Hoofdstuk 2 - Noordhoff Uitgevers

advertisement
Prof. mr. C.J. Loonstra
www.sociaalrecht.noordhoff.nl
978 90 01 83398 5
© 2014 Noordhoff Uitgevers bv
Actuele rechtspraak
Hoofdstuk 2 Wel of geen wilsovereenstemming
arbeidsovereenkomst
De jurisprudentie is rijk geschakeerd als het gaat om de beantwoording
van de vraag of partijen al dan niet krachtens een arbeidsovereenkomst
aan elkaar verbonden zijn. De rechtspraak van de Hoge Raad zoals
uiteengezet in het arrest Groen/Schoevers (JAR 1997/263) en menig
arrest daaropvolgend, is daarvoor richtinggevend. Een vraag van andere
orde is, of partijen in hun onderhandelingen reeds zover zijn gevorderd
dat zij het eens zijn geworden over de essentiële arbeidsvoorwaarden.
Indien dat het geval is, bestaat een arbeidsovereenkomst en anders
niet. Wat behoort tot de essentialia van de arbeidsovereenkomst? Is de
beantwoording van deze vraag nog relevant ingeval de werknemer
reeds feitelijk aan het werk is gegaan? Deze vragen staan in het
onderhavige arrest centraal. Het cassatieberoep is verworpen onder
toepassing van art. 81 RO.
LRV en Van Gorkum hebben rond de jaarwisseling van 2003/2004 besprekingen
gevoerd over de samenwerking in een nieuw op te richten vennootschap LRV
Management B.V. Deze vennootschap zou begin 2005 definitief zijn opgericht.
Die besprekingen hebben ertoe geleid dat Van Gorkum op 8 maart 2004 feitelijk
met het verrichten van werkzaamheden in het kader van de beoogde
samenwerking is begonnen. Op 17 maart 2004 is er een aankondiging in het FD
geplaatst van het toetreden van Van Gorkum tot LRV. Op 26 maart 2004 zijn er
opnieuw besprekingen tussen partijen gevoerd. Tijdens deze bijeenkomst heeft
LRV Van Gorkum een stuk overhandigd met als opschrift ‘arbeidsovereenkomst’.
In art. 10 van deze overeenkomst heeft LRV een relatie- en een
concurrentiebeding laten opnemen. Op die dag worden het partijen eens over
een aantal zaken: functie-inhoud, looptijd en het salaris, maar niet over art. 10
van het contract. Partijen hebben op 7 april 2004 opnieuw over het stuk
gesproken. Van Gorkum heeft met name grote problemen met genoemd art. 10.
Op 15 april 2004 zijn partijen wederom bij elkaar gekomen. LRV heeft op deze
dag Van Gorkum meegedeeld geen arbeidsovereenkomst met Van Gorkum te
wensen. LRV zegt Van Gorkum een vergoeding toe van euro 455 voor iedere dag
dat hij tot 15 april 2004 heeft gewerkt. Met ingang van 31 augustus 2004 heeft
de kantonrechter de arbeidsovereenkomst voorwaardelijk ontbonden onder
toekenning van een vergoeding van euro 12.500. Van Gorkum spant daarop een
procedure tegen LRV aan en vordert op grond van de gesloten
arbeidsovereenkomst loon tot 31 augustus 2004. De kantonrechter kent deze
vordering toe. In hoger beroep vernietigt het hof echter het vonnis. Het neemt
als standpunt in dat art. 10 van het contract tot de essentiële kenmerken van de
overeenkomst behoort, omdat partijen haar al dan niet toepasselijkheid als
essentieel voor hun werkrelatie hebben gezien. Omdat over de inhoud geen
overeenstemming is bereikt, hebben partijen – aldus het hof - geen
wilsovereenstemming bereikt over de inhoud van de arbeidsovereenkomst die
hen voor ogen stond. Derhalve was de arbeidsovereenkomst op 15 april 2004
Hoofdstukken Sociaal Recht |
1
Prof. mr. C.J. Loonstra
www.sociaalrecht.noordhoff.nl
978 90 01 83398 5
© 2014 Noordhoff Uitgevers bv
niet tot stand gekomen. Dat Van Gorkum reeds op 8 maart 2004 feitelijk aan het
werk is gegaan, doet aan dit oordeel niet af. In een zeer lezenswaardige
conclusie concludeert A-G Keus tot verwerping van het beroep.
HR 14 november 2010, JAR 2011/14.
Loonbetaling ex art. 7:610 en 7:618 BW
Geregeld doen zich geschillen voor met betrekking tot de vraag of de
onderhandelingen tussen twee partijen zo ver zijn gevorderd dat
(reeds) een arbeidsovereenkomst tot stand is gekomen. Zie bijvoorbeeld
HR 26 november 2010, JAR 2011/14. Onlangs moest Hof Amsterdam
oordelen of de (beoogde) werkgever zich had verbonden tot het betalen
van loon en welke rol art. 7:618 BW in dit verband speelt (dit
wetsartikel bepaalt dat indien geen loon is vastgesteld, de werknemer
aanspraak heeft op het loon dat voor de functie gebruikelijk is of het
loon dat met inachtneming van de omstandigheden billijk is).
Appellant en geïntimeerde zijn eind oktober 2008 in onderhandeling getreden
over het aangaan van een arbeidsovereenkomst en (op termijn) een participatie
in de aandelen van de laatste. Appellant heeft de arbeidsovereenkomst met zijn
toenmalige werkgever (waar hij laatstelijk euro 5.445 bruto per maand
verdiende) met ingang van 1 februari 2009 opgezegd. Op 28 januari 2009 heeft
geïntimeerde appellant een stuk getiteld arbeidsovereenkomst doen bezorgen,
met het oog op een start op 1 februari 2009. In artikel 4 van deze overeenkomst
is het bedrag van het salaris niet ingevuld. Op 4 februari heeft een gesprek
tussen partijen plaatsgevonden; geïntimeerde heeft appellant laten weten geen
arbeidsovereenkomst met hem te willen sluiten. In rechte stelt appellant zich
primair op het standpunt dat per 1 februari 2009 een arbeidsovereenkomst tot
stand is gekomen, waarbij geïntimeerde zich in oktober 2008 heeft verbonden
tot het betalen van euro 5.445 bruto per maand. Subsidiair doet appellant ter
vaststelling van de hoogte van het loon een beroep op art. 7:618 BW.
Het hof oordeelt als volgt. Het verweer van geïntimeerde (de
arbeidsovereenkomst betrof een concept; partijen waren het nog niet eens over
de hoogte van het salaris; een bedrag van euro 5.445 is niet aan de orde, nu de
aandeelhouders van geïntimeerde veel minder verdienen) is volgens hem
vooralsnog weinig overtuigend. Het zou op de weg van geïntimeerde hebben
gelegen uit de doeken te doen hoe de onderhandelingen dan wel zijn verlopen.
Voor een uitleg van haar kant was te meer reden nu de door appellant
ontvangen arbeidsovereenkomst expliciet als datum van indiensttreding 1
februari 2009 noemt en er geen aanwijzingen zijn dat partijen toen nog in
gesprek waren over de hoogte van het loon. Het hof gelast een comparitie, want
heeft behoefte aan meer informatie over de gevoerde onderhandelingen en
voorts over de werkactiviteiten van appellant en het daarmee verworven
inkomen (naar mag wordt aangenomen om te beoordelen of matiging ex art.
7:680a BW aan de orde is).
Wat betreft art. 7:618 BW oordeelt het hof dat voor aanspraak op het
gebruikelijke loon pas plaats kan zijn als vast staat dat tussen partijen een
arbeidsovereenkomst tot stand is gekomen. Daarvan kan, in elk geval thans, nog
niet worden uitgegaan.
Gerechtshof Amsterdam 11 oktober 2011, LJN BT7296.
Hoofdstukken Sociaal Recht |
2
Download