Strategieën in het onderzoek naar macht en invloed: een repliek H. van Goor, J.E. Ellemers en G.P.A. Braam D e vraag hoe m acht en invloed in de m aatschappij zijn verdeeld, en waarop deze m acht of invloed berust, laat zich niet in algem ene zin beantw oorden. Om een zinvol antw oord te kunnen geven is het nodig dat deze vraag w ordt gepreciseerd naar dom ein: de actoren en hun machts- en invloedsbases, het onderw erp (de inzet van de machts- en invloedsprocessen) en de m eer algem ene om standigheden die voor het betreffende dom ein relevant zijn. Hieruit volgt dat een van de belangrijkste vereisten van het onderzoek naar m acht en invloed het ontwikkelen en verfijnen is van m eetm ethoden en onderzoeksstrategieën die zijn toege­ spitst op de specifieke om standigheden van een bepaald onderzoeksveld. Hoewel H uberts en Van N oort zeggen dit uitgangspunt m et ons te delen, passen zij het in hun reactie niet consequent toe. H un kritiek wordt opvallend sterk gekleurd door de behoeften van hun eigen vraagstelling: h et vaststellen van de invloed van pressie- en protestgroepen op het overheidsbeleid. D it kom t zeer pregnant naar voren w anneer zij het betreuren dat wij niet een m eetm ethode hebben ontwikkeld om invloed op het overheidsbe­ leid in com plexe besluitvorm ingsprocessen vast te stellen, zoals zij zelf beogen! Onze doelstelling (w aarover straks m eer) was evenwel een geheel andere. H uberts en V an Noort richten zich op de invloed van buitenaf op de overheid. Wij richten ons m et de positiewisselingsmethode op de effecten (m acht) van de overheid en op de rol die topposities binnen de overheid daarbij spelen. Beide situaties zijn niet vergelijkbaar. H et verschil in vraagstelling brengt verschillen in het m eetinstrum entarium m et zich m ee. De ‘intensief-kw alitatieve’ m ethode van H uberts en Van N oort kan alleen al om deze reden niet worden beschouwd als een alternatief voor onze m eetm ethode. Z eker zo belangrijk is dat zij door zich te beperken to t de analyse van een of enkele ‘interessante’ gevallen en door niet gebruik te m aken van een vergelij kende m eetopzet geen vooruitgang w eten te boeken in het onderzoek naar m acht en invloed, m aar juist een stap terug doen. Wij kom en nog te spreken over de ‘intensief-kw alitatieve’ m ethode, m aar eerst gaan wij in op hun kritiek op onze nieuwe m eetm ethode. Nadere toelichting op de positiewisselingsmethode D e kanttekeningen van H uberts en Van N oort bij ons artikel hebben ons duidelijk gem aakt dat onze eigen form uleringen wellicht aanleiding hebben gegeven tot m isverstanden over de positiewisselingsm ethode. Wij zullen nu allereerst onze positie nader preciseren. Vervol­ gens gaan wij in op de specifieke punten van kritiek die zij hebben geform uleerd. In ons artikel hebben wij niet een voldoende nauwkeurig en expliciet onderscheid gem aakt tussen de individuele positiebekleder en de positie zelf. Wij beogen m et onze nieuwe m eetm ethode greep te krijgen op de betekenis van (top)posities voor het functione­ ren van m achts- en invloedssystem en als geheel, dat wil zeggen de effecten van posities op 54 H. van Goor e.a. Repliek het systeem. Wij richten ons m et andere w oorden op het institutionele aspect van de positie, op het duurzam e en stabiele patroon van betrekkingen en verwachtingen waarvan de positie het knooppunt vorm t. H e t is ons uitdrukkelijk niet te doen om de invloed van de individuele personen die op een gegeven tijdstip deze positie bekleden. Zoals wij in ons artikel reeds betoogden, is het niet goed mogelij k om de invloed van de individuele positiebekleders vast te stellen (1985: p. 252-254). De vraag is nu hoe we de effecten van de topposities op het machts- en invloedssysteem op het spoor kunnen kom en. H et probleem is immers dat de posities alle gelijktijdig in het systeem aanwezig zijn en dat de collectieve effecten door (invloedsuitoefening vanuit) de posities gezam enlijk w orden bew erkstelligd. M et andere woorden: de bijdrage die elke (top)positie levert aan het collectieve eindresultaat valt niet in elk afzonderlijk geval te isoleren van de bijdrage van andere (top)posities. H et collectieve effect kan dus niet in zijn geheel causaal w orden toegerekend aan één enkele positie, en evenmin valt rechtstreeks vast te stellen welk aandeel de positie in de totstandkom ing van het resultaat heeft gehad. Om toch de betekenis van (top)posities te kunnen onderzoeken passen wij een ‘kunstgreep’ toe: we gaan na welke veranderingen in h et machts- en invloedssysteem plaatsvinden, als er een (kwalitatieve) verandering in de positie optreedt, in casu als een andere persoon de positie gaat bek led en 1. De m ethode is - en dat is essentieel - gebaseerd op de veronderstelling dat in een machtsen invloedssysteem de verschillende posities niet alle een gelijk ‘gewicht’ hebben en dat deze verschillen in ‘gewicht’ kunnen w orden vastgesteld door de ‘gevoeligheid’ van het systeem voor wisselingen van de persoon in de betreffende posities. T reden - gemiddeld - grotere schokken en veranderingen in het systeem op na persoonswisselingen in positie A dan in positie B, dan is het ‘gewicht’ van positie A groter. E en voorwaarde om een dergelijke uitspraak te kunnen doen is wel d at we beschikken over onderzoekseenheden (zeg gem een­ ten), waarin in slechts één positie een persoonswisseling is opgetreden gedurende een bepaalde periode (zeg burgem eester), en dat we deze eenheden vervolgens vergelijken m et eenheden m et alleen wisselingen in één andere positie (zeg w ethouder) en/of m et eenheden waarin in geen van deze posities persoonswisselingen zijn opgetreden (controlegroep). Een tweede voorw aarde is ,d a th e t zeker m oet zij n dat de opgetreden veranderingen door de collectiviteit (groep, organisatie) waarvan de onderzochte (top)posities deel uitm aken, zijn tew eeggebracht. H iervoor is het nodig dat niet alleen de opgetreden veranderingen, m aar ook de achterliggende processen zo nauwkeurig m ogelijk in kaart worden gebracht. H et probleem van de causale toerekening ligt, gegeven onze onderzoeksopzet, op een andere vlak dan onze critici m enen, nam elijk op het vlak van de collectiviteit. O p dit laatste niveau dient in ons onderzoek dus wel een causale toerekening plaats te vinden. Z o gingen wij voor elk door ons opgespoord beleidsproces waarin de totstandkom ing van een collectie­ ve voorziening w erd nagestreefd, na of het een gemeentelijk beleidsproces was, dat wil zeggen of de voorziening door de gem eente (eventueel sam en m et anderen) werd nage­ streefd, of door anderen, bijvoorbeeld een nabuurgem eente of een particuliere organisatie. Alleen de gem eentelijke beleidsprocessen werden in het onderzoek betrokken om de betekenis van de drie door ons onderzochte gemeentelij ke topposities voor het beleid vast te stellen. D e studie van beleidsprocessen is voor ons dus een hulpmiddel om de effecten van de positie op het systeem vast te kunnen stellen. Im m ers, de effecten van de afzonderlijke posities op het systeem kom en to t stand via machts- en invloedsprocessen. D e ‘w erking’ van posities op het systeem via deze processen hebben wij echter niet rechtstreeks gem eten: we stellen enerzijds positiewisselingen vast (en de om standigheden w aaronder deze plaats vinden) en anderzijds beleidsprocessen en hun afloop, m aar de directe relatie tussen beide in 55 SG 86/1 (jg XXXIII) elk afzonderlijk geval is door ons niet gem eten. E en dergelijke rechtstreekse m etin g - die er op neer zou kom en dat de invloed van individuele positiebekleders direct wordt g e m e ten - is niet goed m ogelijk als gevolg van een aantal w aarnem ingsproblem en, m aar is, gegeven ons onderzoeksontw erp, ook niet nodig. Toch hebben wij aanvankelijk pogingen in h et werk gesteld om de relatie tussen posities en beleidsprocessen wél rechtstreeks in kaart te brengen, onder andere door gem eentelijke topfunctionarissen te vragen naar problem en en wensen m et betrekking to t het beleid. D eze tussenschakels bleken echter, onder m eer als gevolg van retrospectieve vertekeningen in de interviews (D eliens en Van G oor 1984), niet goed te reconstrueren. (Terzijde zij opgem erkt dat dit probleem ook pleit tegen het gebruik van de ‘intensief-kw alitatieve’ m ethode.) Wij hebben deze pogingen dan ook gestaakt. H et feit dat een (top)positie deel uitm aakt van een institutionele orde, betekent dat er duurzam e en stabiele verwachtingen bestaan jegens de bekleder van de positie, ongeacht de persoon die de positie inneem t, en eveneens d at e r bij de positiebekleder zelf bepaalde rolopvattingen leven. N u hoeven wederzij dse verw achtingen en opvattingen uiteraard niet sam en te vallen, m aar het is ook niet aannem elijk dat zij ten aanzien van centrale aspecten van de positie te zeer uiteen zullen lopen. E r is dus een bepaalde ‘harde kern’ van institutio­ neel verankerde, duurzam e en stabiele rolverwachtingen en -opvattingen, die bijvoorbeeld bij de komst van een nieuwe functionaris en in de dan gegeven situatie aanwijzingen verschaffen over ‘wat er nu m oet gebeuren’, die de situatie in grote lijnen structureren met betrekking tot het te voeren beleid. M en kan nu op basis van de uitgangssituatie olaanvangscondities w aaronder een nieuwe functionaris a antreedt, voorspellen of veranderingen zijn te verw achten na een positiewisseling, en zo j a, wat de aard en richting van deze veranderin­ gen is (zie ook ons artikel: p. 263)2. N u is h et niet zo dat in de positiewisselingsm ethode de effecten van een positie zonder m eer kunnen w orden afgelezen uit de veranderingen die na een positiewisseling optreden, m aar - en dat willen wij ten zeerste onderstrepen - dat een dergelijke conclusie alleen gerechtvaardigd is als voor een vergelijkende m eetopzet w ordt gekozen (ons artikel 1985: p. 263-267). N a deze nadere uiteenzetting van de centrale aspecten van de positiewisselingsmethode is h et m ogelijk enkele onduidelijkheden en m isverstanden uit de weg te ruimen. H uberts en V an N oort hebben uit ons artikel afgeleid dat het onze bedoeling is geweest om de invloed vast te stellen van individuele positiebekleders, en zij stellen dat wij deze invloed niet (rechtstreeks) kunnen m eten. Zij hebben gelijk dat wij de invloed van individuele personen in topposities niet m ete n , m aar dat was ook niet onze bedoeling. H et misverstand is m ede te w ijten aan het feit dat wij in ons artikel zowel spreken van de invloed van individuele actoren als van de invloed van posities. Om verdere m isverstanden te voorkom en hebben we in de bovenstaande toelichting op onze m eetm ethode het begrip invloed niet meer direct in relatie tot het begrip positie gebruikt, m aar hebben we m eer ‘n eu trale’ term en als effect, bijdrage en b etekenis gehanteerd. A chteraf gezien was h et be te r geweest als we in ons artikel niet over de invloed van posities zonder m eer hadden gesproken, m aar bijvoorbeeld over ‘institutionele invloed’, het ‘gezag’ van de positie, of de positie als ‘invloedsbasis’ om de nadruk te leggen op het institutionele aspect. D aarm ee w ordt tevens duidelijk dat wij (a) door middel van onze m eetopzet wel een causale relatie tussen positie en machts- en invloedssysteem als geheel kunnen leggen, m aar (b) dat wij het ‘causale m echanism e’3 via welke de positie effect op h et geheel uitoefent en dat bestaat uit machts- en invloedsprocessen, slechts in beperkte m ate hebben onderzocht. E chter, wat misschien belangrijker is, we hebben de effecten en de achterliggende beleidsprocessen niet rechtstreeks, dat wil zeggen in elk afzonderlijk geval, aan de posities kunnen koppelen. U it de voorgaande uiteenzetting blijkt ook, anders dan onze critici beweren, dat onze 56 H. van G o o r e.a. Repliek m ethode wel degelij k nieuw is. In de traditionele positiem ethode, en ook in de netw erkana­ lyse , worden geen pogingen gedaan om de invloed van positie in een machts- en invloedssysteem te m eten aan de h a n d van concrete effecten. D at doen wij nu juist wel. A nders dan in de proces-effectm ethode (B raam 1973) echter worden door ons de effecten niet causaal toegerekend aan individuele actoren, m aar aan de collectiviteiten waarvan de onderzochte posities deel uitm aken. T enslotte is uitdrukkelijk gekozen voor een vergelijkende onder­ zoeksopzet. D e nieuw e m ethode bestaat dus uit de koppeling van posities (via positiewisse­ lingen) aan effecten binnen een vergelijkend onderzoeksontw erp. Vier punten van kritiek H uberts en Van N oort form uleren vier specifieke punten van kritiek op de positiewisselingsm ethode die ze illustreren aan de hand van onze eigen toepassing ervan. We zullen de vier kritiekpunten één voor één de revue laten passeren, waarbij we de volgorde van de auteurs aanhouden. 1. Als na een positiewisseling geen verandering in het invloedssysteem optreedt, is het voorbarig te concluderen dat de positie niet invloedrijk is. D e nieuwe functionaris kan namelijk geen behoefte hebben aan een beleidswijziging, aldus H uberts en Van N oort. Nu is het altijd m ogelijk d a t in één geval geen veranderingen optreden, m aar wij streven geen uitspraken in individuele gevallen na. In een vergelijkende onderzoeksopzet als de onze gaat het om de gem iddelde verandering in het systeem na positiewisselingen. Is de gem iddel­ de verandering na wisselingen in positie A groter dan die na wisselingen in positie B, dan concluderen wij dat de (institutionele) invloed van positie A groter is dan die van B . D aar kom t nog bij dat we bij de form ulering van voorspellingen over de te verwachten veranderin­ gen niet uitgaan van de ‘doelstellingen’ en ‘behoeften’van individuele functionarissen, m aar van de situatie w aarin h e t systeem ten tijde van de positiewisseling verkeert (aanvangscondities; zie boven). 2. Wij zouden geen aandacht besteden aan verschillen in taken en bevoegdheden tussen posities. N u m aken de auteurs niet erg duidelijk wat ze hierm ee precies bedoelen. H un toelichting suggereert d at zij taken en bevoegdheden een belangrijke invloedsbasis vinden, m aar dit bew eerden wij ook reeds zelf (1985: p . 257-258). E en andere suggestie die impliciet in hun betoog aanwezig lijkt te z ijn , is dat de betekenis van een bepaalde positie, afhankelij k van de eraan gekoppelde taken en bevoegdheden, van beleidsterrein to t beleidsterrein varieert. O ok hierm ee kunnen wij instem m en, m aar een dergelijke opm erking is niet ter zake. Ons uitgangspunt was niet de vergelijking van de effecten van een en dezelfde positie op verschillende beleidsterreinen, m aar de vergelijking van drie verschillende posities op dezelfde beleidsterreinen. E en dergelijke vergelijking van posities is alleen zinvol als de posities ook daadw erkelijk bij deze beleidsterreinen zijn betrokken, zoals in ons onderzoek het geval is. 3. Wij zeggen niets over de frequentie van de wisselingen per positie. ‘N aarm ate iem and langer een bepaalde positie bekleedt, zal hij m eer in staat zijn zijn stempel op het beleid te drukken’. Nog afgezien van de vraag o f de geciteerde uitspraak in zijn algem eenheid wel houdbaar is (zie ons artikel 1985: p. 261-262), spelen verschillen in zittingsduur tussen topfunctionarissen in ons onderzoek geen rol. Wij onderzoeken voor alle posities steeds een even lange periode: de onderzoeksperiode is met andere w oorden constant. 4. H et optreden van grote veranderingen na een positiewisseling betekent nog niet dat de nieuwe functionaris grote invloed heeft uitgeoefend. D e nieuwe functionaris kan even goed een zwak figuur zijn en de o pgetreden veranderingen kunnen door anderen zijn tew eegge­ bracht . Om de invloed van een individuele functionaris te m eten is een rechtstreekse causale 57 SG 86/1 (jg XXXIII) toerekening van de tew eeggebrachte veranderingen noodzakelijk, aldus H uberts en Van N oort. D e verw arring en m isverstanden die ons artikel wellicht heeft opgeroepen komen hier duidelijk naar voren. W aar H uberts en V an N oort spreken van individuele positiebekleders, bedoelen wij posities. D aar dit punt reeds uitvoerig is besproken, gaan we er nu niet verder op in. W el willen wij nog aandacht vragen voor een ander misverstand dat uit hun betoog naar voren kom t. H uberts en V an N oort leggen de nadruk op de periode na wisseling. Strikt gesproken is dat niet juist. H e t gaat in de positiewisselingsmethode juist om de vaststelling van het verschil tussen de situatie (periode) voor én na de positiewisseling. H et gaat om de vergelijking van beide perioden, niet om exclusieve aandacht voor de periode na wisseling. De ‘intensief-kwalitatieve’ methode H uberts en V an N oort ontw ikkelen hun m ethode vanuit een kritiek op de ‘empirical analysis of action’ (Lazarsfeld en R osenberg 1955: p. 387-391) en de toepassing ervan in de proceseffectm ethode (B raam 1973). H et zou in de eerste plaats vaag zijn hoe in deze m ethode het probleem van de causale toerekening w ordt opgelost. Nu zijn Lazarsfeld en Rosenberg misschien vaag over dit probleem , m aar H uberts en Van Noort concluderen vervolgens zonder enige nadere bewijsvoering dat dit ook geldt voor de proces-effectmethode. Ten onrechte, B raam (1973: hst. 2 en 3) beschrijft de do o r hem gevolgde werkwijze juist zeer uitvoerig. In de tw eede plaats w ordt de proces-effectm ethode gekritiseerd vanwege de keuze van het veld van onderzoek (dat wordt gekenm erkt d oor relatief weinig actoren) en het verrich­ ten van m etingen o nder vergelijkbare om standigheden. Als gevolg hiervan zou de proceseffectm ethode alleen kunnen worden toegepast in relatief weinig complexe besluitvor­ mingsprocessen. O ns standpunt is inderdaad dat het probleem van de causale toerekening alleen in betrekkelij k eenvoudige situaties op betrouw bare wijze kan worden opgelost. Om vervolgens op basis van deze invloedstoeschrij vingen in individuele gevallen m eer algemene uitspraken te kunnen doen (bijvoorbeeld over de betekenis van bepaalde invloedscondities), is het nodig gevallen onderling te vergelijken en d at kan alleen zinvol gebeuren als de m eetom standigheden vergelijkbaar zijn. Kortom : een causale toerekening in individuele gevallen en een vergelijkende m eetopzet zijn in de proces-effectm ethode onlosm akelijk m et elkaar verbonden. W at stellen H uberts en V an N oort hier nu tegenover? Om te beginnen blijkt dat ze de uitgangspunten van de proces-effectm ethode overnem en, m et name het punt van de causale toerekening in individuele gevallen. Zij besteden evenals wij veel tijd en energie aan de reconstructie van afzonderlijke besluitvorm ingsprocessen4. Een belangrijk punt van ver­ schil is vervolgens dat H uberts en Van N oort zich richten op complexe besluitvorm ingspro­ cessen. H ier beginnen dan ook onm iddellijk de m oeilijkheden m et de ‘intensief-kwalitatie­ ve’ m ethode. Wij betoogden reeds dat invloed in complexe processen gewoonlijk niet betrouw baar rechtstreeks kan worden vastgesteld als gevolg van waarnemingsproblemen. O ver de oplossing van deze problem en laten H uberts en V an N oort zich niet uit. M en zoekt in de presentatie van hun m ethode tevergeefs n aar uiteenzettingen over vraagstukken als anticipatie, nondecisies, onderlinge en gelijkgerichte invloed. Veel blijft dus duister. Be­ denkelijk is voorts dat percepties (in de vorm van de reputatiem ethode) in hun aanpak een grote rol spelen. D it b etekent dat stilzwijgend een directe meting van invloed deels (of zelfs overwegend?) w ordt losgelaten. Bovendien zijn de veronderstellingen die H uberts en Van N oort form uleren over de om standigheden w aaronder o p basis van deze percepties conclu­ sies kunnen w orden getrokken over invloed, van een twijfelachtig allooi. 58 H. van G o o r e.a. Repliek Wij wagen dan ook de redelijke m ate van plausibiliteit waarm ee zij m enen de invloed van actoren vast te kunnen stellen, in twijfel te trekken. Wij worden in deze opvatting nog versterkt doordat de auteurs zich expliciet beroepen op G am son (1975) als een voorbeeld van de werkwijze die hen voor ogen staat. N u wil de ironie van het geval dat Gamson zelf in een discussie over zij n werk heeft gewezen op de ontoereikendheid van zijn invloedsmeting (G am son 1979/80: p. 1050)! M aar ook al zouden H uberts en V an N oort er in slagen een enigszins redelijke schatting te m aken v an d ein v lo ed v an actoren ,d a n m a a k th u n aanpak h et vervolgens onmogelij k vast te stellen waarop deze invloed is gebaseerd. Niet zozeer de kleine aantallen geanalyseerde besluitvorm ingsprocessen zijn hierbij het grote struikelblok, m aar de geringe m ate van onderlinge vergelijkbaarheid van de bestudeerde processen. H et grote manco van de studie van een of enkele ‘interessante’, m aar ‘willekeurig’ gekozen gevallen is dat men door de vele factoren die nu eenm aal altijd w erkzaam zijn, m et onoverkom elijke interpretatieproble­ m en wordt geconfronteerd. H ierdoor is m en niet in staat de gevallen onderling zinvol te vergelijken en zijn de resultaten theoretisch niet te duiden. H uberts en Van Noort geven dit zelf in feite ook m et zoveel w oorden toe. Zij slagen er niet in om ook maar enigszins betrouw bare conclusies te trekken over invloed en invloedscondities. G econcludeerd kan w orden dat in de ‘intensief-kw alitatieve’ m ethode het probleem van de causale toerekening niet bevredigend w ordt opgelost; evenmin is sprake van een vergelij­ kende m eetopzet (die des te belangrijker w ordt naarm ate de causale toerekening m eer problem en oplevert). O ns inziens b etekent de ‘intensief-kw alitatieve’ m ethode dan ook een stap terug in het invloedsonderzoek. O m vooruitgang te kunnen boeken zijn een toegespit­ ste vraagstelling, een gerichte w aarnem ing en een goede m eetopzet onontbeerlijk. A nders dan H uberts en V an N oort m enen, is dit wel degelijk haalbaar. H et betekent de keuze voor een andere - vergelijkende - onderzoeksstrategie waarin niet de analyse van één of enkele gevallen, m aar een gerichte vraagstelling voorop staat. Noten 1. D e door ons toegepaste m eetm ethode is een variant op de m ethode der ‘sam engaande variaties’ (‘concom itant variation’) , een van de m ethoden ter vaststelling van causaliteit die in eerste aanleg zijn geform uleerd door John Stuart Mill. Z ie hierover: Tacq (1984: p. 47-65, m et name p. 58-60) en M ackie (1980: m et name hst. 6 en de appendix). 2. D it vereist een goed inzicht in de m ogelijke veranderingen die kunnen optreden, vandaar dat wij e r zo uitvoerig aandacht aan hebben besteed (Van G oor, Ellemers en Braam 1985: p. 258-263). 3. D e ‘m icrom ediation’ van C ook en Campbell (1979: p. 15-18, 32-36). 4. H uberts en V an N oort stellen dat zij door de grote tijdsinvestering per bestudeerd geval slechts enkele gevallen kunnen bestuderen waar wij in staat zijn enkele tientallen gevallen te bestuderen, hierm ee suggererend dat onze m eting oppervlakkig zou zijn. Nu is intensiteit of oppervlakkigheid altijd relatief ten opzichte van het doel van het onderzoek, m aar het is de vraag of onze w erkwijze w erkelijk zo veel m inder intensief is dan de hunne. H e t is natuurlijk ook m ogelijk dat het verschil in aantal bestudeerde gevallen m ede een gevolg is van verschillen in de totale investering in tijd en m ankracht. In ons onderzoek naar gem eentelijke topposities is de m ateriaalverzam eling en de (check)codering van de gege­ vens w aaronder de opsporing, selectie en gedetailleerde reconstructie van gem eentelijke beleidsprocessen, uitgevoerd door 20 personen. Ruw geschat is aan deze fase van het onderzoek 25 m ensjaren werk besteed (zie over de m ateriaalverzam eling in ons onderzoek ook Deliens en V an G oor 1984: p. 407-409). 59 SG 86/1 Gg XXXIII) Geraadpleegde literatuur Braam , G .P .A ., Invloed van bedrijven op de overheid. Een empirische studie over de verdeling van maatschappelijke invloed, M eppel 1973. C ook, T h .D ., en D .T . Cam pbell, Quasi-Experimentation. Design and Analysis Issues for Field Settings, Boston 1979. D eliens, L ., en H . van G oor, Retrospectieve vertekening in interviews. E en empirisch onderzoek naar het gebruik van interviews bij het opsporen van beleidsprocessen uit het recente verleden, Sociologische Gids, 31 (1984): 390-411. G am son, W .A ., The Strategy o f Social Protest, H om ew ood, 111. 1975. G am son, W .A ., U nderstanding the C areers of Challenging Groups: A C om m entary on G oldstone, Am erican Journal o f Sociology, 85 (1979/80): 1043-1060. G oor, H . van, J.E . E llem ersen G .P. A . Braam , E en nieuwe methode om invloed te meten: positiewisselingen en invloedsprocessen, Sociologische Gids, 32 (1985): 250-270. H uberts, L .W ., en W .J. van N oort, Invloedsmeting: een oplosbaar probleem ?, Sociologi­ sche Gids, 33 (1986): 45-53. Lazarsfeld, P .F ., enM . R osenberg (eds.), The Language o f Social Research. A Reader in the M ethodology o f Social Research, G lencoe, 111. 1955. M ackie, J.L ., The Cement o f the Universe. A Study o f Causation, Oxford 1980. Tacq, J.J. A ., Causaliteit in sociologisch onderzoek. Een beoordeling van causale analyse­ technieken in het licht van wijsgerige opvattingen over causaliteit, D eventer 1984. 60