12 Landschap 4: Rivierengebied De Waal tussen Haaften en Zaltbommel. 12.1 Inleiding Het rivierengebied vormt het oostelijke gedeelte van de delta van de Maas en de Rijn. Als grote rivieren in het laagland terecht komen gaan ze zand en klei afzetten en ontstaan er oeverwallen en kommen. Bij de Rijn is dat al in de buurt van Kleef het geval, bij de Maas begint het bij Cuijk. Het stroomopwaartse deel van de Maas heeft een ander karakter. De rivier heeft zich daar ingesneden in een plateau, waardoor er terrassen zijn ontstaan. Hier ontbreken de voor het overige rivierengebied kenmerkende kommen en stroomruggen. Het grootste deel van het rivierengebied ligt in een breed dal, dat in de ijstijden is gevormd tussen de Brabantse zandgronden en de stuwwallen van de Veluwe en de Utrechtse Heuvelrug. Dit dal is in de loop van de huidige geologische periode, het holoceen, opgevuld met rivierafzettingen van de Rijn en de Maas. In elk deltagebied vertakken de rivieren zich, en ‘onze’ delta maakt daarop geen uitzondering. De Rijn komt als één stroom het land binnen en splitst zich in drie takken: Waal, Nederrijn en IJssel. De IJssel stroomt door het oude pleistocene dal aan de oostkant van de Veluwe naar het noorden en kwam in de Zuiderzee uit, waar de rivier een kleine delta heeft gevormd: het Kampereiland. De Nederrijn op zijn beurt vertakte zich vroeger in Lek, Kromme Rijn, Hollandsche IJssel en Vecht. Door de afdamming van de Kromme Rijn en de Hollandsche IJssel is de stroom teruggebracht tot één bedding: de Lek, zoals de rivier vanaf Wijk bij Duurstede heet. In het westen gaat het rivierkleigebied geleidelijk over in het veenlandschap van West-Nederland. Hier is de bewoningsgeschiedenis en de inrichting van het landschap duidelijk verschillend van het rivierkleigebied. In historisch-geografische zin wordt Directie Kennis en Innovatie 87 met het rivierkleigebied alleen de streek bedoeld waar de rivieren sterke invloed op het reliëf uitoefenden. Zo opgevat heeft het gebied in het westen een duidelijke grens, die ongeveer langs de lijn Woerden-Vianen-Leerdam-GorinchemGeertruidenberg loopt. Oeverwallen en kommen In de natuurlijke toestand hebben meanderende rivieren een tamelijk smalle bedding. Bij een grote aanvoer van water treedt de rivier al snel buiten zijn oevers. Daar verliest het water snelheid waardoor de grootste en zwaarste korrels het eerst worden neergelegd. Hierdoor ontstaan er direct langs de rivier twee lage, zandige ruggen: de oeverwallen. Verder bij de bedding van de stroom vandaan, in de komgebieden, blijft het water langere tijd staan en komen de fijnere deeltjes tot bezinking: hier vinden we kleilagen in de bodem. De beide oeverwallen en de bedding van een rivier worden samen ook wel een stroomrug genoemd. Door het voortdurend afzetten van klei en zand heeft de rivier de neiging om zijn stroomrug steeds verder op te hogen. In de tijd dat de rivieren nog niet bedijkt waren kon het gebeuren dat de rivier zo hoog kwam te liggen ten opzichte van het omringende land dat hij op een gegeven moment zijn bedding verliet en een nieuwe koers ging volgen. De bedding groeide dicht en de oeverwallen bleven als ruggen in het landschap achter. In het rivierengebied komen tal van dergelijke fossiele stroomruggen voor. 12.2 De landschappelijke ontwikkelingen De vruchtbare gronden, het gevarieerde landschap en de aanwezigheid van water vormden al vanaf de prehistorie gunstige vestigingsfactoren. Bij de aanleg van de Betuwelijn zijn verschillende nederzettingen uit de jonge steentijd en de bronstijd opgegraven. Toen de Romeinen omstreeks het begin van de jaartelling zich in het gebied vestigden troffen zij een relatief dichtbevolkt land aan. Rode draad in de bewoningsgeschiedenis is dat men de hoogste plekken in het landschap uitkoos als woonplaats. Dat was in de prehistorie het geval en ook nu nog liggen alle steden en dorpen in het gebied op de hoogste delen van het landschap. Dit zijn de oeverwallen van de huidige rivieren, de fossiele stroomruggen en enkele donken: pleistocene rivierduinen die zo hoog waren dat ze niet door latere afzettingen bedekt zijn. De Romeinen vestigden zich in het rivierengebied en legden de limes, de noordelijke grens van hun rijk langs de belangrijkste tak van de Rijn. Langs de Rijn-Kromme RijnOude Rijn werd een reeks militaire versterkingen aangelegd, op de oeverwal werd een weg aangelegd die deze forten met elkaar verbond. Ook voor de inheemse bevolking betekende de komst van de Romeinse troepen een grote verandering. De Romeinse vrede en de Romeinse legioenen zorgden voor welvaart in het achterland. Omstreeks 450 na Christus hebben de Romeinen dit deel van Nederland verlaten. Geleidelijk viel het Romeinse Rijk in stukken uit elkaar en kregen andere volkeren het voor het zeggen. De Franken trokken naar het zuiden en stichtten een rijk in het huidige Frankrijk. Na verloop van tijd breidden zij hun macht ook naar het noorden uit. Een tijdlang vormde de oude Romeinse limes de grens tussen het Frankische gebied in het zuiden en het Friese gebied in het noorden. Uiteindelijk werden ook de Friezen verslagen en werd het Friese gebied bij het Frankische rijk gevoegd. Toen de Romeinen onze contreien verlieten nam de bevolking af, maar er was geen sprake van een totale ontvolking. Dit is onder meer af te leiden uit naamkundige gegevens. Verschillende nederzettingen hebben Latijnse namen, zoals Utrecht, Cuijk, Tricht en Enspijk. Sommige namen zijn zelfs nog ouder, zoals Beesd en Est. Het voortbestaan van deze oude namen is een aanwijzing dat de dorpen permanent bewoond zijn gebleven. In de loop van de vroege middeleeuwen nam de bevolking sterk toe. Dorestad en Utrecht waren belangrijke handelssteden en ook kleinere handelssteden als Tiel, Zaltbommel, Gorinchem, Zutphen en Deventer kwamen in die tijd tot ontwikkeling. Buiten deze stadjes ontwikkelden de bestaande dorpen zich en ontstonden er nieuwe nederzettingen. Rond het jaar 1000 waren vrijwel alle dorpen in het rivierengebied aanwezig. 88 Directie Kennis en Innovatie De boeren uit die tijd hebben hun sporen achtergelaten in de vorm van de onregelmatige blokvormige percelering op de hogere gronden. De akkers lagen in grotere complexen bijeen (hier eng of akker genoemd) die sterk leken op de essen of enken van de zandgebieden. De dorpen, boerderijen en akkers waren dus geconcentreerd op de oeverwallen en fossiele stroomruggen. De kommen werden extensief gebruikt als hooiland of als gemeenschappelijke weide. Gaandeweg, samenhangend met de bevolkinggroei, ging men echter ook de minder geschikte gronden als bouwland gebruiken. Nieuwe strookvormige percelen werden loodrecht op de oeverwallen aangelegd, zodat men een goede afwatering verkreeg. Bovendien was de introductie van de zware keerploeg van belang. Daar deze de grond diep opende en met behulp van het rister omgooide, konden zware, natte bodems worden ontgonnen en bewerkt. Bovendien ploegde men zodanig dat de akkers bol kwamen te liggen, wat eveneens gunstig voor de ontwatering was. De zware ploeg was echter moeilijk wendbaar, zodat lange percelen de voorkeur verdienden. Uit deze tijd dateren ook de zogenaamde kromakkers. Dit zijn complexen langgerekte percelen, die licht gebogen of S-vormig zijn. Men vermoedt dat deze vorm ontstaan is om het keren van de zware ploegen te vergemakkelijken, die door drie of vier spannen ossen getrokken werden. Kromakker bij Waardenburg. Kenmerkend voor het gehele rivierengebied is de fruitteelt. Al in de middeleeuwen was de Betuwe bekend om de fruitteelt. De grote bloei vond plaats in de negentiende en twintigste eeuw. De boomgaarden verspreidden zich gedurende deze eeuwen geleidelijk aan over de oude akkercomplexen, zelfs tot in de kommen. De dorpen De dorpen in het rivierengebied kunnen in twee typen verdeeld worden: ronde en gestrekte dorpen. In het eerste geval vormen de boerderijen een losse groep, met soms een brink en een brandkuil in het midden. Soms is er een soort rondweg aanwezig. Bij het tweede type staan de huizen langs twee, soms ook drie parallelle wegen (Voorstraat/Dorpsdijk, Middenstraat, Achterstraat), die aan weerskanten gaffelvormig op elkaar aansluiten. De dorpsvorm werd waarschijnlijk door het reliëf ter plaatse bepaald. Ronde dorpen bevinden zich op brede stroomruggen en op Directie Kennis en Innovatie 89 plaatsen waar stroomruggen samenkomen. De gestrekte dorpen liggen op smallere oeverwallen. Bedijking Boven op de stroomruggen kon men zonder grote waterstaatkundige ingrepen akkers aanleggen. De afwatering vond op natuurlijke wijze direct op de rivier of via de kommen plaats. Toen men ook de lager gelegen delen van het terrein intensiever ging benutten moesten de dorpsgebieden tegen overstro-mingswater worden beschermd. De eerste kaden lagen dwars op de rivier, aan de oostkant van het dorpsgebied. Deze zogenaamde zijdwenden beletten de toestroming van water uit de buurnederzetting en maakten intensiever gebruik van de stroomrughellingen mogelijk. Vaak werd het daarop liggende grasland nu in bouwland omgezet. Uit de hoekige loop van veel zijdwenden blijkt echter dat de verkaveling hier al aanwezig was. Een volgende stap vormde de aanleg van een achterkade, dwars op de zijdwende. Deze bood bescherming tegen het overstromingswater dat door de kommen zijn weg zocht. Hoewel de volgorde niet altijd even duidelijk is, zal dikwijls pas in laatste instantie ook langs de rivier een kade zijn verschenen. De westelijke IJsseldijk bij Deventer. De eerste dijkjes langs de rivier dateren waarschijnlijk van omstreeks het jaar 1000. Zij lagen in het veengebied ten westen van het rivierkleilandschap en zijn aangelegd om de veengebieden te beschermen die door de bodemdaling wateroverlast kregen. Naarmate er meer kwamen, werd het rivierwater er sterker door opgestuwd. Hierdoor moest men ook verder stroomopwaarts tot het opwerpen van kaden langs de rivier overgaan. Elk dorp legde zijn eigen rivierkade aan. In de twaalfde eeuw werden grootscheepse werken uitgevoerd om de dorpsdijkjes tot een doorlopende rivierdijk om te vormen. De afsluiting van de Kromme Rijn in 1122 maakte deel uit van de bedijking van de Lek. Dergelijke grote werken, die een bovenlokaal doel dienden, konden alleen maar plaatsvinden op initiatief van de landsheer, in dit geval de bisschop van Utrecht. De aanleg van de doorgaande dijken langs de Lek en de Waal zal ongetwijfeld te maken hebben met de voortgaande ontginningen. Ontginningen in de bovenstroomse gebieden van de grote rivieren deden het waterpeil van de rivieren bij perioden van hevige regenval sterk stijgen. Ontginningen in de komgebieden en de veenmoerassen maakten het nieuwe boerenland, door de bodemdaling, kwetsbaar voor overstromingen. 90 Directie Kennis en Innovatie De bedijking van de Maas vond plaats in de dertiende en veertiende eeuw. De graaf van Holland nam omstreeks 1230 het initiatief om een dijkring rondom de Grote Waard aan te leggen. Rond 1300 lag er een Maasdijk bij Empel, die enkele decennia later tot aan Grave reikte. We mogen aannemen dat in het begin van de veertiende eeuw dijkringen lagen rond het Land van Maas en Waal en de Bommelerwaard. De Waal en de Maas bleven echter in open verbinding staan, bij Heerewaarden en bij Woudrichem. Deze situatie veroorzaakte zoveel overlast dat in de zestiende eeuw het systeem van de Beerse Maas werd ingesteld, waarbij het Maaswater via overlaten het binnendijkse gebied in stroomde om verder stroomafwaarts weer terug te vloeien in de bedding van de rivier. Ook de IJssel is in de veertiende eeuw bedijkt. De oostelijke bandijk dateert van 1309, de westelijke kwam enkele decennia later gereed. Behalve de al genoemde dam in de Kromme Rijn zijn ook dammen aangelegd in de Hollandsche IJssel bij Vreeswijk (1285) en in de Linge in Tiel (1304). Andere grote werken waren de aanleg van dwarsdijken, zoals de Diefdijk en de Meerndijk, die aangelegd werden om de gevolgen van dijkdoorbraken te beperken. Weteringen In de veertiende eeuw werden er werken uitgevoerd om de wateroverlast in de komgronden tegen te gaan. Uit deze tijd dateert het stelsel van weteringen en uitwateringssluizen. De aanleg van de weteringen bracht weliswaar verbetering in de afwateringssituatie, maar de problemen waren daarmee niet over. De kommen bleven zeer nat en werden extensief gebruikt als hooi- of weiland. Ook lagen er uitgestrekte griendbossen en waren er veel eendenkooien. De komgebieden zijn pas bewoond geraakt na de uitvoering van landinrichtingsprojecten na de Tweede Wereldoorlog, waarbij de waterhuishouding en de verkavelingsituatie werden verbeterd. De Roode Wetering bij Gewande (Noord-Brabant) met de ruïne van het omstreeks 1880 gebouwde stoomgemaal. Delfstofwinning In de uiterwaarden van de rivieren vinden we veel kleiputten. Deze zijn ontstaan door kleiwinning ten behoeve van de baksteenfabricage. Langs de Maas is in de omgeving van Roermond veel grind gewonnen, wat in het Maasdal tot een aaneenschakeling van grotere en kleinere grindplassen heeft geleid. Directie Kennis en Innovatie 91 Defensie Vrijwel elk dorp in het rivierengebied had een kasteel, sommige dorpen hadden er zelfs meerdere. Veel van deze kastelen zijn afgebroken, maar er zijn er in de regio nog verschillende bewaard gebleven, zoals kasteel Waardenburg, kasteel Echteld, kasteel Neerijnen en kasteel Soelen. Ook langs de Maas lagen tal van kastelen, vaak op de plaats waar een zijriviertje in de Maas uitmondde. Veel van de kastelen zijn in de Tweede Wereldoorlog verwoest. In de loop van de geschiedenis kende het rivierengebied tal van verdedigingslinies, van de Romeinse limes tot de IJssellinie in de Koude Oorlog. De vele onderdelen van deze verdedigingslinies getuigen van de grote strategische betekenis van het rivierengebied. 12.3 Kenmerkende samenhangen De subtiele hoogteverschillen zijn bepalend geweest voor het patroon van steden en dorpen en voor de inrichting en het gebruik van het gebied. De bewoning concentreerde zich vanouds op de hoogste en droogste delen: de stroomruggen, rivierdonken en oeverwallen. Afhankelijk van de lokale terreingesteldheid ontstonden hier geconcentreerde of verspreide nederzettingen. De akkerbouw concentreerde zich eveneens op de hogere gronden. De lager gelegen kommen functioneerden als hooien weidegrond. Bewoning kwam hier niet voor. Ook de wegen liepen over de hoogste delen. De oudste wegen zijn dus terug te vinden door hun kronkelend tracé. Pas later, na de aanleg van de rivierdijken in de twaalfde en 13e eeuw, kwamen er wegen over de dijken. Deze hebben eveneens veelal een kronkelig verloop. Na de aanleg van kaden en dijken konden de kommen in gebruik worden genomen. De wegen hier hebben een overwegend rechte loop. Het gebied van de Maasterrassen in Limburg kent eveneens een grote samenhang tussen enerzijds de oorspronkelijke natuurlijke gesteldheid en anderzijds de patronen van bewoning en verkaveling. Op de meest gunstige vestigingsplaatsen, op de grens van de terrasrand met het zandgebied, liggen de oudste nederzettingen. Essentiële aspecten en elementen Dijken en uiterwaarden Dorpen en steden op oeverwallen en stroomruggen Weteringen Grienden en eendenkooien Kastelen en kasteelterreinen Fruitteelt Verdedigingswerken Deellandschappen Midden-Nederlands Rivierengebied Het Maasdal 92 Directie Kennis en Innovatie