Naam: ................................................................................................................. Stand 6: Rivieren en waterlopen stroomafwaarts, sluis, oorsprong, bedding, bron, stroomopwaarts, monding, bevaarbaar, dalen, rechter, stroomsnelheid, linker, debiet De plaats waar een rivier ontspringt is de .......................................... . Een ............................................. is de plaats waar grondwater uit de grond opborrelt. De plaats waar de rivier in de zee vloeit is de ........................................................ . Wanneer je met je gezicht naar de monding van een waterloop kijkt, dan heb je links de .......................................oever en rechts de .........................................oever. Wanneer een schip vaart van de oorsprong naar de minding, dan vaart het .................................................. , omgekeerd noemen we ...................................................... . Een rivier die diep genoeg is voor scheepvaart is .............................................. . de geul waar het water door stroomt is de ....................................................... . Een waterval ontstaat door het plots en sterk ............................................... van de bedding. De snelheid waarmee het water door de rivier stroomt is de ........................................................ . Het .................................................................. is het aantal liter water dat per seconde op een plaats voorbij stroomt. Men kan een schip van een hoger waterniveau naar een lager waterniveau brengen door middel van een sas of een .................................... .