Methodologische nagels en statistische haren, of nogmaals: wat is er mis met de Nederlandse sociologie? Antwoord aan Wittek en Bröer Dick Houtman Inleiding In een discussiebijdrage die ik onlangs in dit tijdschrift publiceerde (Houtman, 2009) stelde ik de Nederlandse sociologie voor als weinig meer dan een lijk waarvan alleen de methodologische nagels en statistische haren nog doorgroeien, om maar eens een van de immer smaakvolle beeldspraken van Jean Baudrillard van stal te halen. Mijn stelling luidt (al jaren: Houtman 2003a, 2006, 2008) dat in de sociologie, en zeker in de Nederlandse, een theoretisch betekenisloze kwantitatieve variabelensociologie steeds dominanter is geworden en op grond van een misplaatste pretentie van intellectuele superioriteit in toenemende mate al wat ervan afwijkt vertrapt. Ik maak geen bezwaar tegen deze variabelensociologie omdat zij kwantitatief is of omdat zij zich overwegend op artikelen in SSCI-tijdschriften richt, maar omdat deze zelfingenomen variabelenkeizer bij kritische beschouwing poedelnaakt blijkt. Ik dank de redactie voor haar bereidheid mijn eerdere stuk te publiceren, haar uitnodiging aan twee collega’s om erop te reageren en uiteraard Rafael Wittek en Christian Bröer voor de hiervoor genomen moeite.1 Deze en de andere reacties die ik inmiddels heb mogen ontvangen (uiteraard ook mijn dank aan alle anderen die hiervoor de moeite hebben willen nemen) maken duidelijk dat tot op heden eigenlijk niemand het principieel met de kern van mijn betoog oneens is, wat natuurlijk ook weer niet betekent dat iedereen mijn stellingname van A tot Z, begin tot eind en haver tot gort onderschrijft. Wat ook opvalt, is hoeveel betrokkenen mijn bijdrage hebben gelezen als een pleidooi voor (of tegen) iets waar zij blijkbaar zelf hartstochtelijk voor (of tegen) zijn, daarmee 1 94 De titel van Witteks reactie is mooi, maar gaat helaas wel mank. Wat mij betreft komt er immers geen ‘socioloog’ bij de dokter, maar is het een wetenschappelijke discipline die zich ziek, zwak en misselijk voelt (immers: ‘de sociologie voelt zich niet zo lekker’), vooral als gevolg van diepgaande meningsverschillen over de aard van de kwaal en de noodzakelijke behandeling. Ik kan ook zelf die ‘socioloog die bij de dokter komt’ niet zijn, want Wittek voert mij al op als behandelend arts (‘dokter Houtman’) – en als kwakzalver bovendien. Sociologie 2010 (6) 1 Methodologische nagels en statistische haren, of nogmaals: wat is er mis met de Nederlandse sociologie? goeddeels voorbijgaand aan wat ik verder heb beweerd.2 In wat volgt, beperk ik mij tot de naar het lijkt resterende meningsverschillen met Wittek en Bröer, waarmee ik hopelijk en passant mijn eerdere stellingname nog wat kan verduidelijken en aanscherpen. Een antwoord aan Wittek… Statistisch verklaren en theoretisch verklaren Wittek verwijt mij niet te hebben ‘bewezen’ dat de door mij bekritiseerde ‘variabelensociologie’ met haar fixatie op statistiek en methoden steeds dominanter is geworden, maar dat valt natuurlijk betrekkelijk eenvoudig te doen. Men kan bijvoorbeeld onderzoeken of het aandeel sociologische tijdschriftartikelen waarvan de titels refereren aan analysemethoden de afgelopen halve eeuw is toegenomen – titels dus die de indruk moeten wekken dat de wetenschappelijke vooruitgang niet schuilt in het leveren van een bijdrage aan de theorievorming, maar in het gebruiken van bepaalde methoden. Zo’n exercitie zal echter niets anders opleveren dan wat we ook zonder onderzoek al wel wisten en zal dus met des te meer urgentie de belangrijkere theoretische vraag oproepen hoe deze ontwikkeling eigenlijk valt te verklaren. Het feit dat Wittek in zijn reactie mijn theorie over dit laatste niet eens noemt, lijkt desondanks niet te betekenen dat ook hij slechts geïnteresseerd is in het vaststellen van relaties tussen variabelen, want hij stelt tevens dat ‘de echte kern van het probleem van de variabelensociologie (…) het ontbreken van een, op een gedragstheorie gefundeerde, onderbouwing van het sociale mechanisme tussen de macrovariabelen’ is, dat ‘Houtmans pleidooi om “de betekenissen die mensen geven aan de wereld” een centrale plaats te geven in de sociologische theorievorming (…) in feite een oproep voor een betere gedragstheoretische microfundering van sociologisch onderzoek (is)’ en dat hij ‘Houtman (hierin) alleen maar (kan) toejuichen’. Hoewel ik zoals gezegd meer brood zie in een weberiaanse cultuursociologie 2.0, dus met een cultuursociologische en handelingstheoretische in plaats van een gedragstheoretische onderbouwing, is dat in vergelijking met de slechts statistische variantie verklarende ‘variabelensociologie’ die wij dus blijkbaar beiden problematisch vinden slechts een miniem verschil. Een belangrijker verschil van inzicht heeft betrekking op de wetenschappelijke betekenis van abstracte, lege en formeel geformuleerde theoretische modellen als 2 Zo hebben sommigen mijn artikel gelezen als een pleidooi voor beleidssociologie (terwijl het in feite eerder daartegen pleit) en anderen als een pleidooi om maar helemaal geen systematisch empirisch onderzoek meer te doen en er in plaats daarvan maar gewoon gezellig met zijn allen een beetje op los te gaan zitten fantaseren – een standpunt dat ik uiteraard helemaal nooit zou willen verdedigen. Evenmin behelst mijn artikel een pleidooi voor kwalitatief onderzoek en ik ben dan ook de laatste die Wittek ervan hoeft te overtuigen dat men cultuur ook heus wel met kwantitatieve methoden kan onderzoeken. Ik verrichtte de afgelopen vijftien jaar, alleen en met anderen, naast kwalitatief onderzoek vooral ook kwantitatief onderzoek, al dan niet met behulp van multilevelanalyse (Van der Waal, Achterberg & Houtman, 2007; Houtman & Aupers, 2007) of LISREL (Houtman & Mascini, 2002; Achterberg & Houtman, 2009), zoals overigens ook de bijdrage elders in dit nummer illustreert (Manevska et al., 2010). Sociologie 2010 (6) 1 95 Dick Houtman het rationelekeuzemodel of de door mijzelf bepleite cultuursociologische benadering. Om misverstanden te voorkomen spreek ik hier liever over (niet-toetsbare) ‘modellen’ of ‘benaderingen’ dan over (toetsbare) ‘theorieën’, want dergelijke modellen moeten altijd eerst worden gespecificeerd voor de concrete te onderzoeken handelingscontext en de actoren die zich daarbinnen bewegen alvorens empirisch toetsbaar te worden. Wordt zo’n toetsbare specificatie van zo’n abstract model vervolgens weerlegd, dan kan men bijgevolg altijd beweren dat men ‘blijkbaar’ gewoon verkeerde veronderstellingen heeft ingevoerd over de voor de onderzochten relevante kosten, baten en doelstellingen. Dit is waarop ik doelde toen ik suggereerde dat de toegenomen dominantie van de variabelensociologie ‘mede de populariteit van algemene gedragstheorieën als de rationele keuzetheorie (lijkt) te verklaren, want dergelijke theorieën zijn net zomin empirisch weerlegbaar als de abstracte en algemene theorieën die Van Doorn, Merton en Mills destijds al met scepsis bezagen’ en dat ‘ze daarmee een prima alibi (verschaffen) om zich over de theoretische implicaties van kwantitatief surveyonderzoek niet langer erg druk te maken’ (Houtman, 2009: 526). Het rationelekeuzemodel wordt tegenwoordig veelvuldig op deze manier gebruikt als theoretische stoplap, waarbij wat de onderzochten daadwerkelijk drijft, beweegt of motiveert netjes buiten het onderzoek wordt gehouden en met de mantel der variabelenliefde wordt bedekt (bijvoorbeeld Goldthorpe, 2001; Kelley & De Graaf, 1997; Weakliem & Heath, 1994; Van de Werfhorst, 2002). Zo’n werkwijze zegt kortom meer over de theorie waarin de onderzoeker gelooft dan over de sociale werkelijkheid en dat lijkt me in een empirische maatschappijwetenschap zacht gezegd nogal problematisch. Ik geloof dat ik daarom een stuk sceptischer ben dan Wittek over het wetenschappelijke belang van een theoretische uitwerking van dergelijke ‘microfunderingen’. Als onderzoeker vrees ik met samengeknepen billen dat zoiets ontaardt in metafysische metabeschouwingen over wat ‘de’ mens ‘in wezen’ of ‘in essentie’ wel of niet ‘is’ – bijvoorbeeld een ‘rationeel handelend wezen’ (Witteks vertrekpunt), een ‘cultuurscheppend wezen’ (mijn vertrekpunt) of gewoon ‘een soort dier’. Ik wil nog best geloven dat men hierin als onderzoeker een keuze moet maken, maar uiteindelijk vind ik dit niet meer dan een bijzaak en een kwestie van smaak, waaraan men dus niet te veel tijd moet besteden. Als onderzoeker wil men immers gewoon weten waarom het hier zus is en daar zo, waarom iets toen wel het geval was en nu niet meer of waarom sommigen het een doen en anderen het ander. Als onderzoeker wil men, anders gezegd, verschillen verklaren en daarbij heeft men nu eenmaal niet zoveel aan abstracte en formele modellen die suggereren dat alles eigenlijk altijd overal wel zo’n beetje hetzelfde is (‘Och, ik zie het al, hier handelen de mensen ook al op grond van hun culturele overtuigingen!’). Cultuursociologie 2.0: ‘leukigheid’ en sociologisch-theoretische relevantie Sociologen moeten hun onderzoeksvragen wat mij betreft primair kiezen op theoretische gronden, maar het is daarbij natuurlijk mooi meegenomen dat de binnen de door mij bepleite cultuursociologie 2.0 bij uitstek relevante vragen rond ‘computer gaming, complottheorieën, spiritualiteit en emoties, nostalgie en authenticiteit, reclame en consumptie, fandom en celebrity culture, et cetera’ (Houtman 2009: 532) zich ook mogen verheugen in een brede maatschappelijke belangstel- 96 Sociologie 2010 (6) 1 Methodologische nagels en statistische haren, of nogmaals: wat is er mis met de Nederlandse sociologie? ling. Juist doordat deze onderzoeksthema’s zo onthutsend eenvoudig sociologisch-theoretisch belangrijk te maken zijn, demonstreert hun veelvuldige en onberedeneerde afwijzing als ‘onbelangrijk’ op overtuigende wijze de theoretische armoede binnen de Nederlandse sociologie. Want dat is de belangrijkste oorzaak van die nare en rare neiging om bepaalde onderwerpen wel en andere niet ‘belangrijk’ te vinden. Als de sociologisch-theoretische verbeeldingskracht eenmaal is verdwenen (en dat dat in dit land het geval is, was zo’n beetje de centrale stelling van mijn artikel), dan rest niet veel anders dan zich maar gewoon te voegen naar de politieke of wetenschappelijke waan van de dag. Dus vooruit met de geit dan maar: lekker met zijn allen onderzoek doen naar beleid, bestuur, organisatie, immigratie, multiculturele samenleving, vergrijzing of – want ook verschrikkelijk ‘belangrijk’ – criminaliteit en veiligheid. Of uiteraard naar levenslopen en familierelaties, want dat doen de meeste collega’s ook en dan zou het toch al te bar zijn om als zelfstandig denkend intellectueel iets anders te gaan doen? Natuurlijk is het mij niet, zoals Wittek suggereert, te doen om ‘vermakelijke weetjes die hun weg naar de achterpagina’s van de landelijke kranten vinden en het uitstekend doen in glossy’s en koffietafelboekjes’. Ik heb juist een solide empirisch-theoretische sociologie met internationale wetenschappelijke impact voor ogen (dus wat Wittek discipline research noemt), die desondanks niet ten koste gaat van haar maatschappelijk betekenis – uiteraard evenmin als vice versa. De ervaring leert dat deze voor het vak zo schadelijke keuze tussen sociologie en samenleving gemakkelijker kan worden vermeden via populariserende bijdragen, geschreven als spin-off van internationale tijdschriftartikelen dan via een ‘nuttige’ beleidssociologie die vooral grijze rapporten in diepe ambtelijke bureauladen laat verdwijnen zonder een wezenlijke bijdrage te leveren aan de ontwikkeling van de discipline. Daar komt dan uiteraard nog bij dat ik, anders dan Wittek, geen enkele behoefte heb aan een sociologie die ‘normatieve aannames over de gewenste toestand van het onderzoeksobject’ moet maken omdat zij zo graag ‘nuttig’ wil zijn. Ik meen kortom dat een verschuiving van ‘nut’ naar ‘zin’ via het tot bloei brengen van een cultuursociologie 2.0 kan bijdragen aan zowel het bestrijden van de theoretische bloedarmoede binnen het vak en zijn stoffige imago in de ogen van buitenstaanders als aan het tegengaan van politiek gedoe dat ten koste gaat van de wetenschappelijke oriëntatie. … en een antwoord aan Bröer Ik onderschrijf Bröers stelling dat sociologen onontkoombaar deel uitmaken van – en dus mede vorm geven aan en beïnvloed worden door – het door hen onderzochte sociale leven, maar ben het desondanks niet eens met zijn stelling dat de sociologie ‘dus’ al vijftig jaar ‘postmodern’ is. Was de moderne sociologie wel zo postmodern? Seidman (1994) beweert dat sociologische kennis naast empirisch gefundeerd inzicht ook altijd en onontkoombaar een morele component behelst en ik vraag in Sociologie 2010 (6) 1 97 Dick Houtman dit verband in mijn artikel aandacht voor de ‘scherp contrasterende ideeën van Marx en Durkheim over hoe “normaal”, “abnormaal”, “pathologisch” of “waar” dan wel “vals” bewust een revolutionaire arbeidersklasse zou zijn’ (Houtman, 2009: 531). Bezien vanuit de wetenschapsleer van Max Weber hebben hun ideeën hieromtrent niets te maken met wetenschap, omdat het hier gaat om ‘waardeoordelen’ (Weber, 1951 [1922]; Houtman, 2003b: 3-9, 2008). Dat ze in de sociologische tekstboeken desondanks niet als zodanig worden ontmaskerd, wijst erop dat sociologen eigenlijk helemaal niet willen weten hoe ‘postmodern’ en weinig ‘wetenschappelijk’ de sociologie vanaf het prille begin is geweest. Dat zoveel sociologen bloed beginnen te spugen bij het woord ‘postmodernisme’ alleen al wijst uiteraard in precies deze zelfde richting. Mijn stelling is daarom dat de Nederlandse sociologie van de afgelopen vijftig jaar – en dus a fortiori die van Marx en Durkheim – helemaal niet ‘postmodern’ was. Het postmodernisme verzet zich immers juist tegen het op zo’n niet-reflexieve manier voorstellen van de eigen morele overtuigingen als de ‘enige echte waarheid’ (bijvoorbeeld Bauman, 1987; Toulmin, 1990). Marx en Durkheim doen dit laatste bij uitstek, want pretenderen als het ware bij God zelf op schoot te zitten en daardoor de sociale werkelijkheid ‘onder’ of ‘achter’ de cultuur te kunnen waarnemen zoals zij ‘echt’ of ‘werkelijk’ is. Zij menen daarmee hun tijdgenoten op ‘wetenschappelijke’ basis de morele maat te kunnen nemen en daar is helemaal niets ‘postmoderns’ aan – integendeel zelfs: dit is de verlichtingsdroom van disembodied reason. Ik begrijp natuurlijk best waarom Bröer mij beschouwt als een ‘moderne’ socioloog, want ik onderschrijf volmondig de bezwaren van de ‘moderne’ sociologen van een halve eeuw terug tegen als wetenschap vermomd gemoraliseer, zoals bijvoorbeeld J.A.A. van Doorn die destijds inbracht tegen de moralistische cultuursociologie 1.0 van Bouman en de zijnen. Anders dan de ‘moderne’ sociologen van destijds (en net als Bröer) meen ik echter dat de sociologie onontkoombaar met het sociale leven is verknoopt en daarom zou Bröer mij met evenveel recht een ‘postmoderne’ socioloog kunnen noemen. Anders dan de ‘moderne’ sociologen benadruk ik immers de hieruit voortvloeiende noodzaak van sociologisch-theoretische reflexiviteit, waarbij wetenschappelijke kennis in mijn optiek weliswaar radicaal ‘anders’, maar daarmee nog niet ‘superieur’ is aan andersoortige (morele, ethische, religieuze) vormen van kennis – al is het maar omdat zij juist de belangrijkste vragen niet kan beantwoorden (‘Hoe te leven?’, ‘Wat te doen?’, ‘Wat te laten?’). Het is ook om deze reden dat ik mij zowel verzet tegen een ‘nuttige’ (beleids)sociologie, die zich onderschikt aan politieke agenda’s, als tegen een sciëntistische onderschikking van moraal, ethiek en religie aan wetenschappelijke kennis. Men moet wat mij betreft kortom noch alleenheerschappij voor de wetenschap opeisen, noch wetenschappelijke kennis verwarren met de werkelijkheid, zoals onlangs ook Mattijs van de Port (2010) nog benadrukte bij de aanvaarding van zijn leerstoel populaire religiositeit aan de Vrije Universiteit. Het opschroeven van de broodnodige reflexiviteit binnen het sociologisch bedrijf mag wat mij betreft dan ook niet leiden tot een vervanging van het naïeve ‘moderne’ standpunt dat sociologen kennis eenvoudigweg ‘vinden’ door het net zo naïeve ‘postmoderne’ standpunt dat zij haar slechts ‘maken’, want zij doen 98 Sociologie 2010 (6) 1 Methodologische nagels en statistische haren, of nogmaals: wat is er mis met de Nederlandse sociologie? altijd en onontkoombaar beide tegelijkertijd. Zo ziet een wandelkaart van een gebied er anders uit dan een wegenkaart, maar is het onzin om te beweren dat de ene ‘klopt’ en de andere niet. Ze ‘kloppen’ allebei, maar verschillen desondanks en dat komt doordat verschillende waarnemers vanuit een verschillend perspectief (hier: dat van de wandelaar respectievelijk de automobilist) dezelfde werkelijkheid in kaart hebben gebracht. Ze zijn daarmee allebei even ‘waar’, maar toch geen van beide een ‘afspiegeling’ van de werkelijkheid. Borges verhaalt ergens over een land waar de cartografie zo ver ontwikkeld was dat haar beoefenaren er in waren geslaagd een kaart te maken die volledig correspondeerde met de werkelijkheid. Zo’n kaart is echter volstrekt onbruikbaar, want even groot als het land in kwestie en even complex als de werkelijkheid zelf. Dit was in feite een eeuw terug reeds de centrale boodschap van de wetenschapsleer van Max Weber – denk met name aan het gebruik van ideaaltypen om de werkelijkheid te versimpelen c.q. rationeel te vervormen en aan het belangrijke onderscheid tussen enerzijds waarderingsvrijheid als morele aan de wetenschapsman of -vrouw te stellen eis en anderzijds de daaraan ten grondslag liggende waardebetrokkenheid als onontkoombaar kennissociologisch feit (Weber, 1951 [1922]; zie ook: Zijderveld, 1990). Het is dan ook niet toevallig dat met de invloed van het postmodernisme op de sociologie sinds de jaren tachtig ook een nieuwe ‘post-parsoniaanse’ Weber-interpretatie ingang heeft gevonden, volgens welke diens wetenschapsleer onverbrekelijk verbonden is met zijn inhoudelijk-sociologische analyse. In deze nieuwe interpretatie is Weber niet langer een ‘burgerlijke Marx’, maar veeleer een ‘burgerlijke Nietzsche’ – geen ‘Marx lite’, maar ‘Nietzsche lite’ (Eliasson, 2002; Gane, 2002; Lassman & Velody, 1989). Onttovering van de sociologie Een tweede bezwaar tegen Bröers suggestie dat de sociologie altijd al ‘postmodern’ is geweest, is dat daarmee de belangrijke veranderingen worden miskend die zich de afgelopen halve eeuw binnen het vak hebben voltrokken. Het gaat hierbij vooral om de toegenomen spanning tussen een constructivistische dan wel postmoderne sociologie enerzijds en een (neo-)positivistische anderzijds, ironisch genoeg allebei voortgestuwd door het verlangen af te rekenen met het voorstellen van de eigen morele preoccupaties als ‘enige echte waarheid’ (Houtman, 2009). In het geval van Marx en Durkheim kost het nog betrekkelijk weinig moeite om de morele component binnen hun werk te ontwaren, maar in bijvoorbeeld recente jaargangen van Mens en Maatschappij is dat een knap stuk lastiger. Dit komt doordat inmiddels, en zeker in dat tijdschrift, de nadruk steeds meer is komen te liggen op de regels der statistische kunst, wat gepaard is gegaan met een navenante afname van het theoretisch gehalte van het onderzoek. Zoals zo vaak ‘hep’ ook hier dus ‘elk nadeel se foordeel’: waar het gebruik van theorie het risico met zich brengt dat men de eigen interpretaties gaat aanzien voor ‘waarheid’, damt het registreren van niet meer dan relaties tussen variabelen dit gevaar weliswaar in, maar levert dat vervolgens niet veel meer op dan data die uitnodigen tot het formuleren en systematisch toetsen van theoretische interpretaties. Sociologie 2010 (6) 1 99 Dick Houtman Wat te doen? Ten slotte Bröers hamvraag: Wat te doen? Om deze vraag te beantwoorden, dient het probleem van de steeds verder uitdijende variabelensociologie te worden onderscheiden van de hedendaagse rankingpraktijken. Wat mij betreft heeft Wittek gelijk wanneer hij vaststelt dat het bij de laatste gehanteerde adagium ‘meer is altijd beter’ het hergebruik van tweedehands surveydata aanmoedigt – net als op de vierkante millimeter gespecialiseerde variabelensociologie, zo haast ik mij hieraan toe te voegen. Daarmee is het zoals de ‘wet van Gresham’ (Bad money drives out good money) ons voorhoudt: aanvaarding van zo’n gammele operationalisering van kwaliteit in termen van kwantiteit maakt het irrationeel om voor dezelfde opbrengst (zeg, een artikel in een SSCI-tijdschrift plus een handvol SSCI-citaties) een groter offer te brengen dan strikt noodzakelijk (vgl. Boomkens, 2008, Lorenz, 2008). Het was mij in mijn artikel uitsluitend om dit laatste gevolg van ranking te doen, want los daarvan zie ik het probleem ervan niet zo, ook al omdat er aan diverse afdelingen sociologie nog steeds mensen zitten die best een schop onder hun kont kunnen gebruiken, zoals ook Bröer vaststelt. Ik ben ervan overtuigd dat wie werkelijk gelooft dat iemand die 2,37 maal zo veel artikelen in SSCI-tijdschriften publiceert of 2,37 maal zo veel SSCI-citaties bij elkaar weet te harken dan gemiddeld daarmee ook 2,37 maal beter is dan gemiddeld, uiteindelijk zal stranden op gebrek aan ‘echte’ kwaliteit. Die rankingpraktijken hebben ondanks alles veel bijgedragen aan de stormachtige internationalisering van de Nederlandse sociologie, die ik op zichzelf een gezonde ontwikkeling vind. Wie de kwaliteit van de sociologiebeoefening in dit land wil verhogen, vindt in mij dus een overtuigd medestander, maar wie los daarvan wil klagen over rankings en werkdruk behoeft daarop veel minder te rekenen. Ten slotte: ik ben niet naïef genoeg om te geloven dat mijn artikel en onderhavige bijdrage enige verandering teweeg zullen brengen. Maar ik wilde het allemaal toch graag gezegd hebben, al is het maar als hart onder de riem van al die anderen die zich storen aan wat er van de Nederlandse sociologie is geworden. Hoe het dan verder zal gaan? Er zal in dit land vast nog geruime tijd iets blijven bestaan dat ‘sociologie’ heet, maar ik heb er weinig vertrouwen in dat dat nog erg interessant zal zijn en al helemaal niet dat het niet-sociologen nog veel zal interesseren. Maar dat geeft niet, want de sociale wetenschap is gelukkig veel groter dan de Nederlandse sociologie. Literatuur Achterberg, P.& D. Houtman, (2009). Ideologically ‘Illogical’? Why Do the Lower-Educated Dutch Display so Little Value Coherence?’, Social Forces, 87(3): 1649-1670. Bauman, Z. (1987). Legislators and Interpreters. On Modernity, Post Modernity, and Intellectuals. Oxford: Polity Press. Boomkens, R. (2008). Topkitsch en slow science. Kritiek van de academische rede. Amsterdam: Van Gennep. Eliasson, S.G. (2002). Max Weber’s Methodologies. Interpretation and Critique. Oxford: Blackwell. 100 Sociologie 2010 (6) 1 Methodologische nagels en statistische haren, of nogmaals: wat is er mis met de Nederlandse sociologie? Gane, N. (2002). Max Weber and Postmodern Theory. Rationalisation versus Re-Enchantment. Londen: Palgrave. Goldthorpe, J.H. (2001). Class and Politics in Advanced Industrial Societies. In: T.N. Clark & S.M. Lipset (red.), The Breakdown of Class Politics. A Debate on Post-Industrial Stratification. Baltimore, MD: Johns Hopkins University Press, 105-120. Houtman, D. (2003a). De onttovering van de wereld en de crisis van de sociologie. Hoe de sociologen van God’s schoot zijn getuimeld. In: D. Houtman, B. Steijn & J. van Male (red.), Cultuur telt: Sociologische opstellen voor Leo d’Anjou. Maastricht: Shaker. Houtman, D. (2003b). Class and Politics in Contemporary Social Science: ‘Marxism Lite’ and Its Blind Spot for Culture. New York: Aldine de Gruyter. Houtman, D. (2006). Op de ruïnes van de traditie. Individualisering, culturele verandering en de de toekomst van de sociologie. In: G. Engbersen & J. de Haan (red.), Balans en toekomst van de sociologie. Amsterdam: Amsterdam University Press, 211-223. Houtman, D. (2008). Op jacht naar de echte werkelijkheid: Dromen over authenticiteit in een wereld zonder fundamenten. Amsterdam: Pallas. Houtman, D. (2009). Een halve eeuw na Moderne Sociologie (1959): J.A.A. van Doorn is dood en de sociologie voelt zich niet zo lekker, Sociologie, 5(4): 521-539. Houtman, D. & S. Aupers (2007). The Spiritual Turn and the Decline of Tradition. The Spread of Post-Christian Spirituality in Fourteen Western Countries (1981-2000), Journal for the Scientific Study of Religion, 46(3): 305-320. Houtman, D. & P. Mascini (2002), Why Do Churches Become Empty, While New Age Grows? Secularization and Religious Change in the Netherlands, Journal for the Scientific Study of Religion, 41(3): 455-473. Kelley, J. & N.D. de Graaf, (1997). National Context, Parental Socialization, and Religious Belief. Results from 15 Nations, American Sociological Review, 62(August): 639-659. Lassman, P. & I. Velody, (1989). Max Weber on Science, Disenchantment and the Search for Meaning. In: P. Lassman, I. Velody & H. Martins (red.), Max Weber’s ‘Science as a Vocation’. Londen: Unwin Hyman, 159-204. Lorenz, C. (red.) (2008). If you’re so smart, why aren’t you rich? Universiteit, markt & management. Amsterdam: Boom. Manevska, K. et al. (2010). ‘Sommigen zijn gelijker dan anderen’. Economisch egalitarisme en verzorgingsstaatschauvinisme in Nederland, Sociologie, 6(1): 3-25. Port, M. van de (2010). Dat wat rest. Over sacralizering en de ongerijmdheden van het bestaan. Oratie Vrije Universiteit, 26 maart 2010. Seidman, S. (1994). Contested Knowledge: Social Theory in the Postmodern Era. Cambridge, MA: Blackwell. Toulmin, S. (1990). Cosmopolis. The Hidden Agenda of Modernity. Chicago: University of Chicago Press. Waal, J. van der, P. Achterberg & D. Houtman, (2007). Class Is Not Dead – It Has Been Buried Alive. Class Voting and Cultural Voting in Postwar Western Societies (1956-1990), Politics and Society, 35(3): 403-426. Weakliem, D.L. & A.F. Heath (1994). ‘Rational Choice and Class Voting, Rationality and Society, 6(2): 243-271. Weber, M. (1951 [1922]). Gesammelte Aufsätze zur Wissenschaftslehre. Tübingen: Mohr. Werfhorst, H. van de, (2002), Onderwijs en sociale klassemobiliteit. Studiekeuzes als onderdeel van mobiliteitsstrategieën, Sociale Wetenschappen, 45(1): 62-83. Zijderveld, A.C. (1990). Sociologie als cultuurwetenschap. Een beknopte methodologie van de cultuursociologie. Utrecht: Lemma. Sociologie 2010 (6) 1 101