samenvatting H4 (Francis)

advertisement
Hoofdstuk 4, “Shifting patterns of global finance” (door Francis)
Globale financiëring bestaat uit kredietstromen (bv leningen), investeringen (bv FDI = foreign direct investment)
en valutahandel. Dagelijks wordt er ongeveer $1500 miljard aan valuta omgewisseld, de internationale
geldstromen zijn dus erg groot. De 3 grootste financiële centra zijn Londen, New York en Tokyo. Er vindt
wereldwijde handel in valuta en obligaties plaats zodat wisselkoersen en rentepercentages tot stand komen in de
context van globale financiële markten.
Voor een overzicht van een aantal financiële termen zie box 4.1 op pag. 191.
4.1, indicatoren van globale financiering
Drie indicatoren op het gebied van globalisering op financieel gebied zijn:
1. openheid, maw weinig van beperkingen voor internationale financiële transacties;
2. nationale betrokkenheid in globale financiële activiteiten. Hier zijn verschillende maten voor, bv de
inmenging van buitenlandse financiële institutioes in de nationale financiële markt en omgekeerd;
3. integratie, gelijkheid in prijzen en opbrengsten tussen nationale financiële markten.
Extensiteit: het geografisch bereik van de markten
Intensiteit: de omvang van de geldstromen.
Snelheid: hangt samen met communicatie-technologie, heeft gevolgen voor de invloed.
Invloed: op het nationaal economisch beleid. De soort invloed (beleid, institutioneel, distributie, structureel) kan
verschillen en hangt af van nationale economische omstandigheden.
4.7, Vergelijking van historische vormen van financiële globalisering
Er wordt een vergelijking gemaakt tussen vier perioden van relatief globale financiering. De vroegste periode is
voor de industriële revolutie. Deze vroege vormen van financiële globalisering waren beperkt in intensiteit,
extensiteit, snelheid en invloed.
Daarna komt de klassieke Gouden Standaard-periode (GS). Deze duurde ongeveer van 1870 tot 1914. De
belangrijkste valuta werden gereguleerd door een wereldwijd gouden standaard-systeem met de pond sterling als
belangrijkste munt. Er waren internationale regels voor nationale economieën, bv dat er geen beperkingen
mochten zijn op de handel in goud. In de GS maakten bijna alle economieën deel uit van een globale kapitaalmarkt en was de omvang van de geldstromen was groot, maar de invloed werd beperkt door nationale
protectiemaatregelen en imperiale handelsvoorkeuren.
Tussen WO-I en WO-II was er een terugval in financiële globalisering na de instorting van het GS-systeem. Na
WO-II kwam de Bretton Woods-periode (BW), van ongeveer 1958 tot 1971. Daarin stonden nationale
economische doelen voorop en waren er beperkingen voor stromen van privé-kapitaal. De dollar was gekoppeld
aan de waarde van goud en de waarde van andere munten werd bepaald ten opzichte van de dollar, maar niet alle
landen maakten deel uit van het BW-systeem dus het was niet echt globaal.
De GS-periode komt het dichtst bij de huidige vorm van financiële globalisering. De omvang van internationale
investeringen (tov het GDP) was ongeveer net zo groot als nu, maar de omzet van internationale financiële
markten is tegenwoordig veel groter. Tijdens de BW-periode speelden overheden een belangrijkere rol in het
internationale financiële systeem, nu zijn er veel meer privé-actoren. De internationale controle en regulering is
tegenwoordig het grootst, gevolgd door BW en daarna GS.
Samengevat zijn er overeenkomsten meer eerdere perioden, maar zijn er ook belangrijke verschillen en is de
huidige vorm op een aantal punten uniek.
Voor overzichtsschema van deze vier vormen, zie grid 4.1 op pag. 222-223.
4.8, Globale financiering en nationale betrokkenheid
In de meeste landen waren er na WO-II een beperkingen en controles voor kapitaalstromen, die in de loop van de
jaren 70 werden opgeheven. Toch zijn er duidelijk verschillende patronen van betrokkenheid, ook tussen de 6
SIACS. Londen heeft een centrale positie in Europa weten te behouden. In Frankrijk werd de Franc in 1958 en
’69 gedevalueerd. De sociale uitgaven van de regering van 1981-83 waren te hoopg waarna speculatie tegen de
Franc volgde (zie 4.9.2 voor uitleg). Sindsdien streeft Frankrijk een lage inflatie na om een hoge wisselkoers te
handhaven. Duitsland had een tegenovergesteld probleem: door instroom van geld was er opwaartse druk op de
Mark wat nadelig was voor de concurrentiepositie. (Als de koers van de Mark hoog is dan is duurder voor andere
landen om producten uit Duitsland te kopen.) De dollar is nog wel de belangrijkste valuta maar de macht van de
VS op financieel gebied is afgenomen. De buitenlandse investeringen en leningen van commerciële banken
verschillen in tussen de 6 SIACS van 5% (VS) tot 50% (Engeland).
In Europa bestond vanaf 1979 het EMS-systeem. Door middel van interventies werd geprobeerd te ozrgen dat de
wisselkoersen niet meer dan 2,5% afweken van vastgestelde koersen. Na de crisis van dit systeem in 1993 werd
de marge vergroot tot 15%. Sinds de Europese Monetaire Unie (EMU) in 1999 zijn er vaste koersen tussen een
aantal valuta.
4.9, Economische autonomie en soevereiniteit in een tijdperk van financiële globalisering
In een perfecte globale financi:ele markt zijn wisselkoersen in overeenstemming met renteverschillen en
nationale economische kenmerken. In de praktijk is dat vaak niet zo. Vaak treden op grote schaal speculaties op
en deze kunnen grote gevolgen hebben voor een nationale economie. Sommige nationale macro-economische
beleidsopties worden daardoor onmogelijk zodat er sprake is van beleidsinvloeden (“decisional impacts”).
4.9.1 macro-economisch beleid
Voor analyse is de Mundell-Fleming theorie belangrijk. Deze houdt hetvolgende in.
1) Bij vaste wisselkoersen is controle op kapitaal nodig om een eigen monetair beleid te kunnen voeren.
Bij vaste koersen in een perfecte, globale financiële markt moet de rente namelijk overal gelijk zijn.
(Omdat er geen barrière meer is tussen de verschillende landen.) Daarom zijn ingrepen in het
geldaanbod nodig (om de rente te beïnvloeden).
2) Bij vrije wisselkoersen is een eigen nationaal beleid wel mogelijk, doordat de koersen zich aanpassen
aan renteverschillen. (Als de rente in een land hoog is, is het aantrekkelijk om in dat land te investeren.
Er ontstaat dan veel vraag naar de valuta van het land zodat de wisselkoers hoog wordt. Voor een lage
rente: het opmgekeerde verhaal.) De koersverschillen moeten dan wel geaccepteerd worden.
De theorie suggereert een sterke trade-off tussen de twee mogelijkheden. In de praktijk is er slechts een zwakke
relatie tussen nationaal beleid en gevolgen hiervan. Sinds de jaren 80 voeren veel landen een overeenkmstig
macro-economisch beleid om sterke schommelingen in wisselkoersen te voorkomen. Uitzonderingen zijn de VS,
Duitsland en Japan.
Door financiële globalisering is er grote druk op OECD-landen om een nationaal econopmisch beleid te voeren
dat inflatie tegengaat. Anders moeten deze landen een hogere rente betalen op leningen om te compenseren voor
het inflatie-risico. Door financiële globalisering is het echter moeilijker geworden om controle uit te oefenen op
het geldaanbod en daarmee over de inflatie. (Bij meer aanbod van geld daalt de rente. Het wordt dan goedkoper
om geld te lenen om dingen te kopen. Dit heeft tot gevolg dat de prijzen van producten stijgen, er ontstaat dus
inflatie.)
Een belangrijke motivatie voor financiële globalisering was dat overheden makkelijker geld konden lenen zonder
dat de rente steeg. (Binnen een land kan de vraag naar geld door de overheid de rente namelijk opdrijven,
wereldwijd is de invloed van die vraag verwaarloosbaar.) Landen met een grote overheidsschuld worden echter
vaak beschouwd als risicovolle leners en worden daardoor geconfronteerd mert hogere rentes om te
compenseren voor het risico.
4.9.2 Het handhaven van wisselkoersen
Om sterk wisselende koersen te voorkomen koppelen sommige landen de waarde van hun munt aan een sterke
valuta, bv de dollar. Als ondernemingen en beleggers er echter van overtuigd zijn dat de koers van een bepaalde
munt onhoudbaar is, kunnen ze die massaal gaan verkopen (= speculatie tegen een munt). Dit kan zelfvervullend werken als de overheid niet heel vastberaden is de waarde te handhaven. Zonder controle over
geldstromen zijn er maar weinig mogelijkheden om dit tegen te gaan. Verhoging van de rente heeft vaak grote
gevolgen en er is niet altijd bereidheid voor steunaankopen. In de tegenwoordige financiële globalisering bestaan
er gecompliceerde trade-offs tussen nationale economische doelen en stabiele wisselkoersen. Bovendien is de
omvang van financiële transacties zo groot dat koersen niet te controleren zijn zonder de medewerking van
andere overheden of nationale banken.
4.9.3 Gevolgen voor instituties en distributie: de welvaartsstaat
Onder invloed van globale financiering geven komt er steeds meer ruimte voor de vrije markt. Daardoor worden
de kosten voor welvaartsprogramma’s hoger.
4.9.4 Structurele invloeden: “systemic riscs” en financiële macht
“Systemic riscs” zijn gevaren van het globale financiële systeem die wereldwijde financiële gevolgen hebben.
Lokale problemen zoals de crisis in Thailand in 1997 kunnen zich snel verspreidin door de rest van de wereld.
Ook liquiditeitsproblemen van banken kunnen grote consequenties hebben. Daardoor is er behoefte aan meer
toezicht en controle-mechanismen. Vanwege onderlinge concurrentie tussen staten is dit echter moeilijk te
realiseren. Er is een samenhang tussen de grotere “systemic riscs” en de verschuiving van overheidscontrole naar
meer marktwerking. De soevereiniteit van natie-staten is op financieel gebied minder geworden en de invloed
van privé-actoren is toegenomen.
4.9.5 Conclusie
De conclusie in het boek is ook een (veel kortere) samenvatting van het hoofdstuk.
Download