empirische fenomenen. Triade: Groep die bestaat uit 3 personen. Vanzelfsprekende maatschappelijke orde: Verbale communicatie: Laat toe symbolen op een oneindige manier met elkaar te verbinden Verworven status: Status, door persoon zelf op basis van prestaties verworven. Volgplicht: De plicht om in een interactie het initiatief van de andere te volgen omwille van een sociale positie met een lagere sociale status. Waarden: Groepsopvattingen over de relatieve wenselijkheid der dingen, die het hoogste morele goed in een cultuur voorstellen. Wereld-openheid Niet gekenmerkt worden/ bepaald door habitat, maar kunnen overleven in verschillende omstandigheden en klimaten. Hoofdstuk 3 : Socialisatie p 93-128 Administratieve systemen: Aggregaat: Personen die zich tijdelijk op dezelfde plaats bevinden, maar zichzelf niet als groep zien. Behaviorisme: Psychologische school die beweert dat introspectie niet de basis kan zijn voor het verwerven van kennis over de mens. Voor hun is de wisselwerking tussen organisme en omgeving belangrijk. In het behaviorisme wordt geen rekening gehouden met de innerlijke denkwereld: het enige wat bestaat, is wat men direct kan waarnemen. Bewustzijn: Het feit dat iemand zich bewust is van zijn bestaan als een individu. Volgens Marx gevormd door het sociale, het materiele en/of het historische. Conditionering: Leerproces waarin nieuwe stimulus-response verbanden tot stand gebracht worden. Conversation of gestures: Volgens Mead de eerste stap in het interactieproces, nodig voor het ontstaan van het bewustzijn. Delayed response: Voor er op een stimulus gereageerd wordt, wordt het standpunt van de andere ingenomen en worden mogelijke responsen impliciet getest en geselecteerd. Game-stage: Periode waarin het kind leert rekening houden met de attitudes en de rollen van iedereen die tegelijkertijd in een bepaalde georganiseerde activiteit betrokken is. (Mead) Geboorterang: Plaats van het individu in het gezin (bv. Eerstgeborene). Kenmerkt de intellectuele ontwikkeling van kinderen. Generalized other: De georganiseerde gemeenschap die het individu zijn gevoel van eenheid geeft. (Mead) Geslachtsrolsocialisatie: Meisjes en jongens worden van bij de geboorte anders gesocialiseerd en respectievelijk een socio-emotionele en een instrumentele rol aangeleerd. Gesture: De daad van een organisme die een respons van een ander organisme stimuleert. Bij de mens gaat het om significante symbolen en vocale gestures die tot meer complexe responsen leiden. (Mead) I: Het strikt individuele, niet-gesocialiseerde element in de persoonlijkheid. Het impulsieve, creatieve, spontane en autonome gedeelte van het Self. (Mead) Imitatie: Periode waarin het kind anderen imiteert en zich voorbereid op de role-taking. (Mead) Intelligentie: Mogelijkheid tot denken en redeneren. Ontstaat mede door interactie. Klassieke conditionering: Looking-glass self: Het zelfbeeld dat zich ontwikkelt door het internaliseren van de reactie van anderen op onszelf. (Cooley) Me: Het gesocialiseerde aspect van het Self, de afspiegeling van de maatschappij. (Mead) Normatieve referentiegroep: Referentiegroep, die werkt als een bron van normen en waarden voor het individu. Operant: Gedrag dat inwerkt op de omgeving om een bepaald resultaat te bekomen. Operante conditionering: Play-stage: Periode waarin het kind leert, door het spelen van dubbele rollen, zichzelf te zien vanuit een extern standpunt en dus zichzelf tot het object van zichzelf te nemen. (Mead) Primogeniture: Een samenleving waarbij de eerstgeborene de belangrijkste erfgenaam is. Referentiegroep: De groep die gebruikt wordt als referentiekader bij het bepalen en evalueren van eigen het gedrag. Reinforcement/ Reinforcer/ Reinforcing stimulus: Een stimulus (beloning/straf) , dat een positieve/negatieve invloed heeft op het herhalen van gedrag. Relatieve deprivatie: Toestand die ontstaat door het evalueren van eigen omstandigheden m.b.v. een referentiekader dat niet is van de groep waarbij het individu hoort. Role-taking: Het aannemen van de rol van een ander en het zichzelf bekijken vanuit de positie van die andere (taking the attitude of the other). (Mead) Rolsocialisatie: Telkens iemand met nieuwe sociale situaties of veranderingen in de sociale leefwereld wordt geconfronteerd, zal socialisatie, of het leren en internaliseren van rollen en hun verwachtingen, opnieuw plaatsgrijpen. Self: Het zelfbewustzijn van het individu dat bestaat omdat het individu zichzelf in het eigen bewustzijn tot object kan maken. (Mead) Significant symbool: Een teken dat een achterliggende betekenis heeft en dat dezelfde betekenis oproept bij een andere persoon. (Mead) Sociaal behaviorisme: In tegenstelling tot het gewoon behaviorisme, wordt hier rekening gehouden met de studie van de innerlijke ervaringen en van de betekenis die een persoon aan zijn handelen geeft om zo tot een adequate verklaring te komen van het menselijk gedrag. (Mead) Spacing: De intervallen tussen geboortes. Structurele ambivalentie: Situatie waarin vanuit de sociale verhoudingen tegenstrijdige eisen aan personen gesteld worden. Taking the attitude of the other: We imiteren het gedrag van personen uit onze omgeving. Vergelijkende referentiegroep: Referentiegroep, die standaarden levert voor de zelfevaluatie van het individu. Versterkingsverband: De relatie tussen operant gedrag en de gevolgen ervan. Zelfbewustzijn: Zie 'Self' ( Mead) Hoofdstuk 4: 'Sociale controle, deviantie en sociale problemen Analytisch gevolg: Een gevolg, inherent aan de handeling. Anomie: Toestand waarin maatschappelijke normen afwezig of afgebrokkeld zijn, of waarin er verwarring of conflict bestaat over de maatschappelijke normen. Betekenisloosheid: De verwachting dat voldoening schenkende voorspellingen over de toekomstige gevolgen van handelen niet gemaakt kunnen worden. (Seeman) Cooperatieve relaties: Relaties die ideale en gewenste regels opleggen die zonder dwang nageleefd worden. (Piaget) Criminalisatieproces: Crimineel gedrag is aangeleerd via interacties Crusading reformers: Individuen uit een bepaalde maatschappelijke groep met een ethisch imperialistische houding gecombineerd met een humanitaire motivatie. Door hun acties ontstaan nieuwe regelgevingen, nieuwe outsiders en meestal ook een stijging in de ordehandhaving. (Becker) Cultureel kapitaal: Linguistische en culturele vaardigheden die door ouders aan kinderen uit de midden en hogere sociale klassen worden meegegeven. Demoralisatie: Het verzwakken van de morele waarden en normen, dat meestal het gevolg is van een anomische situatie. Deviant gedrag: Gedrag dat regels, normen of verwachtingen van de leden van de sociale groep schendt en waarop met afkeuring of straf gereageerd wordt. Deviante loopbaan: Proces waarin iemand zijn zelfbeeld omvormt van niet-deviant tot deviant omwille van de negatieve sociale reacties op primaire deviantie, omwille van het door de omgeving als 'deviant' gelabeld worden. Deviante rol: Differentiele associatie: Verschil tussen het aantal contacten met situaties waarin algemeen geldende waarden en normen, een positieve houding t.o.v. wettelijke autoriteiten en wettig gedrag als gunstig of voordelig worden beschouwd en het aantal contacten met situaties waarin een afwijzende houding t.o.v. die elementen primeert. (Sutherland) Doelstellingen: Ethische orde: Neemt de vorm aan van de publieke opinie , persoonlijke idealen , religie, kunstvoorwerpen Ethos: Algemeen aanvaarde levenswijze die voortvloeit uit een bepaalde wereldbeschouwing. Externe controle locus: De verantwoordelijkheid voor de gevolgen van een handeling wordt gelegd in de externe omgeving. Folkways: Gedragsregels en gebruiken die het leven van elke dag orde en vorm geven en waarvan afwijking niet leidt tot formele sancties. (Sumner) Functionele rationaliteit: Actoren ordenen middelen om een bepaald doel te bereiken. (Mannheim) Gebiedende mores: Mores, verplicht te volgen: sociaal gewaardeerd gedrag Gecodificeerde wetgeving: Het gevolg van mores die formeel worden eens we er bewust over beginnen na te denken Genetische verklaring: Wetenschappelijke verklaring die probeert de antecedenten van een fenomeen te duiden. Handhavingsapparaat: Illegitieme middelen: Middelen, waar je niet aangeraakt op legale wijze, of die verboden zijn door de maatschappij. Innoverend gedrag: Gedrag waarbij men zich extra hard inzet om toch aan de culturele waarden van een maatschappij te raken, ook al heeft men minder kansen. (Merton) Interne controle locus: De verantwoordelijkheid voor de gevolgen van een handeling wordt gelegd bij het individu zelf. Isolatie: Aan doeleinden die door de samenleving in haar geheel als wenselijk beschouwd worden, wordt een lage beloningswaarde toegekend. (Seeman) Klassenmaatschappij: Een maatschappij die ingedeeld is in klassen. Kritische benadering: Bij een kritische benadering van de misdaaddefenitie ziet men misdaad als een reactie van de maatschappij op bepaald gedrag. Machteloosheid: Onmogelijkheid om zelf vorm te geven aan wat het sociale leven uitmaakt. (Seeman) Mechanische/Situationele verklaring: Verklaring voor sociale verschijnselen, die inzicht geven in de werking van causale factoren (factoren die bepaald gedrag hebben veroorzaakt), op het moment van het verschijnsel. Moreel realisme: Morele stelregels zijn niet abstract maar gebonden aan concrete externe figuren. Morele kruisvaarten: Beredeneerde acties van enkelingen, die vertegenwoordigen een klasse of een maatschappelijke groep en baseren hun maatschappelijke visie op een absolute ethiek die geen alternatieve visie doorlaat. Die acties(de morele kruisvaarten) zijn vooral gericht op resultaat. Mores: Het geheel van regels dat moet gehoorzaamd worden om de stabiliteit van een groep te verzekeren en waarvan afwijking tot formele sancties leidt. (Sumner) Normloosheid: De verwachting dat sociaal afwijkend gedrag noodzakelijk is om de gestelde doeleinden te bereiken. (Seeman) Objectieve moraliteit: De gemeenschappelijke en onpersoonlijke standaard die we gebruiken om menselijk handelen te evalueren. (Durkheim) Outsiders: Politieke orde: Zit vervat in het recht , het leger , de politie. Prestatiemotivatie: Waardering van een(sociale)klasse om in iets te presteren. Het realiseren van hun aspiraties. Primaire deviantie: Afwijkend gedrag dat tamelijk onbelangrijk en marginaal is en veroorzaakt wordt door biologische, sociale of demografische factoren. (Lemert) Rebellie: Aanpassing aan de kloof tussen culturele doelstellingen en geinstitutionaliseerde middelen door het vervangen van beide. (Merton) Regeltoepassing: Het expliciet toepassen(handhaven) van bepaalde regels op iets of iemand. Resocialisatie: Telkens iemand met nieuwe sociale situaties of veranderingen in de sociale leefwereld wordt geconfronteerd, zal socialisatie of het leren en internaliseren van rollen en hun verwachtingen opnieuw plaatsgrijpen Ritueel gedrag: Secundaire deviantie: Zwaar deviant gedrag dat veroorzaakt wordt door de negatieve reactie van de maatschappij op primaire deviantie nl. Het opplakken van een label/etiket van 'deviant' en dat samengaat met een herinterpretatie van de eigen identiteit als 'deviant'. (Lemert) Sociaal constructivisme: Sociale stroming die kenmerken van de etiketteertheorie en het waardenconflict perspectief verenigd. Sociale problemen zijn volgens hen processen waarbij groepen 1) aanspraak maken op een stuk realiteit; en 2) dit deel van de realiteit zien als nadelig en hinderlijk en 3) daar naar handelen. Social learning: Leerproces dat plaatsvindt door het anticiperen op gevolgen. (Rotter) Sociale controle: De (in)formele sociale processen die het gedrag van individuen of groepen regelen en afwijkingen van de norm proberen te minimaliseren. Sociale controle: Processen die proberen om mensen de dominantie waarden en normen te doen naleven. Sociale desorganisatie: Ecologische structurele benadering. De ecologische wanorde wordt geacht invloed te hebben op sociale controle, socialisatie en culturele veranderingen. Sociale pathologie: Centraal bij deze benaderingswijze staat “ziekte” of “pathologisch” Vindt zijn oorsprong eerder in de biologie. Stelt dat zowel erfelijkheidsfactoren als omgevingsfactoren bijdragen tot een inadequate socialisatie. Standen: Elke stand heeft een sociaal aanvaarde en voorgeschreven leefwijze. De standen zorgen voor de ordening van het leven van hun leden. Structurele spanning: Bij deze benaderingswijze gaat men er vanuit dat sociale problemen ontstaan wanneer de structurele posities en de erbij horende culturele zienswijze niet met elkaar in overeenstemming zijn(anomie). Subjectieve moraliteit: Het morele bewustzijn dat door elk individu op zijn eigen specifieke manier wordt uitgedrukt. (Durkheim) Substantiele rationaliteit: Inzicht hebben in de logische samenhang van zaken. (Mannheim) Synthetisch gevolg: Een extern gevolg van het feit dat de handeling een regel overtreedt. Terugtrekking: Reactie op een onverenigbaarheid tussen culturele waarden en de structuur van de maatschappij. Hierop kan men reageren met terugtrekking: zich niets meer aantrekken van de maatschappij, zich terugtrekken van de maatschappij. (Merton) Verbiedende mores: Mores, die verboden zijn: sociaal ongewaardeerd gedrag Vervreemding: Anomische situatie die ertoe leidt dat mensen geen zinvolle relatie met de samenleving of met elkaar meer hebben. Waardenconflict: Centraal staat de zienswijze dat sociale problemen resulteren in de onverenigbaarheid van belangen en waarden van verschillende bevolkingsgroepen. Waarden vormen veelal rationalisaties van belangen. Witte-boordencriminaliteit: Criminaliteit, die gepleegd wordt door de hoogste, machthebbende klassen. Zelfvervreemding: De mate van afhankelijkheid van een gegeven gedrag t.o.v. geanticipeerde toekomstige beloningen die buiten de activiteit zelf liggen. (Seeman) H5: Vormen van samenleven p161-205 Adaptive Upgrading: Door sociale differentiatie verhoogt een samenleving in toenemende mate haar mogelijkheden om zich aan de externe omgeving aan te passen. (Parsons) Afhankelijkheidstheorie: Gaat er vanuit dat samenlevingen een parallelle ontwikkeling kennen. Arbeidsintensiteit: Door introductie van nieuwe technieken moeten de arbeiders meer en intensiever werken. Bevolkingsdruk: Het onevenwicht tussen een bevolking, de keuze van voedselbronnen en de werkstandaard. Bewegingsorganisaties: Organisatie die een beweging ondersteunt. ze kenmerken zich door de wijze waarop machtsuitoefening plaatsvindt Bureaucratische Organisaties: Hierdoor vervalt particularisme. Beslissingen niet langer persoonsgebonden , maar gebaseerd op algemene regels. Leidt tot meer stabiliteit en verstrekt de mogelijkheid tot vooruit berekeningen of planning. Celstructuur: Machtsuitoefening via celstructuur behoort tot de mogelijkheden van bewegingsorganisaties Conflict tussen Heersende Elites: 2de component van goldstone’s theorie . dit leidt vervolgens tot de onmogelijkheid om adequaat te regeren. Consumentisme: Nadruk op directe behoeftebevrediging en vrijetijdsbesteding, als kenmerk van de postindustriele samenleving. Cultural Lag: De idee dat de immateriele cultuur (normen en wetten) trager veranderd dan de materiele cultuur (technologie), waardoor sociale onaangepastheid tussen de twee ontstaat. (Ogburn) Democratische Revolutie: Zorgde ervoor dat iedereen kon deelnemen aan de politieke besluitvorming . Democratische Staat: Beslissingen worden genomen bij meerderheidsstemmingen . universalisme en het nastreven van het algemene belang. Dienstverlening: Het niet rechtstreeks produceren ,maar diensten verlenen, werken met personen. Diffusie: Verwijst zowel naar de spreiding van elementen uit de materiële cultuur als naar de verspreiding van sociale praktijken en attitudes tussen samenlevingen Ecologische Overwegingen: Kwaliteit van het leven in overweging nemen. Economische Maturiteit: Volgt wanneer investeringen toeneemt waar gedurende de take off het zwaartepunt in de metaalindustrie , de steenkoolmijnen alsook inde productie van zwaar metaal kwam te liggen , komt thans de groei van de chemische industrie en de productie van lichtere machines aan bod. Land bereikt economische maturiteit wanneer de economie uitbreidt buiten de oorspronkelijke economische sectoren om. Economische Take-Off: Fase in het ontstaan van een industriele samenleving, waarbij alle remmen op economische groei wegvallen. (Rostow) Economische Theorie: Ontstaan als antwoord op een intensifiëren van de handel. Evolutionaire Doorbraken: Basis voor sociale evolutie. Bv. Sociale mobiliteit, veralgemeende rechtsorde. (Parsons) Expliciete Culturele Legitimatie van de Machtsongelijkheden: In de betekenissystemen van samenlevingen worden verantwoordingen ontwikkeld die machtsongelijkheden legitimeren. Gaat samen met introductie van het schrift. Exploitatierelaties: Exploitatierelaties tussen ontwikkelde en onderontwikkelde landen : Gevolg : Onderontwikkeling. Fiscale Spanning: Eén van de componenten van goldstone theorie over het ontstaan van revoluties. Deze heeft betrekking op de onmogelijkheid van de staat om, algemeen de staatsambtenaren en meer specifiek de soldaten te betalen. Flexibele Specialisatie: Hetgeen postindustriële productie op gebaseerd is. Arbeiders worden maar gezien op projectbasis Flexibiliteit: Het zien van arbeiders op project basis vereist van hun een flexibiliteit t.o.v. hun tijdsmanagement en ook tot hun geografische mobiliteit. Fysische Insluiting: Reden voor het ontstaan van staten: door de bevolkingsdruk moest er organisatie komen om fysische insluiting tegen te gaan. Gecodificeerde Theoretische Kennis: Vorm van kennis die centraal staat in postindustriële samenleving. Geografische Mobiliteit: (zie flexibiliteit) beschikbaar maken , zich aanpassen aan de omgeving. Gnoseologisch: Bepalend wat kan gekend worden. Verwijzend naar kennis die boven het gewone kennen uitgaat. Horticultuur: Het telen van planten met behulp van handgereedschap. Idealistic Culture: Harmonieus samengaan van sensate and ideational culture, gecombineerd met een rationele wereldbeschouwing. (Sorokin) Ideational Culture: Cultuur waarin geestelijke principes domineren en waar het in de eerste plaats gaat om de beheersing van de eigen persoon. (Sorokin) Ideologie: Het geheel van ideeen dat verklaart hoe de wereld opgebouwd is en functioneert en waarin prive- of groepsbelangen als algemene belangen worden voorgesteld. Ideologische Verbondenheid: De overtuiging van de staf/kaders dat hun welzijn afhankelijke is van het voortbestaan van het systeem als zodanig en van de competentie van de leiders van het systeem. (Wallersstein) Industriele Revolutie: Revolutie waardoor er marktdeelname voor iedereen kwam. Grote economische groei. Industriele Samenleving: Samenleving gekenmerkt door het gebruik van energie die niet geleverd wordt door mens of dier. Informatie: Gegevens. Verwerken van informatie is belangrijk voor de dienstverlening in een postindustriële samenleving. Internationale Arbeidsverdeling: Interpretatiekaders: Vooraleer ontevreden mensen tot actie overgaan moet er een herdefinitie komen van een situatie als ‘onjuist en onveranderlijk’ naar ‘onjuist en veranderlijk’ . Interstatencompetitie: Irrigatielandbouw: Landbouw met nieuwe technieken voor wateraanvoer. Irrigatiewerken leidde weliswaar tot ontwikkeling van een staatsorganisatie, anderzijds bevorderde het bestaan dergelijke politieke structuur de uitvoering van grote openbare werken. Jagers en Verzamelaars: Tot tienduizend jaar geleden overleefde de bevolking door jacht en het verzamelen van vruchten en noten. Kernen: Relatief technologisch geavanceerde en economische ontwikkelde groep landen waarvan de leden een hoge levensstandaard ontwikkeld hebben. (Wallersstein) Kolonisatie: Rijkere landen die andere landen gaan 'kopen'en uitbuiten. Economische ontwikkeling komt vanuit historische oogpunt voor onder de vorm van kolonisatie. Vb; Spanje kende een vroege economische sprong doordat zij konden terugvallen op goedkope arbeid en waardevolle grondstoffen uit andere delen van de wereld. Landbouw: Landbewerking, waarbij naast de ploeg ook dieren worden ingeschakeld. Landbouwmethode: 3 methodes onderscheiden we : wisselbouw, horticultuur en intensieve . Landbouw gebaseerd op irrigatie en gebruik van ploeg. deze methoden voorzagen in een hoge opbrengst per acre. Marktsysteem: Zorgt voor een efficiënte coördinatie van vraag en aanbod, voor een betere distributie van goederen en voor de deelname van meer groepen en /of individuen aan de economie Marxistische Theorie: Toename van maatschappelijke ongelijkheid leidt tot ontstaan van een organisatie met een geweldsmonopolie. Door bestaan van staat kunne zij de ongelijke machtsverdeling in stand houden Massaconsumptie: Het merendeel van de bevolking haalt levenstandaard die uitstijgt boven de basisvoeding en kleding. Massaconsumptie , ook op vlak van transport. Tevens gaat de staat meer over tot herverdeling van inkomens via sociale zekerheid. De welvaartstaat is geboren. Meritocratie: Een maatschappelijk systeem waarin mensen een positie innemen op basis van verdiensten. Militaire Macht: Het leger. Eén van de drie mechanismen die het wereldssysteem in stand houden. Mythe: Een heilig, overgeleverd verhaal dat oorsprong en creatie van natuurlijk, bovennatuurlijke of culturele fenomenen uitlegt. Niet-Geinstitutionaliseerde Praktijken/ Vertogen: Hebben tot doel sociale verandering teweeg te brengen m.b.t. bepaalde deelaspecten van de samenleving. Nieuwe Sociale Bewegingen: Sociale bewegingen die buiten de mainstream van het politieke systeem opereren en proberen om de beslissingsmacht over bepaalde door de staat toegeeigende domeinen terug te vorderen. Bvb vrouwenbeweging of ecologische beweging Onderontwikkeling: Amoede, achterstand in oa. technologische kennis. Volgens frank is onderontwikkeling het gevolg van exploitatierelaties tussen ontwikkelde en onontwikkelde landen. Original Affluent Societies: Sahlin noemt de groep van jagers en verzamelaars zo omdat ze met tegenzin zijn overgestapt op meer intensieve arbeid. Parallelle Rolinvulling: Dit is de oplossing om van een georganiseerde samenleving volgens leeftijdsdifferentiatie over te stappen (sequentiële rolinvulling). Naar een georganiseerde samenleving waar elke leeftijdsgroep rollen hebben binnen ieder domein. Particularisme: De beslissingen worden persoonsgebonden genomen. Pastorale Samenleving: Menselijke samenlevingen die ongeveer tienduizend jaar geleden ontstonden en gebaseerd waren op een rudimentaire vorm van veeteelt. Periferie: Een relatief technologisch achternalopende en economisch onontwikkelde groep landen met een lage levensstandaard. (Wallersstein) Ploeg: Werkinstrument in de landbouw die de grote doorbraak, samen met de dieren, heeft bewerkstelligt. Politieke Revolutie: Revolutie waardoor er politieke deelname voor iedereen was. Postindustriele Samenleving: Samenleving waarin informatie, kennis, diensten en high-technology centraal staan. Postmaterialistische Cultuur: Rational Choice Paradigma: Paradigma dat er van uit gaat dat menselijke keuzes gemaakt worden op basis van een kosten/baten-analyse. Rebellie: Aanpassing aan de kloof tussen culturele doelstellingen en geinstitutionaliseerde middelen door het vervangen van beide. (Merton) Reframing: Herformuleren/ herinterpreteren van een probleem dat een sociale beweging wil aanpakken. Repressie: Onderdrukking. Resource Mobilization: Theoretisch perspectief dat er van uitgaat dat het succes van een sociale beweging voornamelijk wordt bepaald door de mate waarin hulpbronnen kunnen vrijgemaakt worden. Role Overload: Resultaat van sociale structuren die van die aard zijn dat het merendeel van onze rollen geconcentreerd zitten in een beperkt deel van de levensloop. Semiperiferie: Een groep landen met een intermediaire technologische en economische ontwikkeling. (Wallersstein) Sensate Culture: Cultuur waarin de werkelijkheid op basis van zintuiglijke ervaringen gedefinieerd wordt en waarin veel aandacht aan het beheersen van de omgeving gehecht wordt. (Sorokin) Sequentiele Rolinvulling: Rolinvulling met betrekking tot training , arbeid en vrije tijd. Social Movements Organizations: Relatief onafhankelijke bewegingsorganisaties die zich samen achter een sociale beweging scharen. Bvb vele organisaties die zich inzetten voor de vredesbeweging. Sociale Basis: Een geheel van mensen die geacht worden de beweging te steunen. is nodig voor sociale bewegingen. Sociale Differentiatie: De ontwikkeling van verschillen tussen de leden van de groep, ontwikkeling die de vorm kan aannemen van rollendifferentiatie, functionele differentiatie of sociale stratificatie. Sociale Indicatoren: Gemakkelijk identificeerbare kenmerken van een maatschappij, die gemeten kunnen worden, veranderen in de tijd en die een onderliggend kenmerk van de sociale realiteit aan het licht brengen. Sociale Mobiliteit: De op- of neerwaartse bewegingen van individuen of groepen tussen verschillende posities in een systeem van sociale stratificatie. Sociale Planning: Sociale Revolutie: Geheel van sociale processen waarbij politieke conflicten én veranderingen in de verhouding tussen sociale klassen centraal staan . Sociale Verandering: Merkbare en ingrijpende verandering van culturen, structuren en maatschappijen in de tijd. Staatsgreep: Vervangt enkel het leiderschap. Structural Lag: Door de biotechnologie stijgen de levensverwachtingen, en hierdoor gaan mensen hun biografie veranderen, ook al worden deze dan niet gevolgd door structurele veranderingen. Structuur van Politieke Kansen: Supportbase: Sociale basis van een sociale beweging die bestaat uit alle mensen die veronderstelt worden de beweging te steunen. Theorie van de Ingeslotenheid: Door de bevolkingsdruk moet er organisatie komen om ingeslotenheid te verhinderen, en hierdoor ontstaan staten. Tijdsmanagement: Zich beschikbaar opstellen in tijd die nodig is om tewerk gesteld te worden op een bepaald project. Traditionele Staten: Gebaseerd op ontwikkeling van de steden. Gekenmerkt door ongelijke verdeling van rijkdom en macht( Heerschappij->keizer/koning). De meeste waren resultaat van veroveringen en inlijvingen van overwonnen volken. Transcedentale Verklaring: Een ideologische verklaring is meestal een transcendentale verklaring. Die creëert een grond om de onaantastbaarheid van de belangen van die groep veilig te stellen Universalisme: Utopie: Idee met als doel nieuwe sociale verhoudingen tot stand te brengen door het beschrijven van een perfecte maatschappij. (Mannheim) Vals Bewustzijn: Bewustzijn, waarop ideologieën zijn gebaseerd. Veralgemeende Rechtsorde: Rechtsorde waarin elk lid van de samenleving onder de toepassing van rechtsregels valt die op identieke manier op het hele grondgebied van de staat worden toegepast. Voedselbronnen: Voedselsurplus: Een voedselteveel, dat werd gebruikt voor personen niet meer in directe manier met verwerven van voedsel bezig waren. Volksopstand: 3de component van goldstone’s theorie. Deze gaat samen met de andere 2 processen en die tot de vernietiging van de staat leidt maar wel met installatie van nieuwe machtscentra. Welvaartsstaat: De kapitalistische welvaartstaat is als socio –ecosysteem afhankelijk van markt. Wereldbeschouwelijke Revolutie: Toegang tot inzicht in het goddelijke plan voor elke gelovige toegankelijk via bijbel. Wereldmarktsysteem: Marktsysteem ,maar dit dan op groter niveau. Wereldsysteemtheorie: Kapitalisme deelt de wereld in in 3 delen: kern, periferie en semi-periferie. De afstand tussen de kern en de periferie wordt steeds groter, en zo ook de ongelijkheid. Werkstandaard: Wet van de Rijzende Verwachtingen: Mensen verwachten altijd dat het leven beter wordt dan dat het op dat moment is. Wisselbouw: Landbouwtechniek, met afwisseling van teelt. Hoofdstuk 6: Sociale stratificatie p 207- 237 Anoniem kapitaal: (bv.in naamloze vennootschappen)een van de veranderingen bij de economische structuur. Dit wijzigde de economische relaties grondig. Arbeidsmarkt: Markt waar goederen en /of arbeid verhandeld word. Arbeidsreserve: Arbeidsverdeling: Een stabiele vorm van organisatie waarin er coordinatie bestaat tussen individuen en/of groepen die verschillende maar geintegreerde taken uitvoeren. Autoriteitsrelaties: Relaties tussen mensen met veel macht. De zienswijze van dahrendorf impliceert dat waar er autoriteitsrelaties zijn er ook klassen zijn. Belangengroep: Een quasi-groep waarvan de latente belangen omgevormt werden in manifeste belangen. Beschermingsfunctie: De onvrijheid maakte hier een deel van uit , door de landheer. Die afkomstig van de hogere strata officieel bepaalde voorrechten aan de lagere dienen toe te kennen . Bevelsituaties: Mensen die zich in een bevelsituatie bevinden ( machthebbers) gaan deze niet snel opgeven, en wenst die door te geven aan afstammelingen. Machthebbers proberen dus tot een uitsluiting te komen van diegene die de elite in haar bestaan bedreigen. (executie/gevangzetting). Bevolkingsdruk: Het onevenwicht tussen een bevolking, de keuze van voedselbronnen en de werkstandaard. Bourgeois-ideologen: De bourgeoisie bezit de kapitaalgoederen om mee te produceren. De ideologen moeten meewerken aan het bewustwordingsproces van de arbeiders en hen inzicht geven in de historische dynamiek waarin zij een plaats innemen. Bovenbouw: Dat deel van de samenleving dat bepaald wordt door de onderbouw en bestaat uit ideologie en sociale instituties zoals religie, recht en staat. De functie van de bovenbouw bestaat erin de bestaande sociale verhoudingen te legitimeren. Conflictgroepen: Corporatisme: Het bestaan van statusgroepen leidt tot corporatisme waarbij de groepen zich afsluiten van hun omgeving. Exploitatie: Het feit dat arbeiders in de marktsituatie minder geld krijgen dan de goederen die ze produceren waard zijn. Feminisatie van de armoede: Stijging van de proportie armen die vrouw zijn vooral veroorzaakt door een stijging van het aantal een-oudergezinnen met een vrouw aan het hoofd. Gestructureerde ongelijkheid: Gezinsinkomen: Verdiende geld, in die tijd uitbetaald aan mannen. Dit bracht met zich mee dat er voor mannen minder competitie was op de arbeidsmarkt terwijl er thuis ook nog gratis dienstverlening was waar ze over konden beschikken. Intergenerationele mobiliteit: Wijziging van plaats binnen het stratificatiestelsel tussen de posities van de ouders en de eigen positie. Intergroep contacten: Intergroep mobiliteit: Intragenerationeel: Binnen de beroepsloopbaan van een individu. Intragenerationele mobiliteit: Mobiliteit binnen de beroepsloopbaan. Kapitaalsaccumulatie: Ontstaat door dat de surpluswaarde gebruikt wordt om bijv. interesten te betalen op geleend kapitaal of renten. Die surpluswaarde ligt aan de basis van de winst. Hierdoor de reden waarom surplus zo hoog mogelijk en loon zo laag mogelijk gehouden moet worden. Klasse: Economische plaats binnen de marktdeelname van goederen of arbeid. Klassenbewustzijn: De mate waarin een sociale klasse zich bewust is van haar positie binnen het sociale stratificatiestelsel en haar relatie tegenover de productiemiddelen. (Marx) Klassenpositie: Basis van gemeenschappelijk handelen. (betrekking op sociale eer) Klassesituaties: Zijn intern gedifferentieerd naargelang van het soort goederen of diensten die men aanbiedt Leidende elite: Groep die bestaat uit de elites van verschillende institutionele sectoren. (Mosca) Machtgroep: Een sociale klasse/statusgroep die zich organiseert om aan politiek te doen. (Weber) Managerselite: Elite die bestaat uit managers en staatbureaucraten. Onderbouw: Dat deel van de samenleving dat de bovenbouw bepaald en bestaat uit een technologische basis (productiewijze en productiekrachten) en uit de sociale productieverhouding en arbeidsverdeling. (Marx) Partij: Overgang van klassen of statusgroepen in politieke organisaties. Patriarchaat: Geheel van sociale relaties tussen mannen op een materiele basis dat leidt tot een autoriteitspatroon waarbij de mannen de vrouwen domineren. Politieke elite: Georganiseerde kern van personen die deelnemen aan de politieke macht. Primaire arbeidsmarkt: Goedbetaalde, stabiele jobs. Productiekosten: Kosten ivm de productie bv. kosten verbonden aan machines, werknemers -> Vaste productiekosten kunnen moeilijk naar beneden gedrukt worden om de winst te maximaliseren. Productiekrachten: De werknemers. De verhouding tussen productiekrachten liggen aan de basis van de klassentegenstellingen. Productietechnologie: Het vertrekpunt voor de tweede stap, die bouwt verder op de ongelijkheid met betrekking tot de verdeling van het surplus. Productiewijze: Quasi-groep: Groep die zich er niet bewust van is dat ze gemeenschappelijke belangen heeft. (Darhendorf) Quasi-kaste: Groep die in de moderne maatschappij de kenmerken van een kaste vertoont: er bestaat een hierarchische rangschikking met grote statusverschillen tussen de groepen en er zijn nauwelijks contacten tussen de groepen. (Blau) Secundaire arbeidsmarkt: Laagbetaalde jobs met weinig autonomie en doorgroeimogelijkheden. Sex/gender: Sex is het biologische geslacht van een mens. Gender zijn de sociale culturele psychologische en gedragskenmerken die met een biologisch geslacht geassocieert worden. Slavernij: Systeem waarin slaven juridische eigendommen zijn van de bezitter. Sociaal prestige: Om de plaats van een individu te kennen binnen de stratificatie, doet men dit via een index van sociaal prestige toe te kennen aan het beroep dat men uitoefent. Sociale eer: status heeft betrekking op sociale eer. Sociale endogamie: Patroon van partnerselectie dat bepaalt dat de partner uit de eigen sociale groep moet komen. Sociale exogamie: Patroon van partnerselectie dat bepaalt dat de partner niet uit eigen sociale groep mag komen. Sociale kasten: Weerspiegelen het patroon van de correlatie tussen één nominale parameter en één graduele parameter. Sociale ongelijkheid: De ongelijke verdeling van schaarse middelen in een maatschappij, omwille van sociale differentiatie en sociale stratificatie. Sociale stratificatie: Vorm van een sociale differentiatie, waarbij er een ongelijke verdeling optreed van al wat als waardevol beschouwd wordt in een gegeven sociale eenheid. Standen: Groepen in landbouwsamenlevingen, gerangschikt op basis van landbezit en militaire vaardigheden. Status: De plaats die iemand inneemt in de rangorde van sociale posities en die door het bezitten van initiatiefrecht en/of volgplicht bepaald wordt. Statusgroep: Leefgemeenschap, gebaseerd op sociale eer en met een gemeenschappelijke leefstijl. Statusverwerving: Gaat om de inspanning van individuen om bepaalde posities te kunnen innemen. Het opleidingsniveau is belangrijk element in het verwerven van een bepaalde statuspositie. Surplusproductie: Het produceren van een voedseloverschot door de landbouwers, zodat er voedsel is voor mensen die niet aan landbouw doen. Surpluswaarde: Het verschil tussen de marktwaarde van een product en de kosten van de arbeid, gebruikt in de productie van het product. Technologische basis: Bestaat uit een bepaalde productwijze gebonden aan bepaalde productkrachten Vaste productiekosten: Kosten, ivm de productie van middelen die niet of moeilijk verlaagd kunnen worden Bv.kosten van machines. Verelendung: Toestand van de arbeidersmassa die zo elendig is geworden dat er niets meer te verliezen valt bij de vernietiging van het systeem. (Marx) Hoofstuk 7: Religie en zingeving Animisme: Het geloof dat dieren, planten of levenloze voorwerpen een spiritueel leven hebben en invloed kunnen uitoefenen op de maatschappij. Archaische religies: 2e fase in de ontwikkeling van de religie: het bovennatuurlijke komt los van de wereld te staan en de bovennatuurlijke wezens nemen de vorm van goden aan. Communicatie met de bovennatuurlijke wereld vindt plaats via priesters. Ascese: Het beoefenen van zelfontkenning als een maat voor persoonlijke, en in het bijzonder spirituele, discipline. Aureool van feitelijkheid: Hierdoor krijgen het opgewekte gemoed en ook de motivatie een uniek realistisch karakter. Clan: Matri- of patrilineaire exogame groep met een gemeenschappelijke voorouder en dikwijls gesymboliseerd door een totem. Cult: Een sterk individualistisch en afhankelijk van persoonlijke ervaringen en interpretaties. Het is een los georganiseerde groep die samenhangt rond een aantal thema’s en belangen doch geen afgebakend en exclusief geloofssysteem hebben. Denominatie: Religieuze organisatie die typologisch tussen de kerk en de sekte staat. Ze keert zich niet af van de wereld, rekruteert door socialisatie, tolereert andere religieuze organisaties naast zich en beschikt over een bureaucratische organisatie en een 'priesterschap'. Ethos: Algemeen aanvaarde levenswijze die voortvloeit uit een bepaalde wereldbeschouwing. Functionele differentiatie: Een proces dat bestaat uit het kopiëren van dienstverleningen die aanwezig zijn in die maatschappelijke sectoren die functioneel gedifferentieerd waren van het religieuze subsyteem. Gesegmenteerde differentiatie: De kerk bouwde een netwerk van organisatie uit die de specialisatie dienstverlening op zich nam en uitvoerde binnen een religieus kader. Historische religies: Derde fase in de ontwikkeling van religie: de scheiding tussen de natuurlijke en bovennatuurlijke wereld wordt sterker . de bovennatuurlijke wereld wordt het domein van perfectie terwijl het aardse steeds meer verworpen wordt . het centrale concept is dan ook “redding”. Ideologie: Het geheel van ideeen dat verklaart hoe de wereld opgebouwd is en functioneert en waarin privé- of groepsbelangen als algemene belangen worden voorgesteld. Kosmologie: Wetenschap of theorie die de opbouw van het heelal verklaart. Magie: Eenvoudige maar praktische technologie die de mens gebruikt om via de principes van gelijkheid en associatie de (boven)natuurlijke krachten te beheersen. Moderne religie: 5e fase in de ontwikkeling van de religie: het doctinaire en de institutionele context worden verlaten. Religie wordt een persoonlijke zoektocht naar zinvolheid. Nieuwe religieuze beweging: Religieuze beweging met een positieve instelling tegenover het zelf. Mensen worden gezien als bezitters van mogelijkheden die ze moeten leren gebruiken. Ontkerkelijking: Mensen blijven weg van activiteiten van traditionele kerken. Primitieve religie: 1e fase in de ontwikkeling van de religie: het dagelijks leven wordt volledig doordrongen van het bovennatuurlijke. Privatisering van de religie: Komt neer op het onzichtbaar worden van de religie. Z’n beide aspecten verwijzen naar het gegeven dat de moderne mens op particuliere wijze religiositeit kan beleven. Religieuze marktsituatie: Op het mesoniveau leidde secularisatie tot een soort religieuze marktsituatie. Hieruit volgt dat de ruimte gecreëerd werd voor meerdere religieuze organisaties die met elkaar in competitie waren. Scheiding van kerk en staat: Zorgt ervoor dat dienstverlening binnen de seculiere staat dreigde opgenomen te worden door buiten de kerk staande organisatie. Secularisatie: Proces waarin 1) religie haar dominantie verliest in de verschillende maatschappelijke sectoren en instituties; 2) de mens de keuze krijgt tussen verschillende religieuze organisaties; 3) de mens zingeving zoekt, los van de kerkelijke organisatie. Seculiere staat: Concept valt te bekijken op 3 verschillende niveaus van maatschappelijke organisatie. Namelijk macro,-meso – en microniveau. Totemisme: Vorm van godsdienst en sociale organisatie waarbij stamleden de naam aannemen van een dier of plant, beweren af te stammen van dit dier of deze plant en riten vervullen voor dit vereerd symbool, de totem. Verzuiling: Zuilen zijn organisatorische gehelen die dienstverlening verschaffen aan een segment van de populatie van scholen, ziekenhuizen,…. Kenmerkend is dat deze dienstverlening filosofisch of religieus onderbouwd is. Voormoderne religie: 4de fase in de ontwikkeling van de religie: Religie valt volledig samen met het protestantisme. Wereldbeschouwing: Cognitieve aspect van de religie: geheel van voorstellingen en denkbeelden over de wereld, het leven en de daaruit voortvloeiende denkwijzen en ethische opvattingen. Zingeving: Kenmerkend voor hedendaagse moderne samenleving is dus dat religie als zingeving loskomt van geïnstitutionaliseerde kerken. Religieuze beleving en dus zingeving behoren tot de intimiteit van het moderne individu. Hoofdstuk 8: Sociologie als wetenschap p 261-303 Afhankelijke variabele: Altruistische zelfdoding: Zelfmoord vanuit groepsoverwegingen, opoffering voor de groep met compensatie na de dood Analytische marxisten: Auteurs van de klassieke marxistische benadering die oberaan tot een grondige conceptuele analyse. Anomische zelfdoding: Sociale desorganisatie die leidt tot het verdwijnen van structuren en dus ook van waarden en normen, hetgene leidt tot zelfmoord. Arbeidsspecialisatie: Arbeid die zich toespitst op details, en zich daarin gaan specialiseren. Dit leidt tot integratie. Ascetisme: Het beoefenen van zelfontkenning als een maat voor persoonlijke, en in het bijzonder spirituele, discipline. Benaderingswijzen: Buiten en binnen de wereld staand ascetisme: Causale adequaatheid: Juiste waarschijnlijkheidsuitspraak m.b.t. Oorzaak-gevolg relaties. (Weber) Causale modellen: Wordt geacht een algemene verklaringen te zijn voor het gebruik van (vb)medische faciliteiten ongeacht de plaats of tijdstip van het gebruik van die faciliteiten. Causale relatie: Chicago School: Vertegenwoordigers van die school weigeren een theoretische a priori te aanvaarden. Collectief bewustzijn: Voor durkheim is dit samen met het zelfmoordcijfer een wezenlijke indicator voor een sociologische verklaring. Concepten: Zijn voor weber idealtypes vb: handelingsdeaaltypes Controleerbaar: Er kan toezicht op gehouden worden, de waarheid ervan kan nagegaan worden. Covariantie: Oorzaak –gevolg relaties : hierbij vertrekt men van de samenhang van twee kenmerken binnen de sociale werkelijk die samenhang is covariantie. Dialectische benadering: Benadering waarin relaties en wederkerigheid centraal staan. Diepte-interview: De meeste gebruikte techniek van de interpretatieve sociologie, voor het achterhalen van betekenissen. Directe invloed: Duidend interpreteren: Duitse methodestrijd: Economie: Ontwikkelde zich onder invloed van de 18de eeuwse verlichting(fysiocraten met quesney en de theorie van de grond als enige bron van rijkdom). Egoistische zelfdoding: Men pleegt zelfmoord omdat men het leven niet goed genoeg vindt, omdat men hier niet gelukkig kan zijn. Empirisch materiaal: Bereikt via wetenschappelijk onderzoek Empirisme: Enquete: 1) Een reeks open en/of gesloten vragen die aan verschillende personen worden voorgelegd. 2) Een onderzoek dat van zulke vragenlijsten gebruik maakt. Ethisch rationalisme: Euclidische meetkunde: Droeg bij tot het ontstaan van ene abstracte benadering van de realiteit. Evolutie: Ontwikkeling. Experimentele-observationele methode: Faits sociaux: Fatalistische zelfdoding: Het ‘lot’ domineert het leven van individuen , eigen inspanning haalt niets uit. Fetisjisme van de goederen: Goederen krijgen een onafhankelijke, mystieke en externe realiteit en mensen vergeten dat zij, en niet de markt, de waarde ervan produceren. (Marx) Fit population: De gezonde en intelligente populatie/bevolking. Frankfurter Schule: Een groep Duitse sociale wetenschappers die in de jaren 30 kritische, interdisciplinaire maatschappijtheorie als een instrument voor het bewerkstelligen van maatschappelijke hervormingen zagen. Hun aandacht ging eerder uit naar cultuur dan structuur. Functionalisme: Het functionalisme beschouwt sociale eenheden als systemen waarvan de samenstellende delen op 1 of andere wijze samenhangen. Deze sociale elementen worden bestudeerd door te kijken naar de gevolgen die ze hebben voor de sociale eenheid waarvan ze deel uitmaken. Functionele rationaliteit: Actoren ordenen middelen om een bepaald doel te bereiken. (Mannheim) Fundamentele en toegepaste kennis: In de sociologie kan het onderscheid teruggebracht worden tot het onderscheid tussen een sociologische probleem en ene sociaal of beleidsprobleem. Fysiocraten: Generaliserende verklaring: Een verklaring die op basis van een aantal beperkte instellingen meerdere situaties verklaart die feitelijk van elkaar verschillen, maar een identieke onderliggende dynamiek hebben. Groepsomvang: Totaliteit van bij elkaar horende personen. Hermeneutiek: Die wetenschap die zoekt naar de betekenis van teksten. Historiografie: Geschiedschrijving. Idealtype: Zuivere en hypothetische theoretische constructie die weergeeft hoe het handelen normaal zou verlopen en die gebruikt wordt als instrument om concrete sociale fenomenen te analyseren. (Weber) Ideografische denkers: Ijzeren kooi: Rationaliteit kan de vorm van een ijzeren kooi aannemen waar mensen worden ondergebracht. Immateriele feiten: Sociale feiten die ideeel bestaan, maar die extern zijn aan het psychische. (Durkheim) Indirecte invloed: Inductieve generalisaties: Industriele samenleving: Samenleving gekenmerkt door het gebruik van energie, die niet geleverd wordt door mens of dier. Integratie: Functionele bijdrage (vereiste) van het sociale systeem die bestaat uit de coordinatie en het handhaven van de samenhang tussen de diverse deeleenheden van het sociale systeem (integratie). (Parsons) Interventie: Bemiddeling. Kansuitspraak: Klassieke sociologen: Klinische sociologie: Het toepassen van sociologische kennis om individuele of sociale gevallen op te lossen. Kwalitatieve sociologie: Andere benaming voor interpretatiesociologie :voorgestane wetenschapsbeoefening er op gericht is de betekenis die onlosmakelijk met het menselijke handelen verbonden is, te begrijpen. L'homme moyen: Quetelet stelde vast dat gevallen die dicht bij het gemiddelde liggen veel frequenter voorkomen dan gevallen die verder af liggen. Literatuuronderzoek: Studie maken over bestaande wetenschappelijke literatuur. Literatuuroverzicht en probleemstelling: De theoretische invalshoek van de studie. De socioloog moet in staat zijn de beschikbare onderzoeksliteratuur te vinden , kritisch lezen en synthetisch samen te vatten. Logische denkvormen: (logica) maakt de sprong van wetenschappelijke verklaring naar transcendentie mogelijk in de klassieke Griekse oudheid. Vinden naar waarheid in de menselijke geest. Maatschappelijke dynamica: Maatschappelijke statica: Materiele feiten: Sociale feiten die een materiele vorm kunnen aannemen. (Durkheim) Mechanische solidariteit: De eenheid of het gedeelde bewustzijn die voortvloeien uit het feit dat iedereen met dezelfde activiteiten bezig is. (Durkheim) Meetbare indicatoren: Metafysisch stadium: Roept het kritisch denken de religieuze verklaring in twijfel. Komt overeen met een samenleving waar wetgeving toeneemt. Militaristische samenleving: Monocausale verklaring: Verklaring voor het ontstaan van het kapitalisme. Naturwissenschaften versus Geisteswissenschaften: De door hun voorgestane wetenschapsbeoefening er op gericht is de betekenis die onlosmakkelijk met het menselijke handelen verbonden is, te begrijpen. Nominalistische benadering: Benadering van de werkelijkheid idem realistische benadering. Nomothese: Benadering die de nadruk legt op het zoeken naar meer algemene, wetmatie verklaringen, meestal met behulp van de logica en methodologie van de natuurwetenschappen. Observatie: Kijken naar wat mensen doen in een bepaalde omgeving. Onafhankelijke variabele: Oorzaak gevolg relaties: zijn moeilijk vast te leggen. (weber) heeft betrekking tot de causale adequaatheid . Operantionaliseren: Omvormen van een abstract en theoretisch concept in iets concreet, waarneembaar en meetbaar. Organische solidariteit: De wederzijdse afhankelijkheid die voortvloeit uit het feit dat mensen- omwille van de arbeidsverdeling- anderen nodig hebben om bepaalde activiteiten uit te voeren. (Durkheim) Participerende observatie: Belangrijke onderzoeksstrategie die d.m.v. deelname aan het sociale leven een groep mensen in hun natuurlijke omgeving bestuderen en zo unieke kennis opdoen. Positieve stadium: Menselijke kennis alsook de inrichting van de samenleving is het resultaat van de studie van waarneembare feiten. Positivisme: Sociologische benadering waarin de methodologie van de natuurwetenschappen gebruikt wordt om tot geldige wetenschappelijke kennis te komen, kennis die gebaseerd moet zijn op ervaring, en feiten en waarden strikt gescheiden moeten zijn. Predestinatie: God is almachtig en alwetend en heeft op voorhand bepaald wie tot de uitverkorenen in het hiernamaals zal behoren en wie tot de verdoemden. Die uitverkorenheid kan niet verdiend worden. Primaire gegevens: Gegevens die door de onderzoeker zelf worden ingezameld. Racisme: Racistisch stelsel, racistische mentaliteit hebben: anderen beoordelen op hun huidskleur. Radical sociology: Idee in de sociologie vanaf de jaren 60 dat de socioloog nooit een vrijblijvende houding kan aannemen: een 'neutrale' socioloog ondersteunt de status quo en kiest dus voor de bestaande onderdrukkende sociale verhoudingen. Rationaliteit: Het aanvaarden van regels, doeltreffendheid en praktische resultaten als de juiste manier om de maatschappij te organiseren. Rationele bewijs: Een van de twee grote hoekstenen van de wetenschappelijke benadering. Realistische benadering: Benadering van de werkelijkheid idem nominalistische benadering. Regulatie: Het corrigeren van onregelmatigheden. Reificatie: De gevolgen van samenhandelen worden beschouwd als zelfstandige, universele en natuurlijke fenomenen die een realiteit hebben los van de individuen waaruit ze bestaan. Resocialisatie: Telkens iemand met nieuwe sociale situaties of veranderingen in de sociale leefwereld wordt geconfronteerd, zal socialisatie of het leren en internaliseren van rollen en hun verwachtingen opnieuw plaatsgrijpen. Secundaire gegevens: Gegevens die niet door de onderzoeker zelf verzameld worden, maar die wel door hem voor de studie van sociale fenomenen gebruikt kunnen worden. (Bv. Officiele statistieken) Seksisme: Het niet als gelijkwaardig beschouwen van de seksen. Sociaal/Beleids probleem: Een sociaal probleem spruit voort uit de werking van de maatschappij. Sociale aardrijkskunde: Ontwikkelde zich onder invloed van de 18de eeuwse verlichting Sociale bewustzijn: Socialistische feministische theorie: Deze theorie richt zich vooral op de band tussen het patriarchaat en het kapitalisme. Sociologisch probleem: Een probleem, opgeworpen door de sociologie als wetenschap. Sociologisch structuralisme: Staatstheorie: Steekproef: Substantiele rationaliteit: Het hebben van inzicht in de logische samenhang van zaken. (Mannheim) Survival of the fittest: De deeleenheden van de maatschappij met de minst gunstige eigenschappen (the unfit) verdwijnen, terwijl die met de gunstige kenmerken overleven. (Darwin) Theologisch stadium: Komt overeen met een militaire samenleving. Levert religies de kennis mensen gebruiken om inzicht te hebben in de hen omringde wereld. Theories of the middle range: Kenmerk van de sociologiebeoefening. Volgens deze beoordelen mensen zich niet enkel vanuit het perspectief van de eigen groep(en) maar ook vanuit het perspectief van die groep die zij als referentie kiezen. Tijdssequentie: Toegepaste sociologie: Heel nauw verwant met klinische sociologie. Doen een beroep op sociale wetenschappers en sociologen voor het vinden van antwoorden op de problemen die zich bezighouden. Unfit: De deeleenheden van de maatschappij met de minst gunstige eigenschappen. Variabele/Veranderlijke: Een veranderlijke is een kenmerk van een populatie die verschillende waarden kan aannemen. Variabelen meten een sociale constructie (zoals leeftijd of SES) op een manier die het mogelijk maakt statistische analyses uit te voeren. Verificatie: De juistheid onderzoeken. Verifieerbaar: Een sociologische studie moet een vorm aannemen waarin ze door anderen kan nagelezen en gecontroleerd worden (verifieerbaar moet zijn). Verklaringsmodel: Een logisch samenhangend geheel van theoretische veralgemeningen, die een zo volledig mogelijk beeld geven van de maatschappelijke werkelijkheid. Verstehen: Onderzoeksmethode die empathie met of inzicht in de onderzochte personen/culturen veronderstelt om zo betekenissen te begrijpen. (Weber) 'Verstehende' methode: Methode van 'interpreterd begrijpen'. Verstehende/Interpretatieve sociologie: Sociologie die door “interpreterend begrijpen” probeert te achterhalen welke betekenis personen geven aan hun handelingen en aan de interactieprocessen of sociale processen waarin ze betrokken zijn. Vreemdheid: Vorm van interactie waarbij er een combinatie is van dichtbij en verwijderd. Is ook aanwezig in de meest intieme relaties. Vrouwenstudies: Voorbeeld van het niet aan bod komen van sociale categorieën. We zien dat de analyse van de sociale werkelijkheid waarbij de positie van de vrouw centraal stond, zelden voorkwam. Waardegebondenheid: Sociologisch onderzoek dat beinvloed wordt door voorkeuren, zelfs van de waarden van de onderzoekers, al zijn die zich daar niet altijd bewust van. Waardevrij: Sociologisch onderzoek dat niet beinvloed wordt door de waarden waar de socioloog – als mens- in gelooft. Waarschijnlijkheidsberekening: Wahlverwandtschaft: De wederzijdse aantrekkingskracht tussen instituties. Instituties die het handelen op dezelfde manier organiseren, versterken elkaar. (Bv. Religie en economisch systeem) (Weber) Wetenschappelijk artikel: Literatuuroverzicht en probleemstelling, overzicht van gebruikte methoden en technieken , bespreking van resultaten en conclusie en /of discussiegedeelte -> die samen vormen een wetenschappelijk artikel. Wetenschappelijk onderzoek: Onderzoek dat meerdere vormen kan aannemen. Nl: oorspronkelijk onderzoek, literatuur onderzoek , onderzoek gebaseerd op secundaire gegevens Wetenschappelijke tijdschriften: Tijdschriften waarin onderzoeksresultaten over het specifieke onderwerp worden gepubliceerd. Wetgeving: Het maken van wetten. Zinadequaatheid: Een verklaring is zinadequaat wanneer in overeenstemming met onze gewoonlijke denk -en voelpatronen , het met elkaar in verband brengen van sociale elementen in een geheel als zinvol wordt ervaren. Hoofdstuk 9: De sociologische benaderingswijzen Aanpassing: Functionele bijdrage (vereiste) van het gedragssysteem die bestaat uit het inpassen van het systeem in een externe omgeving (adaptation). (Parsons) Algemene types: Zowel betrekking op personen als handelingen. helpen de perceptie van het individuele . Alternatieven: Kunnen volgens merton ook een dergelijke functionele bijdrage leveren. Autoriteitsverschillen: Deze gebruikt dahrendorf als vertrekpunt voor een conflicttheoretische benadering . volgens hem zijn er twee groepen te vinden in iedere georganiseerde groep namelijk mensen met en mensen zonder autoriteit. Backstage: Het onzichtbare sociale leven waar mensen kunnen recupereren van de toneeltjes die ze op de frontstage moeten opvoeren. (Goffman) Begrenzing: Een afbakening t.o.v. de buitenwereld. Beloning: Datgene wat personen bij ruil betrokken zijn krijgen worden gezien als beloning Billijkheidstheorie: (equity theorie) richt zich vooral op de analyse van sociale relaties. Biografische situatie: Het volledig kennen van je interactiepartner is via zijn biografische situatie. Consensus: Redelijke overeenkomst. Tegengestelde van dwang, maar samen elkaar aanvullende aspecten van de sociale werkelijkheid. Consosiates: Die enkel objectieve tijdgenoten zijn. Contemporaries: Die objectieve ruimte niet delen. Culturele systeem: Subsysteem dat zorgt voor de indirecte bevrediging van interne vereisten. Op die manier staat het in voor de spanningshandhaving van het systeem. Cultuursociologie: Richt zich op grote omvattende culturele kaders. Defenitie van de situatie: Differentiatie: Verscheidenheid. Directe behoeftebevrediging: De input wordt gebruikt voor onmiddellijke behoeftebevrediging in het systeem. Doelverwezelijking: Functionele bijdrage/vereiste van het persoonlijkheidssysteem die bestaat uit het bepalen van doelstellingen en het mobiliseren en toewijzen van middelen om deze doelstellingen te realiseren (goalattainment). (Parsons) Dramaturgische benadering: Deze benadering duidt aan dat het sociale leven eigenlijk drama of toneel is. Het heeft interactieproces op geraffineerde wijze beschreven en geanalyseerd. Dwang: Samenhouden van een samenleving resultaat van dwang uitgaande van machtige groepen die anderen onderdrukken. Dysfuncties: Een bepaald gebruik of sociaal fenomeen kan functioneel zijn voor het specifieke onderdeel waarin het voorkomt , maar kan ook negatieve gevolgen hebben voor andere delen van het sociale geheel. Externe systeemvereisten: Noodzaak om een systeem aan de externe omgeving aan te passen. (Parsons) Front stage: Het zichtbare, sociale leven waar mensen de indrukken die ze aan anderen geven continu moeten manipuleren. (Goffman) Functie: De objectieve bijdrage die een sociaal fenomeen levert tot de instandhouding van een groter geheel, waarvan het deel uitmaakt. Functionalisme: Het functionalisme beschouwt sociale eenheden als systemen waarvan de samenstellende delen op 1 of andere wijze samenhangen. Deze sociale elementen worden bestudeert door te kijken naar de gevolgen die ze hebben voor de sociale eenheid waarvan ze deel uitmaken. Functionele bijdrage: Situeert zich volgens malinowski op het niveau van het bevredigen van de individuele behoeften alsook op het niveau van de groep Functionele eenheid: Merton : postulaat die inherent was van de antropologische bijdragen.hij stelt dat een sociaal probleem , zoals bestraffing van een misdaad een bijdrage levert tot de integratie van de hele eenheid. Functionele onmisbaarheid: Word door merton in twee opgesplit: 1) hebben sociale sustemen functionele vereisten of behoeften die vervuld moeten worden en 2) zijn er zekere cruciale structuren die onmisbaar zijn voor het vervullen van deze functies. Functionele universaliteit: Eén van de drie postulaten die inherent waren in de antropologische bijdragen. Gedragssysteem: Subsysteem dat zorgt voor de indirecte bevrediging van externe vereisten. Op die manier staat het in voor de aanpassingen van het systeem. (Parsons) Gelijkheid: Granttheorie: Heuristische functie: Causale verklaring die terugvalt op wahlverwandtschaft. Geeft zichzelf een heuristische functie aan. Impression management: Mensen proberen indrukken die ze aan andere geven continu te manipuleren. Indirecte behoeftebevrediging: De input wordt gebruikt als middel om verderaf gelegen doeleinden te bereiken. Innerlijke tijd: Instandhouding: Van het maatschappelijke geheel via tweevoudige werking, van het bevredigen van individuele behoeften(primaire instituties ) alsook op het niveau van de groep (secundaire instituties). Institionele benadering: We gebruiken deze omschrijving in plaats van sociaal structurisme om verwarring met andere benadering te weerhouden. Integratie: Functionele bijdrage/vereiste van het sociale systeem die bestaat uit de coordinatie en het handhaven van de samenhang tussen de diverse deeleenheden van het sociale systeem (integratie). (Parsons) Interdependentie: Een wijziging van een onderdeel van het geheel beinvloedt ook de rest van het geheel. Interne systeemvereisten: Noodzaak om de deelcomponenten van een systeem te integreren. (Parsons) Intersubjectief: Kennisvoorraad: Alle interpretaties van de wereld worden overgedragen als ervaringen en die hebben we bij de hand. Kost: Personen die bij ruil betrokken zijn zien datgene ze inbrengen als kost voor zichzelf. Latente functies: De gevolgen van een sociaal fenomeen die door de deelnemers aan het systeem niet bedoeld zijn en niet erkend worden. (Merton) Macroniveau: Resulteert in een cultuursociologie die zich richt op de grote omvattende culturele kaders Manifeste functies: De waargenomen gevolgen van een fenomeen, die bijdragen tot de aanpassing van het systeem en die door de leden van dit systeem als zodanig bedoeld en erkend worden. (Merton) Microniveau: Bestuurt de structuur van observeerbare interacties. Neo-functionalisme: Functionalisme die probeert het hem al dan niet terecht toegeschreven zwakheden te weerleggen door verdere theoretische verfijning en wijziging. Objectieve tijd: Onmiddellijke behoeftebevrediging: De input van een bepaald systeem kan hierop gericht zijn. De behoeften bevredigen op directe wijze. Onmisbaarheid van functionele fenomenen: Eén van de postulaten die inherent waren aan de antropologische bijdragen. En moeten hierbij dus het voorwerp zijn van empirisch onderzoek. Operante conditionering: Organicisme: Theorie waarin de analogie tussen de maatschappij en het biologische organisme besproken wordt. (Spencer) Personality advertising: Het promoten van een aantrekkelijke persoonlijkheid op de frontstage. (Goffman) Persoonlijkheidssysteem: Subsysteem dat zorgt voor de directe bevrediging van externe vereisten. Op die manier staat het in voor de doelverwezelijking van het systeem. Predecessors: Delen geen objectieve tijd en ruimte. Relevantie: Selectieve activiteit van de geest die uitmaakt welke kenmerken als specifiek en welke als algemeen worden gezien. Relevantiestructuur: Mensen rangschikken ervaringen volgens belangrijkheid of aan de hand van deze structuren. Ruiltheorie: Sociale ruil waarbij het profijt van de éne de kost is van de ander en omgekeerd. Ruimte: Self-fulfilling prophecy: Subjectieve verwachtingen over gedragingen of gebeurtenissen kunnen ertoe leiden dat deze objectieve realiteit worden en de voorspelling vervuld wordt. (Merton) Sociale leefwereld: Sociale systeem: Subsysteem dat zorgt voor de directe bevrediging van interne vereisten. Op die manier staat het in voor de integratie van het systeem. (Parsons) Spanningshandhaving: Culturele systeem reguleert verschillende componenten en staat dus in voor de spanningshandhaving(latency). Stock of knowledge at band: Kennisvoorraad Structuralisme: hier in dit hfst gebruiken we de omschrijving institutionele benadering in plaats van structuralisme. Mensen nemen deel aan het sociale leven doordat ze posities bekleden , rolverwachtingen invullen , normen naleven, gedeelde betekenissen toekennen en handelen zoals instituties het voorschrijven. Structureel functionalisme: Kenmerkt zich in zijn ontwikkeling door een toename van abstractie binnen de analyse van de sociale werkelijkheid. Structurele alternatieven: Een specifieke functie kan soms door meerdere structuren ingevuld worden, de structurele alternatieven. (Merton) Successors: Opvolgers. Symbolisch interactionisme: Inhoudelijke richting die bestudeert hoe door interactie tussen persoon en sociale omgeving, de sociale leefwereld van de mens wordt gecreeert, hoe de betekenissen die aan de omgeving gegeven worden een gemeenschappelijk karakter krijgen. Systeem: Een gestructureerde of ordelijke relatie tussen een aantal elementen voor zoverre dit systeem een geheel of eenheid vormt. Er wordt veronderstelt dat systemen een omgeving hebben, naar evenwicht neigen en zich intern steeds meer differentieren. Thomas Theorema: “If man define situations as real, they are real in their consequences.“ Verdelende rechtvaardigheid: Principe houdt in dat wanneer de kosten van A groter zijn dan die van B, de beloningen van A groter moeten zijn dan die van B. Wahlverwandtschaft: De wederzijdse aantrekkingskracht tussen instituties. Instituties die het handelen op dezelfde manier organiseren, versterken elkaar. (Bv. De religie en het economisch systeem) (Weber) Winst: Vindt plaats binnen bedrijven gekenmerkt door een organisatie die bestaat uit statussen, posities en rollen.