complete uitspraak

advertisement
Uitnodiging
31 oktober 2008
Eerste Kamer
Nr. C07/033HR
RM/AS
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
in de zaak van:
1. De erven van [betrokkene 1], zijnde:
1a [Betrokkene 2], waarvan de rechten inmiddels krachtens erfrecht zijn overgegaan op de
onder 4 genoemde erven;
1b [Eiser 1b],
wonende te [woonplaats],
1c [Eiseres 1c],
wonende te [woonplaats],
2. [Eiseres 2],
wonende te [woonplaats],
3. [Eiser 3],
wonende te [woonplaats],
4. de erven van [betrokkene 2], zijnde:
4a [Eiseres 4a],
wonende te [woonplaats],
4b [Eiseres 4b],
wonende te [woonplaats],
4c [Eiseres 4c],
wonende te [woonplaats],
5. [Eiseres 5],
wonende te [woonplaats],
6. [Eiseres 6],
wonende te [woonplaats],
7. [Eiseres 7],
wonende te [woonplaats],
EISERS tot cassatie, verweerders in het voorwaardelijk incidentele cassatieberoep,
advocaat: mr. M. Ynzonides,
tegen
DE STICHTING DIENST LANDBOUWKUNDIG ONDERZOEK,
gevestigd te Wageningen,
VERWEERSTER in cassatie, eiseres in het voorwaardelijk incidentele cassatieberoep,
advocaat: mr. D. Rijpma.
Partijen zullen hierna ook worden aangeduid als [eiser] c.s. en DLO.
1. Het geding in feitelijke instanties
[Eiser] c.s. hebben bij exploot van 7 augustus 2003 DLO gedagvaard voor de kantonrechter te
Arnhem en gevorderd, kort gezegd, (i) te verklaren voor recht dat de tussen partijen bestaande
oorspronkelijke overeenkomst van 18 december 1958 voor zover het betreft de overeenkomst
zoals opgenomen onder C en verder, geen pachtovereenkomst in de zin van de Pachtwet is,
maar een huurovereenkomst en (ii) het door DLO verschuldigde tegenprestatie vast te stellen.
DLO heeft de vordering bestreden en, in reconventie, gevorderd, kort gezegd, te verklaren
voor recht dat de overeenkomst een pachtovereenkomst is, en voorts dat de kantonrechter zich
onbevoegd zal verklaren van de vordering in conventie kennis te nemen en de zaak zal
verwijzen naar de Pachtkamer.
De kantonrechter heeft bij vonnis van 15 april 2005 in conventie voor recht verklaard dat de
overeenkomst geen pachtovereenkomst, maar een huurovereenkomst is. De kantonrechter
heeft voorts in reconventie het primair gevorderde afgewezen en, in conventie en in
reconventie, de zaak naar de rol verwezen voor (beraad) voortprocederen.
Tegen dit vonnis van de kantonrechter heeft DLO hoger beroep ingesteld bij het gerechtshof
te Arnhem.
Bij arrest van 26 september 2006 heeft het hof het vonnis van de kantonrechter vernietigd en,
opnieuw rechtdoende, in conventie de gevorderde verklaring voor recht dat de tussen partijen
bestaande overeenkomst een huurovereenkomst betreft afgewezen, [eiser] c.s. nietontvankelijk verklaard in de vorderingen tot het (doen) vaststellen van de door DLO
verschuldigde tegenprestatie en in reconventie voor recht verklaard dat de tussen partijen
bestaande oorspronkelijke overeenkomst van 18 december 1958 een pachtovereenkomst is.
Het arrest van het hof is aan dit arrest gehecht.
2. Het geding in cassatie
Tegen het arrest van het hof hebben [eiser] c.s. beroep in cassatie ingesteld. DLO heeft
voorwaardelijk incidenteel cassatieberoep ingesteld. De cassatiedagvaarding en de conclusie
van antwoord tevens houdende incidenteel cassatieberoep zijn aan dit arrest gehecht en maken
daarvan deel uit.
Partijen hebben over en weer geconcludeerd tot verwerping van het beroep.
De zaak is voor [eiser] c.s. toegelicht door hun advocaat en mr. W.G.L. Giacometti-Vermeer,
advocaat bij de Hoge Raad, en voor DLO door mr. T. Riyazi.
De conclusie van de Advocaat-Generaal J.L.R.A. Huydecoper strekt tot vernietiging van het
bestreden arrest op het principale cassatieberoep, met verwijzing van de zaak op de
gebruikelijke voet, en met veroordeling van DLO in de kosten.
De advocaat van DLO heeft bij brief van 17 september 2008 op die conclusie gereageerd.
3. Beoordeling van het middel in het principale beroep
3.1 In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.
(i) Bij notari?le akte van 13 augustus 1946 is tussen [betrokkene 3] als verpachter en een
rechtsvoorgangster (hierna: IVT) van DLO als pachter, met ingang van 1 januari 1946 een
pachtovereenkomst gesloten voor de duur van 30 jaren met vijf optieperioden van ieder twaalf
jaar, betreffende enkele weilanden en bouwlanden en het huisperceel "[A]" te [plaats]. De
pachtovereenkomst is goedgekeurd door de grondkamer voor Gelderland.
(ii) Na het overlijden van [betrokkene 3] hebben diens erfgenamen een nieuwe overeenkomst
gesloten met IVT en de inhoud ervan doen opnemen in een notari?le akte van 18 december
1958. Deze overeenkomst bestaat uit een aantal onderdelen, waarvan onderdeel B betrekking
heeft op erfpacht van een perceel tot 1 januari 2036, en onderdeel C bepaalt dat de daarin
vermelde percelen in gebruik worden gegeven onder de benaming pacht, ingaande 1 januari
1959 en eindigende 31 december 2035.
(iii) In onderdeel C is voorts bepaald dat de pachter de aard en de bestemming van het
verpachte mag veranderen in die zin dat hij het terrein geheel of gedeeltelijk mag inrichten als
proeftuin voor groenten, fruit en alle andere gewassen waarvan het onderzoek nu of in de
toekomst aan IVT is of wordt opgedragen. De pachter mag het verpachte ook onder zijn
verantwoordelijkheid geheel of gedeeltelijk aan anderen onderverhuren, onderverpachten of
in gebruik afstaan, uitsluitend voor land- en tuinbouwkundige doeleinden. Telkens voor het
verstrijken van een pachtperiode van drie jaren kan de pachter of de verpachter de
grondkamer verzoeken de tegenprestatie te herzien indien zulks wordt gevorderd door de
goede trouw of indien een wijziging van omstandigheden dit rechtvaardigt.
(iv) De overeenkomst is goedgekeurd door de grondkamer voor Gelderland.
(v) IVT is door fusie opgegaan in een andere rechtspersoon die daarna is opgegaan in DLO,
die thans rechthebbende is op het gebruik van de percelen.
(vi) DLO heeft onder meer ten doel in het algemeen belang bij te dragen aan strategisch en
toepassingsgericht onderzoek op het gebied van productie, verwerking, afzet van en handel in
agrarische producten, welk doel zij tracht te bereiken door - onder meer - het verrichten en
doen verrichten van dit onderzoek, het toegankelijk maken en overdragen van dit onderzoek,
het samenwerken met andere kennisinstellingen, het leveren van een bijdrage aan de
co?rdinatie van het nationaal en internationaal onderzoek en het leveren van producten en
diensten die samenhangen met het onderzoek. De middelen tot verwezenlijking van deze
doeleinden worden gevormd door giften, bijdragen, subsidies en vergoedingen voor het in
opdracht van derden verricht onderzoek.
(vii) DLO heeft een gedeelte van de percelen in gebruik gegeven aan Plant Research
International B.V. (hierna: PRI). De aandelen in deze vennootschap zijn in handen van DLO
Holding B.V., waarvan de aandelen worden gehouden door DLO. PRI verricht onderzoek op
het gebied van planten, gewasfysiologie, agrosysteemkunde, bodemvruchtbaarheid,
verbetering van de gezondheid van planten en optimalisering van de kwaliteit van producten
en productiesystemen.
(viii) In 1976 heeft de grondkamer voor Gelderland zich onbevoegd verklaard kennis te
nemen van het verzoek van de eigenaren tot herziening van de pachtprijs. Volgens de
grondkamer was geen sprake van pacht omdat de uitoefening van enige bodemcultuur niet
geschiedde met een economisch doch met een wetenschappelijk oogmerk.
(ix) Vervolgens zijn partijen overeengekomen de nieuwe tegenprestatie te doen vaststellen bij
wege van bindend advies. De bindend adviseurs zijn in hun beslissing van 11 december 1979
uitgegaan van een huurovereenkomst in plaats van een pachtovereenkomst.
(x) In oktober 2000 hebben de eigenaren DLO aangezegd de tegenprestatie te willen herzien
per 1 november 2000. DLO heeft hiermee niet ingestemd.
3.2 [Eiser] c.s. hebben bij de kantonrechter een verklaring voor recht gevorderd dat de
overeenkomst van 18 december 1958 betreffende onderdeel C geen pachtovereenkomst is,
maar een huurovereenkomst, en dat de tegenprestatie wordt vastgesteld als nader omschreven.
DLO heeft zich op het standpunt gesteld dat sprake is van een pachtovereenkomst en zij heeft
in reconventie dienovereenkomstig een verklaring voor recht gevorderd. De kantonrechter
heeft de voormelde overeenkomst aangemerkt als een huurovereenkomst, doch het hof was
van oordeel dat het een pachtovereenkomst is. Daartoe heeft het hof, samengevat, het
volgende overwogen.
(a) Onder een pachtovereenkomst moet worden verstaan elke overeenkomst waarbij de ene
partij zich verbindt aan de andere partij tegen voldoening van een tegenprestatie een hoeve of
los land in gebruik te verstrekken ter uitoefening van de landbouw, waaronder hier moet
worden verstaan iedere vorm van bodemcultuur (zoals akkerbouw en tuinbouw, maar met
uitzondering van bosbouw). Onder bodemcultuur moet worden verstaan het aanwenden van
de bodem ter verkrijging van hetgeen deze bewerking kan voortbrengen. Het gaat om
vruchttrekking uit economisch oogmerk. Dit laatste element houdt partijen verdeeld.
Beslissend is het gebruik dat partijen voor ogen stond ten tijde van het sluiten van de
overeenkomst en niet het gebruik zoals dat feitelijk plaatsvindt, tenzij uit uitlatingen of uit de
handelwijze van de wederpartij moet worden afgeleid dat deze heeft ingestemd met een van
de oorspronkelijke overeenkomst afwijkend gebruik waardoor deze overeenkomst een andere
inhoud zou kunnen hebben gekregen. (rov. 4.6)
(b) De overeenkomst van 1958 strekte volgens het hof ertoe grond ter beschikking te stellen
voor landbouwkundige doeleinden als vorenbedoeld. De notari?le akte bevat een samenstel
van aparte rechtsverhoudingen, zoals onder B een erfpachtrecht met bijbehorende bedingen en
bewoordingen die kenmerkend zijn voor erfpacht en met verwijzing naar destijds geldende
wettelijke bepalingen zoals art. 776 (oud) BW. In onderdeel C is uitdrukkelijk een
pachtovereenkomst gesloten, waarbij wordt aangeknoopt bij de wettelijke regeling van de
pacht, met de mogelijkheid dat een van partijen de grondkamer verzoekt de tegenprestatie te
herzien. Bovendien is de onder C opgenomen "pachtovereenkomst" ter goedkeuring
voorgelegd aan de grondkamer. Dit wijst erop dat partijen bekend waren met de regelingen
inzake erfpacht en pacht en de consequenties van een en ander, zodat aannemelijk is dat
partijen deze overeenkomst bewust "pacht" hebben genoemd. (rov. 4.7)
(c) Kennelijk stond partijen voor ogen een wijze van gebruik van de grond overeenkomstig de
gangbare praktijk bij pacht en overeenkomstig de wettelijke regeling, namelijk voor land- en
tuinbouwkundige doeleinden. Dat is voorzien in de mogelijkheid van het gebruik van de
grond als proeftuin is kennelijk, gelet op de bewoordingen van de overeenkomst (waarin staat
dat de pachter de aard en de bestemming van het verpachte aldus mag "veranderen"), bedoeld
als toegestane uitzondering op het overeengekomen gebruik. [Eiser] c.s. miskennen deze
bewoordingen waar zij stellen dat sprake was van "het in gebruik afstaan en nemen van grond
met als doel deze grond als proeftuin te bestemmen en wel voor (wetenschappelijk)
onderzoek". In onderdeel 4 van de overeenkomst onder C wordt gestipuleerd dat het afstaan
van het gebruik van de grond aan anderen alleen is toegestaan voor land- en tuinbouwkundige
doeleinden, hetgeen onderstreept dat zo'n gebruik kennelijk voorop heeft gestaan. (rov. 4.8)
(d) De omstandigheid dat de statutaire doelstelling van voorheen IVT en thans DLO is
gelegen in, onder meer, het doen van - wetenschappelijk - onderzoek doet geen afbreuk aan
het voorgaande, nu doorslaggevend is hetgeen partijen bij het sluiten van de overeenkomst
voor ogen stond. Het hof ziet in de stellingen van [eiser] c.s. geen voldoende aanwijzing dat
het aanvankelijk overeengekomen gebruik naderhand in onderlinge overeenstemming zodanig
is gewijzigd dat partijen zijn overeengekomen dat niet langer sprake is van een
pachtverhouding. (rov. 4.9)
3.3.1 Onderdeel 1 van het middel strekt ten betoge dat het hof heeft miskend dat de
reconventionele vordering van DLO tot verklaring voor recht dat sprake is van een
pachtovereenkomst, op grond van het bepaalde in art. 128 en art. 132 Pachtwet tot de absolute
bevoegdheid van de pachtkamer van de rechtbank (en van het gerechtshof te Arnhem)
behoort, zodat het hof zich ambtshalve onbevoegd had moeten verklaren van de vordering in
reconventie kennis te nemen en de zaak had moeten verwijzen naar de bevoegde rechter.
3.3.2 Het onderdeel faalt. Nu partijen verdeeld zijn over de aard van hun rechtsverhouding,
zal de rechter aan wie dit geschil wordt voorgelegd, zijn bevoegdheid slechts kunnen
beoordelen gelijktijdig met, en tevens door, zijn beslissing in de zaak zelf, die erop neerkomt
dat een van beide zienswijzen voor juist wordt gehouden en daarmee de andere voor onjuist.
[Eiser] c.s. hebben dit geschil voorgelegd aan de kantonrechter omdat hun vordering ertoe
strekte dat sprake is van een huurovereenkomst, terwijl DLO zich op het standpunt stelde dat
sprake is van een pachtovereenkomst en dienovereenkomstig een verklaring voor recht
verlangde. Nu de kantonrechter oordeelde dat van een huurovereenkomst sprake is, ligt daarin
besloten dat zij zich dus ook beschouwde als de bevoegde rechter. De toewijzing van de
vordering in conventie had tot onmiddellijk gevolg dat de vordering in reconventie niet
toewijsbaar was. In een dergelijk geval moet worden aangenomen dat de eenmaal in
conventie bevoegde rechter ook bevoegd is te beslissen op een vordering in reconventie als de
onderhavige, omdat de beslissing in conventie impliceert dat de zaak niet betrekkelijk is tot
een pachtovereenkomst, zodat verwijzing naar de bevoegde pachtrechter geen zin heeft en dus
achterwege moet blijven en de vordering in reconventie derhalve voor afwijzing gereed ligt.
3.3.3 Tegen een oordeel als zojuist bedoeld omtrent de eigen (on)bevoegdheid - en in
voorkomend geval de daaruit voortvloeiende verwijzing naar een andere rechter - staat in een
geval als het onderhavige geen hogere voorziening open, omdat het gaat om een beslissing
omtrent de vraag of de zaak naar een andere rechter van gelijke rang moet worden verwezen
(vgl. HR 28 april 2006, nr. C05/053, NJ 2007, 89). Dit brengt mee dat ook de rechter die in
hoger beroep over de zaak oordeelt, gebonden is aan het bevoegdheidsoordeel van de eerste
rechter en de absoluut bevoegde rechter in hoger beroep blijft, ook indien hij tot een ander
oordeel komt over de aard van de rechtsbetrekking.
3.3.4 Aantekening verdient nog dat een andere opvatting voor de praktijk tot nodeloze
complicaties zou leiden, omdat de ene partij het geschil aan de gewone burgerlijke rechter en
de andere partij hetzelfde geschil aan de pachtrechter zou moeten voorleggen. In dat geval zou
het dan voor de hand liggen dat de rechter die het laatst is geadieerd, zijn beslissing aanhoudt
totdat in de eerste procedure is beslist, en zich aan die beslissing zou conformeren om te
voorkomen dat tegenstrijdige beslissingen worden gegeven.
3.4 Onderdeel 2 kan niet kan slagen. Niet alleen is de uitleg van de gedingstukken
voorbehouden aan de rechter die over de feiten oordeelt, doch het oordeel van het hof dat
partijen verdeeld zijn over de vraag wat de aard is van hun overeenkomst en dat derhalve
moet worden beslist of sprake is van een huurovereenkomst dan wel van een
pachtovereenkomst, is allerminst onbegrijpelijk. Het hof is dan ook niet getreden buiten de
grenzen van de rechtsstrijd.
3.5.1 Onderdeel 3 bestrijdt het oordeel van het hof dat sprake is van een pachtovereenkomst
allereerst met de klacht dat dit oordeel blijk geeft van een onjuiste rechtsopvatting, omdat het
hof de juiste maatstaf heeft miskend door "enkel aan te haken bij de tekst van de
overeenkomst" (en hetgeen daaruit zou kunnen worden afgeleid) in plaats van bij hetgeen
partijen bij het sluiten van de overeenkomst werkelijk voor ogen stond, mede in aanmerking
genomen de wijze waarop partijen feitelijk aan de overeenkomst uitvoering hebben gegeven.
3.5.2 Het onderdeel neemt terecht tot uitgangspunt dat voor het onderscheid tussen een huuren een pachtovereenkomst beslissend is de aard van het gebruik waartoe de onroerende zaak
wordt verstrekt. Bij een pachtovereenkomst moet, naar volgt uit art. 1 lid 1, onder d, van de
Pachtwet, zoals deze gold ten tijde van de bestreden beslissing, het gaan om een verstrekking
ter uitoefening van de landbouw. Van uitoefening van de landbouw kan slechts sprake zijn als
daarbij een economisch oogmerk bestaat. Bij de beoordeling hiervan moet worden uitgegaan
van hetgeen partijen bij de totstandkoming van de overeenkomst voor ogen heeft gestaan,
mede in aanmerking genomen de wijze waarop partijen aan de overeenkomst uitvoering
hebben gegeven.
3.5.3 Uit hetgeen het hof in rov. 4.6 tot en met 4.9 heeft overwogen, blijkt onmiskenbaar dat
het hof de vorenbedoelde maatstaf heeft aangelegd, zodat de rechtsklacht van het onderdeel
faalt.
3.6.1 Onderdeel 3 klaagt voorts dat het oordeel van het hof, als het wel de juiste maatstaf
heeft toegepast, onbegrijpelijk is in het licht van de door partijen hieromtrent aangevoerde
stellingen. De stellingen van [eiser] c.s. waarop het hof volgens het onderdeel niet of niet
voldoende gemotiveerd zou zijn ingegaan, zijn de volgende.
(i) Partijen dachten in 1958 een pachtovereenkomst te sluiten, maar dit bleek achteraf onjuist
te zijn omdat een essentieel element van pacht ontbrak.
(ii) De overeenkomst moet worden gekwalificeerd op basis van de oorspronkelijke wil en het
beoogde gebruik door partijen.
(iii) De aanvankelijke wederpartij was IVT.
(iv) Partijen beoogden het gebruik als proeftuin. [Eiser] c.s. zijn met de wetenschap van de
doelstelling van IVT de overeenkomst aangegaan. De in het geding zijnde grond werd voor
wetenschappelijke doeleinden gebruikt.
(v) IVT mag volgens de overeenkomst het terrein geheel of gedeeltelijk inrichten als proeftuin
voor groenten, fruit en alle andere gewassen waarvan het onderzoek nu of in de toekomst aan
IVT is of zal worden opgedragen.
(vi) Het gebruik van de grond door DLO is gericht op strategisch en toepassingsgericht
wetenschappelijk onderzoek.
(vii) Het feit dat DLO de gronden oorspronkelijk, tussentijds, en ook thans nog aanwendt voor
wetenschappelijke doeleinden, blijkt overigens onder meer uit de akte van oprichting van IVT
en DLO als rechtsopvolger en uit een uitspraak van de pachtkamer van het hof te Arnhem
waarbij IVT partij is en waarin valt te lezen dat volgens het hoofd afdeling proeftuinen- en
bedrijven het doel van IVT is de verbetering van het rassenassortiment van
tuinbouwgewassen.
(viii) Het feit dat verkoopbare (neven)producten ontstaan, heeft niet tot gevolg dat in
hoofdzaak van een commerci?le onderneming sprake is of dat hierdoor het door de
(oorspronkelijke) gebruiker beoogde wetenschappelijke doel wordt weggenomen.
(ix) De grondkamer heeft zich in 1976 onbevoegd verklaard omdat geen sprake is van een
pachtovereenkomst met als motivering dat weliswaar de ingebruikgeving is geschied tot
uitoefening van enige vorm van bodemcultuur doch niet met een economisch maar met een
wetenschappelijk oogmerk.
(x) Ook de bindend adviseurs zijn in 1979 van mening dat sprake is van een
huurovereenkomst. Uit een verslag van een bespreking met bindend adviseurs blijkt dat IVT
heeft gesteld dat het gebruikte slechts wordt benut voor wetenschappelijke doeleinden en dat
zulks het standpunt van partijen was bij het aangaan van de overeenkomst.
(xi) Dit volgt ook uit een namens IVT opgestelde nota van eind 1978.
3.6.2 Bij de beoordeling van het onderdeel wordt vooropgesteld dat het hof niet gehouden was
op alle voormelde stellingen in te gaan. De verwerping van een aantal daarvan ligt bovendien
al in de overwegingen van het hof besloten. De overige stellingen heeft het hof kennelijk niet
van belang geacht voor zijn beslissing.
3.6.3 In het licht van de stellingen (iv), (vi), (vii), (x) en (xi) is echter het oordeel van het hof
dat sprake is van een pachtovereenkomst zonder nadere redengeving, die ontbreekt,
onbegrijpelijk. Uit die stellingen valt immers af te leiden dat partijen een gebruik voor ogen
heeft gestaan dat voornamelijk gericht was op wetenschappelijke doeleinden. In de
redengeving van het hof ontbreekt een motivering waarom het hof ondanks deze stellingen tot
het oordeel is gekomen dat toch sprake is van bij pacht gangbaar gebruik voor commerci?le
land- en tuinbouwkundige doeleinden.
In het voetspoor hiervan is ook onbegrijpelijk op grond waarvan het hof heeft geoordeeld dat
het bewijsaanbod van [eiser] c.s. mocht worden gepasseerd, zodat ook onderdeel 5 doel treft.
3.7 Voor zover onderdeel 4 voortbouwt op onderdeel 3 slaagt het eveneens. Voor het overige
behoeft het geen behandeling.
3.8 Nu de voorwaarde waaronder het is ingesteld niet is vervuld, behoeft het incidentele
beroep geen behandeling.
4. Beslissing
De Hoge Raad:
vernietigt het arrest van het gerechtshof te Arnhem van 26 september 2006;
verwijst het geding naar dat hof ter verdere behandeling en afdoening;
veroordeelt DLO in de kosten van het geding in cassatie, tot op deze uitspraak aan de zijde
van [eiser] c.s. bepaald op ? 466,05 aan verschotten en ? 2.600,-- voor salaris.
Dit arrest is gewezen door de vice-president D.H. Beukenhorst als voorzitter en de raadsheren
O. de Savornin Lohman, E.J. Numann, A. Hammerstein en C.A. Streefkerk, en in het
openbaar uitgesproken door de raadsheer E.J. Numann op 31 oktober 2008.
Conclusie
Zaaknr. C07/033HR
Mr. Huydecoper
Zitting van 5 september 2008
Conclusie inzake
1. [Eiser 1]
2. [Eiseres 2]
3. [Eiseres 3]
4. [Eiseres 4]
5. [Eiseres 5]
6. [Eiseres 6]
7. [Eiseres 7]
8. [Eiseres 8]
9. [Eiseres 9]
principaal eisers tot cassatie, verweerders in voorwaardelijk incidenteel cassatieberoep
tegen
de Stichting Dienst Landbouwkundig Onderzoek,
principaal verweerster in cassatie, eiseres in voorwaardelijk incidenteel cassatieberoep
Feiten en procesverloop(1)
1) Het gaat in deze zaak om de vraag hoe de tussen partijen bestaande overeenkomst moet
worden gekwalificeerd: als een huurovereenkomst of als een pachtovereenkomst. Die vraag
komt op in de volgende feitelijke situatie:
1.1 Nadat al in 1946 een als pachtovereenkomst aangeduide overeenkomst betreffende de
onroerende zaken waar het in dit geding om gaat was gesloten tussen rechtsvoorgangers van
partijen, hebben anders samengestelde rechtsvoorgangers van de huidige partijen, tevens
rechtsopvolgers van de oorspronkelijke contractspartijen(2), in 1958 bij notari?le akte een
nieuwe overeenkomst met betrekking tot deze onroerende zaken gesloten. Het gaat in deze
zaak om onderdeel C van deze overeenkomst/akte.
- volledigheidshalve vermeld ik niettemin onderdeel B van de akte: de rechtsvoorgangers van
de huidige principaal eisers tot cassatie, [eiser] c.s., geven ??n perceelsdeel tot 1 januari 2036
in erfpacht uit aan de rechtsvoorgangster van de huidige principaal verweerster in cassatie, die
ik hierna gemakshalve als DLO aanduid (tenzij anders aangegeven: ook als ik het over een
van de rechtsvoorgangsters van de huidige stichting heb).
- onderdeel C van de akte houdt dit in: [eiser] c.s. geven aan DLO een aantal percelen in
gebruik onder de benaming pacht. Het gaat daarbij om de "boerderij [A]" in [plaats]. De
pachtster mag de aard en bestemming van het verpachte veranderen in die zin dat zij het
terrein geheel of gedeeltelijk mag inrichten als proeftuin voor groenten, fruit en alle andere
gewassen waarvan het onderzoek nu of in de toekomst aan haar is of zal worden opgedragen.
De pachtster mag het verpachte ook onder haar verantwoordelijkheid geheel of gedeeltelijk
aan anderen onderverhuren, onderverpachten of in gebruik afstaan, uitsluitend voor land- en
tuinbouwkundige doeleinden. Telkens voor het verstrijken van de pachtperiode van drie jaren
kan elke partij de grondkamer verzoeken de tegenprestatie te herzien.
Deze overeenkomst is op 19 januari 1959 door de grondkamer voor Gelderland goedgekeurd.
1.2 Blijkens de oprichtingsakte (uit 1997) heeft DLO onder meer ten doel het in het algemeen
belang bijdragen aan strategisch en toepassingsgericht onderzoek op het gebied van productie,
verwerking, afzet van en handel in agrarische producten. De akte bevat bepalingen over de
wijze van verwezenlijking van het doel en over verwerving van de daartoe noodzakelijke
middelen, die zich niet wezenlijk onderscheiden van wat bij rechtspersonen als de
onderhavige gebruikelijk is. DLO heeft een deel van de onderhavige gronden in gebruik
gegeven aan Plant Research International BV, een (klein)dochtermaatschappij. PRI verricht
onderzoek op het gebied van genetica en reproductie van planten, gewasfysiologie,
agrosysteemkunde, bodemvruchtbaarheid, verbetering van de gezondheid van planten en
optimalisatie van de kwaliteit van producten en productiesystemen.
1.3 [Eiser] c.s. hebben in 1976 een verzoek ingediend tot herziening van de pachtprijs. Bij
besluit van 19 augustus 1976 heeft de grondkamer voor Gelderland zich onbevoegd verklaard
van dit verzoek kennis te nemen omdat er geen sprake zou zijn van een pachtovereenkomst.
De ingebruikgeving geschiedt weliswaar tot uitoefening van enige vorm van bodemcultuur,
doch niet met een economisch, maar met een wetenschappelijk oogmerk, aldus de
grondkamer. Tegen deze beschikking is geen hoger beroep ingesteld. Vervolgens hebben
partijen de nieuwe tegenprestatie doen vaststellen bij wege van bindend advies. Daarbij zijn
de bindend adviseurs uitgegaan van een huurovereenkomst in plaats van een
pachtovereenkomst(3).
2) In oktober 2000 hebben [eiser] c.s. DLO aangezegd de tegenprestatie te willen herzien per
1 november 2000. Toen DLO hiermee niet instemde hebben [eiser] c.s. de onderhavige
procedure in gang gezet. Zij vorderden in de eerste plaats een verklaring voor recht dat de
tussen partijen bestaande overeenkomst uit 1958, voor zover betreffende de percelen als
bedoeld in onderdeel C (de boerderij [A]), geen pachtovereenkomst is maar een
huurovereenkomst; en zij vorderden aansluitend vaststelling van een nieuwe tegenprestatie een "marktconforme" huurprijs.
3) DLO stelt dat er wel sprake is van een pachtovereenkomst. Zij heeft in reconventie een
daartoe strekkende verklaring voor recht gevorderd. DLO deelt weliswaar de mening van
[eiser] c.s. dat de tegenprestatie moet worden herzien, maar die herziening moet volgens DLO
gebeuren op basis van het Pachtnormenbesluit. Volgens DLO moest de kantonrechter zich
(dus) onbevoegd verklaren en de zaak naar de Pachtkamer verwijzen.
4) In de eerste aanleg sloot de (kanton)rechter zich aan bij het namens [eiser] c.s. verdedigde
standpunt. Zij gaf in een vonnis van 15 april 2005 in conventie en reconventie (in het dictum)
beslissingen met betrekking tot de gevorderde verklaringen voor recht die hierbij aansloten,
en verwees de zaak naar de rol voor verder debat over de gevorderde (nadere) vaststelling van
de tegenprestatie.
Daarop hebben partijen inderdaad ter rolle aktes uitgewisseld, waarop de kantonrechter op 15
juli 2005 een nader (tussen)vonnis heeft gewezen, en een comparitie van partijen heeft gelast.
Op dezelfde dag - tevens de laatste dag van de appeltermijn - stelde DLO hoger beroep in
tegen het vonnis van 15 april 2005. Vervolgens is bij akte "voorzoveel rechtens vereist" verlof
verzocht om van het vonnis van 15 april 2005 tussentijds hoger beroep in te stellen. Dat verlof
is op 2 september 2005 ook verleend, met bepaling dat iedere verdere beslissing zou worden
aangehouden. (Tegen het tussenvonnis van 15 juli 2005 is, voor zover uit het dossier blijkt,
geen rechtsmiddel aangewend. Gezien de op 2 september 2005 gegeven beslissing tot
aanhouding van iedere verdere beslissing, ligt in de rede dat aan het tussenvonnis van 15 juli
geen verder vervolg is gegeven.)
5) In hoger beroep kwam het hof tot een ander oordeel dan de rechter van de eerste aanleg(4).
De overwegingen waarop dat oordeel vooral steunt, luiden:
"4.6 Onder pachtovereenkomst moet worden verstaan: elke overeenkomst waarbij de ene
partij zich verbindt aan de andere partij tegen voldoening van een tegenprestatie een hoeve of
los land in gebruik te verstrekken ter uitoefening van de landbouw. In de onderhavige zaak
staat het element landbouw centraal. Landbouw moet hier worden verstaan als iedere vorm
van bodemcultuur (zoals akkerbouw en tuinbouw, maar met uitzondering van bosbouw) en
onder bodemcultuur moet worden verstaan het aanwenden van de bodem ter verkrijging van
hetgeen deze bewerking kan voortbrengen. Het gaat derhalve om vruchttrekking, volgens de
rechtspraak echter om vruchttrekking uit economisch oogmerk. Dat laatste element is hetgeen
partijen in de onderhavige procedure verdeeld houdt. Is het gebruik dat aanvankelijk IVT en
thans DLO van de grond kan maken op grond van de overeenkomst, een gebruik met
economisch oogmerk? In verband met dat laatste verdient nog opmerking dat hierbij
beslissend is het gebruik dat partijen ten tijde van het sluiten van de overeenkomst voor ogen
stond en niet het gebruik zoals dat feitelijk plaatsvindt, tenzij uit uitlatingen of de handelwijze
van de wederpartij moet worden afgeleid dat deze heeft ingestemd met een van de
oorspronkelijke bedoeling afwijkend gebruik waardoor inzoverre de overeenkomst een andere
inhoud zou kunnen hebben gekregen.
4.7 Naar het oordeel van het hof strekte de overeenkomst zoals die in 1958 tussen partijen is
gesloten ertoe grond ter beschikking te stellen voor landbouwkundige doeleinden als in rov.
4.6 bedoeld. De bewuste notari?le akte bevat een samenstel van aparte rechtsverhoudingen.
Zo wordt onder B een erfpachtrecht gevestigd met bijbehorende bedingen en bewoordingen
die kenmerkend zijn voor erfpacht en wordt verwezen naar (destijds geldende) wettelijke
bepalingen (bijv. artikel 776 (oud) BW). In onderdeel C wordt uitdrukkelijk een
pachtovereenkomst gesloten, waarbij ook wordt aangeknoopt bij de wettelijke regeling van de
pacht. Ook wordt (onder 11) verwezen naar de mogelijkheid dat ??n van partijen de
grondkamer verzoekt de tegenprestatie te herzien. Bovendien is de onder C opgenomen
"pachtovereenkomst" ter goedkeuring voorgelegd aan de grondkamer. Dit wijst erop dat
partijen bekend waren met de diverse wettelijke regelingen inzake erfpacht en pacht en de
consequenties van een en ander, zodat aannemelijk is dat partijen deze overeenkomst bewust
"pacht" hebben genoemd.
4.8 Kennelijk stond partijen voor ogen een wijze van gebruik van de grond overeenkomstig de
gangbare praktijk bij pacht en overeenkomstig de wettelijke regeling, namelijk voor land- en
tuinbouwkundige doeleinden. De omstandigheid dat is voorzien in de mogelijkheid van het
gebruik van de grond als proeftuin (onderdeel 3) is kennelijk, gelet op de bewoordingen ("De
pachter mag de aard en de bestemming van het verpachte veranderen in voege als volgt: a. hij
mag het terrein geheel of gedeeltelijk inrichten als proeftuin voor groenten, fruit ...";
cursivering door hof), bedoeld als toegestane uitzondering op het overeengekomen gebruik.
[Eiser] miskent deze bewoordingen, waar hij stelt dat sprake was van "het in gebruik afstaan
en nemen van grond met als doel deze grond als proeftuin te bestemmen en wel voor
(wetenschappelijk) onderzoek" (memorie van antwoord onder 7). In onderdeel 4 van de
overeenkomst onder C wordt gestipuleerd dat het afstaan van het gebruik van de grond aan
anderen alleen is toegestaan voor land- en tuinbouwkundige doeleinden, hetgeen onderstreept
dat zo'n gebruik kennelijk voorop heeft gestaan.
4.9 De omstandigheid dat de statutaire doelstelling van voorheen IVT en thans DLO is
gelegen in, onder meer, het doen van - wetenschappelijk - onderzoek doet geen afbreuk aan
het voorgaande, nu doorslaggevend is hetgeen partijen bij het sluiten van de overeenkomst
voor ogen stond. Het hof leest in hetgeen [eiser] heeft aangevoerd geen voldoende
onderbouwde stelling dat het aanvankelijk overeengekomen gebruik naderhand in onderlinge
overeenstemming in die mate is gewijzigd, dat partijen zijn overeengekomen dat niet langer
sprake zou zijn van een pachtverhouding."
Aansluitend wees het hof het namens [eiser] c.s. gevorderde af, en wees het de
reconventionele vordering van DLO toe.
6) Namens [eiser] c.s. is tijdig en regelmatig cassatieberoep ingesteld(5). Van de kant van
DLO is tot verwerping geconcludeerd en voorwaardelijk incidenteel cassatieberoep ingesteld.
In het voorwaardelijk incidenteel cassatieberoep hebben [eiser] c.s. tot verwerping laten
concluderen. De wederzijdse standpunten zijn schriftelijk toegelicht. Voor [eiser] c.s. is
gerepliceerd in het principaal cassatieberoep en gedupliceerd in het voorwaardelijk
incidenteel cassatieberoep. Voor DLO is gedupliceerd.
Opmerkingen over het toepasselijke recht
7) Voor ik de klachten in het principale en het incidentele cassatieberoep stuk voor stuk
onderzoek lijkt het mij goed iets te zeggen over de wettelijke regeling van de pacht (zoals ik
die begrijp; en uiteraard: voorzover voor de onderhavige zaak relevant)(6).
In dit conflict, waarin het er om gaat of de rechtsverhouding van partijen als huur dan wel als
pacht moet worden aangemerkt, moet het kenmerkende verschil tussen die twee rechtsfiguren
worden opgespoord. Een aantal kenmerken hebben die met elkaar gemeen: zowel huur als
pacht strekken ertoe dat de ene partij zich verbindt om de andere een zaak in gebruik te geven,
terwijl de andere partij op zich neemt om een tegenprestatie te voldoen. Maar als de zaak in
kwestie een hoeve of los land is, en het overeengekomen gebruik de "uitoefening van de
landbouw" is, hebben we te doen met pacht en (dus) niet met huur.
"Landbouw" moet overigens, blijkens art. 1 lid 1 onder b. Pachtwet, ruim worden begrepen:
daaronder vallen niet alleen allerhande vormen van bodemcultuur, maar ook veehouderij en
pluimveehouderij.
8) Partijen in deze zaak hebben er dan ook over gestreden, of het gebruik waartoe de
onroerende zaak in kwestie aan DLO werd gegeven als "landbouw" in de zin van de Pachtwet
mocht worden begrepen. Daarbij heeft het debat zich vooral geconcentreerd op de vraag of
gebruik dat niet (of niet in de eerste plaats) strekt tot de rendabele verkrijging van
landbouwproducten (in het partijdebat en ook in de literatuur vaak aangeduid als
"vruchttrekking"; zie ook alinea 14, eerste "gedachtestreepje" hierna), als "landbouw" in de
zin van de wet mag worden begrepen. Die vraag zal ik ook aanstonds, in alinea's 13 e.v.,
onder ogen zien.
(Beperkte) contractsvrijheid?
9) Eerst wil ik echter een voorvraag aan de orde stellen, namelijk deze: kunnen partijen
besluiten om de regeling van het pachtrecht van toepassing te verklaren op een
rechtsverhouding waarin het niet om "landbouw" als bedoeld in de Pachtwet gaat?
Op het eerste gezicht is dit ongetwijfeld een vraag met een hoog academisch gehalte; maar
zoals wel vaker voorkomt: op het tweede gezicht misschien toch niet.
Men kan zich bijvoorbeeld voorstellen dat een rechtsverhouding ziet op gebruik (van een
landbouw-object) dat veel raakvlakken vertoont met landbouw, of waarvan men op goede
gronden kan menen dat het om landbouw gaat, terwijl er ook plausibele gronden kunnen zijn
om daar anders over te denken. Zouden partijen dan - als het ware bijwege van
vaststellingsovereenkomst-vooraf - kunnen "opteren" voor de toepasselijkheid van de
wettelijke regels betreffende pacht, wetend dat die regels misschien wel niet toepasselijk
zouden zijn als zij die keuze niet in die zin hadden gemaakt?
10) Wanneer partijen over een vraag als deze werkelijk een vaststellingsovereenkomst zouden
aangaan (en niet, bijvoorbeeld, een "charade" ten tonele zouden voeren om zich aan de
gevolgen van dwingend recht te onttrekken), lijkt mij het antwoord duidelijk: het valt niet in
te zien waarom men een rechtens onduidelijke situatie als de hier veronderstelde niet op deze
manier zou mogen "regulariseren".
Daarbij verdient natuurlijk de aandacht dat het, in het zojuist door mij veronderstelde geval,
(juist) niet gaat om het onttrekken van een rechtsverhouding aan een dwingendrechtelijk
regime dat daarop wel eens van toepassing zou kunnen zijn, maar om het omgekeerde: het
kiezen voor toepasselijkheid van het dwingendrechtelijke regime, terwijl er mogelijk goede
argumenten beschikbaar waren waarom dat regime misschien niet van toepassing zou zijn.
11) Dezelfde vraag is wel eens onderzocht op het, in dit opzicht in elk geval goed
vergelijkbare, grensvlak van de huur van bedrijfsruimte in de zin van art. 7:290 BW.
Zoals bekend doet zich regelmatig voor dat men in onzekerheid kan verkeren of het beoogde
gebruik van een huurobject aan de definitie uit (lid 2 van) dit wetsartikel beantwoordt. Dan
kan men zich afvragen of partijen hun eigen onzekerheid niet kunnen "oplossen" door voor de
toepasselijkheid van de wettelijke regeling te kiezen, en op de koop toe te nemen dat die
wellicht niet toepasselijk zou zijn geweest als zij dat niet gedaan hadden. (Men kan zich
overigens ook afvragen of partijen niet mogen opteren voor toepasselijkheid van de regels van
de art. 7:290 e.v. BW op objecten waarvan evident is dat die niet onder de definitie van art.
7:290 BW vallen. Men kan zich immers voorstellen dat een huurder de bescherming die deze
wettelijke regeling biedt op prijs stelt, en dat een verhuurder met het oog op een interessante
huurtransactie wel bereid is te aanvaarden dat de huurder de bescherming van die regeling
ook krijgt. Waarom zou de wet dat niet toelaten?)
12) De huurrechtelijke doctrine beantwoordt deze vraag in het algemeen dan ook bevestigend,
zie Huurrecht (losbl.), Vrolijk, art. 290, aant. 39, met verwijzing naar verdere bronnen
(waaronder de wetsgeschiedenis: Kamerstukken II 1999 - 2000, 26 932, nr. 5, p. 4).
Er is tenminste ??n praktijkgeval waarvoor de hier besproken mogelijkheid zich ook als
aangewezen oplossing aandient: namelijk het geval waarin de huurovereenkomst de huurder
niet strikt bindt aan gebruik van het gehuurde in een vorm die binnen het kader van art. 7:290
lid 2 BW valt (of juist daarbuiten), maar waarin de huurder vrij is in keuze van het gebruik, en
eventueel ook keuze voor tussentijdse wijziging van het gebruik, op een wijze die nu eens
binnen het bereik van die definitie valt en dan weer niet(7). (Ook) voor dat geval ligt in de
rede dat er behoefte kan zijn aan zekerheid over het toepasselijke huurregime, en dat partijen
zich die zekerheid verschaffen door bij voorbaat een keus te bepalen voor ??n regime dat voor
toepasselijkverklaring in aanmerking komt zonder in conflict te komen met de geldende
regels van dwingend recht.
Ik zie niet in waarom wat voor het huurrecht pleegt te worden aanvaard, niet voor het
pachtrecht ook zou moeten worden aanvaard - dus: dat "rechtskeuze" voor het regime van het
pachtrecht in het algemeen als geoorloofd moet worden beschouwd.
Uitoefening van de landbouw
13) Zoals al even werd aangestipt, geldt overigens - dus even afgezien van een mogelijke
"rechtskeuze" zoals in de vorige alinea's besproken - dat voor de toepasselijkheid van de
regels betreffende pacht vereist is dat de overeenkomst ziet op ingebruikgeving ter
uitoefening van de landbouw.
Over de vraag wat als "uitoefening van de landbouw" mag worden aangemerkt heeft zich
inmiddels een vrij omvangrijke rechtsleer ontwikkeld. Zoals men zal begrijpen, is de
jurisprudentie hierover in overwegende mate gevormd in de afzonderlijke, door de wet
aangewezen pachtrechtelijke instanties: de pachtkamers van kantongerechten en van het hof
Arnhem, de grondkamers en de Centrale Grondkamer. De "gewone rechter" heeft zich maar
bij uitzondering over deze vraag hoeven (of zo men wil: mogen) uitspreken.
14) De jurisprudentie van de pachtrecht-instanties vertoont een beeld waaruit vooral twee
dingen naar voren komen:
- ten eerste moet, wil er van landbouw sprake zijn, het gebruik van het onroerend goed gericht
zijn op "vruchttrekking"(8). Daarmee bedoelt men, als ik het goed zie: de voortbrenging van
landbouwproducten in ruime zin: dus zowel gewassen als (pluim)vee en producten van
(pluim)vee (zoals melk, eieren en vlees)(9). Als er geen sprake is van voortbrenging van
landbouwproducten (maar bijvoorbeeld van stalling/training van paarden, van opslag en/of
loutere bewerking van al verkregen landbouwproducten ?f van productie als "bijzaak" in het
kader van een ander "hoofddoel", zoals: opleiding of wetenschappelijk onderzoek), wordt dat
niet als de uitoefening van de landbouw aangemerkt(10),(11).
- en ten tweede moet de productie in kwestie met een economisch oogmerk plaatsvinden.
Hiermee wordt (vooral) beoogd, bodemcultuur van recreatieve aard (hobby, volkstuin),
bodemcultuur van onbeduidende omvang en gevallen waarin de bodemcultuur in de gehele
rechtsverhouding een ondergeschikte plaats inneemt, van de toepasselijkheid van de
pachtregelgeving uit te zonderen(12).
(De sinds 1 september 2007 geldende nieuwe wettelijke regeling voor pacht bevat, zoals al
even ter sprake kwam, op nieuwe leest geschoeide definities van de pachtovereenkomst. De
nieuwe regeling lijkt mij (daarom) van beperkte betekenis als het gaat om de uitleg van de
"oude" wet. Overigens is de strekking van de nieuwe wettelijke regeling niet wezenlijk anders
dan die die de hierv??r besproken bronnen aan de "oude" wet toekennen; zie voor een
overzicht T&C Nieuw Pachtrecht, 2007, Valk, art. 311, aant. 2 onder d) en art. 312, aant. 2
onder b).)
15) Vermeldenswaard is nog dat in de rechtspraak geregeld aan de orde is geweest (en dan
ook in de literatuur zijn weerslag heeft gevonden) dat niet het daadwerkelijke gebruik dat van
het object gemaakt wordt beslissend is, maar het gebruik waartoe de overeenkomst van
partijen strekt. Dat betekent dat van de strekking van de overeenkomst afwijkend gebruik
voor de kwalificatie van de rechtsverhouding irrelevant is(13). (Als de pachter of huurder de
zaak gebruikt op een wijze die niet met het overeengekomene strookt, kan het zijn dat hij
wanprestatie pleegt; maar voor de kwalificatie van de rechtsverhouding is dit gegeven niet
van belang.)
De rechtspraak tendeert er bovendien toe, niet gemakkelijk aan te nemen dat instemming van
de "verpachter" met gewijzigd gebruik van het object ook mag worden opgevat als:
overeenstemming over een gewijzigde strekking van het met de rechtsverhouding beoogde
gebruik(14).
16) Zoals al even werd aangestipt, is rechtspraak van de "gewone" rechter over dit onderwerp
vrij schaars. Een opmerkelijke exponent van die rechtspraak is HR 19 december 1975, NJ
1976, 570 m.nt. WHH, "O. omtrent de onderdelen 3 en 4". Daar wordt aangegeven dat een
woning met ca. 5400 m? weiland was verhuurd, mede in verband met de door de huurder
uitgeoefende paardenhandel; dat de woning gedeeltelijk tot stallingsruimte was verbouwd, en
dat de gestalde paarden in het weiland mochten lopen en weiden. Met verwijzing naar de
regels van de Pachtwet en de daaraan voorafgaande regeling oordeelde de HR dat het
kwalificeren van de desbetreffende overeenkomst als "pacht" geen blijk gaf van een onjuiste
rechtsopvatting.
Men kan licht menen dat hier het begrip "pacht" ruimer wordt opgevat dan in de eerder
aangehaalde rechtsleer, nu ogenschijnlijk de overeenkomst niet strekte tot vruchttrekking in
de vorm van teelt van de paarden waar het om te doen was, maar alleen tot stalling (en
verkrijging van gedeeltelijke voeding, namelijk door het weiden) van voor de handel
bestemde paarden.
"Kwekersarbeid"
17) Een aspect van de onderhavige zaak dat volgens mij afzonderlijke aandacht verdient grijpt
aan op een betoog dat namens DLO in de allerlaatste fase van de procedure, namelijk in de
pleitnota bij pleidooi ten overstaan van het hof, is uitgewerkt. (Men zal zich meteen afvragen
welke procesrechtelijke consequenties samenhangen met het feit dat dit betoog zo laat in de
procedure aan de orde werd gesteld; ik laat dat punt nog even rusten).
In de bedoelde pleitnota, in alinea's 2.6 e.v., wordt de activiteit van DLO/PRI zo beschreven
dat het daarbij (in belangrijke mate) zou gaan om het door selectie en doorontwikkelen
verkrijgen van (nieuwe) rassen van de beoogde producten (appels en aardbeien), met in het
vervolg (commerci?le) uitbating van de verkregen rassen door uitgifte - ik neem aan: tegen
vergoeding - van "moederplanten" aan gegadigden die die planten dan vermeerderen ter
verkrijging van verdere planten en/of oogstmateriaal, waarbij licentievergoedingen(15) aan
DLO/PRI betaald zouden (moeten) worden(16).
18) Kwekersactiviteit zoals die in de vorige alinea werd omschreven, is in Nederland al vele
jaren bekend als ??n van de vormen waarin land- en tuinbouw worden bedreven. Er bestaan
bedrijven en instellingen die deze activiteit ontplooien naast de "gewone" land- of tuinbouw,
die vooral gericht is op verkrijging van verhandelbaar teeltmateriaal of consumptiegoed (het
kan overigens, mede blijkens het in alinea 16 aangehaalde arrest, ook gaan om voor
"zelfvoorziening" bestemd teeltmateriaal of consumptiegoed); maar er zijn ook instellingen en
bedrijven die zich geheel of in overwegende mate toeleggen op kwekersarbeid - dus op de
verkrijging van rassen waarvan de verdere vermeerdering geheel of hoofdzakelijk aan andere
instellingen of bedrijven wordt "uitbesteed", terwijl de kweker zijn rendement uit
licentievergoedingen ontvangt (en eventueel, daarnaast, uit de verkoop van "moederplanten"
e.d.).
19) Ik denk dat de instelling of het bedrijf die, resp. dat zich hoofdzakelijk toelegt op
kwekersarbeid zoals die hierv??r werd omschreven, een activiteit aan de dag legt die mag
worden gekwalificeerd als "uitoefening van de landbouw" in de zin van art. 1 lid 1 onder d.
Pachtwet. Men is immers met "typisch" landbouwkundige middelen en werkwijzen, doende
met de verkrijging van plantaardig uitgangsmateriaal voor de (verdere) productie van land- en
tuinbouwgewassen. De producent van zaaizaad of pootgoed (of ander teeltmateriaal, zoals
"ogen", stekken of uitgangsmateriaal voor de zogenaamde meristeem-cultuur) beoefent
ongetwijfeld de landbouw in de zin van de Pachtwet. Het ligt in de rede om voor de
veredelaar die zich professioneel (en "met economisch oogmerk") toelegt op de verkrijging
van nieuwe (en hopelijk verbeterde) rassen en daarvan afgeleid uitgangsmateriaal voor de
productie van teeltmateriaal, hetzelfde aan te nemen.
20) Daarbij misken ik niet dat er een subtiel, en een uit een oogpunt van logica of billijkheid
weinig aansprekend onderscheid wordt gemaakt tussen de eerder omschreven kwekersarbeid
enerzijds, en overig landbouwkundig onderzoek (bijvoorbeeld: onderzoek gericht op
optimalisering van de teeltomstandigheden, op bestrijding van ziekten of plagen of op het
vinden van nuttige aanwendingsmogelijkheden voor gewassen(17)) anderzijds. Ook het
laatstgenoemde onderzoek kan - zoals zowel in literatuur als in rechtspraak is onderkend - met
"economisch oogmerk" plaatsvinden, en ook daarbij kan het gaan om aanwending van
landbouwgrond met typisch landbouwkundige middelen en methoden. Intussen: hier vallen de
verkregen uitkomsten niet meer met het begrip "vruchttrekking" te verenigen, terwijl dat
volgens mij bij kwekersarbeid, met als uiteindelijk resultaat: voor lonende vermeerdering
ge?igend (plantaardig) uitgangsmateriaal(18), nog juist w?l het geval is.
Aan wettelijke afgrenzingen als de onderhavige is nu eenmaal inherent "dat het ergens
ophoudt"; en dat zich nabij de grens van dat "ophouden" gevallen bevinden waarvoor niet
altijd op strikt logische gronden valt te verdedigen waarom het ene geval nu net w?l binnen de
getrokken grens valt en het andere niet.
Uitleg van het bestreden arrest
21) Ik verheel niet dat mij niet aanstonds duidelijk is geworden hoe de beslissing van het hof
waartegen het cassatieberoep gericht is (en dan met name de in alinea 5 aangehaalde
overwegingen daaruit) moet(en) worden begrepen. Ik zie daarvoor twee mogelijkheden:
- het kan zijn dat het hof, min of meer op het voetspoor van gedachten zoals ik die in alinea's
9 - 12 hierv??r heb besproken, heeft geredeneerd in de zin dat de partijen in 1958 (moeten
worden geacht te(19)) hebben gekozen voor toepasselijkheid van de Pachtwet, in het besef dat
hun overeenkomst DLO een zeer brede ruimte liet om gebruik van het object in kwestie te
maken dat binnen, maar (geheel of gedeeltelijk) ook buiten het bereik van die wet kon vallen;
en dat de looptijd van de overeenkomst ook zodanig (lang) was dat met belangrijke
tussentijdse wijzigingen van het gebruik (die de overeenkomst expliciet toeliet), rekening
moest worden gehouden. In het licht van wat ik t.a.p. heb verdedigd, zou ik de keuze van
partijen die ik hier als door het hof bedoeld veronderstel, aanmerken als legitiem en
rechtsgeldig.
- Het kan ook zo zijn dat het hof heeft geoordeeld dat ervan uit moet worden gegaan dat de
partijen destijds (in geobjectiveerde zin) voor ogen heeft gestaan dat hun overeenkomst
strekte tot ingebruikgeving voor de uitoefening van de landbouw (in de zin van de Pachtwet);
en dat daarmee een voldoende basis voor toepasselijkheid van die wet is gegeven.
22) Mij lijkt intussen de tweede uitleg van het bestreden arrest de meest aannemelijke. Ik
baseer dat oordeel vooral op de betekenis die het hof in rov. 4.9 toekent aan het gegeven dat
niet (voldoende gesteld en dus niet) gebleken zou zijn dat tussen partijen nader
overeenstemming is bereikt over een gewijzigde aanwending van het in gebruik gegeven
object. In de eerste door mij in alinea 21 voor mogelijk gehouden uitleg van het bestreden
arrest zou immers in de overeenkomst zelf al zijn voorzien in mogelijke tussentijdse
wijzigingen van het in praktijk gebrachte gebruik. De overeenkomst zou er immers toe
strekken dat voor het regime van pacht was gekozen, ook al zou DLO van tijd tot tijd (of zelfs
"voltijds") gebruik in praktijk brengen dat niet binnen het wettelijke bereik van de Pachtwet
viel. Dan zou zonder belang zijn of partijen later over een gewijzigde aanwending van het
object tot overeenstemming waren gekomen (behalve voor zover er latere overeenstemming
zou zijn bereikt die aan de betekenis van de oorspronkelijke "flexibele" afspraak weer af zou
blijken te doen).
Ik zal daarom hierna de zojuist als tweede omschreven uitleg van het arrest van het hof tot
uitgangspunt nemen. Zoals ik bij de formulering van de eerste als mogelijk veronderstelde
uitleg al even aangaf, lijkt mij overigens dat bij die uitleg, van de kant van [eiser] c.s.
tevergeefs wordt geklaagd over het oordeel dat op de overeenkomst van partijen de Pachtwet
van toepassing is: bij deze uitleg kan het oordeel dat dat w?l het geval is, als juist worden
aanvaard.
Bespreking van de cassatiemiddelen
23) Het lijkt mij geraden om eerst de klacht van Onderdeel 3 van het principale middel te
onderzoeken - de klacht waarin de kwalificatie van de overeenkomst van partijen als
pachtovereenkomst "ten principale" aan de orde wordt gesteld.
Bij de zojuist door mij als meest aannemelijk beoordeelde uitleg van het arrest van het hof,
lijkt de primaire klacht van dit onderdeel, die het hof een onjuiste rechtsopvatting verwijt, mij
ongegrond. Ik heb immers aangenomen dat het hof ervan uit is gegaan dat partijen in 1958 (in
geobjectiveerde zin) voor ogen heeft gestaan "een wijze van gebruik ... overeenkomstig de
gangbare praktijk bij pacht en overeenkomstig de wettelijke regeling, namelijk voor land- en
tuinbouwkundige doeleinden." (citaat uit rov. 4.8); waarbij dan gebruik als proeftuin als
toegestane uitzondering voor ogen stond. De hier aangenomen strekking past, denk ik, geheel
binnen de algemeen in de rechtsleer aanvaarde uitleg van art. 1 lid 1 onder d. Pachtwet. Ik
meen, anders dan in deze klacht wordt verondersteld, dat het hof zich bij dit oordeel niet
uitsluitend of (te zeer) eenzijdig heeft geori?nteerd op de tekst van de overeenkomst. Het heeft
daarentegen aan de hand van verschillende aanknopingspunten gezocht naar de aan de
overeenkomst toe te kennen strekking (waarbij de tekst een belangrijke rol kan hebben
gespeeld - maar "daar is niets mis mee").
24) De motiveringsklacht die dit onderdeel in alinea 7 van de cassatiedagvaarding laat volgen
merk ik daarentegen wel als gegrond aan.
Doorslaggevend vind ik daarbij (de stellingen(20)) dat partijen met wetenschap van de tot
1958 aan het object gegeven toepassing, namelijk: voor wetenschappelijke doelen, en ook met
wetenschap van de doelstelling van de toenmalige gebruikster (wetenschappelijk
onderzoeksinstituut voor veredeling e.a.) de overeenkomst zijn aangegaan. Het treft mij als
onaanvaardbaar ongerijmd dat aan de partijen die met deze wetenschap de overeenkomst
sloten, de (geobjectiveerde) bedoeling zou mogen worden toegeschreven dat er gebruik
"overeenkomstig de gangbare praktijk bij pacht ... namelijk voor land- en tuinbouwkundige
doeleinden" zou plaatsvinden. Gebruik voor wetenschappelijke doelen door een
onderzoeksinstituut dat zich (mede) op veredeling toelegt is, zoals de in alinea's 14 - 16
hierv??r aangehaalde bronnen laten zien, niet - of is slechts onder uitzonderlijke
omstandigheden - te kwalificeren als "gebruik overeenkomstig de gangbare praktijk bij pacht"
of als "gebruik voor land- en tuinbouwkundige doeleinden" zoals de Pachtwet dat op het oog
heeft. Wetenschappelijk onderzoek in de hier gesuggereerde context, is immers gewoonlijk
niet aan te merken als (gericht op) de door de Pachtwet bedoelde vruchttrekking met een
"economische component". Een motivering die begrijpelijk maakt waarom dat hier w?l het
geval zou (kunnen) zijn, ontbreekt.
Daarbij is ook in aanmerking te nemen dat van de kant van DLO tot aan de in alinea 17
hierv??r bedoelde uitlatingen bij pleidooi in appel, niet anders was betoogd dan dat er van de
aanvang af op het in gebruik gegeven object onderzoek (zij het: (mede) met economische
oogmerken) had plaatsgehad. Dat lijkt mij bij uitstek relevant, omdat het betekent dat er voor
[eiser] c.s. geen aanleiding bestond om hun stellingen van de overeenkomstige strekking
nader toe te lichten of (met bewijs) te onderbouwen: zij mochten er dan van uitgaan dat z?veel
tussen partijen vaststond, en dat de rechter zich daarop zou ori?nteren(21).
25) Voor de klacht uit alinea 8 van de cassatiedagvaarding, herhaald in Onderdeel 5 van het
middel, betreffende een in aansluiting op de hier bedoelde stellingen geformuleerd
bewijsaanbod, geldt dan mutatis mutandis hetzelfde: weliswaar was het bewijsaanbod van
[eiser] c.s. in appel bepaald summier onderbouwd (zie alinea 38 van de Memorie van
Antwoord); en weliswaar zou ik een dergelijk bewijsaanbod in andere omstandigheden als
ontoereikend aanmerken(22); maar in het licht van het partijdebat zoals dat in deze zaak is
verlopen, en van de zojuist besproken mate van overeenstemming die daaruit vooralsnog
bleek over de voor de strekking van de overeenkomst relevante gegevens, lijkt mij dat [eiser]
c.s. mochten verwachten dat het hof niet tot een daarmee onverenigbare beoordeling zou
besluiten zonder hun in de gelegenheid te hebben gesteld hun zienswijze met (nader) bewijs te
onderbouwen.
26) Het is denkbaar dat het hof zijn hier besproken oordeel mede heeft gevormd naar
aanleiding van de in alinea 17 hierv??r aangewezen uitlatingen van de kant van DLO bij
pleidooi in appel. Ik gaf al even aan dat die uitlatingen er onder meer toe strekten dat 67% van
de oppervlakte van de in gebruik gegeven grond voor "gewone" landbouwproductie werd
aangewend, en dat de overige grond vooral in gebruik was voor veredeling ("kwekersarbeid")
in de in alinea's 17 - 20 hierv??r besproken zin. Daarbij werd ook aangevoerd dat het
"courante" gebruik in hoofdzaak overeenstemde met het gebruik zoals dat van begin af aan ter
plaatse was geweest(23).
Nu was DLO in de appelfase van dit geding betrokken als appellante. Ik zou menen dat de
stellingen waar het hier om gaat niet anders kunnen worden gekwalificeerd dan als nieuwe,
niet op eerder betrokken stellingen voortbouwende argumenten ter weerlegging van de door
de kantonrechter gevonden uitkomst, en daarmee: als "nieuwe grieven".
Zoals bekend is het aanvoeren van "nieuwe grieven" bij pleidooi in appel niet toelaatbaar,
tenzij de andere partij de rechtsstrijd op de aldus geopende (nieuwe) grondslag blijkt te
aanvaarden(24). Het dossier bevat echter niets wat suggereert dat dat laatste van de kant van
[eiser] c.s. zou zijn gebeurd.
27) Ik merk op dat het principale cassatiemiddel geen klacht bevat op het spoor van de hier
door mij voor mogelijk gehouden uitleg van het arrest (te weten: een klacht dat het hof de
onderhavige uitlatingen bij pleidooi in appel misschien mede aan zijn beoordeling van de
strekking van de overeenkomst uit 1958 ten grondslag heeft gelegd, en daarmee de regels
betreffende "tardieve grieven" heeft miskend).
Ik meen intussen dat de eerder besproken motiveringsklacht ook bij deze uitleg van 's hofs
arrest doel zou treffen: het feit dat het hof zich misschien heeft laten leiden door de uitlatingen
van de kant van DLO in het appelpleidooi maakt misschien verklaarbaar hoe het hof tot zijn
in cassatie bestreden uitleg van de overeenkomst kan zijn gekomen; maar daarmee is de
logische tegenstrijdigheid tussen die uitleg en de van begin af aan door partijen over en weer
betrokken stellingen met betrekking tot het feitelijke gebruik van het object sedert 1958 (en
daarv??r) en tot op heden, niet opgeheven.
28) Voor zover Onderdeel 4 in het principale beroep voortbouwt op Onderdeel 3 lijkt het mij
om redenen die aansluiten bij de hierv??r besprokene, inhoudelijk juist. Ook mij komt niet
goed begrijpelijk voor hoe het hof in het licht van het partijdebat aanleiding heeft kunnen
vinden om, uitgaande van het aangaan van een "echte" pachtovereenkomst in 1958, na te gaan
of die door daaropvolgende overeenstemming tussen de partijen alsnog kon zijn geworden tot
een huurovereenkomst die geen kwalificatie als pachtovereenkomst verdient. Er was niets
aangevoerd dat ertoe strekte dat een aanvankelijk als pachtovereenkomst te kwalificeren
rechtsverhouding later tot huurverhouding zou zijn geworden. (DLO had alleen het
omgekeerde verdedigd: door de gewijzigde doelstelling en status van DLO in 1997 zou nader
zijn gebleken dat de rechtsverhouding van partijen, voor zover dat tot dan toe niet al zo was,
sedertdien in elk geval als pacht moest worden gekwalificeerd).
29) Deze klacht kan echter, op zichzelf beschouwd, niet tot cassatie leiden: uitgaand van de
veronderstelling dat Onderdeel 3 niet zou slagen, en dat dus 's hofs oordeel over de
kwalificatie van de rechtsverhouding in 1958 "overeind zou blijven", moge het zo zijn dat er
(bij gebreke van daartoe strekkende partijstellingen) voor het hof geen aanleiding was om nog
te onderzoeken of er nadien alsnog een huurovereenkomst was ontstaan; maar doordat het hof
dit op zichzelf overbodige onderzoek heeft uitgevoerd en heeft besloten dat dat geen
aanleiding opleverde om zijn oordeel over de aanvankelijke kwalificatie van de
rechtsverhouding te herzien, is aan partijen in geen enkel opzicht nadeel toegebracht. In het
verlengde daarvan: vernietiging van wat het hof in dit opzicht heeft geoordeeld zou - nog
steeds: veronderstellend dat Onderdeel 3 geen succes heeft - [eiser] c.s. geen beter resultaat
opleveren.
30) Ik vraag nog even de aandacht voor de stelling uit alinea 12 van de cassatiedagvaarding
(die bij Onderdeel 4 hoort): voor zover de oorspronkelijke overeenkomst DLO vrij liet om
(ook) gebruik van de onder de overeenkomst begrepen grond als "proeftuin" te maken zou het
zo kunnen zijn dat een gewijzigd gebruik waardoor inderdaad overwegend op gebruik als
zodanig - dus als "proeftuin" - is overgeschakeld, de aanvankelijke rechtsverhouding van
karakter deed veranderen, en wat mogelijk aanvankelijk pacht was alsnog in huur deed
verkeren.
Wat hier wordt aangevoerd lijkt mij in de eerste plaats ondeugdelijk omdat het feitelijke
grondslag mist: er wordt niet aangegeven dat [eiser] c.s. zouden hebben verdedigd d?t de hier
bedoelde wijziging zich had voorgedaan (en er wordt dus ook niet aangegeven waar dat zou
zijn aangevoerd).
31) Maar de hier geformuleerde klacht lijkt mij ook ondoeltreffend in verband met de in
alinea's 9 - 12 hierv??r besproken redenen: ik denk dat men bij een "flexibele" relatie als de
onderhavige (waarmee ik bedoel: een rechtsverhouding die de gebruiker van grond e.a. een
brede speelruimte laat als het gaat om het gebruik dat hij van die grond e.a. zal maken) k?n
overeenkomen dat die relatie door de regels van pachtrecht wordt beheerst, en dat dat het
geval zal zijn ongeacht de keuzes die de gebruiker binnen de hem toegemeten keuzevrijheid
maakt. Men hoeft een dergelijke rechtsverhouding dus niet uit te leggen zoals deze klacht dat
wil: namelijk aldus dat wijzigingen in het daadwerkelijke gebruik uit hoofde van de
instemming-bij-voorbaat van de grondeigenaar, (kunnen) leiden tot een verandering van de
kwalificatie van de rechtsverhouding (van huur naar pacht of omgekeerd).
Als het zo is dat een rechtsverhouding zoals hier verondersteld niet noodzakelijkerwijs (of
zelfs maar: meestal) tot de in alinea 12 van het middel tot uitgangspunt genomen
consequenties hoeft te leiden, kan men het hof niet verwijten dat het aan die mogelijkheid
(die, zoals al aangestipt, namens [eiser] c.s. niet expliciet aan de orde was gesteld) geen
aandacht heeft besteed.
32) Onderdeel 2 van het principale middel verwijt het hof dat het, hoewel namens DLO als de
appellante in de tweede instantie het appel-petitum slechts op vernietiging van het vonnis van
de eerste aanleg en toewijzing van het in eerste aanleg in reconventie gevorderde was gericht,
het appel (toch) heeft aangemerkt als gericht tegen de beslissingen van de kantonrechter in
conventie ?n in reconventie.
Deze klacht lijkt mij ongegrond. De stellingen van partijen in conventie en reconventie, en de
daaraan verbonden vorderingen, verhouden zich tot elkaar als de spreekwoordelijke
keerzijden van ??n medaille. Het ligt dan in hoge mate voor de hand om een vordering die
strekt tot vernietiging van de in eerste aanleg gegeven beslissing(en) te begrijpen als gericht
op de hele medaille, en niet slechts op ??n kant daarvan. Dat geldt in versterkte mate omdat
het in appel niet bestrijden van de beslissing in conventie (met als gevolg dat die gezag van
gewijsde zou krijgen), het belang bij verdere beoordeling van de vordering in reconventie zou
doen vervallen: over wat daarin ter beoordeling werd voorgelegd zou dan immers inhoudelijk
al bij gewijsde zijn beslist.
De uitleg die het hof aan het namens DLO in appel verdedigde standpunt heeft gegeven is dan
ook het tegendeel van onbegrijpelijk. Die uitleg kan overigens, als voorbehouden aan de
"feitelijke" rechter(25), in cassatie niet worden getoetst.
33) Blijft te bespreken de klacht van Onderdeel 1 in het principale beroep, waarmee
correspondeert de klacht van het incidentele middel. De incidentele klacht is voorwaardelijk
aangevoerd onder de voorwaarde dat Onderdeel 2 in het principale beroep zou slagen; en
zojuist is gebleken dat die voorwaarde volgens mij niet wordt vervuld. Niettemin lijkt het mij
aangewezen beide klachten tegelijk te bespreken.
De klachten strekken ertoe dat de reconventionele vordering, respectievelijk dat de
vorderingen over en weer, moeten worden aangemerkt als vorderingen "betrekkelijk tot ... een
pachtovereenkomst" in de zin van art. 128 Pachtwet; en dat daarom de tot oordelen geroepen
instanties van de "gewone" civiele rechtspraak ambtshalve hadden moeten vaststellen dat zij
onbevoegd waren van die vordering(en) kennis te nemen, en de zaak hadden moeten
verwijzen naar de bevoegde pachtrechter.
34) Deze klachten zullen moeten worden beoordeeld met inachtneming van HR 28 april 2006,
NJ 2007, 89, rov. 3.3.2 - 3.4.4.
In die zaak ging het om de uitleg van een overeenkomst die tot be?indiging van een pachtrechtsverhouding strekte, en dus een overeenkomst zoals omschreven in art. 128 onder b.
Pachtwet.
Uit de aangehaalde rechtsoverwegingen van de Hoge Raad blijkt dan het volgende:
- wanneer een pachtzaak bij een niet tot beoordeling van zulke zaken bevoegde (civiele)
rechter wordt aangebracht, zijn de art. 72 - 74 Rv. van (overeenkomstige) toepassing (rov.
3.3.2);
- de desbetreffende "gewone" rechter moet zich dan, zonodig ambtshalve, onbevoegd
verklaren en de zaak verwijzen naar de bevoegde pachtrechter; en voor een ten onrechte bij de
pachtrechter aangebrachte zaak geldt (omgekeerd) hetzelfde (rov. 3.3.2 en 3.3.3). Daarbij
moet de beoordelingsmaatstaf van art. 71 lid 3 Rv. worden aangelegd (kort gezegd: het
voorlopig oordeel van de rechter over hoe het onderwerp van het geschil moet worden
gekwalificeerd).
- tegen beslissingen tot onbevoegdverklaring en tot de hier voorziene verwijzing naar een
rechter van "gelijke rang" staat, naar analogie van de regels van de art. 71 lid 5 Rv. en 110 lid
3 Rv., geen rechtsmiddel open. De rechter naar wie de zaak wordt verwezen is aan de
verwijzing gebonden (maar, voeg ik toe: niet aan het inhoudelijke (voorlopige) oordeel over
de kwalificatievraag; wat natuurlijk van belang is wanneer die vraag voor de verdere
beoordeling van de zaak nog relevant is); rov. 3.4.3;
- ook als een pachtzaak ten onrechte bij de "gewone" civiele rechter is aangebracht zijn op de
door die rechter gegeven oordelen de rechtsmiddel-termijnen van het Wetboek van
Burgerlijke Rechtsvordering van toepassing en niet de (aanmerkelijk kortere) termijnen die de
Pachtwet aanwijst (rov. 3.4.4. Ik vermeld dit gegeven omdat, zoals in alinea 4 hierv??r al even
ter sprake kwam, van het vonnis van de eerste aanleg op de laatste dag van de 3maandstermijn van art. 339 lid 1 Rv. hoger beroep werd ingesteld.)
35) De onderhavige zaak vertoont overigens de eigenaardigheid dat de materi?le vraag die
voor de bevoegdheid van de rechter bepalend is - namelijk: of de onderhavige
rechtsverhouding als pacht moet worden gekwalificeerd of niet - tegelijk de vraag is, waar dit
hele geschil om draait. Het gaat hier dus niet om een "prealabele" bevoegdheidsvraag die
moet worden beantwoord v??r aan het eigenlijke geschil (bijvoorbeeld: over be?indiging van
de rechtsverhouding, over nakoming van de verplichtingen daaruit of over herziening van de
tegenprestatie) wordt toegekomen: de voorvraag is, als ik het zo mag uitdrukken, meteen ook
de hoofdvraag.
36) Het systeem dat in het arrest HR 28 april 2006, NJ 2007, 89 uiteen is gezet, beoogt
uiteraard te bevorderen dat zaken worden beoordeeld door de rechter die terzake absoluut
bevoegd is; maar aan dat systeem is inherent dat per saldo een niet absoluut bevoegde rechter
gehouden kan zijn de zaak aan zich te houden (en te beoordelen). De rechter die voor een
vraag van absolute competentie wordt geplaatst moet immers voorlopig beoordelen, hoe hij de
door partijen gepresenteerde rechtverhouding kwalificeert. Kwalificeert hij die, voorlopig
oordelend, (bijvoorbeeld) als huur, en betreft het de "gewone" civiele rechter, dan moet het
oordeel volgen dat hij, rechter, bevoegd is (en omgekeerd: kwalificeert deze rechter in zijn
voorlopig oordeel de rechtsverhouding (bijvoorbeeld) als pacht, dan moet hij zich onbevoegd
verklaren en de zaak verwijzen.)
37) Wanneer, zoals in deze zaak, "voorvraag" en "hoofdvraag" elkaar geheel of grotendeels
overlappen, moet de rechter bij wie de zaak na de in alinea 36 bedoelde beoordeling is beland
- dat kan dus dezelfde rechter zijn of de verwijzingsrechter - dan dezelfde vraag beoordelen,
maar nu: ten gronde. Dat kan leiden tot hetzelfde oordeel als dat van de rechter die over de
bevoegdheid "ging" (en dan komt de vraag van bevoegdheid natuurlijk niet meer aan de
orde); maar het kan ook zijn dat ten gronde een ander oordeel over de kwalificatie volgt. Dat
levert dan echter geen grond op om de bevoegdheid opnieuw ter discussie te stellen: blijkens
rov. 3.4.3 van het aangehaalde arrest geldt dan immers de regel van art. 71 lid 5 Rv. (jo. art.
110 Rv.): tegen een verwijzing of het achterwege laten daarvan staat geen voorziening open,
en de rechter naar wie de zaak is verwezen is aan de verwijzing gebonden(26).
Aan de hand van die regels dringt zich als aannemelijk op, dat niet alleen de rechter naar wie
een zaak verwezen is, die verwijzing als gegeven heeft te accepteren, maar dat ook de rechter
die oordeelde dat er g??n grond was om te verwijzen, de daardoor de facto verkregen
verwijzing-naar-zichzelf verder als gegeven moet aanvaarden; en dat die rechter dus niet, als
hij "ten gronde" een andere kwalificatie juist bevindt dan hij voorlopig oordelend heeft
gedaan, het oordeel over de bevoegdheid opnieuw (en dus: in afwijkende zin) mag geven.
38) Er valt een zekere spanning te signaleren tussen de regel dat de rechter zijn absolute
bevoegdheid ambtshalve moet toetsen, en de regel dat zowel tegen verwijzing (naar een
rechter van "gelijke rang") als tegen het achterwege laten van zo'n verwijzing, geen
voorziening open staat, en er dan ook geen ruimte meer bestaat om die verwijzing aan
"herbeoordeling" te onderwerpen (omdat de rechter naar wie verwezen werd, aan de
verwijzing gebonden is).
In HR 10 december 1943, NJ 1944, 157 heeft de Hoge Raad veel gewicht toegekend aan de
aspecten van openbare orde die met de absolute bevoegdheid van de pachtrechter verband
hielden; en mede daarom geoordeeld dat verwijzing tussen de "gewone" rechter en de
pachtrechter niet kon worden aanvaard. In het arrest van 28 april 2006 is - overigens: in een
inmiddels aanzienlijk gewijzigde wettelijke context - verwijzing tussen de "gewone" rechter
en de pachtrechter w?l mogelijk (en in voorkomend geval ook aangewezen) geoordeeld, met
overeenkomstige toepassing van de regels die voor verwijzing tussen "onderdelen" van de
civiele rechtspraak in het algemeen gelden. Aan de aspecten van openbare orde die in 1943
veel gewicht in de schaal legden, is in de beslissing van 2006 duidelijk minder gewicht
toegekend.
39) Wat betekent dit alles nu voor gevallen waarin de rechter misschien ambtshalve had
moeten verwijzen, maar heeft nagelaten dat te doen?
Ik denk dat het met de in het arrest van 28 april 2006 uitgezette lijn strookt, om ook in dat
geval voorrang te geven aan eenvoud en aan vermijding van de complicaties die een
"doorgevoerd" honoreren van de regels van absolute competentie (die inmiddels
klaarblijkelijk als minder zwaarwegend worden geapprecieerd dan in oudere rechtspraak wel
is aangenomen), kan oproepen.
Ergo: ook waar verwijzing naar een absoluut bevoegde rechter van gelijke rang in eerste
aanleg (ten onrechte) achterwege is gelaten staat er, overeenkomstig art. 71 lid 5 Rv., geen
voorziening open (en is, in de beeldspraak die ik in alinea 37 hierv??r beproefde, de rechter
gebonden aan de verwijzing-naar-zichzelf die een dergelijke beslissing impliciet inhoudt).
40) Ik zou deze oplossing voor alle gevallen willen aanbevelen; maar ik beveel die met temeer
nadruk aan voor een geval als het onderhavige, gekenmerkt door de al gesignaleerde
bijzonderheid dat de voorvraag die voor de bevoegdheid bepalend is, samenvalt met de
hoofdvraag die in het geding de centrale plaats inneemt.
Ter adstructie verwijs ik naar het in alinea's 36 en 37 besprokene: de rechter beoordeelt (zo
nodig) zijn bevoegdheid aan de hand van een voorlopige kwalificatie van de
rechtsverhouding. Als dat eenmaal gebeurd is leidt een definitieve beoordeling van die
kwalificatie, ook als die anders uit blijkt te pakken, niet tot een herbeoordeling van de
bevoegdheid. De consequentie dat een (blijkens de nadere kwalificatie "ten gronde") absoluut
onbevoegde rechter dan toch de zaak ten gronde te beoordelen kan krijgen, wordt dan dus op
de koop toe genomen. Dan lijkt het mij niet aanvaardbaar dat, wanneer bij de beoordeling ten
gronde een kwalificatie "uit de bus komt" die, ware dezelfde kwalificatie als "voorvraag"
onderzocht, tot onbevoegdverklaring en verwijzing zou hebben moeten leiden, de inmiddels
ten gronde oordelende rechter als het ware een stap terug zou moeten doen en w?l de vraag
van bevoegdheid zou moeten heroverwegen. D?t is nu juist, wat het in het arrest van 28 april
2006 aangewezen systeem wil uitsluiten.
41) In het geval dat hier ter beoordeling staat zou het (volgens de hier besproken klachten) zo
zijn dat de rechters - in eerste aanleg, of in elk geval in appel - hebben verzuimd (ambtshalve)
aan de hand van voorlopige kwalificatie van de rechtsverhouding te onderzoeken, of zij
absoluut bevoegd waren van de zaak kennis te nemen. Vervolgens hebben zij wel ten gronde
onderzocht hoe de rechtsverhouding gekwalificeerd moest worden (wat immers (ook) de aan
hen voorgelegde "hoofdvraag" was).
Om meer dan ??n reden leiden de argumenten die ik hierv??r heb onderzocht er dan toe dat
het oordeel ten gronde niet meer kan leiden tot heroverweging van de bevoegdheid van de
rechter. De eerste van die redenen noemde ik al: het door de Hoge Raad met analogische
toepassing van de art. 71 lid 5 Rv. en 110 lid 3 Rv. ontwikkelde systeem staat, ook voor het
geval de rechter in eerste aanleg heeft verzuimd een bevoegdheidsprobleem te onderzoeken,
eraan in de weg dat in het stadium van de beoordeling ten gronde het (mogelijk ten onrechte)
achterwege laten van onbevoegdverklaring en verwijzing, nog ter discussie wordt gesteld.
42) De tweede reden waarop ik zojuist doelde is een aanmerkelijk eenvoudigere (maar ik heb
het eerder besprokene daarv??r aan de orde willen stellen).
Die tweede reden is deze: de eerste rechter in deze zaak h??ft (terwijl hem was voorgehouden
dat beoordeling van de rechtsverhouding als pacht moest leiden tot verwijzing(27)), de
materi?le rechtsverhouding van partijen beoordeeld; en wel: als huur(28). Daaruit vloeide,
naar de maatstaf van art. 71 lid 3 Rv., voort dat de "gewone" rechter voor huurzaken, oftewel
de kantonrechter, bevoegd was; en wel zowel in de conventie als in de reconventie (waarin
het immers inhoudelijk om dezelfde materi?le rechtsverhouding ging).
Dat de rechter zijn oordeel hierover misschien niet in twee fasen - namelijk: eerst "voorlopig
oordelend", en pas daarna "ten gronde" - heeft gegeven, maakt in dit verband, naar mij boven
redelijke twijfel verheven lijkt, geen verschil: hij heeft de kwalificatie, met inbegrip van de
vraag of die tot onbevoegdverklaring en verwijzing aanleiding gaf, onderzocht en beslist.
43) Tegen het aldus in deze zaak in de eerste aanleg (wel degelijk) gegeven oordeel over de
bevoegdheidsvraag, stond ingevolge de leer uit het arrest van 28 april 2006 geen voorziening
open. De eenmaal naar het oordeel van de kantonrechter bepaalde bevoegdheid gold daarmee
ook voor het hof als appelrechter.
Daaraan doet niet af dat het hof (overigens: op gronden die, zoals eerder bleek, volgens mij in
cassatie met recht worden bestreden), de rechtsverhouding ten gronde anders kwalificeerde
dan de kantonrechter had gedaan. In (de door mij hiervoor verdedigde uitleg van) het systeem
uit het arrest van 28 april 2006 blijft de eenmaal gevestigde bevoegdheid van de rechter intact,
ook als in latere fases de rechtsverhouding anders wordt gekwalificeerd dan bij de eerste
beoordeling gebeurde. Weliswaar wordt de absolute bevoegdheid, ook nu nog, van zodanig
belang (van openbare orde) geacht dat de rechter de desbetreffende regels ambtshalve moet
toepassen; maar die gedachte wordt niet zo ver doorgetrokken dat een aanvankelijk
"verkeerd" beoordeelde absolute bevoegdheid tot telkens herhaalde competentieconflicten in
verdere (gelijke of hogere) instanties aanleiding mag geven: hoe de rechtsverhouding door de
eerste beoordelaar werd gekwalificeerd bepaalt de competentie, hoezeer latere beoordelaars
daarover ook (anders) mogen denken.
44) Twee redenen dus, waarom ik de hier besproken klachten als niet aannemelijk beoordeel:
a) ook het verzuim van de eerste rechter om (al-dan-niet ambtshalve) een
competentieprobleem te beoordelen en om daaraan consequenties te verbinden, levert een
(impliciete) beoordeling van de bevoegdheid op waaraan de desbetreffende rechter verder
gebonden is en waar geen voorziening tegen openstaat; en b) in dit geval h??ft de rechter in
eerste aanleg op een hem voorgelegde bevoegdheidsvraag een oordeel gegeven, dat
neerkwam op weigering van onbevoegdverklaring en verwijzing. Ook daarvoor geldt dat de
verdere beoordelaars daaraan gebonden zijn en dat daartegen geen voorziening openstaat.
45) Bij het schrijven van deze alinea's heeft mij door het hoofd gespeeld de bekende passage
uit de conclusie van A - G Leijten v??r HR 28 februari 1992, NJ 1992, 671 m.nt. PAS (zoals
men zich zal herinneren: een zaak waarin in zes instanties over een competentiegeschil werd
geprocedeerd):
"Ik denk dat juristen hun nog steeds niet uitgewiste slechte reputatie voor een deel hieraan te
wijten hebben dat ze dit soort schijnproblemen niet alleen niet uit de weg gaan, maar er de
fiorituren van hun technische geleerdheid over plegen uit te storten tot geen fatsoenlijk mens
meer weet of kan bevroeden, waar het eigenlijk over gaat. En waar het eigenlijk om gaat is,
dat degenen die bij de rechter recht zoeken of willen halen niet van het kastje naar de muur
worden gestuurd bij het nastreven van dit toch ordentelijk en niet overdreven verlangen."(29)
46) Of deze passage de wetgever heeft ge?nspireerd bij het geven van de regels die nu in de
art. 71 e.v. Rv. tot uitdrukking komen weet ik niet (al zou dat mij bepaald niet verbazen). Mij
inspireert die in elk geval bij de verdediging van de hierv??r ontvouwde gedachten(30). Die
leiden er dan toe dat de klachten van zowel Onderdeel 1 van het principale middel als van het
incidentele middel, ongegrond zijn.
47) Hierv??r ben ik ertoe gekomen de klachten van Onderdeel 3 van het principale middel, en
enkele van de daarop aansluitende klachten (maar niet de klacht van Onderdeel 2), als
gegrond te beoordelen. Als de Hoge Raad tot overeenkomstige bevindingen zou komen zou
dat betekenen dat het incidentele middel niet aan de orde komt (omdat de voorwaarde
waaronder het is ingesteld niet intreedt). Dat mondt dan uit in de onderstaande
Conclusie
Ik concludeer tot vernietiging van het bestreden arrest op het principale cassatieberoep; met
verwijzing van de zaak op de gebruikelijke voet, en met veroordeling van de principaal
verweerster in de kosten.
De Procureur-Generaal bij de
Hoge Raad der Nederlanden
1 Ontleend aan rov. 3.1 t/m 3.8 van het in cassatie bestreden arrest.
2 De huidige principaal eisers tot cassatie zijn, door tussenkomst van enkele
overlijdensgevallen, de erfgenamen van degenen die in de loop van de tijd aan
"verpachterszijde" partij waren bij de in geding zijnde overeenkomst. De principaal
verweerster in cassatie is via een reeksje juridische fusies de rechtsopvolgster van de stichting
die oorspronkelijk aan "pachterszijde" partij was bij die rechtsverhouding.
3 Bij bindend advies van 11 december 1979 werd de huurprijs voor de boerderij vastgesteld
op f 30.833,- (zie rov. 2.5 van het vonnis uit de eerste aanleg van 15 april 2005).
4 Ik vermeld "ad informandum" dat het arrest mede is gewezen door mr. Heisterkamp, thans
raadsheer in de Hoge Raad; en, voor deze zaak vermoedelijk relevanter: een in hoge mate
gezaghebbend auteur op het gebied van het pachtrecht.
5 Het arrest van het hof dateert van 26 september 2006. De cassatiedagvaarding is op 27
december 2006 - de dag na kerst - uitgebracht.
6 En zoals die destijds gold. Sedert 1 september 2007 is de pacht geregeld in titel 5 van Boek
7 BW; en sedertdien geldt ook een enigszins gewijzigde definitie van het begrip "pacht", zie
art. 7:311 BW naast art. 1 lid 1 onder d. van de Pachtwet uit 1958. Op de onderhavige zaak
zijn intussen de bepalingen van de "oude" pachtwetgeving van toepassing, zie art. 74 lid 3
OwNBW.
7 Zie bijvoorbeeld Huurrecht (losbl.), Vrolijk, art. 290, aant. 38, slot.
8 De v??r 1958 geldende regeling sprak van "...te verstrekken om te gebruiken en daarvan de
vruchten te trekken." De rechtstreekse verwijzing naar het trekken van vruchten is in de
Pachtwet 1958 niet overgenomen omdat die overbodig werd gevonden. Verandering van de
begrippen zelf is niet beoogd: Pachtwet (losbl., Houwing - Heisterkamp), art. 1, nrs. 44 en 55.
9 Ik vermeld volledigheidshalve dat de wettelijke regeling een uitzondering maakt voor
bosbouw. Die uitzondering speelt in deze zaak geen rol.
Productie van (pluim)vee wordt in beperkte mate extensief uitgelegd: een nertsenfokkerij is
wel aangemerkt als landbouwbedrijf, een mossel- of oesterbank niet. Ik laat ook dit voor wat
het is, omdat het in deze zaak niet over het begrip (pluim)veeteelt gaat.
10 Bij de hierna te vermelden jurisprudentie betreft het, wanneer naar de kantonrechter of
naar het hof Arnhem wordt verwezen, steeds de desbetreffende pachtkamer.
Ik wijs nog op een bijzonderheid: art. 40 en 41 Pachtwet 1958 duid(d)en als afzonderlijke
gronden voor afwijzing van een verlengingsverzoek aan: de wens van de verpachter om het
verpachte voor niet tot de landbouw betrekkelijke doelen van algemeen belang aan te wenden
(art. 40); en de wens van de verpachter om het verpachte persoonlijk voor een tot de
landbouw betrekkelijk doel in gebruik te nemen (art. 41). Sommige van de hierna aan te halen
uitspraken zien op (het onderscheid tussen) deze twee bepalingen. Ik meen dat de hier
gemaakte onderscheiding inhoudelijk "gelijk oploopt" met het onderscheid dat art. 1 lid 1
onder d. Pachtwet op het oog heeft als het gaat om de daar gehanteerde bepaling "ter
uitoefening van de landbouw". Als men daarover anders denkt, brengt dat een andere
waardering van de hier bedoelde uitspraken met zich mee (ik zal hierna dan ook aangeven, bij
welke uitspraken dit onderscheid aan de orde is).
11 Pachtwet (losbl., Houwing - Heisterkamp), art. 1, nrs. 55 en 56; Rodrigues Lopes, Pacht,
vierde druk 2002, nr. 2.2.5 (ogenschijnlijk: wat ruimer dan de overige bronnen); Asser Snijders 5 II B, 2001, nr. 36; De Haan, Pachtwet, 1969, p. 125 - 127 en p. 140 - 141; Hof
Arnhem 11 juni 1991, Agr.R. 1992, 4564 (p. 460 e.v.), rov. 3 (NB: betreft het onderscheid
tussen art. 40 en art. 41 Pachtwet); CG 28 januari 1987, G.P. 10.435, niet gepubliceerd maar
wel aangehaald bij Pachtwet (losbl., Houwing - Heisterkamp), art. 1, nr. 5, voetnoot 3; Hof
Arnhem 22 mei 1978, P. 1979, 3413 (p 258 e.v.); Grk. Utrecht 22 januari 1959, P. 1960, 2106
(p. 131 - alleen "kopje"); CG 22 januari 1962, P. 1963, 2359 (p. 93 e.v.); Hof Arnhem 26
januari 1953, NJ 1953, 777 ("kopje") (NB: betreft het onderscheid tussen (de voorlopers van)
art. 40 en art. 41 Pachtwet); Hof Arnhem 18 juni 1946, P. 1950, 1140 (p. 53 e.v.) (NB: betreft
het onderscheid tussen (de voorlopers van) art. 40 en art. 41 Pachtwet).
12 Pachtwet (losbl., Houwing - Heisterkamp), art. 1, nr. 56; Asser - Snijders 5 II B, 2001, nr.
36; Kamerstukken II 2005 - 2006, 30 448, nr. 3, p. 14; Ktr. Leeuwarden 9 augustus 2005, Prg.
2005, 26, rov. 6; Hof Arnhem 27 januari 1998, Agr.R. 2000, 4990 (p. 35 e.v.), rov. 5.3; Hof
Arnhem 17 september 1990, Agr.R. 1991, 4431 (p. 32 e.v.), rov. 3 en 4; Hof Arnhem 14
maart 1983, Agr.R. 1983, 3681 (p. 392 e.v.) (NB: betreft het onderscheid tussen art. 40 en art.
41 Pachtwet).
13 Hof Arnhem 3 februari 1998, Agr.R. 1999, 4980 (p. 606 e.v.), rov. 5.3; Hof Arnhem 2
oktober 1989, Agr.R. 1990, 4371 (p. 339 e.v.), rov. 2 - 4; Hof Arnhem 24 juli 1989, Agr.R.
1990, 4341 (p. 204 e.v.), rov. 2 - 3; Pachtwet (losbl., Houwing - Heisterkamp), art. 1, nr. 59;
Rodrigues Lopes, Pacht, 2007, nr. 2.2.5.1 (zie voor de editie uit 2002 opnieuw nr. 2.2.5);
Asser - Snijders 5 II B, 2001, nr. 37; De Haan, Pachtwet, 1969, p. 141 - 143.
14 Zie voor een opmerkelijk geval (opnieuw) Hof Arnhem 3 februari 1998, Agr.R. 1999,
4980 (p. 606 e.v.), rov. 5.3 - 5.5.
15 Zoals in de pleitnota terloops wordt vermeld, worden op de verkregen nieuwe rassen
exclusieve rechten ten titel van kwekersrecht gevestigd. Uit dien hoofde kan aanspraak
worden gemaakt op licentievergoedingen van degenen die zich met de verdere productie
bezig houden.
16 In dezelfde pleitnota wordt ook, en ook hier: voor de eerste maal in de procedure, betoogd
dat een groot deel van het verpachte areaal (67% daarvan) in gebruik zou zijn voor de
"normale" teelt van consumptiegewas (granen en suikerbieten). Op de consequenties hiervan
kom ik in alinea's 24 en 26 hierna terug.
17 De aan het slot van alinea 1.2 hierv??r aangehaalde aanduiding van de activiteiten van
DLO's (klein)dochtermaatschappij PRI verwijst naar een aantal van dergelijke
onderzoeksdoelen.
18 Ik weet dat met kwekersarbeid vergelijkbare arbeid ook dieren kan betreffen; en ik erken
dat men de onderhavige vraag ook op dergelijke arbeid zou kunnen betrekken. Maar daarom
gaat het nu eenmaal in deze zaak niet. Dus laat ik dit punt voor wat het is. Overigens: bij
gebreke van een met kwekersrecht vergelijkbaar uitsluitend recht voor dieren (en gegeven de
enigszins omstreden toepasselijkheid van octrooirecht op dit gebied) verbaast het niet dat deze
"tak van bedrijf" minder zichtbare resultaten oplevert dan kwekersarbeid op het gebied van de
gewascultuur lijkt te doen.
19 Zoals zo vaak, is achteraf niet vast te stellen wat partijen destijds werkelijk voor ogen heeft
gestaan (en is ook denkbaar dat zij zich destijds geen eensluidende gedachten over de nu aan
de orde zijnde conflictstof hebben gevormd). Dan is de veel later tot uitleg geroepen
beoordelaar wel gedwongen zich te beperken tot: wat partijen redelijkerwijs geacht
mogen/moeten worden, destijds voor ogen te hebben gehad.
20 Alinea 7 onder (iv), (vi), en (vii) van de cassatiedagvaarding, waar vindplaatsen worden
aangewezen waar deze stelling(en) inderdaad worden voorgedragen.
21 Het valt overigens op dat de hierv??r in alinea 1.2 aangehaalde omschrijving van de
activiteiten die DLO/PRI in verband met "de [A]" aan de dag zouden leggen, goed aansluit bij
de hier bedoelde stellingen die partijen over en weer hadden aangevoerd; terwijl die
omschrijving maar moeilijk valt te rijmen met wat DLO op de in alinea 17 hierv??r
beschreven voet "bij het scheiden van de markt" nog heeft aangevoerd.
22 Zie bijvoorbeeld HR 9 juli 2004, NJ 2005, 270 m.nt. DA, rov. 3.6.
23 Pleitnota DLO in appel, alinea 2.13.
24 Zie voor een recente illustratie HR 22 juni 2007, NJ 2007, 344, rov. 3.5 - 3.7.
25 HR 27 juni 2008, RvdW 2008, 683, rov. 3.4; HR 13 juni 2008, NJ 2008, 338, rov. 3.3.4;
HR 11 april 2008, RvdW 2008, 415, rov. 3.3.4 en 3.4.2; Asser Procesrecht/Veegens Korthals Altes - Groen, 2005, nrs. 103, 121, 169; Ras-Hammerstein, De grenzen van de
rechtsstrijd in hoger beroep in burgerlijke zaken, 2004, nr. 40.
26 Op de gebondenheid in geval van verwijzing bestaan uitzonderingen als de zaak wordt
verwezen naar een "hogere" rechter; nu dat geval hier niet aan de orde komt, laat ik het bij
deze vermelding.
27 Zie het aan het slot van alinea 3 hierv??r opgemerkte.
28 In het vonnis van 15 april 2005, rov. 5.2, heeft de kantonrechter ook expliciet vastgesteld
dat zij bevoegd was van de zaak kennis te nemen. Ogenschijnlijk heeft zij zich daarbij
intussen niet gericht naar een voorlopig oordeel over de kwalificatie van de te beoordelen
rechtsverhouding.
29 Ter vermijding van een mogelijk misverstand: ik suggereer natuurlijk niet dat de in deze
zaak betrokken juristen in enig opzicht de in dit citaat besloten liggende kritiek zouden
hebben verdiend. Het gaat mij er slechts om, verdere steun aan te voeren voor de uitleg van de
onlangs door de Hoge Raad geformuleerde leer die ik hierv??r heb verdedigd, en die erop
gericht is de ruimte voor competentieconflicten tot een minimum te beperken.
30 Inspirerend vond ik ook de bespreking van het "oude" procesrecht op dit punt in Pachtwet
(losbl., Houwing - Heisterkamp), art. 128, nr. 652. Daar wordt geconstateerd dat men voor
verklaringen voor recht zoals die in deze zaak zijn gevorderd destijds, afhankelijk van hoe
men ze formuleerde ("positief" dan wel "negatief") uitsluitend op de pachtrechter of juist
uitsluitend op de gewone rechter was aangewezen. De aldus gecre?erde onderscheiding wordt
t.a.p. (en met mijn hartelijke instemming) aangeduid als "even zuiver als zinloos".
Voor het sinds 2002 geldende procesrecht wordt t.a.p., als ik het goed zie, met aanzienlijk
minder omhaal van woorden dezelfde oplossing verdedigd die ik in deze conclusie heb
aanbevolen.
Download