- Scholieren.com

advertisement
Aardrijkskunde Samenvatting Hoofdstuk 4: Nederland ‘wateroverlast’
Paragraaf 2: Hoe rivieren werken
Stroomstelsel (van een rivier)-> geheel van hoofdstroom en zijtakken
Stroomstelsel:
 Bovenloop: hoog in de bergen, rivier stroomt snel, veel verhang, erosie
 Middenloop: middelste deel, rivier loopt door dal waarin hij zich heeft gesneden, minder
verhang, erosie en sedimentatie
 Benedenloop: rivier stroomt in laagland, komt uit in zee, gering verhang, lage
stroomsnelheid, sedimentatie
Verval=hoogte verschil tussen twee punten van een rivier
Verhang=hoogte verschil per kilometer(gemiddelde verval per km)
Meanderen -> rivier die gaat slingeren door gering verhang
Stroomgebied -> gebied waarbinnen al het regen- en smeltwater via het grondwater en zijrivieren in
de hoofdrivier stroomt en zo naar zee.
Stroomgebied v.d. Rijn is: 185.000 km2 (waarvan 25.000 km2in Nederland)
Stroomgebied v.d. Maas is: 36.000 km2
Waterscheidingen -> grens tussen twee stroomgebieden (gebergten of andere verhogingen in
landschap)
Vertragingstijd= hoeveelheid tijd die water nodig heeft om na een regenbui in de rivier te komen.
Korte vertragingstijd
 Bestrating
 Verstedelijking
 Kale grond
 Klei
 Ondoorlatend gesteente
Lange vertragingstijd
 Begroeiing
 Bos met bladerdek
 Bomen met wortels zuigen water op
 Zand
 Poreus gesteente
Regiem= schommelingen in waterafvoer van een rivier gedurende het jaar->type rivier mee aantonen
Rivieren:
 Gletsjerrivier: gevoed met smeltwater. Rivier staat hoger in het voorjaar door smelten van
gletsjers in bergen.
 Regenrivier: gevoed met regenwater. Hoge waterafvoer in natte maanden (voorjaar, najaar
en winter)(Maas)
 Gemengde rivier: gevoed met smelt- en regenwater. Meest regelmatige regiem. (Rijn)
Debiet=totale hoeveelheid water die een rivier afvoert op een bepaalde plek per tijdseenheid.
Debiet v.d. Rijn: 2.300 m3 per seconde
Debiet v.d. Maas: 230 m3 per seconde
In natte jaren debiet hoger dan in droge jaren.
Piekafvoer= maximale afvoer tijdens een hoogwaterperiode
Bepaalde periodes zeer veel neerslag -> regiem heel grillig
Invloed van klimaatsverandering:
 Elke graad temp. stijging veroorzaakt in bepaalde gebieden 1-3% meer neerslag -> hoger
debiet
 Meer extreme weersituaties (vb. lange droogte) -> neerslag regime onregelmatig ->
piekafvoeren leiden tot overstromingen
 Zeespiegelstijging -> rivieren (Maas en Rijn) kunnen steeds moeilijker hun water kwijt aan
zee
Paragraaf 3: De mens grijpt in
Lussen in rivieren -> meanders
Oeverwal -> zand afgezet
Kom -> klei afgezet
Op oeverwallen vaak boerderijen en boomgaarden -> door vruchtbare grond
Winterdijk=hoge dijk, verder van de rivier afgelegen
Terp<=>woonheuvel (aangelegd door de mens)
Op uiterwaarden vaak vee. Uiterwaard ligt tussen rivier en winterdijk.
Zomerdijk->zorgt voor bescherming van het vee tegen het water in de zomer->lage dijk, dichtbij rivier
Reliëfvormen:
 Kom(klei), ligt laag (weilanden)
 Oeverwal (zand), beetje klei (akkers,fruitteelt)
 Stroomrug grond, liggen hoog
Ingrepen (laatste 100 jaar):
 Kribben aanleggen -> rivier in midden van stroomgeul houden
 Aanleg dijken -> overstromingen tegen gaan -> afzetting sediment in uiterwaarden en
rivierbed -> rivier hoogt zich op -> dijken ophogen
 Rivier kanaliseren -> ten behoeve van de scheepvaart
 Verstedelijking is toegenomen -> neerslag direct naar rivier -> verstening -> vertragingstijd
korter -> verhoogde piekafvoer -> overstromingen
Rivierklei: deels klei, deels zand
Zijrivieren bij hoofdrivieren doen de waterafvoer toenemen.
Meanderhalsafsnijding: In de buitenbocht van de rivier stroomt het water sneller dan in de
binnenbocht. Het water stroomt zo snel, dat het daar bodemdeeltjes meeneemt. Daardoor wordt de
buitenbocht steeds breder. In de binnenbocht zakken de bodemdeeltjes door de lagere
stroomsnelheid naar beneden. Hierdoor wordt er land opgebouwd. Door dit meanderen krijgt de
rivier grotere bochten.
Verkaveling: (examen)
 Strokenverkaveling: met bewoning op kavels
 Blokvormigeverkaveling (veel gras)
Kenmerken rivierkleilandschap:
 Komgronden (laaggelegen gebied tussen de rivieren, bestaande uit zware klei)
 Oeverwallen (ruggen langs de rivier bestaande uit zand) ontstaan door sedimentatie bij
overstromingen.
 Uiterwaarden
 Grasland
 Wiel (diepe, ronde plas, ontstaan omdat hier een dijkdoorbraak was)
 Steenfabrieken
 Fruitteelt, akkerbouw en boomgaarden
 Dwarsdijken/ zijkaden (omdat ze parallel langs het water lopen)
 Heuvelachtig (door de verschillen tussen klei en zand)
 Oude rivierbeddingen met de ernaast gelegen oeverwallen noemen we stroomruggen
Download