Faculteit Rechtsgeleerdheid Universiteit Gent DE POSITIE VAN DE

advertisement
Faculteit Rechtsgeleerdheid
Universiteit Gent
Academiejaar 2014-2015
DE POSITIE VAN DE VAKBONDEN
IN BELGIË DOORGELICHT
Masterproef van de opleiding
‘Master in de rechten’
Ingediend door
Ben Van De Putte
(studentennr. 01006063)
Promotor: Prof. dr. M. De Vos
Commissaris: Dhr. Ph. Culliford
WOORD VOORAF
De vraag die vele laatstejaarsstudenten moeten beantwoorden: “Over wat handelt je thesis?”. Vaak
weinigzeggende blikken in de ogen van de vraagsteller wanneer die een antwoord op zijn vraag hoort.
Dikwijls ervaart die het genoemde onderwerp als te technisch of heeft de persoon in kwestie geen flauw
benul waar het onderwerp ergens te plaatsen. Niets van dat alles wanneer ik hen mocht vertellen over
wat mijn thesis ging, met name over de vakbonden. De vakbonden maken blijkbaar veel verschillende
zaken los bij de mensen, bijvoorbeeld bij het familielid dat vrij strenge standpunten uit in verband met
de recente stakingen en betogingen, maar ook bij een vriend die me overtuigend vertelt sinds enkele
weken aangesloten te zijn bij de VSOA. Iedereen heeft er dus wel een mening over en dat maakte het
ook voor mij boeiender om er meer over te leren en over te schrijven. Bijgevolg wens ik dan ook Prof.
dr. Marc De Vos, promotor van mijn masterproef, en de heer Philippe Culliford, commissaris van mijn
thesis, te bedanken om dit thema aan te reiken. Daarnaast wil ik ook de andere professoren uit het
vakgebied sociaal recht bedanken om mijn interesse in het rechtsdomein aan te wakkeren.
Professor De Vos spoorde mij aan enkele mensen uit het werkveld te spreken. Dit resulteerde in uiterst
boeiende en aangename ontmoetingen met de heren Niko Demeester (secretaris-generaal van Voka),
Gianni Duvillier (adviseur werk en sociale zekerheid van het VBO), Manou Doutrepont (raadgever
arbeidsverhoudingen en sociaal overleg bij Voka), en Paul Windey (voorzitter van de Nationale
Arbeidsraad). Hen wens ik dan ook zeer uitvoerig te bedanken voor de bijgebrachte inzichten over onder
meer de sociale verhoudingen in ons land.
Daarnaast wens ik nog mijn oprechte dank te betuigen aan mijn vrienden-rechtenstudenten die mij
vergezelden tijdens de vele uren in de bibliotheek op de faculteit en zeker en vast ook aan mijn ouders
om mij de kans te geven de rechtenstudie aan te vangen. Ten slotte wens ik mijn zus Lore te bedanken
die de tijd heeft willen nemen enkele stukken uit mijn masterproef na te lezen.
I
INHOUDSTAFEL
INLEIDING ............................................................................................................................................... 1
HOOFDSTUK 1. HET NEOCORPORATISME IN BELGIË .......................................................................... 4
I.
HET SOCIAAL PACT ALS BASIS VAN DE INSTITUTIONALISERING VAN DE VAKBONDEN .............. 4
II.
HET NEOCORPORATISME EN ZIJN KENMERKEN ........................................................................... 5
III. DE REPRESENTATIVITEIT VAN DE WERKNEMERSORGANISATIES................................................. 6
HOOFDSTUK 2. HET PARITAIR BEHEER VAN ONZE SOCIALE ZEKERHEID .......................................... 8
I.
PARASTATALEN VAN DE SOCIALE ZEKERHEID ............................................................................ 8
II.
IS ER WERKELIJK SPRAKE VAN PARITAIR BEHEER? ..................................................................... 9
1.
Samenstelling van de beheerscomités ..................................................................................... 9
2.
De evolutie van de financieringsstructuur van de sociale zekerheid ..................................... 10
3.
De omvang van de beheersopdrachten van de beheerscomités ............................................. 11
III. KRITIEK ..................................................................................................................................... 12
IV. FINANCIEEL BEHEER VAN DE SOCIALE ZEKERHEID IN ANDERE LANDEN................................... 12
HOOFDSTUK 3. HET SOCIAAL OVERLEG IN BELGIË .......................................................................... 14
I.
OP INTERPROFESSIONEEL NIVEAU ............................................................................................. 14
1.
Algemeen............................................................................................................................... 14
2.
De Groep van Tien ................................................................................................................ 15
3.
De Nationale Arbeidsraad ..................................................................................................... 16
4.
De Centrale Raad voor het Bedrijfsleven – Het loonbeleid in België ................................... 17
5.
De Hoge Raad voor Preventie en Bescherming op het Werk................................................ 19
6.
De Sociaal-Economische Raad van Vlaanderen en het Vlaams Economisch Sociaal
Overlegcomité ....................................................................................................................... 19
II.
OP SECTORAAL NIVEAU ............................................................................................................. 19
1.
De paritaire comités en paritaire subcomités......................................................................... 19
2.
De fondsen voor bestaanszekerheid ...................................................................................... 20
3.
Keuze van paritair comité en bijgevolg van fonds voor bestaanszekerheid .......................... 22
III. OP BEDRIJFSNIVEAU .................................................................................................................. 23
1.
De ondernemingsraden en de comités voor preventie en bescherming op het werk ............. 23
2.
De vakbondsafvaardiging ...................................................................................................... 25
IV. PUBLIEKE SECTOR ..................................................................................................................... 25
1.
Algemeen syndicaal statuut van de overheidsdiensten.......................................................... 25
2.
Afzonderlijke statuten. Casus: de politie ............................................................................... 26
II
3.
V.
Overheidsbedrijven ............................................................................................................... 27
RECHTSVERGELIJKING............................................................................................................... 27
1.
Organisatie van het sociaal overleg ....................................................................................... 27
i.
Loononderhandelingen ...................................................................................................... 27
ii.
Overleg op ondernemingsniveau ....................................................................................... 28
2.
Algemeen verbindend verklaring van collectieve akkoorden ............................................... 29
3.
Het begrip ‘representativiteit’ van de werknemersorganisaties............................................. 30
HOOFDSTUK 4. DE WERKLOOSHEIDSKASSEN .................................................................................... 31
I.
HET GENTS SYSTEEM................................................................................................................. 31
II.
KRITIEK ..................................................................................................................................... 32
1.
Werkelijke kernopdracht van de vakbonden? ....................................................................... 32
2.
Rechter-partijproblematiek .................................................................................................... 33
3.
Vertegenwoordiging van de vakbonden binnen de Hulpkas voor werkloosheidsuitkeringen33
III. ANALOOG ZIJSPOOR: DE OPDRACHTEN VAN DE ZIEKENFONDSEN ............................................. 34
IV. ANDERE LANDEN ....................................................................................................................... 35
1.
De landen met het Gents systeem in Noord-Europa.............................................................. 35
2.
Overige landen ...................................................................................................................... 36
HOOFDSTUK 5. DE VERANKERING VAN DE VAKBONDEN IN VLAANDEREN ...................................... 37
I.
NEOCORPORATISME IN VLAANDEREN ....................................................................................... 37
II.
DE STRATEGISCHE ADVIESRADEN ............................................................................................. 38
III. HET SOCIAAL OVERLEG IN VLAANDEREN ................................................................................. 39
1.
De overlegorganen ................................................................................................................ 40
2.
Vlaamse cao’s? ...................................................................................................................... 40
3.
Overleg op het subregionale niveau ...................................................................................... 41
4.
De Vlaamse Dienst voor Arbeidsbemiddeling en Beroepsopleiding .................................... 41
IV. NABIJE TOEKOMST: HET BEHEER VAN EN HET SOCIAAL OVERLEG MET BETREKKING TOT DE
KINDERBIJSLAG.......................................................................................................................... 42
HOOFDSTUK 6. DE SOCIALE VERKIEZINGEN ...................................................................................... 45
I.
HET MONOPOLIE VAN DE DRIE TRADITIONELE VAKBONDEN..................................................... 45
II.
DE UITSPRAAK VAN HET GRONDWETTELIJK HOF VAN 15 JANUARI 2009 ................................. 46
III. HET MECHANISME VAN DE SOCIALE VERKIEZINGEN ................................................................. 48
IV. ONTSLAGBESCHERMING VOOR PERSONEELS- EN VAKBONDSAFGEVAARDIGDEN ..................... 49
III
HOOFDSTUK 7. DE VAKBONDEN EN DE ARBEIDSGERECHTEN ........................................................... 51
I.
DE PARITAIRE SAMENSTELLING VAN DE ARBEIDSGERECHTEN ................................................. 51
1.
Ratio legis .............................................................................................................................. 51
2.
Problematiek.......................................................................................................................... 52
II.
i.
Rechtspraak met betrekking tot de ‘rechter-partijproblematiek’ ...................................... 52
ii.
Rechtspraak van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens ................................... 54
UITZONDERING OP HET MONOPOLIE VAN HET PLEITRECHT VAN DE ADVOCAAT ...................... 54
III. RECHTSVERGELIJKING............................................................................................................... 54
HOOFDSTUK 8. WAAR VINDEN WE DE BELGISCHE VAKBONDEN NOG TERUG? ............................... 56
I.
OVERIGE VERTEGENWOORDIGINGEN VAN DE VAKBONDEN ...................................................... 56
II.
DIENSTVERLENING AAN HUN LEDEN ......................................................................................... 57
HOOFDSTUK 9. DE FINANCIERING EN HET GELD VAN DE VAKBONDEN ............................................ 58
I.
LIDGELDEN ................................................................................................................................ 58
II.
FINANCIERING DOOR DE WERKGEVERS ..................................................................................... 59
1.
Voordelen aan gesyndiceerden: de syndicale premie ............................................................ 59
2.
Fondsen voor bestaanszekerheid ........................................................................................... 59
3.
Syndicaal verlof ..................................................................................................................... 60
III. FINANCIERING DOOR DE OVERHEID........................................................................................... 60
1.
De syndicale premie in de overheidssector ........................................................................... 60
2.
Toelagen voor sociaal onderzoek en vorming ....................................................................... 61
3.
Betaald educatief verlof......................................................................................................... 61
4.
Toelage voorzien voor de administratiekosten voor de uitbetaling van de
werkloosheidsuitkeringen ...................................................................................................... 62
IV. OVER HOEVEEL GELD BESLISSEN DE VAKBONDEN MEE? .......................................................... 62
1.
De sociale zekerheid .............................................................................................................. 62
2.
Het sociaal overleg: de loonmassa ........................................................................................ 63
3.
De Vlaamse bevoegdheden ................................................................................................... 63
V.
OVERIGE .................................................................................................................................... 64
VI. DE FINANCIËLE TRANSPARANTIE VAN DE VAKORGANISATIES IN HET BUITENLAND ................ 64
HOOFDSTUK 10. HEBBEN DE VAKBONDEN DAN WERKELIJK ‘MACHT’?........................................... 66
I.
II.
ALGEMEEN ................................................................................................................................ 66
1.
Interne structuur van de vakbonden ...................................................................................... 66
2.
Ideologische tegenstellingen in de praktijk, de politiek en de literatuur ............................... 66
POSITIEVE INDICATOREN VOOR DE VAKBONDEN ...................................................................... 67
IV
1.
Informatie .............................................................................................................................. 67
2.
Het gebrek aan rechtspersoonlijkheid en het stakingswapen ................................................ 67
3.
Syndicalisatiegraad ................................................................................................................ 68
4.
Relatie tussen de politiek en de vakbonden ........................................................................... 69
III. NEGATIEVE INDICATOREN VOOR DE VAKBONDEN .................................................................... 70
1.
Europese en internationale context ........................................................................................ 70
2.
Naar een andere rol voor de vakbonden? .............................................................................. 71
SLOTBESCHOUWING ............................................................................................................................ 73
BIBLIOGRAFIE ...................................................................................................................................... 76
BIJLAGEN .............................................................................................................................................. 88
I.
BIJLAGE 1. INKOMSTEN VIA HET LIDGELD VAN DE VAKBONDEN .............................................. 88
II.
BIJLAGE 2. OVERZICHT VAN DE TOELAGE VOOR DE ADMINISTRATIEKOSTEN VOOR DE
WERKLOOSHEIDSKASSEN VAN 2013 (FIGUUR) .......................................................................... 93
III. BIJLAGE 3. DE VLAAMSE UITGAVENBEGROTING ...................................................................... 94
IV. BIJLAGE 4. DE EVOLUTIE VAN DE SYNDICALISATIEGRAAD IN ENKELE EUROPESE LANDEN ..... 95
V
VI
INLEIDING
“De vakbonden vormen een staat binnen de staat”. Het voormeld citaat1 van professor Roger BLANPAIN
wekt de indruk dat de vakbonden – of werknemersorganisaties – alomtegenwoordig zijn in onze
Belgische samenleving en dus in het leven van vele mensen. Voor heel wat werknemers is hun vakbond
dan ook een bron van vertrouwen en ondersteuning, voor sommige werkgevers en HR-managers zijn de
werknemersorganisaties een dagelijkse constructieve of minder constructieve gesprekspartner en voor
de treinreiziger bijvoorbeeld bij gelegenheden een blok aan het been. Samen met de
werkgeversorganisaties zijn de vakbonden – collectief de sociale partners genoemd – de spil van het
sociaal beleid in ons land. Het beginpunt van de verankering van hun vele taken is het Sociaal Pact van
1944 dat werd gesloten door vertegenwoordigers van de vakbonden en van de werkgevers. Zij schreven
een weergave neer van hoe de structuren van het sociaal beleid er na de Tweede Wereldoorlog zouden
uitzien. Het resulteerde in het neocorporatistische beleidsmodel dat zeer kenmerkend is voor België.
Doorheen deze masterproef wordt voornamelijk aan de hand van rechtsleer en wetgeving op zoek
gegaan naar de verschillende structuren waarin de vakbonden hun plaats hebben bemachtigd.
In navolging van het Sociaal Pact werden de uitgangspunten van de sociale partners met behulp van de
overheid via wetgevend werk ten uitvoer gebracht. Eén van de punten die werd bewerkstelligd is het
paritair beheer van de instellingen van de sociale zekerheid. De vraag die in dit verband in deze
masterproef zal worden onderzocht, is of de sociale partners op heden nog werkelijk de toon zetten
binnen het beheer van de sociale zekerheid. Er wordt daarbij ook naar onze noorderburen gekeken. In
Nederland vond in de jaren rond de millenniumwisseling immers een hervorming van het financieel
beheer van de sociale zekerheid plaats waarbij de inmenging van de sociale partners in vraag werd
gesteld. Dit had tot gevolg dat hun plaats binnen de administratie van de sociale zekerheid tot een
minimum werd herleid. Dergelijke hervorming heeft zich in België nog niet plaatsgevonden. Getuige
daarvan is alvast de plaats van de vakbonden binnen de werkloosheidsverzekering. Zij hebben immers
de hoedanigheid van werkloosheidskassen die de uitkeringen uitbetalen aan de gerechtigden. Dit
systeem is ook in enkele Scandinavisch landen ingeburgerd. In deze masterproef wordt nagegaan in
hoeverre de regeling van Zweden en Denemarken te vergelijken is met de situatie in ons land.
In deze masterproef zal voorts worden gepeild naar de politieke voornemens omtrent de toekomstige
structuren van het beheer en het sociaal overleg met betrekking tot de gezinsbijslagen. De zesde
staatshervorming heeft er immers voor gezorgd dat dit onderdeel van de sociale zekerheid een Vlaamse
bevoegdheid wordt. De vraag rijst of de neocorporatistische principes zoals aanwezig op het federale
niveau zullen blijven meespelen.
1
R. BLANPAIN, Wat kan ik voor u doen?, Brugge, Vanden Broele, 2008, 203.
1
De vakbonden hebben daarnaast onder meer zitting in de Centrale Raad voor het Bedrijfsleven en de
Nationale Arbeidsraad waar het economisch en sociaal beleid in ons land mee wordt vormgegeven. De
criteria die worden gehanteerd hebben tot gevolg dat enkel de drie traditionele vakbonden, met name
het Algemeen Christelijk Vakverbond (ACV), het Algemeen Belgisch Vakverbond (ABVV) en de
Algemene Centrale der Liberale Vakbonden (ACLVB) in deze organen vertegenwoordigd zijn. Vooral
hun vertegenwoordiging binnen de Nationale Arbeidsraad zal op haar beurt aangewend worden om ook
de zitting in een resem andere organen te verantwoorden. Het Belgisch sociaal overleg kenmerkt zich
verder door de verschillende niveaus waarop onderhandelingen plaatsvinden. Ten eerste is er overleg
op het interprofessionele niveau binnen de Groep van Tien en de aan het begin van deze alinea
voormelde organen dat geldt voor de ganse privésector. Het overleg wordt verder opgedeeld in
verschillende sectoren waar per sector een paritair comité werd opgericht. Dit biedt de sociale partners
de gelegenheid om te onderhandelen over de arbeidsvoorwaarden die eigen zijn aan de sector. Ten slotte
zijn er ook op het bedrijfsniveau taken weggelegd voor personeels- en vakbondsafgevaardigden. De
kritiek op de vakbonden die in bepaalde kringen circuleert, is dat zij met een veeleer kortetermijnvisie
de onderhandelingen kunnen blokkeren. In dit opzicht wordt nagegaan of het mechanisme van de
Mitbestimmung waarbij de vakbondsvertegenwoordigers mee betrokken worden in het bestuur van
ondernemingen, zoals dat in Duitsland en Zweden het geval is, deze vrees van de werkgevers kan
wegnemen.
Het overleg op bedrijfsniveau in ons land geschiedt, afhankelijk van de materie, onder meer in de
ondernemingsraden en comités voor preventie op het werk. Om de vertegenwoordigers van de
werknemers in deze twee organen aan te duiden, worden in ons land in grotere ondernemingen sociale
verkiezingen gehouden. Het indienen van kieslijsten voor deze sociale verkiezingen is – ook hier –
exclusief voorbehouden aan de drie traditionele vakbonden. Het Grondwettelijk Hof heeft zich naar
aanleiding van de sociale verkiezingen in 2008 moeten buigen over de verenigbaarheid van dit
monopolie van de drie grote vakbonden met het non-discriminatiebeginsel.
De aanwezigheid van de vakbonden binnen de maatschappelijke structuren beperkt zich niet enkel tot
het sociaal beleid van de overheid en in de bedrijven. De arbeidsgerechten die naast beroepsrechters
bestaan uit lekenrechters die worden voorgedragen door werknemers- en werkgeversorganisaties zijn
daar een illustratie van. Ondanks de paritaire samenstelling die wordt gehanteerd, dient zich hier alweer
een nieuwe problematiek aan. Er kan immers het vermoeden heersen dat deze lekenrechters in hun
rechterlijke besluitvorming enige vooringenomenheid kunnen tonen. Zowel voor Belgische rechtbanken
en hoven als voor het Europees Hof voor de Rechten van de Mens werden de argumenten van de
onpartijdigheid en het recht op een eerlijk proces al opgeworpen.
2
Door de enorme macht die gepaard gaat met de uitgebreide bevoegdheden van de vakbonden ontvangen
ze heel wat kritiek aan hun adres. Doorheen de vorige alinea’s kwamen reeds enkele punten aan bod,
maar de voornaamste kritiek is het gebrek aan financiële transparantie die de vakbonden in België
kenmerkt. De identificatie van wat hun voornaamste inkomsten zijn, zoals bijvoorbeeld de
lidmaatschapsgelden en de administratiekosten voor de uitbetaling van de werkloosheidsuitkeringen, is
gekend, maar over de omvang van enkele inkomensposten is maar weinig openbaarheid. In deze
masterproef zal bij wijze van voorbeeld en met behulp van begrotingstabellen en cijfers van de
hoegrootheid van het lidgeld getracht worden een beeld te vormen van de bedragen die onder meer in
handen vallen van de vakbonden. Naast het geld dat hen rechtstreeks toekomt, hebben de vakbonden
ook de mogelijkheid om uitgavenposten te beïnvloeden omwille van hun aanwezigheid in de vele
organen die doorheen de masterproef aan bod komen. Ook dit wordt in deze masterproef geprobeerd in
kaart te brengen.
De verschillende kritiekpunten zoals het gebrek aan financiële transparantie, de hoedanigheid als
uitbetalingsinstelling, de monopoliesituatie bij de sociale verkiezingen,… beheersen bij gelegenheid wel
eens de media. Ondanks verschillende aanvallen houden de vakbonden nog steeds stand. Tot slot wordt
in het laatste hoofdstuk enerzijds nagegaan welke wapens de vakbonden kunnen aanwenden om de
aanvallen te weerstaan en anderzijds wordt kort besproken waar de huidige positie van de
vakorganisaties enig gevaar loopt.
3
HOOFDSTUK 1. HET NEOCORPORATISME IN BELGIË
I.
1.
Het Sociaal Pact als basis van de institutionalisering van de vakbonden
Na de invoering van het algemeen enkelvoudig stemrecht van 1918 werd de Belgische
Arbeidersbeweging een belangrijke speler in het politieke spectrum. Dit had eveneens tot gevolg dat de
georganiseerde groeperingen van werknemers aan invloed wonnen2. De symbolische doorbraak wat
betreft de verankering van de plaats van de werknemers- en werkgeversorganisaties in de Belgische
sociaaleconomische politiek is echter het Sociaal Pact van 19443. Tijdens de Tweede Wereldoorlog vond
er clandestien doch grondig overleg plaats tussen de toenmalige vakbonden enerzijds en de organisaties
van patrons anderzijds4. In deze omstandigheden kwamen zij bijeen in het Comité werkgeverswerknemers. Dit Comité bestond uit leden van het beheerscomité van wat we nu de Rijksdienst voor
Arbeidsvoorziening (RVA) zouden noemen. Omdat de toekomstige bedrijfsorganisatie vrij moest zijn
van spanningen tussen werkgevers en werknemers deelden zij de overtuiging dat het van belang was om
samen te werken en bijeen te komen om het herstel van het economisch en sociaal bestel van na de
oorlog in te luiden5. Als kers op de taart werd uiteindelijk op 24 april 1944 een akkoord gesloten dat op
heden het ‘Sociaal Pact van 1944’ wordt genoemd. De officiële titel van het pact luidt ‘Ontwerp van
overeenkomst tot sociale solidariteit’. De titel klinkt niet bijster compromisvol en doet dan ook
vermoeden dat het pact niet is ontstaan uit een eensluidende deal. Een aantal leden, met name degene
die de socialistische vakbond vertegenwoordigden, maakten immers voorbehoud. Bovendien is het
akkoord moeilijk officieel te noemen gezien de context van de clandestiniteit gedurende de oorlog.
In de Besluitwet van 28 december 1944 kregen bepaalde zaken uit het Sociaal Pact, zoals het paritair
beheer van de sociale zekerheid en het sociaal overleg, verder vorm en een juridische grondslag6. Dat
de sociale partners, die zichzelf toen reeds betitelden als ‘de meest representatieve organisaties’, ernaar
streefden om in heel wat instellingen een zetel te bemachtigen kan geïllustreerd worden aan de hand van
de volgende passage uit het Sociaal Pact: “De representatieve organismen der bedrijfshoofden en der
arbeiders zullen vragen om paritair vertegenwoordigd te worden in alle adviseerende of uitvoerende
raden, die bij de openbare overheden ingesteld zijn tot het behandelen van zaken aangaande den arbeid
of de maatschappelijke voorzorg, voor zaken betreffende het onderwijs of openbare gezondheid, voor
economische of andere zaken die tegelijk het leven der arbeiders en de bedrijvigheid der ondernemingen
2
O. ONGENA, Een geschiedenis van het sociaal-economisch overleg in Vlaanderen (1945-2010), Gent, Academia Press, 2010,
127.
3 “Ontwerp van overeenkomst tot sociale solidariteit”, het Arbeidsblad 1945, afl. 1, 9-19 (de oorspronkelijke tekst van het
Sociaal Pakt van 1944).
4 D. LUYTEN, “Henri Fuss “La collaboration patronale-ouvrière’: een openbare en legale onthulling van het Sociaal Pact in de
zomer van 1943” in X, Een leven van inzet. Liber amicorum Michel Magits, Kluwer, 2012, (244) 246.
5 P. HUMBLET, “Het IPA: exponent van het tripartisme?”, NAB 2013, (28) 32.
6 Besluitwet 28 december 1944 betreffende de maatschappelijke zekerheid der arbeiders, BS 30 december 1944.
4
aanbelangen. Hun vertegenwoordigers in deze verschillende raden, zooals een Rijksarbeidsraad, een
Rijksraad voor Sociale Voorzorg, een Rijksraad voor Volkshuishouding, een Rijksraad voor
Volksgezondheid, een Rijksraad voor Onderwijs en Cultuur, zullen worden aangeduid op voorstel van
de interprofessionele organisaties die als representatief erkend worden voor geheel het land” 7. Het pact
resulteerde dan ook in de bevoegdheid van de vakbonden om mee aan de knoppen te zitten van de
ontwikkelingen van de loon- en arbeidsvoorwaarden via respectievelijk de Centrale Raad voor het
Bedrijfsleven en de Nationale Arbeidsraad8.
2.
Beweren dat het Sociaal Pact de ware oorsprong is van het systeem van sociale zekerheid in ons
land zou niet correct zijn, maar wat wel vaststaat is dat het een mijlpaal is in de verdere concretisering
van de Belgische welvaartsstaat en van het sociaal overleg9. Na het pact volgde ook de erkenning van
het bestaan en de maatschappelijke taken van de vakbonden door de overheid. In het pact zelf en in de
nasleep ervan ontstonden verschillende samenwerkings- en overlegvormen die we vandaag de dag nog
steeds
kunnen
herkennen.
Het
document
maakt
bijvoorbeeld
onderscheid
tussen
de
vakbondsvertegenwoordiging ‘binnen en omheen de onderneming’ en de paritaire comités ‘op
industrieel gebied’. Tegelijk heeft het pact ook de aanzet tot de creatie van de Nationale Arbeidsraad
‘op nationaal gebied’ gegeven en wenst de tekst dat de sociale partners ‘op internationaal gebied’
betrokken moeten worden wanneer België zich engageert in internationale samenwerking rond thema’s
als arbeidsverhoudingen en solidariteit. De ruime aandacht voor paritaire samenwerking in het Sociaal
Pact en de daaruit volgende geïnstitutionaliseerde positie van de vakbonden op het vlak van
arbeidsverhoudingen zou ook later door de vakbonden gebruikt worden als pasmunt om
vertegenwoordigd te kunnen zijn in heel wat andere organen10.
II.
3.
Het neocorporatisme en zijn kenmerken
Het Sociaal Pact luidde het begin in van het huidige neocorporatisme in België en stond aan de
wieg van de institutionalisering van de opdrachten en vertegenwoordigingen waarover de vakbonden
beschikken. Het neocorporatisme is immers een systeem waarbij de macht niet bij één actor zit, maar
daarentegen verdeeld is. Het sociaal beleid in België stoelt in beginsel op de politieke democratie waarbij
verkiezingen de macht van een meerderheid in het desbetreffende parlement rechtvaardigen. De
meerderheid en de daarbij horende uitvoerende macht – de regering – kunnen op grond van die
“Ontwerp van overeenkomst tot sociale solidariteit”, het Arbeidsblad 1945, afl. 1, 8.
O. ONGENA, Een geschiedenis van het sociaal-economisch overleg in Vlaanderen (1945-2010), Gent, Academia Press, 2010,
127.
9 D. LUYTEN en G. VANTHEMSCHE, Het Sociaal Pact van 1944. Oorsprong, betekenis en gevolgen, Brussel, VubPress, 1995,
10; O. ONGENA, Een geschiedenis van het sociaal-economisch overleg in Vlaanderen (1945-2010), Gent, Academia Press,
2010, 127.
10 D. LUYTEN, “Henri Fuss “La collaboration patronale-ouvrière’: een openbare en legale onthulling van het Sociaal Pact in de
zomer van 1943” in X, Een leven van inzet. Liber amicorum Michel Magits, Kluwer, 2012, (244) 246.
7
8
5
legitimatie een sociaal beleid uitstippelen. Naast deze louter politieke dimensie wordt in zo’n
neocorporatistisch model ook beroep gedaan op drukkings- en belangengroepen, ook gekend als het
zogenaamde middenveld. Wat betreft het sociaal beleid komen de sociale partners, met name de
vakbonden en de werkgeversorganisaties, dan als eerste in het vizier. Zodoende moeten de vakbonden,
de werkgeversorganisaties en de overheid als ware partners optreden om de sociale politiek in ons land
vorm te geven. Onder voorbehoud van de situaties waarbij de drie op elkaar aangewezen partners op
dezelfde lijn zitten, blijkt vaak dat het nemen van snelle beslissingen in bepaalde sociale materie heel
erg moeilijk is. De consequentie van dit neocorporatistisch gegeven is dan ook dat het sociaal beleid in
België vaak berust op het compromis.
4.
Op de vraag in hoeverre de sociale partners, en de vakbonden in het bijzonder, hun macht
uitoefenen of kunnen uitoefenen wordt verder ingegaan. Op basis van verschillende juridische
fundamenten kan vastgesteld worden dat het neocorporatisme en heel wat paritaire structuren verankerd
zijn in de Belgische regelgeving11. Zo kwam, kort na de creatie van het Sociaal Pact, de
bedrijfsorganisatiewet van 194812 tot stand. Deze wet verankert onder meer de, reeds onder het Sociaal
Pact geschapen, fordistische loonregulatie in ons land waarbij onderhandelingen tussen vakbonden en
werkgevers hoofdzakelijk het loonbeleid determineren13. Dit is een uitgesproken aspect van het
neocorporatisme in België en komt in een ander hoofdstuk nog aan bod14. Diezelfde wet van 1948 werkt
ook de aanwezigheid van de vakbonden in de ondernemingsraden van de individuele ondernemingen
verder uit.
III.
De representativiteit van de werknemersorganisaties
5.
De representativiteit van de Belgische vakorganisaties is een vaste waarde doorheen dit
document. Het beginsel deed dus al zijn intrede in het Sociaal Pact en bleef met behulp van de overheid
behouden. Ook de overheid heeft immers baat bij die representativiteit. Op die manier kan een limiet
geplaatst worden aan het aantal actoren waarmee rekening moet worden gehouden15. Die
representativiteit verwijst vrijwel steeds naar de drie grote traditionele vakbonden ACV, ABVV en
ACLVB. De voorwaarden die daartoe leiden staan beschreven in verschillende wetgeving.
Terugkerende criteria zijn de vertegenwoordiging binnen de Nationale Arbeidsraad en de Centrale Raad
voor het Bedrijfsleven, de oprichting van de vakorganisatie voor het hele land en het interprofessioneel
Zoals o.m. de Wet van 1952 tot inrichting van de Nationale Arbeidsraad, de cao-wet van 1968,…
Wet 20 september 1948 houdende organisatie van het bedrijfsleven, BS 27 september 1948 (hierna: Bedrijfsorganisatiewet).
13 T. BOUCKÉ en K. VANDAELE, Neocorporatisme als flexibel mechanisme tot conflictbeheersing? Casus: de Belgische
loonregulatie, Gent, Universiteit Gent, Vakgroep Politieke Wetenschappen, 2003, 6.
14 Zie infra randnr. 20 e.v.
15 P. HUMBLET en M. RIGAUX (eds.), Synopsis van het Belgische Arbeidsrecht, Antwerpen, Intersentia, 2014, 282.
11
12
6
georganiseerd zijn van de werknemersorganisatie16. Aan de vertegenwoordiging in de Nationale
Arbeidsraad zelf zijn de volgende voorwaarden verbonden:
“1° Voor het gehele land opgericht zijn en een interprofessionele werking hebben;
2° De absolute meerderheid van sectoren en personeelscategorieën vertegenwoordigen in de private en
de publieke sector voor zover tevens de meerderheid van de werknemers vertegenwoordigd is;
3° Gedurende de periode van vier jaar voorafgaand aan de benoemingen, gemiddeld ten minste 125.000
betalende leden tellen, met inbegrip van de leden van de bij haar aangesloten of geassocieerde
organisaties;
4° De belangenverdediging van de werknemers, als statutair doel hebben.”17
Met de inrichting van deze criteria in de wetgeving betreffende de Nationale Arbeidsraad is tegemoet
gekomen aan de kritiek van de Internationale Arbeidsorganisatie dat het de uitvoerende macht in België
voorheen vrij stond deze criteria te bepalen18 en dat de voorwaarden met andere woorden à la tête du
client konden worden omschreven in uitvoeringsbesluiten. De strenge ingevoerde criteria hebben
weliswaar niets veranderd aan het feit dat ze nog steeds de drie grote vakbonden ten goede komen. Zo
belemmert de voorwaarde van de oprichting voor het hele land de stichting van een vakbond die zich
een Vlaamsgezind profiel zou willen aanmeten19.
16
Cf. art. 3 Wet 5 december 1968 betreffende de collectieve arbeidsovereenkomsten en de paritaire comités, BS 15 januari
1969.
17 Art. 2, §4 Wet 29 mei 1952 tot inrichting van de Nationale Arbeidsraad, BS 31 mei 1952.
18 R. BLANPAIN, Hebben de vakbonden nog een toekomst? De vrijheid van vakvereniging naar internationaal, Europees en
Belgisch recht, Brugge, die Keure, 121.
19 P. HUMBLET en M. RIGAUX (eds.), Synopsis van het Belgische Arbeidsrecht, Antwerpen, Intersentia, 2014, 285.
7
HOOFDSTUK 2. HET PARITAIR BEHEER VAN ONZE SOCIALE ZEKERHEID
I.
6.
Parastatalen van de sociale zekerheid
Het beheer van de overheidsinstellingen van de sociale zekerheid wordt in ons land
waargenomen door organen die worden geleid door afgevaardigden van de representatieve werknemersen werkgeversorganisaties. De fundamenten van dit paritair beheer zijn ook reeds gebouwd in het
Sociaal Pact van 194420. Daarin hadden de sociale partners reeds de ambitie geuit om het beheer van
onder andere de werkloosheidsverzekering op zich te nemen21. Oorspronkelijk was het zelfs de
bedoeling dat de vertegenwoordigers van werknemers voor de beheersorganen van de parastatalen van
de sociale zekerheid zouden worden aangeduid door middel van sociale verkiezingen. Uiteindelijk bleek
dit systeem weinig succesvol en het werd vervangen door een eenvoudige aanwijzing van
vertegenwoordigers door de representatieve werknemersorganisaties zelf22. De motieven voor dit
paritair beheer worden geïnspireerd door het feit dat de werkgevers en werknemers zelf aan de wieg
stonden van de invoering van de stelsels van de sociale zekerheid en omwille van de financiering die,
alvast toen nog, grotendeels uit hun handen kwam23.
Naast de Rijksdienst voor Sociale Zekerheid (RSZ), die de koepel vormt van de verschillende sectoren
van de Belgische sociale zekerheid24, beschikken de volgende Openbare Instellingen van de Sociale
Zekerheid over een beheerscomité waarin de werknemers- en werkgeversorganisaties zijn
vertegenwoordigd:
-
de Rijksdienst voor Arbeidsvoorziening (RVA)
-
het Fonds voor Arbeidsongevallen (FAO)
-
het Fonds voor Beroepsziekten (FBZ)
-
de Rijksdienst voor Pensioenen (RVP)
-
de Rijksdienst voor Jaarlijkse Vakantie (RJV)
-
het Federaal Agentschap voor de Kinderbijslag (Famifed)25
-
de Rijksdienst voor Ziekte- en Invaliditeitsverzekering (RIZIV)
20
Verder concretisering volgde in de Besluitwet van 28 december 1944 betreffende de maatschappelijke zekerheid der
werknemers.
21 “Ontwerp van overeenkomst tot sociale solidariteit”, het Arbeidsblad 1945, afl. 1, (9) 18.
22 V. VERDEYEN en B. VAN BUGGENHOUT, “Social Governance: Corporate Governance in de instellingen van de sociale
zekerheid, de welzijns- en de gezondheidszorg”, RW 2001-2002, afl. 37, (1373) 1379.
23 M. MAGREZ, “Het openbaar beheer van de sociale zekerheid”, BTSZ 1968, (208) 213.
24 J. VAN LANGENDONCK, J. P UT, D. SIMOENS, G. VAN LIMBERGHEN en A. VAN REGENMORTEL, Handboek
Socialezekerheidsrecht, 2011, Antwerpen, Intersentia, 122-123.
25 Het beheerscomité van Famifed heeft onder meer de taken overgenomen van het beheerscomité van de vroegere Rijksdienst
voor Kinderbijslag voor Werknemers (RKW).
8
-
de Dienst voor de bijzondere socialezekerheidsstelsels (DIBISS)26
-
de Hulp- en Voorzorgskas voor Zeevarenden (HVKZ)
-
de Kruispuntbank van de Sociale Zekerheid (KSZ)
-
de Hulpkas voor Werkloosheidsuitkeringen (HVW)
-
de Hulpkas voor Ziekte- en Invaliditeitsverzekering (HZIV)
-
de Kas der geneeskundige verzorging van de NMBS
Voor enkele van deze organen is de basis voor de samenstelling van hun respectievelijk beheerscomité
de Wet van 25 april 1963 betreffende het beheer van de sociale zekerheidsinstellingen27. De
samenstelling van sommige andere beheerscomités berust op specifieke regelgeving omtrent de
betrokken sociale zekerheidsinstelling. In de jaren ’80 gingen stemmen op die ijverden om het principe
van het globaal beheer voor de inning van de socialezekerheidsbijdragen in te voeren28. Dit was het
gevolg van tekorten in bepaalde pijlers van de sociale zekerheid – voornamelijk in de
werkloosheidsverzekering –, daar waar andere sectoren overschotten boekten29. Het globale beheer dat
georganiseerd werd binnen de RSZ had tegelijk de invoering van een globaal, opnieuw paritair
samengesteld, beheerscomité tot gevolg.
II.
7.
Is er werkelijk sprake van paritair beheer?
Dat de sociale partners mee het beheer mogen waarnemen van de sociale zekerheid valt te
rechtvaardigen op grond van de financieringswijze van de sociale zekerheid via bijdragen van
werknemers en werkgevers. Het is echter op heden moeilijk om de term ‘paritair’ te plakken op het
beheer van de instellingen waarop het betrekking heeft. Het beheer van deze instellingen is immers
omwille van de wijzigingen in de financieringsstructuur van de sociale zekerheid en de inspraak van
andere middenveldorganisaties niet louter paritair meer.
1. Samenstelling van de beheerscomités
8.
Ten eerste moet het paritair beheer van de sociale zekerheid niet te absoluut worden opgevat.
Wat betreft het beheer van het RIZIV bijvoorbeeld zijn, naast de vakbonden en werkgeversorganisaties,
ook de verzekeringsinstellingen, met name de ziekenfondsen, vertegenwoordigd in het beheerscomité.
Binnen Famifed maken dan weer de gezinsorganisaties en zelfs de deelstaten ook deel uit van het
26
Deze dienst neemt sinds 1 januari 2015 de bevoegdheden waar die voorheen toekwamen aan de Rijksdienst voor sociale
zekerheid van de provinciale en plaatselijke overheidsdiensten (RSZPPO) en de Dienst voor de Overzeese Zekerheid (DOSZ);
Wet 12 mei 2014 tot oprichting van de Dienst voor de bijzondere socialezekerheidsstelsels, BS 10 juni 2014.
27 Wet van 25 april 1963 betreffende het beheer van de instellingen van openbaar nut voor sociale zekerheid en sociale voorzorg
BS 25 juli 1963.
28 J. VAN LANGENDONCK, Een andere kijk op de sociale zekerheid, Antwerpen, Intersentia, 2009, 93.
29 P. PALSTERMAN, “Het globaal beheer en de redenen waarom het werd ingevoerd”, BTSZ 1998, (117) 118.
9
beheerscomité voor de gezinsbijslagen30. Er is dus in de feiten geen sprake van louter paritair beheer.
Aan de andere kant kunnen we ons tegelijk de vraag stellen in welke mate de vakbonden en sommige
ziekenfondsen respectievelijk gezinsorganisaties onafhankelijk zijn van elkaar. Het meest voor de hand
liggende voorbeeld om dit aan te tonen is de organisatie beweging.net, het voormalige Algemeen
Christelijk Werknemersverbond (ACW), die de koepel vormt van onder meer het ACV, de Christelijke
Mutualiteit (CM) en de vrouwen- en gezinsorganisatie Femma31.
2. De evolutie van de financieringsstructuur van de sociale zekerheid
9.
Tussen de beheerscomités van de Openbare Instellingen van Sociale Zekerheid (OISZ) en de
federale overheid worden bestuursovereenkomsten gesloten32. De financiële middelen waaruit de
sociale zekerheid kan putten, komen al lang niet meer enkel voort uit de opbrengsten van bijdragen van
werknemers en werkgevers. Dit neemt niet weg dat de parafiscale bijdragen en de bijkomende
bijzondere werkgeversbijdragen nog steeds de belangrijkste inkomenspost vormen, maar tegenwoordig
vormen staatsbijdragen wel een steeds groter wordend aandeel binnen het volume van middelen. De
inkomsten uit staatsbijdragen zijn ten opzichte van de inkomsten uit werkgevers- en
werknemersbijdragen immers sterk toegenomen33.
10.
Het paritair beheer wordt nochtans gerechtvaardigd op grond van de oorspronkelijke
financieringswijze van de sociale zekerheid, met name de werknemers- en werkgeversbijdragen. In de
mate dat de Belgische sociale zekerheid meer en meer werd gefinancierd door geld afkomstig uit
belastingen is de overheid er als derde en volwaardige partner komen bij zitten. Daarom kan de vraag
gesteld worden of er, onder invloed van de gemengde financiering, wel nog sprake is van paritair beheer.
Het werkelijke beheer is volgens sommigen zelfs eerder in handen van de regering34. De wijzigingen in
de financiering hebben immers repercussies gehad voor het financiële beheer en de aanwending van die
financiële middelen35. Waar voordien het financiële bestuur in handen lag van de sociale partners, is dat
paritair gegeven nu verworden tot loutere administratie. Waar zij voorheen mee konden beslissen over
de bedragen van de bijdragen en uitkeringen, wordt dit nu echter door de overheid gedaan. Professor Jef
VAN LANGENDONCK spaarde zijn kritiek op de sociale partners hieromtrent niet en formuleert in die
X, “Kinderbijslag”, NJW 2014, afl. 303, (452) 453; De deelstaten beschikken binnen het beheerscomité wel niet over het
recht om te stemmen.
31 De voormalig Kristelijke Arbeidersvrouwen (KAV) die een lid mogen aandragen voor het beheerscomité van Famifed.
32 H. MATTHIJS, D. MATTHIJS en S. MERGAERTS, Overheidsbegrotingen: I. Federale staat, gemeenschappen en gewesten en
bijzondere begrotingsregels, Brugge, die Keure, 2009, 562-563.
33 In 1970 bedroeg de verhouding staatsbijdragen versus werkgevers-en werknemersbijdragen ongeveer 20% tegenover 80%.
In 2006 bestond de verhouding reeds uit ongeveer 30% ten opzichte van 70%; Zie ook infra randnr. 101; H. MATTHIJS, D.
MATTHIJS en S. MERGAERTS, Overheidsbegrotingen: I. Federale staat, gemeenschappen en gewesten en bijzondere
begrotingsregels, Brugge, die Keure, 2009, 565-566.
34 V. VERDEYEN en B. VAN BUGGENHOUT, “Social Governance: Corporate Governance in de instellingen van de sociale
zekerheid, de welzijns- en de gezondheidszorg”, RW 2001-2002, afl. 37, (1373) 1379.
35 J. VAN LANGENDONCK, Een andere kijk op de sociale zekerheid, Antwerpen, Intersentia, 2009, 75-76.
30
10
optiek dat “de sociale democratie in de onderlinge kassen een levensgrote comedie is geworden,
waaraan de “sociale partners” gewillig hun medewerking verlenen, in ruil voor enkele comfortabele
beheersmandaten van het sinecure-type”36. Hij is van oordeel dat de overheid en de sociale partners een
keuze moeten maken. Ofwel moet geopteerd worden de beslissingsmacht zuiver aan het paritair beheer
over te laten ofwel moet het systeem volledig aan de overheid toebehoren.
3. De omvang van de beheersopdrachten van de beheerscomités
11.
Reeds in de vorige alinea is vermeld dat de taken van de vakbonden in het beheer van de sociale
zekerheid zijn teruggedrongen. De beheersmacht van de comités strekt zich inderdaad louter uit tot het
administratieve beheer en tot een beperkt financieel beheer van de betrokken instellingen van sociale
zekerheid. Het administratieve beheer houdt in dat de beheerscomités onder meer verantwoordelijk zijn
voor het aanwerven van het personeel37. Het financiële beheer valt daarenboven ook te nuanceren. Het
is immers aan de goedkeuring van de voogdijminister en aan het advies van de minister van Financiën
onderworpen. Er is met andere woorden een duidelijke controle aanwezig waardoor een politieke
stempel op de begrotingen van de instellingen merkbaar is. De sociale partners kunnen dus niet zomaar
tegen het beleid van de voogdijminister ingaan38.
Een taak van de beheerscomités die betrekking heeft op het sociale beleid is het verlenen van allerlei
adviezen. Een voorbeeld daarvan is dat zij adviezen mogen verlenen voor aanpassingen aan besproken
wetsvoorstellen betreffende de materie waarmee de instelling te maken heeft. Deze elementen samen
beschouwd, moeten toch duidelijk maken dat de draagwijdte van hun takenpakket niet resulteert in de
absolute macht om het beleid en het budget te gaan leiden. Het Koninklijk Besluit van 1997 dat een
nieuwe regeling in het leven riep wat betreft het toezicht en de controle op het beheer van de parastatalen
van de sociale zekerheid maakt dit ook duidelijk39. Hoewel de beheersautonomie van de instellingen op
grond van het Koninklijk Besluit wordt vergroot, legt het toch de nadruk op de suprematie van de
politieke overheid die, weliswaar in overleg met de sociale gesprekspartners, het sociale beleid moet
uiteenzetten.
36
J. VAN LANGENDONCK, de onzekere sociale zekerheid, Leuven, Davidsfonds, 1981, 43-44.
R. DRUYTS, “Het paritair beheer”, TBP 2000, afl. 9, (663) 676.
38 J. VAN LANGENDONCK, Een andere kijk op de sociale zekerheid, Antwerpen, Intersentia, 2009, 92-93.
39 KB van 3 april 1997 houdende maatregelen met het oog op de responsabilisering van de openbare instellingen van sociale
zekerheid, BS 30 april 1997.
37
11
III.
Kritiek
12.
De samenstelling van sommige beheerscomités is toch niet vrij van alle kritiek. Dit valt te duiden
met het voorbeeld van de Rijksdienst voor Arbeidsvoorziening (RVA). De RVA is voornamelijk
bevoegd voor de toepassing en de naleving van het stelsel van de werkloosheidsverzekering. Het beheer
van de RVA is dus in handen van een paritair beheerscomité waardoor ook de vakbonden deel uitmaken
van de beheersstructuren van de werkloosheidsverzekering. Er bestaat immers niet zoiets als een
representatieve vertegenwoordiging van bijvoorbeeld werklozen. Toch kan de aanwezigheid van de
vakbonden dan vragen oproepen omdat kan worden geopperd dat zij in wezen organisaties zouden
moeten zijn die de belangen van de actieve bevolking belichamen. Waar deze vorm van kritiek zich
eerder in de marge stelt, is de afkeuring ten aanzien van de werking en financiering van de eigen
werkloosheidskassen enerzijds en de vertegenwoordiging van de vakbonden binnen de Hulpkas voor
Werkloosheidsuitkeringen anderzijds veel sprekender. Dit komt in een ander hoofdstuk nog aan bod.
IV.
Financieel beheer van de sociale zekerheid in andere landen
13.
In weinig landen is het bestuur van de instellingen van de sociale zekerheid (louter) nog in
handen van de sociale partners. Sinds in Nederland bijvoorbeeld een nieuwe bestuurlijke hervorming
plaatsvond, worden de vakbonden en werkgeversorganisaties geweerd uit de beheersorganen van de
instellingen van de Nederlandse sociale zekerheid40. De grote rol die er voorheen was weggelegd voor
de vakbonden stond volgens de beleidsmakers, zowel aan de linker- als aan de rechterzijde van de
politieke as, de werking van de vrije markt in de weg. Dit had tot gevolg dat de overlegeconomie en het
neocorporatisme – zoals dat vandaag de dag wel nog in België is te zien – onder druk kwamen te staan,
mede onder invloed van het gebrek aan transparantie bij de sociale partners en hun mogelijke
belangenvermenging41. De sociale partners beginnen hun taken in het bestuur van de instellingen van de
sociale zekerheid aan het eind van de jaren ’90 te verliezen42. Later zouden ook delen van de sociale
zekerheid worden geprivatiseerd. Het einde van het neocorporatisme binnen het bestuur van de sociale
zekerheidsinstellingen wordt begin jaren 2000 een feit en de sociale partners krijgen enkel nog beperkte
adviesbevoegdheden43. Waar ook voorheen in Duitsland het beheer louter in handen was van de
40
J. VAN LANGENDONCK, Een andere kijk op de sociale zekerheid, Antwerpen, Intersentia, 2009, 97.
N. VAN GESTEL, P. DE BEER en M. VAN DER MEER, Het hervormingsmoeras van de verzorgingsstaat: Veranderingen in de
organisatie van de sociale zekerheid, Amsterdam, Amsterdam University Press, 2009, 18; Het gebrek aan (financiële)
transparantie en het gevaar voor belangenvermenging zijn twee punten van kritiek die ook de Belgische vakbonden ervaren.
Ze worden verder in deze masterproef nog besproken.
42 N. VAN GESTEL, P. DE BEER en M. VAN DER MEER, Het hervormingsmoeras van de verzorgingsstaat: Veranderingen in de
organisatie van de sociale zekerheid, Amsterdam, Amsterdam University Press, 2009, 85 en 93-94.
43 Ibid., 126.
41
12
werknemers en werkgevers omwille van het financieringsargument44, wordt nu eerder gesproken over
het coöpereren van de sociale partners met de overheid binnen het beheer van de sociale zekerheid45.
Aangezien in het Verenigd Koninkrijk een totaal ander systeem van sociale bescherming geldt ten
opzichte van het continentale Europa, gekend onder de zogenaamde ‘Beveridgiaanse’ sociale
zekerheid46, is het bestuur van de agentschappen die te maken hebben met de sociale zekerheid volledig
in handen van de overheid. De financiering van de welvaartsstaat gebeurt immers niet door bijdragen
van werknemers en werkgevers. Om die reden wordt de afwezigheid van een plaats binnen de
beheersstructuur voor de vakbonden dan ook gerechtvaardigd47. In die filosofie is de actieve bevolking,
die in wezen de doelgroep is of zou moeten zijn van de vakbonden, geen rechtstreekse betrokkene
aangezien het bovendien eerder de gepensioneerden, werklozen, gehandicapten, zieken,… zijn die de
voorname belanghebbenden zijn van de sociale bescherming.
A. BRUGIAVINI, B. EBBINGHAUS, R. FREEMAN, P. GARIBALDI, B. HOLMLUND, M. SCHLUDI en T. VERDIER, “What do unions
do to the welfare states?” in T. BOERI, A. BRUGIAVINI en L. CALMFORS (eds.), The role of unions in the Twenty-first century,
Oxford, Oxford University Press, 2001, (157) 177-179.
45 E. KOCHER, “Germany” in EUROPESE COMMISSIE (rapport), Employee representatives in an Enlarged Europe Volume 1,
Luxemburg, Office for Official Publications of the European Communities, 2008, (219) 224.
46 De ‘Beveridgiaanse’ sociale zekerheid zet zich af ten opzichte van het ‘Bismarckiaans’ systeem – zoals in België – waarbij
zowel de financiering als het beheer van de sociale zekerheid door de werknemers en werkgevers gebeuren.
47 J. VAN LANGENDONCK, Een andere kijk op de sociale zekerheid, Antwerpen, Intersentia, 2009, 97.
44
13
HOOFDSTUK 3. HET SOCIAAL OVERLEG IN BELGIË
I.
Op interprofessioneel niveau
1. Algemeen
14.
Niet alleen de politieke partijen in het parlement en binnen de regering hebben hun stem in het
ontwikkelen van de sociaaleconomische politiek in ons land. Net zoals bij het beheer van de sociale
zekerheid, hebben ook de werknemers- en werkgeversorganisaties een set aan mogelijkheden om zich
via sociaal overleg in het beleid met betrekking tot de arbeidsverhoudingen te mengen 48. De totaliteit
van het sociaal overleg in België is een mix van formele en informele overlegstructuren waar vakbonden,
werkgevers en de overheid samenkomen49. Door professor Roger BLANPAIN wordt dan ook geponeerd
dat het systeem waarbij de representatieve organisaties afspraken maken binnen die structuren als gevolg
heeft dat de sociale partners als het ware optreden als sociale wetgever50. De overheid kan desnoods
optreden wanneer zij geen overeenkomst kunnen treffen. Hun invloed in die zogenaamde hoedanigheid
van sociale wetgever is in die optiek nog versterkt naar aanleiding van de cao-wet waarbij de
mogelijkheid geboren werd om de afgesloten cao’s algemeen verbindend te laten verklaren.
Soms, en op heden heel erg actueel51, wordt het idee van het sociaal overleg en de mogelijkheid tot
inmenging van het middenveld door sommigen gezien als een inbreuk op de democratie waarvoor
politieke verkiezingen worden gehouden. De aanhangers van die stelling verkiezen het zogenaamde
‘primaat van de politiek’ door democratische meerderheden boven een decisieve invloed van de
vertegenwoordigers van het maatschappelijke middenveld zoals onder meer de vakbonden52. De
vakbonden van hun kant kunnen echter schermen met de hoge syndicalisatiegraad die typerend is voor
ons land en kunnen ook nog steeds grijpen naar het stakingswapen opdat hun stem niet ter zijde zou
worden geschoven53. Een constante doorheen het sociaal overleg blijft dat akkoorden telkens gesloten
worden in paritaire organen. De macht die de vakbonden hebben is dan ook de resultante van een
samenspel met de werkgeversorganisaties.
R. DRUYTS, “Het paritair beheer”, TBP 2000, afl. 9, (663) 663.
P. HUMBLET, “Het IPA: exponent van het tripartisme?”, NAB 2013, (28) 29.
50 R. BLANPAIN, Hebben de vakbonden nog een toekomst? De vrijheid van vakvereniging naar internationaal, Europees en
Belgisch recht, Brugge, die Keure, 99; K. MAGERMAN en J. VANTHOURNOUT, “Vijftig jaar Nationale Arbeidsraad. Omzien en
vooruitblik in het federale België van nu” in M. DE VOS (ed.), 50 jaar Nationale Arbeidsraad, Brugge, die Keure, 2003, (29)
100.
51 Cf. middenveldorganisaties (gegroepeerd in ‘Hart boven Hard’) die zich afzetten tegen de centrumrechtse regering Michel.
52 C. DEVOS, M. MUS en P. HUMBLET, “Inleiding” in C. DEVOS, M. MUS en P. HUMBLET (eds.), De toekomst van het sociaal
overleg, Gent, Academia Press, 2011, (vii) viii+ix.
53 Zie infra Hoofdstuk 10.
48
49
14
2. De Groep van Tien
15.
De Interprofessionele Akkoorden (IPA’s) kunnen misschien wel als het summum van de
beïnvloedingsmacht van de werkgevers en werknemers worden beschouwd. De akkoorden worden
gesloten binnen de Groep van Tien, samengesteld uit elf vertegenwoordigers verdeeld over de
representatieve weknemers- en werkgeversorganisaties. Het is de bedoeling dat door een dergelijk
akkoord de sociale vrede in ons land wordt bewerkstelligd. De invloed die de sociale partners echter
hadden is zich stilaan beginnen afkalven. Zo is de praktijk ontstaan dat de regering voortaan eerder het
voortouw neemt in het maken van het beleid rond onder meer de loonnorm en daaromtrent dan de sociale
partners aan het werk zet54. Kan er geen overeenkomst worden gevonden of gaat het akkoord in tegen
de heersende beleidsvisie van de regering, dan kan die laatste daar nog tegen in gaan. Daarom kunnen
ook vraagtekens geplaatst worden bij de bewering dat de sociale partners de ware sociale wetgever in
ons land zouden zijn. Binnen de academische wereld is daarover geen eensgezindheid. Terwijl reeds de
stelling van Roger BLANPAIN werd aangehaald, poneert professor Patrick HUMBLET eerder dat de
overheid, zeker sinds het einde van de jaren ‘70, het laken naar zich heeft toe getrokken55.
De laatste kaderovereenkomst van de Groep van Tien in de vorm van een ontwerp van interprofessioneel
akkoord ging onder meer over het verdelen van de welvaartsenveloppe en de loonkostenontwikkeling56.
Het akkoord werd echter niet door het ABVV goedgekeurd waardoor gesproken werd over een akkoord
van de ‘Groep van Acht’57. Ondanks de verwerping van de regeling door het ABVV zal dit akkoord toch
dienen als basis voor het sociaal beleid dat door de regering en de sociale partners gedurende de jaren
2015 en 2016 zal worden uitgestippeld via onder andere regelgeving en cao’s. Het voorgaande moet
duidelijk maken dat als de wil er is tussen de twee partijen – werknemers en werkgevers – om samen te
werken binnen het sociaal overleg en een akkoord te creëren, de sociale partners bijgevolg een enorm
grote invloed kunnen uitoefenen op het sociaal beleid en hun rol als het ware kunnen betonneren. Toch
moet worden benadrukt dat zelfs ingeval er een akkoord is of ingeval de werknemers en werkgevers op
één lijn zitten, de regering hen in principe nog steeds aan de kant kan schuiven. Deze belangrijke nuance
vinden we terug in de eerder genoemde stelling van Patrick HUMBLET die meent dat de regering nog
steeds het laatste woord heeft58. Toch ontstaat een zekere vorm van politieke druk om de akkoorden te
bekrachtigen omwille van het brede draagvlak dat wordt gecreëerd wanneer de sociale partners tot een
overeenkomst komen.
P. HUMBLET, “Het IPA: exponent van het tripartisme?”, NAB 2013, (28) 38.
Zijn mening motiveert hij in P. HUMBLET, “Het IPA: exponent van het tripartisme?”, NAB 2013, 28-42.
56 Ontwerp van Interprofessioneel Akkoord 2015-2016 van 30 januari 2015
57 Het ABVV beschikt immers over twee vertegenwoordigers in de Groep van Tien.
58 Cf. de discussie tussen de sociale partners en de regering naar aanleiding van het akkoord dat werd gesloten binnen de Groep
van Tien over de activering van personen die vallen onder het Stelsel van Werkloosheid met Bedrijfstoeslag (SWT, het
voormalige Brugpensioen); X, “Regering bereikt akkoord over brugpensioenen”, in De Standaard, 6 maart 2014, http://www.st
andaard.be/cnt/dmf20150306_01565192.
54
55
15
16.
Van groot belang voor het sluiten van de IPA’s zijn de rapporten en cijfers van de Centrale Raad
voor het Bedrijfsleven (CRB). Deze dienen immers als basis voor de onderhandelingen tussen de sociale
partners. Aangezien ook het CRB een paritair beheerd orgaan is, kunnen de vakbonden en werkgevers
ook via deze weg een enorme invloed uitoefenen. Hoe ze dit kunnen bewerkstelligen, wordt verderop
beschreven.
3. De Nationale Arbeidsraad
17.
De wet van 29 mei 1952 tot inrichting van de Nationale Arbeidsraad en de bijhorende
uitvoeringsbesluiten liggen aan de grondslag van de vertegenwoordiging van de vakbonden binnen dit
paritaire orgaan. Het artikel 2 uit die wet refereert naar de gelijke vertegenwoordiging van de ‘meest
representatieve’ werkgevers- en werknemersorganisaties. De voorwaarden die in het artikel worden
opgesomd hebben, zoals eerder reeds gesteld, de afbakening van de vertegenwoordiging tot de drie
traditionele vakbonden ACV, ABVV en ACLVB tot gevolg59. De aanwezigheid binnen de Nationale
Arbeidsraad (NAR) waarop deze drie vakbonden kunnen steunen, zal ook dienen als aanknopingspunt
voor hun vertegenwoordiging in andere advies- en overlegorganen.
18.
Op basis van artikel 1 van de wet op grond waarvan de NAR werd opgericht60 kan de Raad zelf
het initiatief nemen om aan een minister of aan het federaal parlement adviezen te verlenen of
voorstellen te doen rond het sociaal beleid indien de betrokken regelgeving de werkgevers en de
werknemers aanbelangt61. Het kan ook gebeuren dat de betrokken minister of het parlement daar zelf
om verzoekt. Daarnaast zijn ook doorheen ander sociale regelgeving bevoegdheden voor de NAR
ingeschreven. In sommige van deze gevallen kan deze bevoegdheid ver reiken en kan de regering de
betrokken regelgeving slechts doen ontstaan zodra een advies van de NAR afgeleverd is62. Dit is de
uitzondering op de regel aangezien in beginsel de NAR niet verplicht is deze adviezen te verschaffen.
De adviezen zijn in principe ook niet bindend voor het parlement of de minister.
19.
De cao-wet van 196863 kent de NAR de bevoegdheid toe om collectieve arbeidsovereenkomsten
(cao’s) te sluiten. De sociale partners hebben in deze een echte beslissingsbevoegdheid. Zoals reeds is
gesteld met betrekking tot de Groep van Tien kan ook de NAR gezien worden als een vervangende
59
Zie supra randnr. 5.
Wet 29 mei 1952 tot inrichting van de Nationale Arbeidsraad, BS 31 mei 1952.
61 R. BLANPAIN, Arbeidsrecht in hoofdlijnen, Antwerpen, Maklu, 2004, 364-365.
62 G. DE BROECK, “De overheid en het sociaal overleg” in T. BEAUPAIN, R. BLANPAIN, G. DE BROECK, A. DE KOSTER, G. DE
SWERT, P. GEVERS, H. GOETHALS, J. PEETERS, J-M. SERVAIS, M. STROOBANT, O. VANACHTER, W. VAN EEKCHOUTTE, J. VAN
HOLM, J. VAN LEEMPUT, J. VILROKX, 50 jaar arbeidsverhoudingen, Brugge, die Keure, 1989, (49) 54; Een voorbeeld is art. 4
Arbeidswet 16 maart 1971.
63 Wet 5 december 1968 betreffende de collectieve arbeidsovereenkomsten en de paritaire comités, BS 15 januari 1969 (hierna:
cao-wet).
60
16
wetgever die heel uiteenlopende onderwerpen gelieerd aan het sociaal beleid regelt64. De zaken die
geregeld zijn in cao’s hebben vaak betrekking op materie die in het buitenland ontstaat door wetgevend
werk65. Toch moet worden benadrukt dat de wetgever minstens over de bevoegdheid van datgene wat
in cao’s kan worden geregeld, beschikt66. Dat impliceert dat via wetgeving de bepalingen uit cao’s
kunnen worden gewijzigd. In de hiërarchie der rechtsbronnen staan wetgevende bepalingen immers
hoger dan cao’s67. In sommige uitdrukkelijke, maar dus tegelijk uitzonderlijke, gevallen is in de
wetgeving wel ingeschreven dat bepaalde materie enkel door een cao kan worden behandeld binnen de
Nationale Arbeidsraad en met andere woorden onttrokken wordt aan de bevoegdheid van de wetgever68.
Professor Patrick HUMBLET vertolkt enige nuance met betrekking tot de draagwijdte van de gesloten
cao’s. Hij meent dat de cao’s die binnen de NAR worden gesloten eerder betrekking hebben op aspecten
die weinig economische relevantie hebben69. De cao’s van de NAR kunnen algemeen verbindend
verklaard worden door een Koninklijk Besluit. Door deze ingreep wordt de inhoud van de cao’s van
toepassing gesteld voor de hele privésector en niet enkel voor de overeenkomstsluitende actoren en hun
leden. In de meeste gevallen vindt die algemeen verbindend verklaring dan ook plaats wat betreft de
overeenkomsten gesloten binnen de NAR70. Het mechanisme op zich wordt ook hier verantwoord door
de representativiteit van de vakorganisaties die de cao’s sluiten. De juridische waarde van een
Koninklijk Besluit verantwoordt dan weer dat de inhoud die is vastgesteld in akkoorden tussen de sociale
partners ook voor niet-aangeslotenen geldt71.
4. De Centrale Raad voor het Bedrijfsleven – Het loonbeleid in België
20.
De invloed die de vakbonden, samen met de werkgeversorganisaties, via de Centrale Raad voor
het Bedrijfsleven (CRB) hebben, is niet te onderschatten72. De Raad stelt rapporten op over de
loonkostenontwikkeling en het werkgelegenheidsbeleid in ons land. Tegelijk worden deze parameters
in het kader van de wet van 1996 op het concurrentievermogen73 vergeleken met die van de buurlanden
G. COX, P. HUMBLET en M. RIGAUX, “Een polaroid van het sociaal overleg” in C. DEVOS, M. MUS en P. HUMBLET (eds.),
De toekomst van het sociaal overleg, Gent, Academia Press, 2011, (27) 39.
65 G. DE BROECK, “De overheid en het sociaal overleg” in T. BEAUPAIN et al., 50 jaar arbeidsverhoudingen, Brugge, die Keure,
1989, (49) 54-55.
66 O. ONGENA, “Geschiedenis van het regionaal overleg” in C. DEVOS, M. MUS en P. HUMBLET (eds.), De toekomst van het
sociaal overleg, Gent, Academia Press, 2011, (13) 21.
67 Art. 51 cao-wet.
68 Voorbeelden zijn art. 23 en art. 86 Wet 3 juli 1987 betreffende de arbeidsovereenkomsten.
69 P. HUMBLET, “Het IPA: exponent van het tripartisme?”, NAB 2013, (28) 41.
70 R. BLANPAIN, Hebben de vakbonden nog een toekomst? De vrijheid van vakvereniging naar internationaal, Europees en
Belgisch recht, Brugge, die Keure, 2012, 99
71 R. BLANPAIN, Arbeidsrecht in hoofdlijnen, Antwerpen, Maklu, 2004, 385-386.
72 D. LUYTEN, “Het nationale/federale overleg in België: een historiek in vogelvlucht” in C. DEVOS, M. MUS en P. HUMBLET
(eds.), De toekomst van het sociaal overleg, Gent, Academia Press, 2011, (1) 9.
73 Art. 4, §1 Wet 26 juli 1996 tot bevordering van de werkgelegenheid en tot preventieve vrijwaring van het
concurrentievermogen, BS 1 augustus 1996.
64
17
Duitsland, Frankrijk en Nederland, die de referentielidstaten worden genoemd74. Zoals hoger vermeld,
onderhandelen de sociale partners tot het sluiten van Interprofessionele Akkoorden (IPA’s) waarbij
voornamelijk op basis van de cijfers van het CRB de maximale marge voor de ontwikkeling van de
loonkosten wordt vastgelegd, rekening houdend met onder meer de inflatie, de index en de
loonkostenhandicap75. Daarbij is in het bijzonder het jaarlijkse Technisch Verslag van de CRB76 van
groot belang omdat de cijfers uit deze verslagen worden aangewend binnen de onderhandelingen over
de IPA’s. Zelfs als geen akkoord wordt bereikt tussen de sociale partners en de federale regering zelf
moet optreden, behoudt het verslag van de CRB zijn invloed aangezien ook de regering dient rekening
te houden met deze cijfers om de maximale stijging van de lonen te bepalen77. Zoals ook hoger reeds
vermeld, kwam het ontwerp van Interprofessioneel Akkoord 2015-2016 tot stand door de Groep van
Tien, met uitsluiting van het ABVV. Wanneer geen unaniem akkoord wordt bereikt tussen de sociale
partners kan de Koning – lees de regering – zelf die maximale stijging van de loonkostenontwikkeling
vastleggen. Desondanks werd het ontwerp van de sociale partners exclusief het ABVV op het vlak van
de loonkostenontwikkeling integraal door de regering Michel overgenomen78.
Opnieuw kan dus geconcludeerd worden dat in hoeverre de sociale partners kunnen en willen
samenwerken ze een grote invloed kunnen uitoefenen. Zelfs indien geen unanimiteit wordt bereikt,
illustreert het IPA van 2015-2016 dat de vakbonden en werkgeversorganisaties die wel een succesvol
compromis tot stand kunnen brengen toch zeggenschap bewerkstelligen. Dit laatste kan verklaard
worden door de politieke druk in hoofde van de regering om waar wel akkoorden werden gesloten, die
toch over te nemen. Patrick HUMBLET en Jan VANTHOURNOUT pleiten er echter voor om bij mislukte
onderhandelingen het overleg over de lonen eerst door te schuiven naar de sectoren, met name de
paritaire comités, vooraleer de federale regering de beslissingsmacht toe te kennen79.
De rechtskracht die een IPA kan hebben is wel beperkt. Een IPA op zich is immers geen rechtsbron met
juridische waarde. Het is louter een afspraak die vervolgens binnen sectorale loononderhandelingen
behoort nageleefd te worden. De sectorale cao’s zijn op hun beurt wel juridisch bindend80.
74
J. VANTHOURNOUT en P. HUMBLET, Loonmatiging en de loonnorm 2011-2012, Gent, Story Publishers, 2011, 16-17
Art. 6-7 Wet 26 juli 1996 tot bevordering van de werkgelegenheid en tot preventieve vrijwaring van het
concurrentievermogen, BS 1 augustus 1996.
76 Ter illustratie: Centrale Raad voor het Bedrijfsleven, Technisch verslag 2014-2015, 22 november 2014.
77 J. VANTHOURNOUT en P. HUMBLET, Loonmatiging en de loonnorm 2011-2012, Gent, Story Publishers, 2011, 17.
78 Ontwerp van KB tot uitvoering van artikel 7, §1 van de wet van 26 juli 1996 tot bevordering van de werkgelegenheid en tot
preventieve vrijwaring van het concurrentievermogen, BS 1 augustus 1996.
79 J. VANTHOURNOUT en P. HUMBLET, Loonmatiging en de loonnorm 2011-2012, Gent, Story Publishers, 2011, 28.
80 K. MAGERMAN, “De maximale marge voor de loonkostenontwikkeling voor 2011-2012. Juridische implicaties van het
koninklijk besluit van 28 maart 2011”, Or. 2011, afl. 6, (171) 171-172.
75
18
5. De Hoge Raad voor Preventie en Bescherming op het Werk
21.
Met betrekking tot het welzijn van werknemers op de werkplaatsen hebben de vakbonden samen
met de werkgevers in de paritair georganiseerde Hoge Raad voor Preventie en Bescherming op het Werk
de taak om adviezen uit te brengen over onder meer de arbeidshygiëne, de verfraaiing van de
werkplaatsen en de veiligheid van de werknemers81.
6. De Sociaal-Economische Raad van Vlaanderen en het Vlaams Economisch Sociaal
Overlegcomité
22.
Ook op het Vlaamse niveau vindt overleg plaats over sociaaleconomische thema’s die
betrekking hebben op bevoegdheden van het Vlaamse Gewest of de Vlaamse Gemeenschap, of wanneer
de Vlaamse regering betrokken partij is bij een aspect van een bepaalde sociale of economische
kwestie82. De rol van de vakbonden op het Vlaamse niveau, zoals onder meer in het Vlaamse sociaal
overleg, wordt in Hoofdstuk 5 besproken.
II.
Op sectoraal niveau
1. De paritaire comités en paritaire subcomités
23.
Het ontstaan van het sociaal overleg op sectoraal en ondernemingsniveau in een meer
rudimentaire vorm dateert al van eerder83, maar voor de verankering van de vakbonden binnen deze
overlegorganen is opnieuw het Sociaal Pact van 1944 van belang. In het Sociaal Pact werd een aanzet
gegeven om de economische participatie van de werknemers via de representatieve vakbonden te gaan
garanderen. De institutionalisering van de paritaire comités die we vandaag nog steeds kennen gebeurde
later in de cao-wet van 1968.
Binnen de paritaire comités worden eveneens cao’s gesloten die kunnen handelen over de ontwikkeling
van de lonen, over de evolutie van de werkgelegenheid en over de arbeidsvoorwaarden84. Wat betreft
deze drie parameters moet de marge met betrekking tot de loonkostenontwikkeling uit het betreffende
81
De Hoge Raad bestaat ook uit een onafhankelijke voorzitter en ondervoorzitter en twee vertegenwoordigers van de FOD
WASO, doch alleen de vertegenwoordigers van de vakbonden en werkgeversorganisaties hebben stemrecht; Art. 44 Wet 4
augustus 1996 betreffende het welzijn van de werknemers bij de uitvoering van hun werk, BS 18 september 1996 jo art. 14 KB
27 oktober 2006 betreffende de Hoge Raad voor Preventie en Bescherming op het Werk, BS 21 november 2006; Art. 46 Wet
4 augustus 1996 betreffende het welzijn van de werknemers bij de uitvoering van hun werk, BS 18 september 1996.
82 Ook in Wallonië bestaat een sociaaleconomisch overlegorgaan, met name de ‘Conseil économique et social de Wallonie
(CESW)’. In Brussel is de ‘Economische en Sociale Raad voor het Brussels Hoofdstedelijk Gewest (ESR-CES)’ opgericht; P.
HUMBLET en M. RIGAUX (eds.), Synopsis van het Belgische Arbeidsrecht, Antwerpen, Intersentia, 2014, 301.
83 D. LUYTEN, “Het nationale/federale overleg in België: een historiek in vogelvlucht” in C. DEVOS, M. MUS en P. HUMBLET
(eds.), De toekomst van het sociaal overleg, Gent, Academia Press, 2011, (1) 6-7.
84 Art. 38 cao-wet.
19
IPA dan wel uit het Koninklijk Besluit gerespecteerd worden. De daarin bepaalde marges mogen niet
worden overschreden voor wat betreft de zaken die aan bod komen binnen dit sectorale sociaal overleg85.
Ook over sociale aspecten die niet aan bod komen in IPA’s kunnen sectorale cao’s gesloten worden. De
sociale gesprekspartners maken grondig gebruik van deze mogelijkheid86.
2. De fondsen voor bestaanszekerheid
24.
De fondsen voor bestaanszekerheid kunnen worden opgericht door een cao in een paritair
comité87. Binnen de sector waar een fonds wordt opgericht worden vervolgens financiële middelen ter
beschikking gesteld aan het fonds om aanvullende sociale voorzieningen te verlenen naast de
bescherming die de wettelijke sociale zekerheid biedt88. Door de algemeen verbindend verklaring
kunnen de nodige middelen worden verzameld door alle werkgevers uit de betrokken sector89.
25.
Het beheer van de verschillende fondsen voor bestaanszekerheid wordt waargenomen door een
paritair orgaan met dus vertegenwoordigers van de werknemers en de werkgevers90. Naast de toekenning
van bijkomende sociale voordelen bevorderen sommige fondsen ook opleidingen en vorming voor de
werknemers door het invoeren van financiële stimuli. In de realiteit gaat het echter vaak om een specifiek
type van opleidingen, met name de syndicale vorming91. De fondsen – lees de werkgevers – financieren
met andere woorden de vorming en cursussen van leden van de ondernemingsraden92 en comités voor
preventie en bescherming op het werk93. Het opmerkelijke hierbij is dat werkgevers daarvoor bijdragen
moeten betalen op het loon van alle werknemers terwijl sommige voordelen enkel de vakbondsleden en
–vertegenwoordigers ten goede komen94. Daarnaast is in de wet betreffende de fondsen voor
85
Art. 8 Wet 26 juli 1996 tot bevordering van de werkgelegenheid en tot preventieve vrijwaring van het concurrentievermogen,
BS 1 augustus 1996.
86 J. ROMBOUTS, “De bevoegdheden en de opdrachten van de paritaire comités” in J. ROMBOUTS en M. RIGAUX, De paritaire
organen met inbegrip van de paritaire comités, Mechelen, Kluwer, 2005, 124-125.
87 Art. 1 Wet 7 januari 1958 betreffende de Fondsen voor bestaanszekerheid, BS 7 februari 1958 jo art. 38 cao-wet.
88 P. DE RIDDER, “De fondsen voor bestaanszekerheid – Algemene inleiding” in J. ROMBOUTS en M. RIGAUX, De paritaire
organen met inbegrip van de paritaire comités, Mechelen, Kluwer, 2005, 202-203.
89 I. BRIERS, “Fondsen voor Bestaanszekerheid … een algemene situering” in J. VAN STEENBERGE en I. BRIERS (eds.), Fondsen
voor Bestaanszekerheid en aanvullende sociale verzekeringen, Brugge, die Keure, 1994, (15) 22.
90 Art. 3 Wet 7 januari 1958 betreffende de Fondsen voor bestaanszekerheid, BS 7 februari 1958; Naast het ‘Fonds voor
Bestaanszekerheid’ worden de fondsen ook ‘Sectoraal Vormingsfonds’, ‘Sociaal Fonds’,
91 I. BRIERS, “Fondsen voor Bestaanszekerheid … een algemene situering” in J. VAN STEENBERGE en I. BRIERS (eds.), Fondsen
voor Bestaanszekerheid en aanvullende sociale verzekeringen, Brugge, die Keure, 1994, (15) 22; Zie ook infra randnr. 97.
92 Art. 18 cao nr. 9 van 9 maart 1972 houdende ordening van de in de Nationale Arbeidsraad gesloten nationale akkoorden en
collectieve arbeidsovereenkomsten betreffende de ondernemingsraden (hierna: cao nr. 9).
93 Art. 1 cao nr. 6 van 30 juni 1971 betreffende de faciliteiten welke moeten verleend worden aan de leden die de werknemers
in de comités voor veiligheid, gezondheid en verfraaiing der werkplaatsen vertegenwoordigen.
94 R. BLANPAIN, Hebben de vakbonden nog een toekomst? De vrijheid van vakvereniging naar internationaal, Europees en
Belgisch recht, Brugge, die Keure, 101.
20
bestaanszekerheid ook voorzien in de bevoegdheid om de veiligheid en gezondheid op de werkvloer te
garanderen en bijkomend te financieren95.
26.
Ook in andere regelgeving zijn taken aan de fondsen toegekend. Een eerste voorbeeld zijn de
cao’s van de Nationale Arbeidsraad die de fondsen de bevoegdheid geven de uitbetaling van het
gewaarborgd loon bij arbeidsongeschiktheid voor zich te nemen96. Daarnaast bepaalt de zogenaamde
‘feestdagenwet’ dat een algemeen verbindend verklaarde cao een fonds voor bestaanszekerheid, in de
bedrijfstakken waar een is opgericht, kan belasten met de uitbetaling van het loon voor feestdagen97. In
de parlementaire voorbereiding wordt geen antwoord gegeven op de vraag van een parlementslid naar
de reden waarom net aan de fondsen voor bestaanszekerheid die taak gegeven wordt98. Algemeen
worden de fondsen trouwens gekenmerkt door een grote mate van autonomie in het bepalen van hun
bevoegdheden.
27.
Ook de terugbetaling van de ledenbijdrage door de werkgever in sommige sectoren wordt via
de fondsen bekostigd. Op dit mechanisme wordt verder ingegaan in het hoofdstuk dat handelt over de
financiering van de vakbonden99. Eén van de bekendste sociale voordelen die wordt uitbetaald door de
fondsen zijn de aanvullende werkloosheidsuitkeringen bij economische werkloosheid, bijvoorbeeld in
de bouwsector. In een beperkt aantal sectoren wordt dit voordeel zelfs beperkt tot de werknemers die
aangesloten zijn bij een representatieve werknemersorganisatie. De kwestie of de toekenning van deze
voordelen verenigbaar is met het beginsel van niet-discriminatie dringt zich hier duidelijk op100.
Een aanvullend voordeel wordt doorgaans uitbetaald door de vakbonden ofwel door het fonds zelf. In
de laatste omstandigheid worden daarenboven soms administratiekosten aangerekend waardoor het dus
voordeliger is om de uitbetaling te laten geschieden door een vakbond101. Weliswaar is de voorwaarde
daarvoor dat de betrokkene lid is van die vakbond. Dit financiële verschil kan zijn effecten hebben op
de keuze om aan te sluiten bij een vakbond.
95
Art. 1 Wet 7 januari 1958 betreffende de Fondsen voor bestaanszekerheid, BS 7 februari 1958; De fondsen zijn niet verplicht
al de bevoegdheden voorzien in de wet uit te oefenen, getuige daarvan de benaming van een fonds voor bestaanszekerheid bij
Paritair Comité 130 (drukkerij- grafische kunst en dagbladbedrijf), met name de ‘Aanvullende pensioenkas’.
96 Art. 8 cao nr. 12bis van 26 februari 1979 tot aanpassing van cao nr. 12 van 28 juni 1973 betreffende het toekennen van heieen
gewaarborgd maandloon aan de werklieden in geval van arbeidsongeschiktheid ingevolge ziekte, ongeval van gemeen recht,
arbeidsongeval of beroepsziekte aan de wet van 3 juli 1978 betreffende de arbeidsovereenkomsten (hierna: cao nr. 12bis) en
art. 8 cao nr. 13bis van 26 februari 1979 tot aanpassing van cao nr. 13 van 28 juni 1973 betreffende het toekennen van een
gewaarborgd maandloon aan sommige bedienden in geval van arbeidsongeschiktheid ingevolge ziekte, ongeval van gemeen
recht, arbeidsongeval of beroepsziekte aan de wet van 3 juli 1978 betreffende de arbeidsovereenkomsten (hierna: cao nr. 13bis).
97 Art. 15 Wet 4 januari 1974 betreffende de feestdagen, BS 30 januari 1974.
98 Het antwoord luidt immers als volgt: ‘Hierbij werd opgemerkt dat de Fondsen slechts met die last zullen worden belast in
zover een algemeen verbindend verklaarde collectieve arbeidsovereenkomst in deze verplichting voorziet. De Fondsen voor
bestaanszekerheid hebben inderdaad een zeer ruime bevoegdheid’; Verslag namens de commissie voor de tewerkstelling en
de arbeid bij het wetsontwerp betreffende de feestdagen, Parl.St. Kamer 1973-74, nr. 709/2, 3.
99 Zie infra randnrs. 94 -95.
100 P. HUMBLET en M. RIGAUX (eds.), Synopsis van het Belgische Arbeidsrecht, Antwerpen, Intersentia, 2014, 378.
101 I. BRIERS, “Fondsen voor Bestaanszekerheid … een algemene situering” in J. VAN STEENBERGE en I. BRIERS (eds.), Fondsen
voor Bestaanszekerheid en aanvullende sociale verzekeringen, Brugge, die Keure, 1994, (15) 36.
21
3. Keuze van paritair comité en bijgevolg van fonds voor bestaanszekerheid
28.
De werkelijke invloed en draagwijdte van het sociaal overleg binnen de paritaire comités en de
werking van de fondsen voor bestaanszekerheid verschillen sterk per sector102. Wat de aanvullende
sociale voordelen zijn binnen een paritair comité hangt af van wat de vakbonden als het ware kunnen
binnenrijven tijdens de sectorale onderhandelingen. Ook factoren die inherent zijn aan de specifieke
beroepscategorieën kunnen de vakbonden helpen bepaalde voordelen af te dwingen tijdens de
onderhandelingen103. Wegens de grote mate van autonomie die heerst binnen de fondsen voor
bestaanszekerheid, zijn zij dan ook een efficiënt middel voor de vakbonden om hun macht tot uiting te
brengen. De aanvullende voordelen helpen mee de sociale zekerheid van de betrokken werknemers vorm
te geven. Deze bevoegdheid van de sociale partners gaat immers verder dan de initiële bedoeling van de
fondsen, met name het tegemoetkomen aan de behoeften inherent aan de betrokken sector104.
De arbeidsvoorwaarden en de draagwijdte van de sectorale cao’s kunnen bijgevolg sterk verschillen.
Het helpt daarbij niet dat de bevoegdheidsafbakening van de paritair comités niet volledig vrij is van
overlappingen en van definities die toelichting vereisen. Daardoor zien de sociale partners
mogelijkheden om zich tot het ene of het andere paritaire comité te drijven105. De werkgever heeft in
beginsel de verantwoordelijkheid om het bevoegde paritair comité te selecteren en zal daarbij op zoek
gaan naar het paritair comité met de meest voordelige arbeidsvoorwaarden106. Tegelijk zullen ook de
vakbonden niet nalaten druk uit te oefenen op de werkgever om onder het voor hen meest voordelige
paritair comité te ressorteren.
102
E. DOUTREPONT, Een bijdrage tot meer inzicht in de collectieve onderhandelingen, Brugge, die Keure, 2009, 75; I. BRIERS,
“Fondsen voor Bestaanszekerheid … een algemene situering” in J. VAN STEENBERGE en I. BRIERS (eds.), Fondsen voor
Bestaanszekerheid en aanvullende sociale verzekeringen, Brugge, die Keure, 1994, (15) 23 en 31.
103 I. BRIERS, “Fondsen voor Bestaanszekerheid … een algemene situering” in J. VAN STEENBERGE en I. BRIERS (eds.), Fondsen
voor Bestaanszekerheid en aanvullende sociale verzekeringen, Brugge, die Keure, 1994, (15) 31-32.
104 Ibid., 44.
105 H. BOCKSTEINS, “De toepassing van het bevoegdheidsressort van de paritaire comités” in J. ROMBOUTS en M. RIGAUX, De
paritaire organen met inbegrip van de paritaire comités, Mechelen, Kluwer, 2005, 80-97; Het gaat bijvoorbeeld om de
beoordeling van de werkelijke ondernemingsactiviteit en het principe ‘de bijzaak volgt de hoofdzaak’.
106 Problemen hieromtrent stellen zich onder meer in de handel- en distributiesector; M. MUS, “Keuze Paritair Comité heikel
punt. Keuze van werkgevers voor goedkopere arbeidsvoorwaarden ondermijnt overleg”, in De Tijd, 28 oktober 2008, http://w
ww.tijd.be/nieuws/archief/keuze_paritair_comite_heikel_punt.8096312-1615.art?highlight=paritair%20comit%C3%A9%20h
eikel%20punt; H. BOCKSTEINS, “De toepassing van het bevoegdheidsressort van de paritaire comités” in J. ROMBOUTS en M.
RIGAUX, De paritaire organen met inbegrip van de paritaire comités, Mechelen, Kluwer, 2005, 79.
22
III.
Op bedrijfsniveau
1. De ondernemingsraden en de comités voor preventie en bescherming op het werk
29.
De leden van de ondernemingsraden en de comités worden verkozen via het mechanisme van
de sociale verkiezingen. Het zijn enkel de drie traditionele vakbonden ACV, ABVV en ACLVB die
kandidatenlijsten kunnen opmaken. Deze problematiek wordt verder gekaderd in het afzonderlijke
Hoofdstuk 6 over de sociale verkiezingen. In dit bestek zullen slechts enkele van de bevoegdheden van
de organen worden uitgelicht waar de vakbonden hun rol kunnen uitspelen. In de rechtsleer wordt
daarenboven soms gesteld dat de bevoegdheden van de ondernemingsraden en comités niet van die aard
zijn om binnen te dringen in de beslissingsmacht van de werkgever 107. Deze stelling kan onder meer
worden onderbouwd door het feit dat de beide organen pas moeten worden opgericht indien een bepaald
aantal werknemers in de onderneming werkzaam is. Voor de ondernemingsraad moet de onderneming
over honderd werknemers beschikken108, wat betreft het comité voor preventie en bescherming op het
werk gaat het in het merendeel van de sectoren om vijftig werknemers109.
De vakbonden hebben via deze organen een bottom-up en top-down functie110. Met het eerste wordt
bedoeld dat ze zaken die op de werkvloer leven moeten signaleren naar de werkgever toe. De top-down
functie impliceert dat ze de afspraken met de werkgever naar hun achterban toe moeten verdedigen.
30.
De ondernemingsraden hebben een uitgebreide adviesbevoegdheid. Over belangrijke
maatregelen van de onderneming die verband houden met de arbeidsorganisatie, de arbeidsvoorwaarden
en het rendement van de onderneming, dient de ondernemingsraad bijvoorbeeld te worden ingelicht om
er een advies over te kunnen verlenen111. Daarnaast heeft de werkgever de plicht de ondernemingsraad
in te lichten over de algemene vooruitzichten en alle beschikbare informatie betreffende de
werkgelegenheid in de onderneming112. Met deze informatie kan de ondernemingsraad ook aan de slag
om adviezen samen te stellen. Aangezien het in deze twee besproken gevallen om louter advies gaat, is
de waarde die er aan moet worden gehecht wel relatief.
P. HUMBLET, “De rol van de vakbonden in de onderneming. Een kritische bedenking bij de publiekrechtelijke
bedrijfsorganisatie” in P. HUMBLET (ed.), Arbeid & Kapitaal (on)verzoenbaar?, Gent, Mys & Breesch, 1999, (66) 72; P.
HUMBLET, “Naar een hervorming van de sociale dialoog in de onderneming” in P. HUMBLET en J. VANTHOURNOUT (eds.), De
sociale verkiezingen doorgelicht, Antwerpen, Intersentia, 2007, (241) 254.
108 Art. 6, §1 Wet 4 december 2007 betreffende de sociale verkiezingen; R. MATTHIJSSENS en O. VANACHTER, De
ondernemingsraad, Mechelen, Kluwer, 2013, 44-45.
109 Art. 49 Wet 4 augustus 1996 betreffende het welzijn van de werknemers bij de uitvoering van hun werk; O. VANACHTER,
Het comité voor preventie en bescherming op het werk, Mechelen, Kluwer, 2014, 64.
110 K. D’HOOGH en L. DERIJCKE, Klinken met de vakbond, Mechelen, Ced.Samsom, 2003, 60-61.
111 R. MATTHIJSSENS en O. VANACHTER, De ondernemingsraad, Mechelen, Kluwer, 2013, 312; Art. 15 Bedrijfsorganisatiewet
jo Art. 10 cao nr. 9.
112 Art. 3-7 cao nr. 9
107
23
Een grotere impact kunnen de ondernemingsraden bewerkstelligen in hun bevoegdheid om criteria vast
te leggen die een werkgever, in de wetgeving ondernemingshoofd genoemd, moet in aanmerking nemen
eens hij beslist over te gaan tot het ontslaan of ‘wederaanwerven’ van personeel in het kader van
technische en economische werkloosheid113. Dit impliceert wel niet dat het zo ver gaat dat de vakbonden
binnen de ondernemingsraad een lijst kunnen opstellen met een effectieve rangorde op naam van de
betrokken werknemers. In de praktijk wordt deze bevoegdheid slechts in een minderheid van de gevallen
door de ondernemingsraad uitgeoefend114. Ook wanneer zal worden overgegaan tot collectief ontslag of
sluiting van de onderneming dient de werkgever de ondernemingsraad op de hoogte te brengen van alle
relevante informatie115. Vervolgens moet de werkgever in overleg treden met de ondernemingsraad
waarbij het de bedoeling is om de impact van de sluiting of het collectief ontslag te verzachten116. Bij
de procedure van het collectief ontslag kunnen de leden van de ondernemingsraad voorstellen doen en
vragen stellen waarbij de werkgever verplicht is deze te beantwoorden en argumenten tegen aan te
dragen117. In een latere fase wordt tussen de werkgever en de vakbondsafvaardiging bij
herstructureringen doorgaans een sociaal plan opgesteld. Alleen al om een staking in de onderneming te
vermijden kan het voor de betrokken werkgever van belang zijn om onderhandelingen voor een sociaal
plan aan te vangen118.
31.
De comités voor preventie en bescherming op het werk hebben in algemene bewoordingen als
taak om de problemen op te sporen die zich stellen met betrekking tot het welzijn van de werknemers
op de werkvloer. In de comités hebben de betrokken personeelsafgevaardigden dan de mogelijkheid om
deze zaken aan te kaarten en daaromtrent oplossingen en adviezen voor te leggen 119. Specifieker gaat
het om dezelfde zaken zoals die reeds aan bod kwamen bij de Hoge Raad voor Preventie en Bescherming
op het Werk120, met name de veiligheid op de werkplaatsen, de hygiëne, problemen ingegeven door
pesterijen en geweld,…
113
R. MATTHIJSSENS en O. VANACHTER, De ondernemingsraad, Mechelen, Kluwer, 2013, 330-332; Art. 15
Bedrijfsorganisatiewet jo Art. 12 cao nr. 9.
114 J-P. LACOMBE en M. SIMON, “Herstructureringen en sociale plannen. Vergelijkende studie”, Or. 2004, afl. 9, (215) 220.
115 Art. 6 cao nr. 24 van 2 oktober 1975 betreffende de procedure van inlichting en raadpleging van de
werknemersvertegenwoordiger met betrekking tot het collectief ontslag.
116 R. MATTHIJSSENS en O. VANACHTER, De ondernemingsraad, Mechelen, Kluwer, 2013, 357 en 363.
117 Art. 66, §1, 3° en 4° Wet 13 februari 1998 houdende bepalingen tot bevordering van de tewerkstelling, BS 19 februari 1998
(de ‘Wet Renault’); J-P. LACOMBE en M. SIMON, “Herstructureren anno 2008: langer en duurder”, Or. 2009, afl. 2, (33) 34.
118 J-P. LACOMBE en M. SIMON, “Herstructureren anno 2008: langer en duurder”, Or. 2009, afl. 2, (33) 38.
119 O. VANACHTER, Het comité voor preventie en bescherming op het werk, Mechelen, Kluwer, 2014, 267; Art. 2 e.v. KB 3 mei
1999 betreffende de opdrachten en de werking van de Comités voor preventie en bescherming op het werk, BS 10 juli 1999.
120 Zie supra randnr. 21.
24
2. De vakbondsafvaardiging
32.
De vakbondsafgevaardigden worden doorgaans aangesteld door de vakbonden zelf. De
bevoegdheden van de vakbondsafvaardiging situeren zich vooral in de collectieve verhoudingen tussen
de werknemers en de werkgever. Bijvoorbeeld als er een collectief geschil is ontstaan of wanneer een
collectief geschil dreigt te ontstaan dient de vakbondsafvaardiging door de werkgever gehoord te
worden121. Belangrijker is dat de vakbondsafvaardiging bevoegd is om mee collectieve
onderhandelingen te voeren op ondernemingsniveau122. Zo wordt het sociaal plan bij herstructureringen
doorgaans vastgelegd in een cao123.
IV.
Publieke sector
33.
In de publieke sector bestaat geen systeem van collectieve arbeidsovereenkomsten. Onder het
toepassingsgebied van de cao-wet is de publieke sector immers niet ingesloten124. In
onderhandelingscomités moeten bijvoorbeeld met betrekking tot het bezoldigingsbeleid toch
onderhandelingen worden gevoerd met de representatieve vakbonden125. Nochtans worden de wedden
in de publieke sector nog steeds vastgesteld volgens weddeschalen en eenzijdig opgelegd door de
overheid126. De uitkomst van onderhandelingen heeft bijgevolg geen juridisch bindende kracht.
1. Algemeen syndicaal statuut van de overheidsdiensten
34.
In de publieke sector bestaat een complexe structuur van verschillende onderhandelings- en
overlegorganen. Welke vakorganisaties voor deze organen als representatief kunnen worden
beschouwd, wordt vastgesteld in artikel 8 van de wet van 19 december 1974 die het algemeen
vakbondsstatuut voor de overheidssector regelt127. Relevant voor de bespreking van de
representativiteitsvoorwaarden is de samenstelling van de sectorcomités. Dat zijn de overlegorganen die
121
C. MAIRY, E. PLASSCHAERT en F. VAN REMOORTEL, Vakbondsafvaardiging, Mechelen, Kluwer, 2014, 34; Art. 12 cao nr.
5 van 24 mei 1971 betreffende het statuut van de syndicale afvaardigingen van het personeel der ondernemingen (hierna: cao
nr. 5).
122 C. MAIRY, E. PLASSCHAERT en F. VAN REMOORTEL, Vakbondsafvaardiging, Mechelen, Kluwer, 2014, 35; Art. 11 cao nr.
5; De vakbondsafvaardiging mag zelf de ondernemingscao niet sluiten. Dat gebeurt door de secretaris(sen) van de betrokken
vakbond(en).
123 Zie supra randnr. 30.
124 P. HUMBLET, I. DE WILDE en L. VERHULST, Collectieve arbeidsovereenkomsten in de publieke sector? Een tweeluik, TSR
2015, afl. 1, (317) 324; Art. 2, §3 cao-wet.
125 Art 2 Wet 19 december 1974 tot regeling van de betrekkingen tussen de overheid en de vakbonden van haar personeel, BS
24 december 1974.
126 A. MAST, J. DUJARDIN, M. VAN DAMME en J. VANDE LANOTTE, Overzicht van het Belgisch administratief recht, Mechelen,
Kluwer, 2009, 269-270.
127 Wet 19 december 1974 tot regeling van de betrekkingen tussen de overheid en de vakbonden van haar personeel, BS 24
december 1974.
25
zijn verdeeld over twintig verschillende overheidsdiensten of -sectoren128. Ten eerste gaat het om de
vakbonden die zitting hebben in het algemeen onderhandelingscomité voor de federale, de
gemeenschaps- en gewestoverheden (Comité B). Dat zijn enkel de Algemene Centrale der Openbare
Diensten (ACOD, de overheidsorganisatie van het ABVV), de Federatie van de Christelijke Syndicaten
der Openbare Diensten (FCSOD, de overheidsvakbond van het ACV) en het Vrij Syndicaat voor het
Openbaar Ambt (VSOA, de overheidsvakbond van het ACLVB). Dit hoeft niet te verwonderen
aangezien één van de voorwaarden de aanwezigheid binnen de Nationale Arbeidsraad is. Vervolgens
resulteert de beschrijving van het artikel 8 dat nog één bijkomende vakorganisatie beschouwd kan
worden als representatief129. Die vierde representatieve vakbond moet ten minste tien procent
vertegenwoordigen van het totale personeel. Op basis van deze regel wordt de Nationale Unie der
Openbare Diensten (NUOD) als representatief beschouwd voor de sectorale dienst Financiën waardoor
de NUOD zitting heeft in het “Sectorcomité II Financiën”. Het monopolie of oligopolie van de drie grote
vakbonden is in deze dus niet absoluut, maar er zijn slechts weinig voorbeelden terug te vinden waar
het wordt doorbroken130.
35.
In de openbare sector worden anders dan in de private sector geen sociale verkiezingen
gehouden. De vertegenwoordiging van de werknemers berust er louter op de aanstelling van
vertegenwoordigers door de genoemde representatieve vakbonden131.
2. Afzonderlijke statuten. Casus: de politie
36.
In tegenstelling tot de meeste andere sectoren, is er binnen het zogenaamde
‘politiesyndicalisme’ een differentiatie aan types vakorganisaties terug te vinden die erkend zijn als
vakorganisatie132. Ten eerste zijn er de klassieke interprofessionele vakbonden, ACOD en ACVOpenbare Diensten (ACV-OD), die algemeen de belangen waarnemen van het openbaar ambt. Het
tweede soort vakorganisatie zien we terug bij het VSOA, dat een onderdeel is van het ACLVB. Het
bijzondere is echter dat voor de verschillende delen van het openbaar ambt, zoals defensie, het spoor,
het onderwijs,… een afzonderlijke corporatisme binnen de liberale vakbond de werking ervan typeert.
Voor de politie is dit dan ook VSOA-Politie. Ten slotte zijn er ook nog afzonderlijke politievakbonden
die niet geïntegreerd zijn in een interprofessionele organisatie zoals onder andere het autonome
128
KB 28 september 1984 tot uitvoering van de wet van 19 december 1974 tot regeling van de betrekkingen tussen de overheid
en de vakbonden van haar personeel, BS 20 oktober 1984; Bijlage I bij het KB legt het bestaan van 20 Sectorcomités vast.
129 R. BLANPAIN, Hebben de vakbonden nog een toekomst? De vrijheid van vakvereniging naar internationaal, Europees en
Belgisch recht, Brugge, die Keure, 2012, 128.
130 Ibid., 123-124.
131 I. VAN HIEL, “Enkele bedenkingen bij voorstellen tot wetswijziging” in P. HUMBLET en J. VANTHOURNOUT (eds.), De sociale
verkiezingen ontrafeld, Antwerpen, Intersentia, 2011, (269) 275.
132 T. POELMAN, “Vakorganisatie bij de politie, een uiting van de ‘peer-to-peer accountability’”, Orde dag 2011, afl. 55, (49)
50-51; Art. 13 Wet 24 maart 1999 tot regeling van de betrekkingen tussen de overheid en de vakverenigingen van het personeel
van de politiediensten, BS 8 mei 1999.
26
Nationaal Syndicaat van het Politie- en Veiligheidspersoneel (NSPV). Gezien het politiesyndicalime
corporatistisch is georganiseerd omwille van de zogenaamd specifieke belangen van de
politieambtenaren, heeft de wetgever getracht deze corporatistische organisaties mee in het overleg te
betrekken133.
3. Overheidsbedrijven
37.
In de overheidsbedrijven vindt een vorm van overleg plaats die een midden zoekt tussen de
private sectoren en het eenzijdigere overleg in de openbare sector. Het overleg in de overheidsbedrijven
wordt ook wel ‘de derde weg’ genoemd134. Per autonoom overheidsbedrijf werd een paritair comité in
het leven geroepen, samengesteld uit leden van de raad van bestuur en leden van de representatieve
vakbonden. Het overleg – onder andere met betrekking tot de bezoldigingen – dat plaatsvindt in die
paritaire structuren kan resulteren in protocollen die de waarde van een bindend advies verkrijgen ten
aanzien van de raad van bestuur indien ze worden aangenomen met een twee derde meerderheid135. Ook
hier zien de vakbonden opnieuw zekere opportuniteiten in de wetgeving verankerd om mee het
loonbeleid van de overheidsbedrijven vorm te geven.
V.
Rechtsvergelijking
1. Organisatie van het sociaal overleg
i.
38.
Loononderhandelingen
In verschillende landen worden loononderhandelingen gehouden tussen werknemers- en
werkgeversorganisaties. Een mogelijk verschil in de vorm van dit sociaal overleg kan gebaseerd zijn op
de aan- of afwezigheid van de overheid. Dit resulteert in het onderscheid tussen bipartiet en tripartiet
overleg136. In de meeste landen in de Europese Unie, waaronder Duitsland bijvoorbeeld, gaat het om
133
Verslag namens de tijdelijke commissie belast met het onderzoek van het wetsvoorstel tot organisatie van een geïntegreerde
politiedienst, gestructureerd op twee niveaus bij het Wetsontwerp tot regeling van de betrekkingen tussen de overheid en de
vakverenigingen van het personeel van de politiediensten, Parl.St Kamer 1998-99, nr. 1959/4, 4-5.
134 P. HUMBLET, I. DE WILDE en L. VERHULST, “Collectieve arbeidsovereenkomsten in de publieke sector? Een tweeluik”, TSR
2015, afl. 1, (317) 348.
135 A. DE BECKER, “Collectieve arbeidsverhoudingen in de publieke sector: van eenzijdigheid naar wederkerigheid?” in X,
Liber Amicorum Robert Andersen, Brussel, Bruylant, 2009, (167) 174-175; Er dient echter nog een formele goedkeuring in de
vorm van een eenzijdige administratieve rechtshandeling te gebeuren door de raad van bestuur om het statuut van de
personeelsleden te wijzigen; Art. 30 Wet 21 maart 1991 betreffende de hervorming van sommige economische
overheidsbedrijven, BS 27 maart 1991.
136 L. CALMFORS, A. BOOTH, M. BURDA, D. CHECCHI, R. NAYLOR en J. VISSER, “The future of collective bargaining in Europe”
in T. BOERI, A. BRUGIAVINI en L. CALMFORS (eds.), The role of unions in the Twenty-first century, Oxford, Oxford University
Press, 2001, (1) 75.
27
bipartiet overleg tussen de sociale partners. Voorbeelden van het andere geval waar de overheid zich
wel mengt en dus een tripartiet overleg ontstaat, zijn terug te vinden in Finland en Ierland137.
ii.
39.
Overleg op ondernemingsniveau
Op ondernemingsvlak kent Duitsland het systeem van ‘Mitbestimmung’. Dit houdt in dat de
werknemers vertegenwoordigd zijn in de Betriebsrat, wat we kunnen vergelijken met de
ondernemingsraad in bedrijven in ons land. Het is daarbij niet verplicht dat de vertegenwoordigers lid
zijn van een vakbond, maar toch is in de praktijk een grote correlatie waar te nemen tussen het
lidmaatschap van de vakbond en de aanwezigheid in de raad. De vakbond staat zijn leden dan ook bij in
het opnemen van hun taken waardoor het lidmaatschap dus wel voordelen kan bieden138. Daarnaast
moeten de werknemers ook hun verantwoordelijkheid laten gelden binnen het bestuursorgaan van de
ondernemingen139. Er zijn verschillende regimes wat dat betreft. In ondernemingen met meer dan 2.000
werknemers bijvoorbeeld is dat bestuursorgaan, de Aufsichtsrat, zelfs volledig paritair samengesteld
tussen de werknemers en de aandeelhouders140.
Er zijn zowel positieve als negatieve elementen terug te vinden in de literatuur over de Mitbestimmung.
Positief is onder meer dat de zetelende werknemers actief mee nadenken over het beleid dat de
werknemers zelf aanbelangt waardoor zij weloverwogen, goed geïnformeerd en rationeler bij de
beleidsbeslissingen daaromtrent betrokken zijn. Ook Ronnie LETEN, CEO van het Zweedse Atlas
Copco, onderschrijft deze positieve aspecten141. Net zoals in Duitsland is immers ook in Zweden
voorzien in medebeheer en medeverantwoordelijkheid voor de vakbonden in het bestuur van
ondernemingen. Een negatieve impact die dan vooral de aandeelhouders tegen de borst stoot is de
discretieplicht waar de vertegenwoordigende werknemers het niet steeds al te nauw mee nemen142. Dit
kan negatieve consequenties hebben naar het vertrouwen toe tussen de bestuursleden. Algemeen wordt
137
A. BROUGHTON, Wage formation in the EU, Dublin, European Foundation for the Improvement of Living and Working
Conditions, 2009, 5.
138 E. KOCHER, “Germany” in EUROPESE COMMISSIE (rapport), Employee representatives in an Enlarged Europe Volume 1,
Luxemburg, Office for Official Publications of the European Communities, 2008, (219) 228.
139 Ibid., 226-227.
140 H. DE WULF, Taak en loyauteitsplicht van het bestuur in de naamloze vennootschap, Antwerpen, Intersentia, 2002, 543545; Bij staking van stemmen heeft de voorzitter van de ‘Aufsichtsrat’ echter een doorslaggevende stem. Dit resulteert
doorgaans in een meerderheid in het voordeel van de aandeelhouders omdat de voorzitterspost, omwille van de stemprocedure,
- in normale omstandigheden - in handen is van een van de aandeelhouders; E. KOCHER, “Germany” in EUROPESE COMMISSIE
(rapport), Employee representatives in an Enlarged Europe Volume 1, Luxemburg, Office for Official Publications of the
European Communities, 2008, (219) 227; In andere types geldt bijvoorbeeld een minderheidsvertegenwoordiging van de
werknemers van een derde van de leden in een onderneming met 500 werknemers.
141 VKW Limburg, “In profiel: Ronnie Leten. Innovatie, productie en competitiviteit horen bijeen. Het is de gouden driehoek”,
Kunstlaan 16 2013, afl. 4, (22) 24.
142 H. DE WULF, Taak en loyauteitsplicht van het bestuur in de naamloze vennootschap, Antwerpen, Intersentia, 2002, 548549.
28
naar aanleiding van empirisch onderzoek aangetoond dat er in de ondernemingen geen
efficiëntiewinsten verloren gaan omwille van de Mitbestimmung143.
2. Algemeen verbindend verklaring van collectieve akkoorden
40.
De vakbonden zijn afhankelijk van de wil van de werkgeversorganisaties om binnen het sociaal
overleg tot resultaten te komen. ‘It takes two to make a bargain’ geldt weliswaar in alle vormen van
onderhandelingen, maar binnen het sociaal overleg is nog een bijkomende factor nodig om helemaal
effectief te kunnen zijn. Naast de noodzakelijke twee actoren binnen het sociaal overleg is in deze nog
een actie van de overheid nodig. In ons land zien wij dit terug in het eerder besproken instrument van
de ‘algemeen verbindend verklaring’ van cao’s.
41.
Ook in Duitsland bestaat een systeem van ‘Allgemeinverbindlichkeitserklärung’. De gesloten
collectieve akkoorden tussen de werknemers en werkgevers zijn bindend voor de ondertekenaars, maar
kunnen algemeen verbindend verklaard worden na tripartiet overleg en op voorwaarde dat de
betreffende overeenkomst reeds van toepassing is op de helft van de betrokken werknemers 144. Deze
praktijk is echter geen schering en inslag. Dit is onder meer te verklaren door de dalende
syndicalisatiegraad in Duitsland waardoor de akkoorden niet de nodige dekkingsgraad bereiken. Veeleer
wordt wat op collectief vlak is onderhandeld, door de individuele werknemer en werkgever vervolgens
geïmplementeerd in de arbeidsovereenkomst145.
In Finland kunnen collectieve akkoorden gesloten tussen de vakbonden en de werkgeversorganisaties
op sectoraal niveau bindend worden gesteld voor niet-vakbondsleden als voldaan is aan een bepaalde
representativiteitsvoorwaarde. Die voorwaarde komt er doorgaans op neer dat de vakbonden die het
betrokken akkoord sluiten minstens de helft van de betrokken werknemers vertegenwoordigen146.
Behoudens de mogelijkheid die bestaat om de algemeen verbindend verklaring in het akkoord zelf
expliciet uit te sluiten, is deze uitbreiding van het toepassingsgebied quasi een automatisme 147.
143
H. DE WULF, Taak en loyauteitsplicht van het bestuur in de naamloze vennootschap, Antwerpen, Intersentia, 2002, 552; E.
KOCHER, “Germany” in EUROPESE COMMISSIE (rapport), Employee representatives in an Enlarged Europe Volume 1,
Luxemburg, Office for Official Publications of the European Communities, 2008, (219) 243.
144 Art. 5 Tarifvertragsgesetz 9 april 1949; E. KOCHER, “Germany” in EUROPESE COMMISSIE (rapport), Employee
representatives in an Enlarged Europe Volume 1, Luxemburg, Office for Official Publications of the European Communities,
2008, (219) 224; L. CALMFORS et al., “The future of collective bargaining in Europe” in T. BOERI et al. (eds.), The role of
unions in the Twenty-first century, Oxford, Oxford University Press, 2001, (1) 79.
145 E. KOCHER, “Germany” in EUROPESE COMMISSIE (rapport), Employee representatives in an Enlarged Europe Volume 1,
Luxemburg, Office for Official Publications of the European Communities, 2008, (219) 224.
146 P. BOCKERMAN en R. UUSITALO, “Erosion of the Ghent System and Union Membership Decline: Lessons from Finland”,
BJIR 2006, afl. 7, (283) 286.
147 M. KIIKERI, “Finland” in EUROPESE COMMISSIE (rapport), Employee representatives in an Enlarged Europe Volume 1,
Luxemburg, Office for Official Publications of the European Communities, 2008, (184) 187.
29
Net zoals in België worden collectieve arbeidsovereenkomsten in Nederland waar werkgevers tot zijn
toegetreden met betrekking tot lonen en arbeidsvoorwaarden geacht ook van toepassing te zijn op de
werknemers die niet zijn aangesloten bij een vakbond. In Nederland is het echter wel mogelijk dat dit
expliciet wordt uitgezonderd in het akkoord zelf148.
42.
Het springt in het oog dat de techniek van de ‘algemeen verbindend verklaring’ niet terug te
vinden is in bijvoorbeeld Zweden en Denemarken149. De vrijwillige praktijk dat de collectieve afspraken
worden overgenomen in de contractuele relatie met niet-vakbondsleden dan wel met werkgevers die niet
georganiseerd zijn in een patronale organisatie is dan weer wel gangbaar in de genoemde Scandinavische
landen150. Deze praktijk is vooral te verklaren door de vrees bij ondernemingen voor collectieve acties
die hun oorsprong zouden kunnen vinden in de achtergestelde situatie van de niet-gesyndiceerde
werknemers ten opzichte van zij die wel onder de collectieve overeenkomst vallen.
3. Het begrip ‘representativiteit’ van de werknemersorganisaties
43.
In Duitsland zijn er geen specifieke regels om als vakbond te kunnen gekwalificeerd worden als
representatief om deel te nemen aan het sociaal overleg151. Bijgevolg worden bepaalde de facto criteria
in acht genomen die kunnen wijzen op de ‘sociale macht’ om de werknemers te vertegenwoordigen.
Het aantal leden geldt als het voornaamste criterium voor de representativiteit van de vakbonden. Ook
is er een soort van financiële maatstaf, met name de omvang van de stakingskas, die in acht wordt
genomen152. De ongeschreven criteria maken het wel moeilijk voor kleinere vakbonden om mee in het
sociaal overleg te kunnen stappen153. Ook in Nederland zijn geen vaste criteria in verband met
bijvoorbeeld de omvang van de vakbond terug te vinden in de wetgeving opdat een vakbond als
representatief kan worden beschouwd. Wel is vereist dat de vakorganisaties die in collectieve sociale
onderhandelingen treden volledig rechtsbekwaam zijn154. Dit is dus helemaal anders dan in ons land
waar de vakbonden niet geacht worden rechtspersoonlijkheid te hebben.
W. BOUWENS, “The Netherlands” in R. BLANPAIN (ed.), The Actors of Collective Bargaining. A World Report, 2004, Kluwer
Law International, Den Haag, (277) 283.
149 L. CALMFORS et al., “The future of collective bargaining in Europe” in T. BOERI et al. (eds.), The role of unions in the
Twenty-first century, Oxford, Oxford University Press, 2001, (1) 79.
150 De term ‘Scandinavië’ in deze masterproef moet worden begrepen in zijn politieke betekenis, met name de landen
Denemarken, Zweden en Noorwegen.
151 V. RIEBLE, “Germany” in R. BLANPAIN (ed.), The Actors of Collective Bargaining. A World Report, 2004, Kluwer Law
International, Den Haag, (127) 131.
152 P. DE SAINTIGNON, J. GUEDJ, H. OSTERRIEDER en V. SAINTOYANT, “Etude d’administration comparée sur le financement des
syndicats (Allemagne, Belgique, Grande Bretagne, Italie, Suède), Inspection générale des affaires sociales (IGAS), Octobre
2004, 3.
153 V. RIEBLE, “Germany” in R. BLANPAIN (ed.), The Actors of Collective Bargaining. A World Report, 2004, Kluwer Law
International, Den Haag, (127) 132.
154 W. BOUWENS, “The Netherlands” in R. BLANPAIN (ed.), The Actors of Collective Bargaining. A World Report, 2004, Kluwer
Law International, Den Haag, (277) 281; zie infra randnr. 110.
148
30
HOOFDSTUK 4. DE WERKLOOSHEIDSKASSEN
I.
44.
Het Gents systeem
De stad Gent was de eerste overheid die een fonds financierde ten voordele van de vrijwillige
werkloosheidsverzekering die werd aangeboden door de vakbonden. De stad bood die hulp omwille van
financiële tekorten, maar liet toch toe dat de vakbonden verder de administratie op zich namen 155.
Dergelijke veruitwendiging van de werkloosheidsverzekering als tak van de sociale zekerheid wordt het
Gents systeem genoemd.
Momenteel is de werkloosheidsverzekering verplicht in ons land en is er, wegens de afwezigheid van
de vrijwilligheid, geen sprake meer van een puur Gents systeem. De vakbonden bleven wat betreft de
verplichte werkloosheidsverzekering echter nog steeds een belangrijke rol spelen. In ons land worden
de werkloosheidsuitkeringen immers niet door de overheid zelf, bijvoorbeeld rechtstreeks door de
Rijksdienst voor Arbeidsvoorziening (RVA), uitbetaald. Het zijn de zogenaamde werkloosheidskassen
die fungeren als tussenschakel tussen de overheid en de werkloze. Deze werkloosheidskassen worden
beheerd door de drie representatieve werknemersorganisaties ACV, ABVV en ACLVB. Daarnaast is
er nog een vierde uitbetalingsinstelling, met name de Hulpkas voor Werkloosheidsuitkeringen (HVW
of ‘de hulpkas’)156. De ratio van de oprichting van de HVW was dat het niet verplicht mocht zijn zich te
moeten aansluiten bij een vakbond om een uitkering te ontvangen157. De hulpkas kent eerder een beperkt
succes in België.
De vakbonden ontbreken dus zelf aan rechtspersoonlijkheid, maar voor de hoedanigheid van
werkloosheidkassen is echter een specifieke rechtspersoonlijkheid verankerd in de Belgische
wetgeving158.
T. VAN RIE, I. MARX en J. HOREMANS, “Ghent revisited: Unemployment insurance and union membership in Belgium and
the Nordic countries”, EJIR 2011, afl. 2, (125) 126-127.
156 Art. 7, §2, 1ste lid Besluitwet 28 december 1944 betreffende de maatschappelijke zekerheid der arbeiders, BS 30 december
1944; Artt. 17-26 KB 25 november 1991 houdende de werkloosheidsreglementering, BS 31 december 1991.
157 D. HEYLEN, I. VERBEECK, L. VERMEULEN, I. VERREYT en V. VERVLIET, Socialezekerheidsrecht toegepast, Antwerpen,
Intersentia, 2011, 145.
158 J. PETIT, Sociaal Procesrecht, Brugge, die Keure, 2007, 103; Art. 7, §2, 1ste lid Besluitwet 28 december 1944 bepaalt: “De
werkloosheidsuitkeringen worden aan de gerechtigden uitbetaald hetzij door bemiddeling van uitbetalingsinstellingen, welke
opgericht worden door representatieve werknemersorganisaties en die daartoe door de Koning, onder de voorwaarden die hij
bepaalt, erkend zijn en wegens dit feit rechtspersoonlijkheid verkregen hebben, (…)”.
155
31
II.
Kritiek
1. Werkelijke kernopdracht van de vakbonden?
45.
Vanuit werkgeverszijde en eveneens vanuit de hoek van de eerder (centrum)rechtse partijen
komen er soms voorstellen of ideeën die de taak van de vakbonden willen terugdringen tot hun
kernopdrachten. Een belangrijk punt daarbij is dat zij niet meer zouden moeten instaan voor de
uitbetaling van de werkloosheidsuitkeringen. In het ‘Voorstel van resolutie met betrekking tot de
activiteiten en transparantie van de Belgische vakbonden159, pleit Open VLD-kamerlid Nele LIJNEN,
toen nog in haar hoedanigheid als senator, ervoor dat de overheid zelf de uitbetaling van de werkloosheid
op zich moet nemen. Omwille van het Gents systeem, zo wordt uit die hoek beargumenteerd, is het
lidmaatschap van een vakbond vaak een op economische argumenten gebaseerde keuze. De foutieve
perceptie is immers ontstaan dat voor het ontvangen van werkloosheidsuitkeringen het lidmaatschap bij
een vakbond verplicht is. De gedachte dat de aansluiting bij de vakbond nodig is voor het geval een
werknemer werkloos zou worden, wordt dan ook vaak gelinkt aan het motief om het lidmaatschap van
de vakbond aan te vragen160.
Professor Bea CANTILLON, die tevens voorzitster is van het beheerscomité van Famifed, is het niet eens
met de stelling dat deze taak enkel moet worden overgelaten aan een openbare instelling. Zij is van
oordeel dat de huidige werkloosheidskassen op dit moment een zodanige expertise hebben opgebouwd
dat het onwenselijk is hen deze taak af te nemen161. Het feit dat zij dicht bij hun leden staan door de vele
overige diensten die zij hun leden aanbieden, versterkt de professor in haar mening. Een ander argument
dat door de voorstanders van het huidig mechanisme kan worden aangehaald, is het feit dat de
vakbonden goedkoper zijn in de uitbetaling van de uitkeringen. De werkloosheidskassen van de
vakbonden en de hulpkas ontvangen immers, zoals verder wordt besproken, een tegemoetkoming in de
administratiekosten van de overheid. Door de toelage te delen door het aantal dossiers dat wordt
behandeld per uitbetalingsinstelling kan immers worden nagegaan hoeveel één enkel dossier gemiddeld
kost. De cijfers tonen aan dat dit cijfer beduidend lager ligt voor het ACV en het ABVV dan voor de
hulpkas162. Op hun beurt kunnen de tegenstanders van het huidig systeem aanmerken dat
schaalvoordelen – het ACV en ABVV hebben beduidend meer dossiers te verwerken – het grote verschil
159
Voorstel van resolutie (N. LIJNEN) met betrekking tot de activiteiten en transparantie van de Belgische vakbonden, Parl.St.
Senaat 2012-13, nr. 5-2158/1.
160 T. VAN RIE, I. MARX en J. HOREMANS, “Ghent revisited: Unemployment insurance and union membership in Belgium and
the Nordic countries”, EJIR 2011, afl. 2, (125) 127; De syndicalisatiegraad in ons land is dan ook heel erg hoog; Zie infra
randnr. 113.
161 B. CANTILLON, “De sociale zekerheid behoort ons toe (en niet de staat)”, in De Morgen, 17 april 2015, http://www.demorge
n.be/opinie/de-sociale-zekerheid-behoort-ons-toe-en-niet-de-staat-a2289367/.
162 Cf. Bijlage 2; Voor het jaar 2013 kwam dit neer op 15,80 euro en 15,84 euro voor respectievelijk het ABVV en het ACV,
en 29,81 euro voor de hulpkas.
32
kunnen verklaren. Als de uitbetaling gecentraliseerd zou resideren bij de overheid zou ook de betrokken
openbare instelling die schaalvoordelen kunnen genieten163.
46.
Een andere hypothese kan zijn dat een private speler die taak op zich neemt. Dan wordt
bijvoorbeeld aan de sociale secretariaten gedacht die vanuit hun huidige taken daar een snelle expertise
zouden in kunnen ontwikkelen. Een aanbesteding zou dan een competitieve marktwerking kunnen
genereren. Er hoeft weliswaar niet bij vermeld te worden dat de vakbonden er zelf niet voor staan te
springen om die taak zomaar uit handen te geven. Zij ontvangen immers gelden om die administratie te
voldoen en hebben daar ook personeel voor in dienst164.
2. Rechter-partijproblematiek
47.
De vakbonden zijn via de werkloosheidskassen bevoegd om te dienen als uitbetalingsinstelling.
Tegelijk onderhandelen zij via het sociaal overleg mee over onder andere de hoogtes van de uitkeringen.
Met andere woorden zijn zij tegelijk rechter en partij. Deze vorm van kritiek hoeft zich trouwens niet
alleen te beperken tot de werkloosheidsuitkeringen. Ook in de andere sectoren van de sociale zekerheid
beslissen de vakbonden binnen de beheerscomités van de parastatale instellingen soms mee over het
recht op bepaalde prestaties van de sociale zekerheid165. Aangezien ze tegelijk mee het beleid ervan
vormgeven binnen het sociaal overleg, treedt ook in deze constellaties een rechter-partijproblematiek
op.
3. Vertegenwoordiging van de vakbonden binnen de Hulpkas voor werkloosheidsuitkeringen
48.
Heel opmerkelijk is dat de sociale partners het beheerscomité van de hulpkas, naar het evenbeeld
van het beheerscomité van de RVA, bemannen166. De onafhankelijkheid van het overheidsorgaan ten
opzichte van de vakbonden is met andere woorden ver te zoeken. De vakbonden nemen eigenlijk het
beheer waar van hun concurrent167. Terwijl ze de werking van het orgaan kunnen beïnvloeden, laten ze
echter niet na hun eigen troeven ten opzichte van de hulpkas te benadrukken168. Ze menen onder meer
X, “N-VA: ‘Overheid en niet vakbond moet werkloosheidsuitkeringen uitbetalen’”, in Knack, 31 mei 2013, http://www.kna
ck.be/nieuws/belgie/n-va-overheid-en-niet-vakbond-moet-werkloosheidsuitkeringen-uitbetalen/article-normal-96365.html.
164 Zie infra randnr. 100; E. VERREET, “Carrière maken bij de vakbond” in Vacature, 29 april 2011, http://www.vacatur
e.com/carriere/ontslag/Cover-Carriere-maken-bij-de-vakbond; Volgens eigen cijfers van de vakbonden, die worden
ondervraagd in het artikel, bedroeg het totale personeelsbestand in het jaar 2011 van het ACV 3.755 werknemers en waren 567
mensen aan de slag bij het ACLVB.
165 J. VAN LANGENDONCK et al., Handboek Socialezekerheidsrecht, 2011, Antwerpen, Intersentia, 121-122.
166 J. VAN LANGENDONCK et al., Handboek Socialezekerheidsrecht, 2011, Antwerpen, Intersentia, 123-124; De auteurs van het
handboek merken op dat in de rechtsleer geen eensgezindheid heerst over wat het statuut is van de hulpkas. De samenstelling
van het beheerscomité van de hulpkas is louter geïnspireerd op die van de RVA. Bijgevolg zijn geen documenten van
parlementaire voorbereiding beschikbaar die de aanwezigheid van de vakbonden in de beheerscomités verantwoorden.
167 T. VAN RIE, I. MARX en J. HOREMANS, “Ghent revisited: Unemployment insurance and union membership in Belgium and
the Nordic countries”, EJIR 2011, afl. 2, (125) 128 jo 131.
168 Vb.: X, “ACV betwijfelt of werkloosheidsuitkeringen beter overgelaten worden aan de overheid”, in Gazet van Antwerpen,
10 april 2006, http://www.gva.be/cnt/oid391877/archief-acv-betwijfelt-of-werkloosheidsuitkeringen-beter-overgelaten-worde
163
33
goedkoper te zijn, sneller te betalen en dichter bij hun cliënten te staan. Tegelijk wordt op die manier de
indruk gewekt bij werklozen of werknemers die menen door werkloosheid gevat te kunnen worden dat
zij er alle belang bij hebben om lid te worden van de vakbond. Deze vertegenwoordiging stoot dan ook,
m.i. niet onlogisch, op kritiek bij onder meer bepaalde politieke partijen169.
III.
Analoog zijspoor: de opdrachten van de ziekenfondsen
49.
De ziekenfondsen zijn weliswaar de vakbonden niet en zijn bijgevolg niet het werkelijke
onderwerp van deze tekst. We kunnen echter wel een parallel trekken met wat hierboven besproken is.
Om terugbetaling te kunnen krijgen van ziektekosten en een uitkering bij arbeidsongeschiktheid is de
aansluiting bij een ziekenfonds, of de Hulpkas voor Ziekte- en Invaliditeitsverzekering (HZIV), naar
keuze wel verplicht170. Daarvoor ontvangen de vijf erkende landsbonden van ziekenfondsen171, de
hulpkas en tenslotte ook de Kas der Geneeskundige Verzorging van de NMBS172 eveneens een
tegemoetkoming van de overheid die moet dienen als vergoeding van hun kosten nodig voor de
administratie van hun taken173.
50.
De ziekenfondsen hebben, samen ook met de vakbonden trouwens, zitting in de Algemene Raad
en vele andere diensten van het RIZIV. Daarenboven hebben de ziekenfondsen de opdracht om in
overeenkomsten- en akkoordencommissies174 te onderhandelen met vertegenwoordigers van
verschillende representatieve beroepsorganisaties van zorgverleners. In de akkoordencommissies waar
de ziekenfondsen onderhandelen met de artsen, met name in de Nationale Commissie geneesherenn-aan-overheid; “Waarom ben ik bij het ABVV beter af dan bij de Hulpkas”, http://www.abvvjongeren.be/art/pid/13600/Waaro
m-ben-ik-bij-het-ABVV-beter-af-dan-bij-de-Hulpkas%3F.htm.
169 X, “N-VA: ‘Overheid en niet vakbond moet werkloosheidsuitkeringen uitbetalen’”, in Knack, 31 mei 2013, http://www.knac
k.be/nieuws/belgie/n-va-overheid-en-niet-vakbond-moet-werkloosheidsuitkeringen-uitbetalen/article-normal-96365.html.
170 J. VAN LANGENDONCK et al., Handboek Socialezekerheidsrecht, 2011, Antwerpen, Intersentia, 398-399; Art. 118, 1ste lid
Wet 14 juli 1994 betreffende de verplichte verzekering voor geneeskundige verzorging en uitkeringen, BS 27 augustus 1994.
171 Wet 6 augustus 1990 betreffende de ziekenfondsen en de landsbonden van ziekenfondsen, BS 28 september 1990; De vijf
landsbonden van ziekenfondsen zijn de Landsbond van de Onafhankelijke Ziekenfondsen, de Landsbond van Liberale
Mutualiteiten, de Landsbond der Christelijke Mutualiteiten, het Nationaal Verbond der Socialistische Mutualiteiten en de
Landsbond van de Neutrale Ziekenfondsen.
172 Art. 118, 2de lid Wet 14 juli 1994 betreffende de verplichte verzekering voor geneeskundige verzorging en uitkeringen, BS
27 augustus 1994; Statutaire personeelsleden van de NMBS moeten verplicht aansluiten bij de Kas der Geneeskundige
verzorging van de NMBS Holding. Dit vormt dus een uitzondering op de vrijheid tussen de verschillende ziekenfonds te kiezen.
173 S.CALLENS en J. PEERS, De organisatie van de gezondheidszorg, Antwerpen, Intersentia, 2003, 299-300; Art. 195 Wet 14
juli 1994 betreffende de verplichte verzekering voor geneeskundige verzorging en uitkeringen, BS 27 augustus 1994; KB 29
oktober 2001 houdende vaststelling van de toekenningsvoorwaarden en de wijze van verdeling van de rijkstoelagen voor de
dienst voor geneeskundige verzorging georganiseerd door de ziekenfondsen en de landsbonden van ziekenfondsen, BS 10
november 2001; De administratiekosten voor de vijf landsbonden, de hulpkas en de Kas der geneeskundige verzorging van de
NMBS Holding samen bedroeg in 2013 1 118 508 000 euro waarvan 1 041 506 000 euro voor de vijf landsbonden. Deze cijfer
zijn afkomstig uit het Jaarverslag 2013 van het RIZIV.
174 De overeenkomsten- en akkoordencommissies ressorteren onder de Dienst voor geneeskundige verzorging van het RIZIV.
In de overeenkomstencommissies zetelen de ziekenfondsen enerzijds samen met vertegenwoordigers van de apothekers,
verplegingsinrichtingen, vroedvrouwen, verpleegkundigen, kinesitherapeuten, logopedisten en de verstrekkers van prothesen,
toestellen en implantaten overeenkomstig art. 42 Wet 14 juli 1994 betreffende de verplichte verzekering voor geneeskundige
verzorging en uitkeringen, BS 27 augustus 1994; In de akkoordencommissies plegen de ziekenfondsen overleg met de artsen
en tandartsen overeenkomstig art. 50 Wet 14 juli 1994 betreffende de verplichte verzekering voor geneeskundige verzorging
en uitkeringen, BS 27 augustus 1994.
34
ziekenfondsen, en met de tandartsen, in de Nationale Commissie tandheelkundigen-ziekenfondsen,
bijvoorbeeld worden akkoorden gesloten over de honoraria van zij die toetreden tot het akkoord175. Al
deze taken bij elkaar opgeteld, loopt dit het gevaar op dat de ziekenfondsen tegelijk rechter en partij
zijn176, een conclusie die ook reeds van toepassing was voor de vakbonden.
IV.
Andere landen
51.
Het systeem van de werkloosheidsverzekering van de meeste landen is op te delen in grosso
modo twee types. Het eerste type is het hierboven besproken ‘Gents systeem’ waarbij de vakbonden
instaan voor de administratie van de werkloosheidsuitkeringen. De tweede basisvorm is de
werkloosheidsverzekering waar enkel de overheid instaat voor de formaliteiten van de werkloosheidstak
van de sociale zekerheid.
1. De landen met het Gents systeem in Noord-Europa
52.
Het Gents systeem is binnen de Europese Unie enkel nog terug te vinden in ons land, Zweden,
Denemarken en Finland177. Als we die term in zijn engere betekenis begrijpen, zoals de korte
uiteenzetting over de oorsprong ervan heeft aangetoond, gaat het om een vrijwillig concept van
werkloosheidsverzekering. In Zweden, Denemarken en Finland is die vrijwilligheid er nog steeds wat
betreft de voorzieningen met betrekking tot de werkloosheidsverzekering die worden geboden door de
vakbonden. Deze vrijwillige verzekering is slechts een mogelijkheid die wordt geboden om eventueel
te cumuleren met de vormen van sociale bescherming door de overheid178. Niettemin biedt het
lidmaatschap van een vakbond dus voordelen eens iemand werkloos wordt terwijl de kost van het
lidmaatschap en van de verzekeringspremie door middel van verschillende overheidsingrepen beperkt
blijft179. Recente hervormingen in de drie landen hebben de aantrekkingskracht van de vrijwillige
werkloosheidsverzekering enigszins ingeperkt, maar heeft slechts een beperkte tot geen impact gehad
op het aantal werknemers die er toch voor opteren.
175
S. CALLENS en J. PEERS, De organisatie van de gezondheidszorg, Antwerpen, Intersentia, 2003, 305-306.
L. DESMET, “Ziekenfonds moet zich heruitvinden”, in De Morgen, 16 april 2015, 4-5.
177 P. BÖCKERMAN en R. UUSITALO, “Erosion of the Ghent System and Union Membership Decline: Lessons from Finland”,
BJIR 2006, afl. 7, (283) 300; Om een limitatieve opsomming van landen met het Gents systeem te geven, moet het lijstje nog
aangevuld worden met IJsland.
178 T. VAN RIE, I. MARX en J. HOREMANS, “Ghent revisited: Unemployment insurance and union membership in Belgium and
the Nordic countries”, EJIR 2011, afl. 2, (125) 127.
179 J. CLASEN en E. VIEBROCK, “Voluntary Unemployment Insurance and Trade Union Membership: Investigating Connections
in Denmark and Sweden, JSP 2008, afl. 3, (433) 433-434.
176
35
De uitbetaling van de werkloosheidsuitkeringen wordt op heden niet meer per se door de vakbonden
gedaan. Het gaat om specifieke ‘werkloosheidsverzekeringsfondsen’180. De band tussen de fondsen en
de vakbonden die er voorheen altijd was, werd de laatste jaren doorbroken door de oprichting van
fondsen die opereerden los van de vakbonden en bijgevolg een minder ideologische connotatie
hebben181. Toch is in de praktijk de meerderheid van die fondsen nog in handen van de vakbonden.
2. Overige landen
53.
België is een vreemde eend in de bijt aangezien de administratie in landen die enkel een
verplichte werkloosheidsverzekering kennen doorgaans louter in handen is van publieke organen182.
Nederland, Frankrijk en Noorwegen zijn voorbeelden die ooit het Gents systeem hebben gekend, maar
het hebben ingeruild voor een stelsel waarbij enkel de overheid de uitbetaling op zich neemt183. Dit
neemt niet weg dat de sociale partners eventueel wel nog betrokken kunnen zijn bij het beheer van de
werkloosheidsverzekering. Toch is het kenmerk dat gemeen is aan alle verplichte stelsels van de
werkloosheidsverzekering dat het ontvangen van een uitkering in geen geval afhankelijk is van het
lidmaatschap van een vakbond. In België geldt dit echter toch nog voor drie van de vier
uitbetalingsinstellingen.
180
Vb.: arbejdsløshedskasser (of A-kasser) in Denemarken, arbetslöshetskassor in Zweden.
P. BÖCKERMAN en R. UUSITALO, “Erosion of the Ghent System and Union Membership Decline: Lessons from Finland”,
BJIR 2006, afl. 7, (283) 300; T. VAN RIE, I. MARX en J. HOREMANS, “Ghent revisited: Unemployment insurance and union
membership in Belgium and the Nordic countries”, EJIR 2011, afl. 2, (125) 129-130.
182 T. VAN RIE, I. MARX en J. HOREMANS, “Ghent revisited: Unemployment insurance and union membership in Belgium and
the Nordic countries”, EJIR 2011, afl. 2, (125) 130.
183 L. CALMFORS et al., “The future of collective bargaining in Europe” in T. BOERI et al. (eds.), The role of unions in the
Twenty-first century, Oxford, Oxford University Press, 2001, (1) 22; J. CLASEN en E. VIEBROCK, “Voluntary Unemployment
Insurance and Trade Union Membership: Investigating Connections in Denmark and Sweden, JSP 2008, afl. 3, (433) 434.
181
36
HOOFDSTUK 5. DE VERANKERING VAN DE VAKBONDEN IN VLAANDEREN
I.
54.
Neocorporatisme in Vlaanderen
Dat de verankering van de vakbonden op het federale niveau reeds ver is doorgesijpeld, moet
reeds duidelijk blijken. Het neocorporatisme zit immers verdrongen in de nationale politieke en
economische structuren. De vraag is nu of deze neocorporatistische lijn verdergezet wordt in Vlaanderen
gezien de gewesten en gemeenschappen in ons land als gevolg van de opeenvolgende
staatshervormingen heel wat bevoegdheden hebben gewonnen, ook wat betreft het arbeidsmarktbeleid.
Neocorporatisme kan gedefinieerd worden als het bestaan van structurele vertegenwoordigingen van
belangengroepen in de opmaak van het beleid184. Dat het Vlaamse beleid graag wilt steunen op de
deelname van het middenveld en de sterke consensustraditie vanop het federale niveau wenst over te
nemen, kan aangetoond worden. Aan het begin van de 21ste eeuw werd het consensusmodel immers
bevestigd door onder meer het Pact van Vilvoorde185, ondanks de vrees van de vakbonden dat de politiek,
onder impuls van de liberalen die de grootste politieke partij in Vlaanderen waren geworden, het laken
meer en meer naar zich toe zou trekken186. Dit pact werd onderschreven door de toenmalige paarse
Vlaamse regering enerzijds en de sociale partners en natuur- en milieuverenigingen anderzijds en
beoogde beleidsdoelstellingen te bolwerken ‘in een geest van samenwerking en overleg’. Ook binnen
het meest recente toekomstproject van de Vlaamse overheid ‘Vlaanderen in Actie (ViA)’ werd een
akkoord, het Pact 2020, tussen de regering en het brede middenveld gesloten over de maatschappelijke
uitdagingen en doelstellingen187. In die sfeer is de verderzetting van het federale neocorporatisme in
Vlaanderen allesbehalve verwonderlijk.
In het huidige klimaat beheersen discussies tussen de federale regering Michel en de vakbonden vaak
de politieke en actuele agenda. De centrumrechtse coalitie die ook op het Vlaamse niveau regeert, haalt
daarbij vaak het argument van ‘het primaat van de politiek’ aan. Daarmee wordt bedoeld dat de
regeringen beslissingen kunnen nemen zonder dat de vakbonden of andere drukkingsgroepen188 zich op
een doorslaggevende manier in de besluitvorming moeten mengen. Deze discussie doet alsnog geen
afbreuk aan de verankering van de vakbonden die tot op de dag van vandaag in Vlaanderen bestaat. De
meest significante aanwijzingen zijn de strategische adviesraden van de overheidsdepartementen en het
regionale sociaal overleg.
184
T. BOUCKÉ en K. VANDAELE, Neocorporatisme als flexibel mechanisme tot conflictbeheersing? Casus: de Belgische
loonregulatie, Gent, Universiteit Gent, Vakgroep Politieke Wetenschappen, 2003, 8.
185 Pact van Vilvoorde, 22 november 2001.
186 O. ONGENA, Een geschiedenis van het sociaal-economisch overleg in Vlaanderen (1945-2010), Gent, Academia Press, 2010,
147-148.
187 Pact 2020: Een nieuw toekomstpact voor Vlaanderen. 20 doelstellingen, VESOC, 19 januari 2009.
188 Cf. de ‘Hart boven Hard’-groepering.
37
II.
55.
De strategische adviesraden
Naar aanleiding van de Verklaring van Leuven189 en in het Kaderdecreet Bestuurlijk Beleid190
over de public governance van het overheidsapparaat in Vlaanderen werden homogene beleidsdomeinen
en overheidsdepartementen afgebakend. Quasi elk beleidsdomein dat de Vlaamse Overheid rijk is,
beschikt over een zogenaamde strategische adviesraad waar verschillende belangengroepen, naargelang
de materie, in aanwezig zijn. Een vrij constante aanwezigheid die is terug te vinden in de samenstelling
van die dialoog is die van de vakbonden. Niet alleen in de Belgische, maar dus ook in de Vlaamse
besluitvorming is er met andere woorden een geïnstitutionaliseerde vertegenwoordiging van de
representatieve werknemersorganisaties die in se nog nationale instellingen zijn. De verantwoording
voor deze georganiseerde aanwezigheid kan gezien worden in de opvatting waarbij de
institutionalisering gesteund is op het beheersen van conflictsituaties door middel van participatie van
het middenveld191. De vertegenwoordigde actoren kunnen via dit instrument hun maatschappelijke
belangen op tafel leggen en communiceren zodat een harmonischer beleid kan worden gecreëerd. De
strategische adviesraden zijn zo’n instrument van geïnstitutionaliseerde vorm van inspraak192.
56.
De aanwezigheid van het middenveld in de raden is bevestigd in de decretale regeling193 die
onder meer de samenstelling en de werking van de strategische adviesraden vaststelt. Artikel 5 van het
decreet bepaalt dat “een strategische adviesraad wordt samengesteld: ofwel uit vertegenwoordigers van
het maatschappelijke middenveld; ofwel uit zowel vertegenwoordigers van het maatschappelijk
middenveld als onafhankelijke deskundigen”. Het daarop volgend artikel 6 stelt bijgevolg dat de
vertegenwoordigers van het middenveld aangesteld worden op voordracht van de representatieve
middenveldorganisaties. In de Memorie van Toelichting bij het betreffende decreet wordt het belang
van de betrokkenheid van het maatschappelijke middenveld onderstreept als motief van het vergroten
van het draagvlak van het beleid194. Tegelijk wordt echter ook benadrukt dat het bepalen van het beleid
een taak is van de beleidsverantwoordelijken en dus van de politieke overheid in Vlaanderen195. In het
verlengde daarvan wordt tevens beklemtoond dat bindende advisering een contradictio in terminis is
189
Memorie van Toelichting bij Ontwerp van Decreet tot regeling van strategische adviesraden, Parl.St. Vl.Parl. 2002-03, nr.
1607/1, 3; Verklaring van Leuven, 19 februari 2000.
190 Art. 3-4 Decreet 18 juli 2003 kaderdecreet bestuurlijk beleid, BS 22 augustus 2003; BVR 3 juni 2005 met betrekking tot de
organisatie van de Vlaamse administratie, BS 22 september 2005.
191 T. BOUCKÉ en K. VANDAELE, Neocorporatisme als flexibel mechanisme tot conflictbeheersing? Casus: de Belgische
loonregulatie, Gent, Universiteit Gent, Vakgroep Politieke Wetenschappen, 2003, 11.
192 J. VAN DAMME, E. FOBÉ, M. BRANS en D. VANCOPPENOLLE, “De strategische adviesraden: buitenboordmotor van het
Vlaams Beleid, Bb&b 2010, afl. 2, (105) 106-107.
193 Decreet 18 juli 2003 tot regeling van de strategische adviesraden, BS 22 augustus 2003.
194 Memorie van Toelichting bij Ontwerp van Decreet tot regeling van strategische adviesraden, Parl.St. Vl.Parl. 2002-03, nr.
1607/1, 3.
195 Dit is een aanwijzing dat de toenmalige paarse regering de ondergeschiktheid van de betrokkenheid van de sociale partners
en het middenveld ten opzichte van het primaat van de politiek wenste te benadrukken.
38
waardoor de juridische waarde van de adviezen van de strategische adviesraden wordt afgebakend196.
De macht van de organisaties die vertegenwoordigd zijn in de adviesorganen hangt met andere woorden
grotendeels af van het belang die de overheid er aan hecht.
57.
Aangezien in beginsel elk Vlaams beleidsdomein over een strategische adviesraad beschikt, kan
zodoende gesteld worden dat het middenveld doorheen quasi alle materie waarvoor Vlaanderen bevoegd
is, inspraak heeft. Er zijn dertien afzonderlijke beleidsdomeinen binnen de Vlaamse Overheid.
Uitgezonderd het Departement Financiën en Begroting beschikt elk domein doorgaans over ten minste
één strategische adviesraad (SAR)197. De samenstelling van elke strategische adviesraad verschilt, maar
de vakbonden zijn zo goed als in alle gevallen aanwezig198. De Milieu- en Natuurraad (MiNa-raad) is
een voorbeeld van zo’n adviesraad. De Sociaal-Economische Raad van Vlaanderen (SERV) is
voornamelijk gekend als overlegorgaan, maar te noteren valt dat de SERV tegelijk de strategische
adviesraad is met betrekking tot verschillende beleidsdomeinen199.
III.
Het sociaal overleg in Vlaanderen
58.
Met de overheveling van verschillende bevoegdheden naar de deelstaten ontstond ook een
Vlaams overlegmodel. Het Vlaamse overleg kwam tot stand naar analogie met het federale niveau doch
kreeg vorm los van de bestaande overlegstructuren zoals de Nationale Arbeidsraad en de Centrale Raad
voor het Bedrijfsleven. De tweedeling die op het federale niveau te herkennen is tussen enerzijds sociaal
en anderzijds economisch overleg komt dan ook niet tot uiting in Vlaanderen200. Alleen al de naam van
het belangrijkste overlegorgaan, de Sociaal-Economische Raad van Vlaanderen, doet dat tegendeel
reeds vermoeden. Op heden is het orgaan volledig paritair samengesteld. Opnieuw zijn enkel de
representatieve vakbonden vertegenwoordigd201.
196
Memorie van Toelichting bij Ontwerp van Decreet tot regeling van strategische adviesraden, Parl.St. Vl.Parl. 2002-03, nr.
1607/1, 5.
197 Sommige beleidsdomeinen worden wat betreft de respectieve strategische adviesraad nog opgesplitst.
198 Cf. Bijlage 3 waarin een overzicht wordt gegeven van de beleidsdomeinen waarbij de vakbonden vertegenwoordigd zijn in
de respectieve strategische adviesraad.
199 Art. 3, §2 Decreet 7 mei 2004 inzake de Sociaal-Economische Raad van Vlaanderen, BS 25 augustus 2004: “… voor de
beleidsdomeinen Diensten voor Algemeen Regeringsbeleid, Werk en Sociale Economie, voor het gedeelte Economie van het
beleidsdomein Economie, Wetenschap en Innovatie, en voor het beleidsveld Energie van het beleidsdomein Leefmilieu, Natuur
en Energie.”
200 O. ONGENA, Een geschiedenis van het sociaal-economisch overleg in Vlaanderen (1945-2010), Gent, Academia Press, 2010,
130-131.
201 D. LUYTEN, “Het nationale/federale overleg in België: een historiek in vogelvlucht” ” in C. DEVOS, M. MUS en P. HUMBLET
(eds.), De toekomst van het sociaal overleg, Gent, Academia Press, 2011, (1) 17.
39
1. De overlegorganen
59.
De SERV, en dus de vakbonden incluis, heeft als taak om de Vlaamse regering advies te
verlenen in sociaaleconomische kwesties naar aanleiding van de regionalisering van delen van het
tewerkstellingsbeleid202. Ook wordt de SERV gevraagd begrotingsadvies uit te brengen203. Naast de
SERV is er nog een tweede belangrijk orgaan waar de sociale partners samenkomen. In het Vlaams
Economisch en Sociaal Overlegcomité (VESOC) schuift echter ook de Vlaamse regering mee aan tafel.
Binnen dit tripartiet overlegorgaan werden reeds verschillende werkgelegenheidsakkoorden over de
bevoegdheid van Vlaanderen betreffende het doelgroepenbeleid afgesloten204, zoals bijvoorbeeld het
akkoord omtrent het aan het werk houden van de doelgroep 50-plussers205.
2. Vlaamse cao’s?
60.
De algemeen verbindend verklaring van akkoorden die gesloten zijn binnen een Vlaams paritair
orgaan is juridisch niet mogelijk. Dit heeft het Grondwettelijk Hof, toen nog Arbitragehof, bevestigd
naar aanleiding van een vernietigingsberoep van het decreet van de toenmalige Vlaamse regering die
een regeling had uitgewerkt om het mogelijk te maken akkoorden tussen de sociale partners met
betrekking tot overgehevelde bevoegdheden algemeen verbindend te verklaren206. Het decreet werd
vernietigd op grond van de bevoegdheidsverdeling tussen de federale staat en de deelstaten. Het verlenen
van juridische gevolgen aan cao’s is volgens het Hof essentieel een onderdeel van het (collectief)
arbeidsrecht dat een exclusieve federale bevoegdheid is207.
61.
Het SERV-decreet bepaalt echter wel dat de vakbonden en werkgevers hun akkoorden gesloten
binnen de Raad ter bekrachtiging aan de Vlaamse regering kunnen voorleggen208. De Vlaamse regering
kan dus met andere woorden adviezen en akkoorden van de SERV overnemen en in regelgeving
omzetten209. Gezien de Vlaamse regering binnen de VESOC mee onderhandelt, worden zaken waarover
een akkoord tussen de sociale partners en de Vlaamse regering als derde actor werd bereikt,
geïmplementeerd in regelgeving waardoor de afspraken bijgevolg juridisch bindend worden210. Toch
beargumenteren onder meer Roger BLANPAIN en Fons LEROY, gedelegeerd bestuurder van de VDAB,
202
O. ONGENA, Een geschiedenis van het sociaal-economisch overleg in Vlaanderen (1945-2010), Gent, Academia Press, 2010,
18.
203 Ibid., 181.
204 Ibid., 21.
205 ‘Samen op de bres voor 50+’, VESOC, 23 oktober 2008.
206 Decreet 29 november 2002 houdende de algemeen verbindend verklaring van de akkoorden tussen werknemers- en
werkgeversorganisaties betreffende gewest- en gemeenschapsaangelegenheden.
207 Arbitragehof 15 september 2004, nr. 145/2004, 12.
208 Art. 3, §1, 3de lid Decreet 7 mei 2004 inzake de Sociaal-Economische Raad van Vlaanderen, BS 25 augustus 2004.
209 J. VANTHOURNOUT, “De regionalisering van het sociaal overleg” in C, DEVOS, M, MUS en P, HUMBLET (eds.), De toekomst
van het sociaal overleg, Gent, Academia Press, 2011, (111) 119-121.
210 O. VANACHTER, “Is er nood aan decreten over regionale CAO’s? De collectieve arbeidsovereenkomst en de
bevoegdheidsverdeling tussen de federale Staat, de Gemeenschappen en de Gewesten”, Soc.Kron. 2001, afl. 9, (449) 453.
40
dat de afwezigheid van de mogelijkheid tot algemeen verbindend verklaring een volwaardig sociaal
overlegmodel op Vlaams niveau in de weg staat211.
3. Overleg op het subregionale niveau
62.
Ook op het provinciale niveau ontwikkelden zich verschillende overlegstructuren. Zo zijn de
vakbonden vertegenwoordigd in de Provinciale Ontwikkelingsmaatschappijen212. Tevens is er een
zogenaamd subregionaal overleg waarbij de sociale partners samenkomen binnen erkende regionale
samenwerkingsverbanden (ERSV)213.
63.
In het verlengde van de VESOC, uit het tripartiet overleg zich ook in de mogelijkheid voor
bepaalde sectoren om sectorconvenants te sluiten. Sectorconvenants komen tot stand tussen de Vlaamse
regering enerzijds en de representatieve werknemers- en werkgeversorganisaties van een bepaalde
sector anderzijds, en zijn “de per bedrijfstak gesloten beleids-of bestuursovereenkomsten tot formulering
of tenuitvoerlegging van het Vlaamse werkgelegenheidsbeleid”214. Het gaat dus om een typerend
regionaal instrument van tripartiet sociaal overleg waarbij met betrekking tot Vlaamse bevoegdheden,
zoals
bijvoorbeeld
het
connecteren
van
onderwijs
aan
het
werkgelegenheidsbeleid,
215
samenwerkingsakkoorden worden gesloten . Aan een dergelijk sectorconvenant is altijd een actieplan
verbonden om het convenant uit te voeren. Opmerkelijk is dat het betreffende decreet voorziet in
financiële toelagen aan de werkgevers- en werknemersorganisaties verbonden aan het actieplan. De
hoogte van de toelage is wel gebaseerd op een zekere responsabilisering naar de sociale partners toe. Er
wordt immers gekeken naar de mate waarin specifieke beleidsdoelstellingen worden gerealiseerd216.
4. De Vlaamse Dienst voor Arbeidsbemiddeling en Beroepsopleiding
64.
De sociale partners zijn vertegenwoordigd in de raad van bestuur van de Vlaamse Dienst voor
Arbeidsbemiddeling en Beroepsopleiding (VDAB)217. De VDAB wordt gezien als het belangrijkste
Vlaamse orgaan met betrekking tot het arbeidsmarktbeleid. De vertegenwoordiging van de vakbonden
F. LEROY, “Regionaliseren om beter te activeren”, Or 2011, afl. 1, (2) 9-10; R. BLANPAIN, “Arbitragehof heeft Vlaamse
CAO ten onrechte begraven” Juristenkrant 2004, afl. 98, (2) 2.
212 O. ONGENA, Een geschiedenis van het sociaal-economisch overleg in Vlaanderen (1945-2010), Gent, Academia Press, 2010,
193-194.
213 Decreet 7 mei 2004 betreffende het statuut, de werking, de taken en de bevoegdheden van de erkende regionale
samenwerkingsverbanden, de sociaal-economische raden van de regio en de regionale sociaal-economische overlegcomités,
BS 25 augustus 2004.
214 Art. 2-3 Decreet 13 maart 2009 betreffende de sectorconvenants in het raam van het Vlaamse werkgelegenheidsbeleid, BS
17 april 2009.
215 O. ONGENA, Een geschiedenis van het sociaal-economisch overleg in Vlaanderen (1945-2010), Gent, Academia Press, 2010,
177-178.
216 Art. 12 Decreet 13 maart 2009 betreffende de sectorconvenants in het raam van het Vlaamse werkgelegenheidsbeleid, BS
17 april 2009.
217 Art. 7 Decreet 7 mei 2004 tot oprichting van het publiekrechtelijk vormgegeven extern verzelfstandigd agentschap “Vlaamse
Dienst voor Arbeidsbemiddeling en Beroepsopleiding”, BS 7 juni 2004.
211
41
en werkgevers wordt onder meer verantwoord doordat deze vorm van medebeheer er voor moet zorgen
dat het agentschap maximaal zou kunnen inspelen op de sociaaleconomische praktijk218.
IV.
Nabije toekomst: Het beheer van en het sociaal overleg met betrekking tot de
kinderbijslag
65.
Met de overheveling van de kinderbijslag binnen het bestek van de zesde staatshervorming is
een eerste deel van de sociale zekerheid in handen gevallen van de gemeenschappen219. Het vormt dan
ook een interessante casus om te kijken hoe Vlaanderen de nieuwe overlegstructuren en het beheer van
de kinderbijslag naar aanleiding van deze communautarisering zal implementeren.
66.
Vooreerst is er een akkoord van de SERV naar aanleiding van de zesde staatshervorming waarin
de sociale partners onder meer aangeven hoe belangrijk het is dat het overlegmodel van op het federale
niveau wordt overgenomen220. In het betreffende akkoord geven de sociale partners een opsomming van
motieven die het huidige overlegmodel verantwoorden. Tegelijk is het een pleidooi voor de
institutionalisering van het middenveld in de toekomstige structuren waarbinnen de middelen van de
kinderbijslag zullen worden beheerd. In een uiteenzetting221 kwalificeren de sociale partners de
overlegdemocratie in ons land immers als de kern van het continentaal model van sociale bescherming
en van sociaaleconomische ontwikkeling met het sociaal overleg, het paritair beheer en de betrokkenheid
van het middenveld als resultante. De ontwikkeling van deze concepten waardoor de sociale partners
mee verantwoordelijk zijn voor het sociaal beleid is volgens hun woorden historisch gegroeid maar
berust niet op toeval. Ze erkennen weliswaar dat de politieke overheden mee het beleid kunnen
uitstippelen en beleidskeuzes kunnen maken, maar de primauteit van de politiek wordt als dusdanig niet
erkend222.
67.
Een troef die de sociale partners in handen menen te hebben is het nauwe contact met de realiteit
op het terrein waardoor zij in staat zijn een ruim draagvlak te creëren voor het uitgezette beleid. Tegelijk
spelen zij dat argument ook uit om aan te tonen dat zij bij machte zijn om via hun achterban informatie
en signalen op te vangen die de organisaties op hun beurt kunnen sturen richting beleidsmaatregelen223.
Op die manier zou een effectievere weerslag in de praktijk gegarandeerd kunnen worden. Ook
omgekeerd willen de sociale partners hun achterban de ruimst mogelijke informatie kunnen verlenen.
De aanwezigheid in beheersstructuren kan daartoe bijdragen. Ook wordt de behoefte om enkel de
K. DEMEYERE, “De Vlaamse Dienst voor Arbeidsbemiddeling en Beroepsopleiding”, OR 2000, afl. 12, (227) 228.
Algemene beleidsnota Staatshervorming, Parl.St. Kamer 2011-12, 1964/016, 34-35.
220 SERV-akkoord over de uitvoering van de 6e Staatshervorming in Vlaanderen, 27 juni 2012.
221 Ibid., 18-25.
222 Passage uit de tekst: “Voor de SERV blijft het uiteraard steeds tot de prerogatieven van de politieke overheden behoren om
het beleid mee te bepalen en in beleidskeuzes te beslechten.”.
223 Cf. de bottom up en top down functie op bedrijfsniveau; Zie supra randnr. 29.
218
219
42
representatieve organisaties bij het beheer te betrekken, benadrukt. De sociale partners zelf zijn de
mening toegedaan dat enkel zij in staat zijn om de uitdagingen in het sociaal beleid in een groter geheel
te bekijken. Wanneer het beheer van de instellingen van de sociale zekerheid enkel in handen zou zijn
van het ambtelijk apparaat, zo beargumenteren de sociale partners, zou de betrokkenheid vanuit de
samenleving veel lager liggen.
68.
De Vlaamse regering is het betoog van de sociale partners niet helemaal gevolgd. In het Vlaamse
regeerakkoord valt te lezen dat het toekomstig overleg binnen het domein Welzijn, Volksgezondheid en
Gezin zich zal richten naar het huidige VESOC-model224. Dit impliceert een tripartiet overleg waarbij
naast de sociale partners ook de Vlaamse regering zelf over een vertegenwoordiging binnen het overleg
beschikt. Daarnaast worden ook de actoren die eigen zijn aan het domein Welzijn, Volksgezondheid en
Gezin bij het overleg gevat. Dan wordt in de eerste plaats aan de gezinsorganisaties gedacht. Daaruit
valt m.i. af te leiden dat dit de autonomie van de sociale partners binnen het overleg zal doen eroderen.
Aangezien de Vlaamse regering ook mee aan tafel schuift bij de sociale onderhandelingen lijkt het
moeilijker om als sociale partners rechtstreeks het beleid te gaan beïnvloeden. Stel dat zij eensgezind
een standpunt zouden innemen, kan de regering dat standpunt binnen het overleg blokkeren. Indien het
overleg naar SERV-model of naar het voorbeeld van de Groep van Tien zou plaatsvinden, dan komen
de sociale partners met hun akkoord naar buiten en lijkt het, politiek gezien, moeilijker om als regering
het akkoord naast zich neer te leggen ondanks dat de regering in beide hypotheses juridisch het laatste
woord kan hebben. Er is immers een nuanceverschil in hoe de standpunten van de sociale partners
politiek gezien kunnen worden gecounterd225. Ook het eerder vermelde feit dat andere actoren
rechtstreeks bij het overleg zullen worden betrokken lijkt de autonomie van de sociale partners niet te
stimuleren.
69.
Vrij recent kwam de Vlaamse regering echter naar buiten met de plannen dat de nieuwe
overlegstructuur niet alleen de vorm zou aannemen van het VESOC-model, maar ook van het overleg
zoals het bestaat op het niveau van de Groep van Tien226. Daarenboven werd in het persbericht gepleit
voor het overnemen van unanieme akkoorden door de sociale partners. Dit ligt niet volledig in de lijn
van het Vlaamse regeerakkoord. De verdere concretiseringen zullen verder uitsluitsel moeten bieden.
224
Regeerakkoord van de Vlaamse Regering 2014-2019, 106.
Een compromis binnen het overleg enerzijds of aanpassingen na een akkoord van de sociale partners anderzijds waarbij dit
laatste moeilijker verteerd zal worden bij de vakbonden en/of werkgevers.
226 B. MOENS, “Vlaamse sociale partners versterken macht”, in De Tijd, 7 april 2015, http://www.tijd.be/nieuws/archief/Vlaam
se_sociale_partners_versterken_macht.9619443-1615.art.
225
43
70.
Wat betreft het beheer van de middelen zal volgens de Vlaamse regering wel voornamelijk naar
continuïteit gestreefd worden227. Het huidige beheer ligt, gedurende de overgang van het federale niveau
naar de deelstaten, in handen van het paritair samengestelde beheerscomité van Famifed, de opvolger
van de Rijksdienst voor de Kinderbijslag van Werknemers (RKW)228. Naast de sociale partners zijn ook
gezinsorganisaties en kinderbijslagfondsen er in vertegenwoordigd229.
De sociale partners binnen de SERV verlangen wel dat het beheer van de Vlaamse sociale bevoegdheden
in handen van een Extern Verzelfstandigd Agentschap (EVA) met een Raad van Bestuur zou vallen, en
niet in een Intern Verzelfstandigd Agentschap (IVA) met een Raadgevend Comité. In het SERVakkoord over de zesde staatshervorming wordt betoogd dat binnen een Raad van Bestuur van een EVA
meer autonomie en verantwoordelijkheid moet gedragen worden door de beheerders waardoor hun
betrokkenheid meer tot uiting kan komen in het beleid. De sociale partners eisen hun plaats op om in
alle vormen van medebeheer van de Vlaamse sociale bevoegdheden betrokken te worden. In het
regeerakkoord van de regering Bourgeois wordt aangekondigd dat het beheer van de kinderbijslagen zal
worden gekanteld in het agentschap Kind & Gezin230. Kind & Gezin is een IVA met Raadgevend
Comité. Dit voornemen contrasteert dus met de eisen van de sociale partners.
227
Beleidsnota Welzijn, Volksgezondheid en Gezin 2014-2019, 44.
Art. 1 KB 8 mei 2014 tot regeling van de samenstelling van het Beheerscomité van de Rijksdienst voor kinderbijslag voor
werknemers, uitgezonderd de vertegenwoordigers van de Gemeenschappen en de Gemeenschappelijke
Gemeenschapscommissie, BS 8 juli 2014.
229 Art. 1 KB 27 mei 2014 houdende aanwijzing van de gezinsorganisaties die zetelen in het Beheerscomité van de Rijksdienst
voor Kinderbijslag voor Werknemers, BS 16 juni 2014.
230 Regeerakkoord van de Vlaamse Regering 2014-2019, 118.
228
44
HOOFDSTUK 6. DE SOCIALE VERKIEZINGEN
I.
71.
Het monopolie van de drie traditionele vakbonden
De leden van de ondernemingsraden en de comités voor preventie en bescherming op het werk
worden verkozen naar aanleiding van sociale verkiezingen. Heel opmerkelijk is dat enkel de
representatieve werknemersorganisaties, dus het ACV, ABVV en ACLVB, kandidaten mogen
voordragen voor die sociale verkiezingen. De wettelijke basis daarvan is terug te vinden in de
bedrijfsorganisatiewet van 1948231 en de welzijnswet van 1996232 voor respectievelijk de
ondernemingsraden en de comités voor preventie en bescherming op het werk. De volgende vraag die
dan beantwoord moet worden, is wanneer we van een representatieve vakbond kunnen spreken. Met
betrekking tot de ondernemingsraden en de comités vinden we een antwoord in een Koninklijk Besluit233
dat verschillende voorwaarden stelt234. Ten eerst moet de betreffende vakbond een interprofessionele
organisatie van werknemers zijn die voor het gehele land is opgericht. Een tweede voorwaarde is de
vertegenwoordiging in de Centrale Raad voor het Bedrijfsleven en de Nationale Arbeidsraad. Ten slotte
moeten de organisaties ten minste 50 000 leden tellen. Als een organisatie, professioneel of
interprofessioneel georganiseerd, is aangesloten bij of deel uitmaakt van een interprofessionele
organisatie die voldoet aan de drie voorwaarden, mag ook die kandidaten voordragen.
72.
Aangezien dus enkel de drie grote vakbonden ACV, ABVV en ACLVB voldoen aan de
voormelde voorwaarden wordt in de literatuur gesproken van een vakbondsmonopolie of –oligopolie
voor het voordragen van kandidaten voor de sociale verkiezingen. Volgens de voorbereidende werken
van de bedrijfsorganisatiewet wordt de totstandkoming van dit monopolie gerechtvaardigd doordat de
grote representatieve vakbonden een factor behoren te zijn van stabiliteit, tucht en vooruitgang235.
Een belangrijke uitzondering op het principe dat alleen de representatieve vakbonden kandidaten mogen
voordragen, is mogelijk in de situatie waarin een onderneming over minstens vijftien kaderleden
beschikt. In dat geval kan een afzonderlijk kiescollege voor de kaderleden ingericht worden236 en wordt
toegelaten dat de representatieve organisatie van kaderleden, met name de Nationale Confederatie van
231
Art. 20ter, eerste lid j° art. 14, §1, 4°, a) en b) Bedrijfsorganisatiewet.
Art. 58, eerste lid j° art. 3, §2, 1° en 2° Wet 4 augustus 1996 betreffende het welzijn van de werknemers bij de uitvoering
van hun werk, BS 18 september 1996.
233 Art. 1, 6° KB 15 mei 2003 betreffende de ondernemingsraden en de comités voor preventie en bescherming op het werk,
BS 4 juni 2003.
234 R. BLANPAIN, Arbeidsrecht in hoofdlijnen, Antwerpen, Maklu, 2004, 305-306; De representativiteitsvoorwaarden van de
cao-wet van 1968 en de Wet van 1952 tot oprichting van de Nationale Arbeidsraad werden reeds eerder besproken; Zie supra
randnr. 5.
235 I. VAN HIEL, “Waarom alleen representatieve werknemersorganisaties kandidaten bij de sociale verkiezingen mogen
voordragen”, Or 2009, afl. 5, (126) 127; Verslag bij het wetsontwerp houdende organisatie van het bedrijfsleven, Parl.St.
Kamer 1947-48, nr. 511, 12.
236 Art. 20bis Bedrijfsorganisatiewet.
232
45
Kaderleden (NCK)237, of – onder bepaalde voorwaarden – de kaderleden zelf238 kandidaten voordragen
voor de verkiezingen van de ondernemingsraden239. De analogie wordt, tot ongenoegen van het NCK,
echter niet gemaakt als het er op aan komt de vakorganisatie een plaats binnen de NAR te geven240. Of
de afschaffing van de regel dat enkel de representatieve vakbonden kandidaten kunnen voordragen veel
zou veranderen aan het systeem is nog maar zeer de vraag241. De traditionele vakbonden genieten binnen
de onderneming immers het vertrouwen van het merendeel van de – gesyndiceerde – werknemers.
Daarnaast kunnen ook de werkgevers gebaat zijn bij het hebben van vaste gesprekspartners binnen de
onderneming.
II.
73.
De uitspraak van het Grondwettelijk Hof van 15 januari 2009
Bij de totstandkoming van de wet die de organisatie van de sociale verkiezingen van 2008242
regelde, opperden bepaalde Vlaams-nationalistische parlementsleden heel wat kritiek op dit alleenrecht.
De mogelijke opkomst van neutrale of eigentijdse verenigingen van werknemers wordt volgens hen op
die manier ernstig ingeperkt243. Amendementen bij het wetsontwerp werden ingediend, maar ontvingen
niet de nodige steun. Daar eindigde de verwerping van het mechanisme echter niet. Op 15 januari 2009
moest het Grondwettelijk Hof immers uitspraak doen in een zaak die ging over dit alleenrecht van de
representatieve werknemersorganisaties om kandidaten voor te dragen bij de sociale verkiezingen244.
Het arrest werd geveld naar aanleiding van verschillende procedures die werden ingesteld door zeven
parlementsleden, waaronder Marie-Rose Morel, en een hele resem militanten van het Vlaams Belang.
Met de procedure beoogden deze leden van het Vlaams Belang de schorsing te bekomen van enkele
bepalingen uit de wet betreffende de sociale verkiezingen245.
237
De NCK is niet verbonden aan één van de drie grote vakorganisaties.
Dit zijn de zogenaamde ‘huislijsten’.
239 Dit recht voor de NCK is er dus enkel voor de ondernemingsraden, niet voor de comités voor preventie en bescherming op
het werk. Het Grondwettelijk Hof heeft in die zin een arrest geveld, maar willigde de eis van het NCK om ook kandidatenlijsten
voor de comités te mogen indienen niet in. De vordering was onder meer ingegeven door het feit dat een ondernemingsraad
slechts vanaf 100 werknemers wordt opgericht en een comité reeds vanaf 50 werknemers (zie supra randnr. 29). In de
ondernemingen tussen 50 en 100 werknemers worden de taken van de ondernemingsraad dan waargenomen door de comités
waar het NCK dus niet in vertegenwoordigd kan zijn; GwH 14 november 2012, nr. 142/2012; P. HUMBLET en M. RIGAUX
(eds.), Synopsis van het Belgische Arbeidsrecht, Antwerpen, Intersentia, 2014, 283.
240 G. DE BROECK, “De overheid en het sociaal overleg” in T. BEAUPAIN et al., 50 jaar arbeidsverhoudingen, Brugge, die
Keure, 1989, (49) 52.
241 P. HUMBLET, “Naar een hervorming van de sociale dialoog in de onderneming” in P. HUMBLET en J. VANTHOURNOUT (eds.),
De sociale verkiezingen doorgelicht, Antwerpen, Intersentia, 2007, (241) 249-250.
242 Wet 4 december 2007 betreffende de sociale verkiezingen van 2008, BS 7 december 2007.
243 Amendement bij het Wetsontwerp tot bepaling van de drempel van toepassing voor de instelling of de vernieuwing van de
vertegenwoordigers van het personeel in de ondernemingsraden ter gelegenheid van de sociale verkiezingen van het jaar 2008,
Parl.St. Kamer 2007-08, nr. 167/2, 2.
244 I. VAN HIEL, “Waarom alleen representatieve werknemersorganisaties kandidaten bij de sociale verkiezingen mogen
voordragen”, Or 2009, afl. 5, (126) 126; GwH 15 januari 2009, nr. 9/2009.
245 De procedure voor het Grondwettelijk Hof was een beroep tot vernietiging van artikel 4, 6° en artikel 33, §1 van de Wet
van 4 december 2007 betreffende de sociale verkiezingen van 2008, BS 7 december 2007. Deze artikelen zijn een herhaling
van respectievelijk art. 20ter, eerste lid j° art. 14, §1, 4°, a) en b) Bedrijfsorganisatiewet (voor de ondernemingsraden) en art.58,
eerste lid j° art. 3, §2, 1° en 2° Wet 4 augustus 1996 betreffende het welzijn van de werknemers bij de uitvoering van hun werk,
BS 18 september 1996 (voor de comités voor preventie en bescherming op het werk).
238
46
De uitspraak van het Grondwettelijk Hof behandelde verschillende middelen die werden opgeworpen
door de verzoekers om aan te tonen dat de wetgeving met betrekking tot de sociale verkiezingen niet
verzoenbaar is met het gelijkheidsbeginsel en het beginsel van non-discriminatie uit de Belgische
Grondwet, eventueel in samenhang met andere rechten en vrijheden. In totaal gaat het om zeven
middelen waarvan er hier vier zullen worden besproken.
74.
Ten eerste dragen de verzoekers een schending aan van het passief kiesrecht, dus van het recht
om verkozen te kunnen worden. Ze menen dat de regelgeving een belemmering vormt voor werknemers
die zich niet geaffilieerd voelen met de traditionele vakbonden en/of bijhorende traditionele politieke
partijen om zich kandidaat te stellen voor de sociale verkiezingen. Dit zou volgens hen onverenigbaar
zijn met artikel 8 van de Grondwet. Het Hof oordeelde echter dat het recht om kandidaat te zijn voor de
sociale verkiezingen niet zijn grondslag vindt in artikel 8 van de Grondwet. Het onderwerp van dat
artikel zijn immers de politieke rechten waarop een burger recht heeft terwijl het recht om kandidaat te
zijn voor de sociale verkiezingen zijn grondslag vindt in de arbeidsverhoudingen tussen werkgevers en
werknemers246.
75.
In een ander middel roepen de verzoekende partijen de vrijheid van meningsuiting in. Opnieuw
wordt verwezen naar de situatie van werknemers die zich niet associëren met een van de traditionele
politieke strekkingen. Zij menen dat Vlaams-nationalisten hun stem niet kunnen laten horen247. Het
Grondwettelijk Hof vaagt deze redenering weg en stelt dat het monopolie van de drie grote vakbonden
niet absoluut is aangezien mensen van om het even welke strekking immers de mogelijkheid hebben
zich te groeperen om zodoende aan de criteria van representativiteit te voldoen om kandidatenlijsten te
kunnen indienen248. Dit brengt ons vanzelf bij het middel dat betrekking heeft op de legitimiteit van de
representativiteitscriteria. Ook hier oordeelde het Hof dat geen schending kan worden vastgesteld. Wat
betreft het gegeven dat de werknemersorganisaties nationaal en interprofessioneel moeten zijn
georganiseerd, verwijst het Hof naar de parlementaire voorbereiding van de wet betreffende de sociale
verkiezingen van 2000249. Daarin staat te lezen dat deze representativiteitsvoorwaarde een doeltreffend
sociaal overleg moet garanderen omdat de betrokken vakbonden, wegens hun organisatie over
verschillende sectoren heen, het eigenbelang overstijgen250. In diezelfde sfeer wordt ook het
lidmaatschap bij de Nationale Arbeidsraad als voorwaarde gerechtvaardigd omdat dit criterium nu
eenmaal de aansluiting bij een interprofessionele organisatie vereist251. Een bijkomende rechtvaardiging
246
GwH 15 januari 2009, nr. 9/2009, 27-28, overw. B.16.
I. VAN HIEL, “Waarom alleen representatieve werknemersorganisaties kandidaten bij de sociale verkiezingen mogen
voordragen”, Or 2009, afl. 5, (126) 132-133.
248 GwH 15 januari 2009, nr. 9/2009, 29, overw. B.21.
249 I. VAN HIEL, “Waarom alleen representatieve werknemersorganisaties kandidaten bij de sociale verkiezingen mogen
voordragen”, Or 2009, afl. 5, (126) 127; Verslag namens de Commissie Sociale Zaken bij het Wetsontwerp betreffende de
sociale verkiezingen, Parl.St. Kamer 1998-99, nr. 1856/3, 13.
250 GwH 15 januari 2009, nr. 9/2009, 37-38, overw. B.41.
251 Ibid., 38, overw. B.42.
247
47
ziet het Hof in de troef van de betrokken werknemersorganisaties om voldoende ondersteuning te
kunnen bieden aan de verkozen leden om hun opdrachten op een adequate manier in te vullen252.
76.
Ten slotte is reeds gerefereerd naar de uitzondering die kan bestaan voor kaderleden om buiten
de drie grote vakbonden heen toch kandidaten te kunnen voordragen. De verzoekers in de procedure
voor het Hof zagen hier een discriminatoire situatie in van gewone werknemers ten opzichte van de
situatie van kaderleden. Het Hof verwijst ook hier naar de parlementaire voorbereiding bij de herstelwet
van 22 januari 1985 die deze regeling heeft ingevoerd253. De verantwoording ligt immers in het gegeven
dat de representatieve vakbonden net een gebrek vertonen in de representativiteit als het op kaderleden
aankomt. Ten aanzien van de overige werknemers is die representativiteit er duidelijk wel. Kaderleden
vormen volgens de parlementaire voorbereiding een afzonderlijke categorie van werknemers met eigen
specifiekere belangen ten opzichte van de overige werknemers254.
III.
Het mechanisme van de sociale verkiezingen
77.
Ondanks het besproken arrest van het Grondwettelijk Hof kan nog steeds gesteld worden dat
het vakbondsmonopolie- of oligopolie de ‘vrije marktwerking’ fnuikt. Het argument dat het iedere
groepering vrij staat aan de representativiteitscriteria te proberen voldoen, is in de praktijk moeilijk om
te zetten. Bijgevolg kan op heden toch niet iedere werknemer zomaar deelnemen aan de sociale
verkiezingen. Daarbovenop komt nog het feit dat het mechanisme van de verdeling van de mandaten
voor de ondernemingsraden en de comités heel complex in elkaar zit. Het systeem van
verkiesbaarheidscijfers en het oppotten van lijststemmen255 zorgt er voor dat de vakbonden zelf kunnen
kiezen wie ze vooraan in hun lijst zetten en wie bijgevolg zo goed als zeker zal verkozen worden. Over
het democratisch gehalte van het mechanisme van de sociale verkiezingen kan dus ernstig getwijfeld
worden. De individuele werkgevers en de werkgeversorganisaties geven echter weinig kritiek op het
mechanisme en houden het zo mee in stand. In ruil biedt het systeem hen het voordeel van de stabiliteit.
M. DE GOLS, “De sociale verkiezingen van 2012”, Or 2011, afl. 7, (190) 201.
Herstelwet 22 januari 1985 houdende sociale bepalingen;. I. V AN HIEL, “Waarom alleen representatieve
werknemersorganisaties kandidaten bij de sociale verkiezingen mogen voordragen”, Or 2009, afl. 5, (126) 127; Memorie van
Toelichting bij het ontwerp van herstelwet houdende sociale bepalingen, Parl.St. Senaat 1984-85, nr. 757/1, 49.
254 GwH 15 januari 2009, nr. 9/2009, 31, overw. B.25.
255 FOD Werkgelegenheid, Arbeid en Sociaal Overleg, Brochure betreffende de verkiezingen voor de ondernemingsraden en
de comités voor preventie en bescherming op het werk, september 2011.
252
253
48
IV.
Ontslagbescherming voor personeels- en vakbondsafgevaardigden
78.
Effectief verkozenen, plaatsvervangende leden en ook kandidaat-leden bij de sociale
verkiezingen van de ondernemingsraden en comités voor preventie en bescherming op het werk genieten
een bijzondere beschermingsregeling bij ontslag256. Zij kunnen slechts ontslagen worden omwille van
een dringende reden, die vooraf erkend moet worden door de arbeidsgerechten, of omwille van
economische of technische redenen vooraf erkend door het bevoegde paritair comité 257. Wanneer de
werkgever zich niet houdt aan deze regels is voorzien in een vergoeding voor de betrokken werknemer
die twee, drie of vier jaar lopend loon bedraagt afhankelijk van hoe lang hij of zij in dienst is258. De
bescherming is ingegeven door de bezorgdheid dat de beoogde personen zouden worden afgerekend
omwille van hun syndicale activiteiten259.
79.
Daarentegen ontstaat echter de vrees dat de vakbonden het recht om kandidaten voor te dragen
omwille van deze ontslagbescherming kunnen misbruiken260. Wegens de grote macht die ze ter zake
hebben, worden ze immers in de mogelijkheid gesteld om werknemers die een kwalijke relatie met hun
werkgever hebben van deze bescherming te laten genieten261. Daarbij volstaat het tenslotte dat de
werknemer louter kandidaat is of was voor de sociale verkiezingen. De betrokkene hoeft helemaal niet
verkozen te worden om over de bescherming te beschikken. Bijgevolg wordt het voor de werkgever een
heel erg dure aangelegenheid wil hij de bewuste werknemer ontslaan bij latere confrontaties die
weliswaar geen dringende reden uitmaken. De rechtspraak heeft wel geprobeerd een dam in te bouwen
om het misbruik tegen te gaan wanneer de kandidatuur enkel gericht is op de bescherming die ermee
gepaard gaat. De kandidatuur van de werknemer kan dan door de rechter worden ingetrokken. Als
werkgever blijkt het echter moeilijk om het misbruik aan te tonen262.
256
Wet 19 maart 1991 houdende bijzondere ontslagregeling voor de personeelsafgevaardigden in de ondernemingsraden en
comités voor veiligheid, gezondheid en verfraaiing van de werkplaats alsmede voor de kandidaat-personeelsafgevaardigden,
BS 29 maart 1991 (hierna: Wet bijzondere ontslagregeling personeelsafgevaardigden).
257 Art. 2 Wet bijzondere ontslagregeling personeelsafgevaardigden.
258 Art. 16 Wet bijzondere ontslagregeling personeelsafgevaardigden; De ontslagen werknemer kan bovendien de re-integratie
aanvragen in de betrokken onderneming wanneer hij ontslagen wordt. Bovenop de ontslagvergoeding wordt ook nog eens in
een vergoeding voorzien wanneer deze re-integratie niet wordt aanvaard waardoor de vergoeding kan oplopen tot 8 jaar lopend
loon; Art. 17 Wet bijzondere ontslagregeling personeelsafgevaardigden.
259 J. CLESSE en S. CORNELIS, “Eténdue et limites de la protection” in H. DECKERS en L. DEAR, La protection des représentants
du personnel, Anthemis, Limal, 2011, (11) 29.
260 Het meest stuitende voorbeeld is de onderneming van 101 werknemers waarbij het – weliswaar theoretisch – mogelijk is
dat 72 onder hen de bescherming genieten; O. WOUTERS, “Sociale verkiezingen 2012 – de spelregels voor de kandidatenlijsten”,
Or 2011, afl. 9 (246) 249.
261 Er bestaat daarenboven een zogenaamde ‘occulte periode’ waarbij de kandidaten voor de verkiezingen reeds de bescherming
genieten zonder dat de werkgever op de hoogte is van de identiteit van de werknemers die zich kandidaat hebben gesteld; J.
CLESSE en S. CORNELIS, “Eténdue et limites de la protection” in H. DECKERS en L. DEAR, La protection des représentants du
personnel, Anthemis, Limal, 2011, (11) 39-40; H-F. LENAERTS, J-Y. VERSLYPE en O. WOUTERS, Sociale verkiezingen 2008.
Overzicht van rechtspraak, Gent, Larcier, 2011, 143.
262 J. CLESSE en S. CORNELIS, “Eténdue et limites de la protection” in H. DECKERS en L. DEAR, La protection des représentants
du personnel, Anthemis, Limal, 2011, (11) 42-43.
49
80.
Ook vakbondsafgevaardigden kunnen rekenen op een specifiekere ontslagbescherming. Deze
bescherming is geregeld in een collectieve arbeidsovereenkomst van de Nationale Arbeidsraad263. Het
vertrekpunt is dat de betrokken werknemer niet ontslagen mag worden om redenen die eigen zijn aan de
uitoefening van het mandaat als vakbondsvertegenwoordiger. Wanneer wordt overgegaan tot ontslag
moet de werkgever, behoudens wanneer het gaat om dringende redenen, de vakbond voor wie de
betrokken werknemer optreedt op de hoogte brengen. De vakbond moet het ontslag daarop aanvaarden
en in negatief geval wordt een poging tot verzoening op gang gebracht die bij misslag kan uitmonden in
een procedure voor de arbeidsrechtbank. Indien deze regels niet worden nageleefd door de werkgever
is hij een forfaitaire vergoeding verschuldigd die gelijk is aan één jaar loon264. In sectorale akkoorden
wordt de vergoeding vaak verhoogd265.
263
Art. 18 e.v. cao nr. 5.
Art. 19 cao nr. 5.
265 P. HUMBLET, “De rol van de vakbonden in de onderneming. Een kritische bedenking bij de publiekrechtelijke
bedrijfsorganisatie” in P. HUMBLET (ed.), Arbeid & Kapitaal (on)verzoenbaar?, Gent, Mys & Breesch, 1999, (66) 75.
264
50
HOOFDSTUK 7. DE VAKBONDEN EN DE ARBEIDSGERECHTEN
I.
81.
De paritaire samenstelling van de arbeidsgerechten
Op grond van de toepasselijke bepalingen in het Gerechtelijk Wetboek zijn de
arbeidsrechtbanken en –hoven samengesteld uit professionele rechters enerzijds en lekenrechters
anderzijds. De lekenrechters, ook wel ‘rechters in sociale zaken’ genoemd, worden voorgedragen door
de werkgevers- en werknemersorganisaties266. Aangezien leden van de vakbonden mogen optreden als
lekenrechters kan de vraag rijzen of dit in sommige gevallen niet strijdig kan zijn met het principe dat
het verboden is tegelijk rechter en partij te zijn. De voornaamste beschermingsgrond waar het principe
van onpartijdigheid van de rechter staat ingeschreven, is artikel 6 van het Europees Verdrag voor de
Rechten van de Mens (EVRM). De vraag naar de verenigbaarheid van de hoedanigheid van de rechters
in sociale zaken ten opzichte van dit artikel dringt zich dan ook op.
1.
82.
Ratio legis
De aanwezigheid van werkgevers- en werknemersvertegenwoordigers ligt in het verlengde van
het medezeggenschap dat hen werd toegekend binnen het sociaal overleg en het beheer van de sociale
zekerheidsinstellingen267. Toch was niet iedereen voorstander van de aanwezigheid van de rechters in
sociale zaken. De tegenargumenten waren onder andere dat de kennis van het arbeidsrecht voldoende
gewaarborgd zat bij de juristen en beroepsrechters, en dat er dus geen nood was aan de bemoeienissen
van lekenrechters268. Ook de Raad van State was in zijn advies naar aanleiding van het ontwerp van
Gerechtelijk Wetboek streng. De Raad van State was van oordeel dat deze nieuwe regels onder meer de
onafhankelijkheid van de rechters zouden aantasten269. Professor Jacques PETIT volgde de redenering
van de tegenstanders die aanhaalden dat de aanwezigheid van de sociale rechters niet zomaar
verantwoord is omdat die de kennis van de gewoonten en de gebruiken van op de werkvloer tot in de
arbeidsgerechten zou kunnen loodsen. Veeleer zag hij de verantwoording van deze ‘beoordeling door
gelijken’ in het toezicht dat de lekenrechters vanuit die positie kunnen houden op de conformiteit met
de wet, de onpartijdigheid en de voeling met de sociale realiteit270.
266
Art. 81 jo art. 199 Ger.W. (wat betreft de arbeidsrechtbanken) en art. 216 Ger.W. (over de arbeidshoven).
H. LENAERTS, Sociaal Procesrecht, Gent, E. Story-Scientia, 1968, 105-106.
268 J. PETIT, Arbeidsgerechten en sociaal procesrecht, Gent-Leuven, E. Story-Scientia, 1980, 39-40.
269 Ontwerp van Wet tot invoering van het Gerechtelijk Wetboek, Parl.St. Senaat 1963-64, nr. 60, 791-792; J. PETIT,
Arbeidsgerechten en sociaal procesrecht, Gent-Leuven, E. Story-Scientia, 1980, 47.
270 J. PETIT, Arbeidsgerechten en sociaal procesrecht, Gent-Leuven, E. Story-Scientia, 1980, 61.
267
51
2. Problematiek
83.
Aangezien reeds de totstandkoming van de regels met betrekking tot de vertegenwoordiging van
de rechters in sociale zaken niet zonder slag of stoot geschiedde, is het niet verwonderlijke dat de regels
tot op de dag van vandaag vragen blijven oproepen.
i.
84.
Rechtspraak met betrekking tot de ‘rechter-partijproblematiek’
In de verschillende procedures naar aanleiding van de sociale verkiezingen van 2008, waarvan
een uitspraak van het Grondwettelijk Hof al eerder aan bod kwam271, was ook de partijdigheid van de
rechters in sociale zaken die voorgedragen waren door de vakbonden een issue272. Bepaalde verzoekers,
die een vordering hadden ingesteld omdat ze niet konden worden voorgedragen door een van de drie
representatieve vakbonden, verzochten immers om de wraking van de lekenrechters273. De partijdigheid
was volgens hen ingegeven door een zekere graad van vijandschap die aanwezig zou zijn bij deze
rechters ten aanzien van de verzoekers. In verschillende uitspraken van arbeidshoven en ook van het
Hof van Cassatie werd geen strijdigheid vastgesteld met het beginsel van onpartijdigheid van de
rechter274. Wat betreft het bewuste artikel 6 van het EVRM was het Hof van Cassatie van oordeel dat
een prejudiciële vraag aan het Grondwettelijk Hof ter zake niet opportuun was275. De arresten duidden
dit door te stellen dat deze rechters in sociale zaken een onderscheid kunnen maken tussen hun
hoedanigheid als vertegenwoordiger van de vakbonden enerzijds en hun hoedanigheid als
onafhankelijke rechter anderzijds276. Doordat ze benoemd zijn en de eed hebben afgelegd is er in die
laatste hoedanigheid geen enkele band van ondergeschiktheid of gezag meer ten aanzien van de vakbond
die zijn of haar kandidatuur heeft voorgedragen.
271
Zie supra randnr. 73.
Ook naar aanleiding van de sociale verkiezingen van 2016 werd door de federale parlementsleden van het Vlaams Belang
reeds een wetsvoorstel ingediend om wat betreft geschillen over de sociale verkiezingen de lekenrechters te vervangen door
professionele rechters; Wetsvoorstel tot wijziging van het Gerechtelijk wetboek wat betreft de samenstelling van de
arbeidsrechtbank en het arbeidshof bij geschillen over de sociale verkiezingen, Parl.St. Kamer 2014-15, nr. 0481/001.
273 I. VAN HIEL, “Waarom alleen representatieve werknemersorganisaties kandidaten bij de sociale verkiezingen mogen
voordragen”, Or 2009, afl. 5, (126) 130-132.
274 W. VANDEPUTTE, “Arbeidshof bevestigt principiële onpartijdigheid rechters in sociale zaken”, Juristenkrant 2008, afl. 170,
(1) 1-2; W. VANDEPUTTE, “Ook cassatie verwerpt verzoek tot wraking rechter in sociale zaken”, Juristenkrant 2008, afl. 173,
(24) 24.
275 J. PETIT, Sociaal Procesrecht, Brugge, die Keure, 2007, 430-431; Cass. 23 juli 2002, TBBP 2003, 605, noot G. CLOSSETMARCHAL; Art. 6 EVRM is op zich geen grond dat kan worden aangevoerd tot wraking van een rechter.
276 H. BUYSSENS en T. VAN DE CALSEYDE, “De sociale verkiezingen en de rechter: knelpunten in 2008” in P. HUMBLET en J.
VANTHOURNOUT (eds.), De sociale verkiezingen ontrafeld, Antwerpen, Intersentia, 2011, (171) 209.
272
52
Ook worden in de arresten algemene argumenten gegeven die het inzetten van de rechters in sociale
zaken rechtvaardigt. De motivering van hun vertegenwoordiging is immers dat zij net heel erg geschikt
zijn om mee te oordelen gezien ze, als figuren die in de praktijk staan, voeling hebben met wat binnen
de ondernemingen gebeurt. De paritaire aanwezigheid moet dan weer het evenwicht bewaren opdat de
noties van onafhankelijkheid en onpartijdigheid voldoende zouden worden gewaarborgd277. De
beslissingen in de arbeidsrechtbanken en –hoven worden immers collegiaal genomen.
Nog problematischer zou het kunnen worden als er een geschil met betrekking tot de sociale
verkiezingen, bijvoorbeeld in verband met de kandidatenlijsten, zou ontstaan tussen twee verschillende
vakbonden278. Als de oordelende kamer van de arbeidsrechtbank of van het arbeidshof zetelt in een
constellatie met twee rechters in sociale zaken, de één voorgesteld door een werknemersorganisatie en
de ander door een werkgeversorganisatie, kan slechts één van de betrokken partijen een rechter hebben
voorgedragen. Met het argument dat de betrokken lekenrechter niet optreedt in de hoedanigheid van
vakbondslid maar als onafhankelijke rechter zal de ene partij wellicht geen genoegen nemen. Als ook
nog de mogelijkheid van het NCK als procespartij in aanmerking wordt genomen, is de ongelijkheid zo
mogelijk nog treffender.
Eveneens binnen de context van de sociale verkiezingen sprak het arbeidshof van Bergen zich in 2007
uit over een geval waarbij een sociale rechter op ostentatieve wijze een insigne van de christelijke
vakbond toonde tijdens een hoorzitting voor de arbeidsrechtbank van Bergen279. Eén van de partijen was
kandidaat-lid geweest bij de sociale verkiezingen voor het ABVV. De zaak had betrekking op de eis van
re-integratie na het ontslag waarbij diezelfde betrokkene ditmaal werd ondersteund door het ACV. De
tegenpartij riep vervolgens in dat artikel 6, §1 van het EVRM was geschonden in eerste aanleg. Ook hier
werd echter verwezen naar de verschillende hoedanigheden van de lekenrechter, enerzijds als lid van
een vakorganisatie en anderzijds in de rol van een rechter die de eed heeft afgelegd. Met andere woorden
kan, volgens dit arrest, geen enkele aanwijzing van argwaan de sociale rechters a priori verdenken van
onpartijdigheid280.
I. VAN HIEL, “Waarom alleen representatieve werknemersorganisaties kandidaten bij de sociale verkiezingen mogen
voordragen”, Or 2009, afl. 5, (126) 130-131; H. BUYSSENS en T. VAN DE CALSEYDE, “De sociale verkiezingen en de rechter:
knelpunten in 2008” in P. HUMBLET en J. VANTHOURNOUT (eds.), De sociale verkiezingen ontrafeld, Antwerpen, Intersentia,
2011, (171) 210.
278 H. BUYSSENS en T. VAN DE CALSEYDE, “De sociale verkiezingen en de rechter: knelpunten in 2008” in P. HUMBLET en J.
VANTHOURNOUT (eds.), De sociale verkiezingen ontrafeld, Antwerpen, Intersentia, 2011, (171) 212-213.
279 Arbh. Bergen 23 maart 2007, JLMB 2007, 1057.
280 Ibid.
277
53
ii.
85.
Rechtspraak van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens
Ook in dit verband werd het arrest Kellermann v. Zweden geveld door het Europees Hof voor
de Rechten van de Mens (EHRM). Het Hof voorstaat onder meer dat lekenrechters net uiterst geschikt
zijn om te zetelen in een arbeidsgerecht wegens hun specifieke kennis van en ervaring met de
arbeidsmarkt281. Er wordt in het arrest beklemtoond dat er zich alvast geen problemen stellen met
betrekking tot de verenigbaarheid met artikel 6, §1 van het EVRM in het geval lekenrechters die
voorgedragen worden door werknemers- of werkgeversorganisaties moeten oordelen over geschillen
tussen partijen die geen lid zijn van de respectieve organisaties282. Het Hof sluit in het arrest dus niet uit
dat in andere individuele gevallen de onpartijdigheid niet gewaarborgd kan zijn, maar specificeert die
niet.
II.
86.
Uitzondering op het monopolie van het pleitrecht van de advocaat
Advocaten hebben in ons land het alleenrecht om bij de vertegenwoordiging van hun cliënten
voor de rechtbanken en hoven te pleiten283. De vakbonden zijn er echter in geslaagd die regel te
doorbreken. In het Gerechtelijk Wetboek werd, na heel wat discussie, verankerd dat een afgevaardigde
van een representatieve werknemersorganisaties mag pleiten voor de arbeidsgerechten om een
werknemer te vertegenwoordigen284. De betrokken werknemer hoeft zelfs niet noodzakelijk een lid te
zijn van de vakbond door wie hij wordt bijgestaan285.
III.
Rechtsvergelijking
87.
De aanwezigheid van de vakbonden binnen de arbeidsrechtbanken is geen uniek gegeven als we
over de landsgrenzen heen kijken. Ook in Duitsland bijvoorbeeld is een aanwezigheid van de grootste
vakbond en de grootste werkgeversorganisatie verankerd in de arbeidsrechtbanken286. In Frankrijk zijn
de Conseils de prud’hommes samengesteld uit conseillers die in twee categorieën, met name de
werknemers en de werkgevers, worden verkozen. Hoewel kandidaten voor deze verkiezingen niet per
281
EHRM 26 oktober 2004, nr. 41579/98, Kellermann v. Zweden, 60.
A. OOMS, “De rechterlijke onpartijdigheid is niet steeds wat ze lijkt. Een historische en prospectieve analyse over de grens
tussen objectieve en subjectieve onpartijdigheid”, CDPK 2010, afl. 4, (499) 508-509.
283 Art. 440 Ger.W.
284 J. PETIT, Sociaal Procesrecht, Brugge, die Keure, 2007, 563-565; Art. 728, §3, eerste lid Ger.W. luidt: “Voor de
arbeidsgerechten mag bovendien de afgevaardigde van een representatieve organisatie van arbeiders of bedienden die een
schriftelijke volmacht heeft, de arbeider of bediende, partij in het geding, vertegenwoordigen, in zijn naam alle handelingen
verrichten die bij deze vertegenwoordiging behoren, pleiten en alle mededelingen ontvangen betreffende de behandeling en de
berechting van het geschil”.
285 J. PETIT, Sociaal Procesrecht, Brugge, die Keure, 2007, 567; Arbh. Gent (afd. Brugge) 10 december 1999, Soc. Kron. 2000,
542.
286 E. KOCHER, “Germany” in EUROPESE COMMISSIE (rapport), Employee representatives in an Enlarged Europe Volume 1,
Luxemburg, Office for Official Publications of the European Communities, 2008, (219) 224.
282
54
se bij een vakbond moeten zijn aangesloten, is het merendeel van de lekenrechters verkozen voor de
werknemers toch lid van een vakbond. Ook in Frankrijk is er bijgevolg de vrees dat er
vooringenomenheid heerst bij de lekenrechters, zeker wanneer de partij in het geding dezelfde
vakorganisatie genegen is als degene waar de zetelende rechter lid van is287. Het Franse Hof van Cassatie
heeft echter steeds aanvaard dat de onpartijdigheid van de Conseils de prud’hommes verzekerd wordt
door de paritaire samenstelling ervan288.
T. PASQUIER, “Neutralité en impartialité devant le conseil de prud’hommes”, Rev.trav. 2015, afl. 4, (275) , http://www.dall
oz.fr/documentation/Document?id=REVTRAV%2fCHRON%2f2015%2f0132&ctxt=0_YSR0MT1pbXBhcnRpYWxpdMOp
IGR1IGp1Z2UgZXQgbW90aXZhdGlvbiBkZXMgZMOpY2lzaW9ucyBkZSBqdXN0aWNlIHBydWQnaG9tbWVzwqdkJG5
UZXh0ZTI9NzQ0ZsKndCRzMD05YmFjwqd4JHNmPXBhZ2UtcmVjaGVyY2hl&ctxtl=0_cyRwYWdlTnVtPTHCp3MkdH
JpZGF0ZT1GYWxzZcKncyRzbE5iUGFnPcKncyRpc2Fibz1UcnVlwqdzJHBhZ2luZz1UcnVlwqdzJG9uZ2xldD0%3d.
288 J. MOULY, “Impartialité du juge et motivation des décisions de justice”, Droit social 2014, afl. 9, 778 (778).
287
55
HOOFDSTUK 8. WAAR VINDEN WE DE BELGISCHE VAKBONDEN NOG TERUG?
I.
88.
Overige vertegenwoordigingen van de vakbonden
Naast de aanwezigheid in de organen en structuren die reeds zijn besproken, zijn de
representatieve vakbonden nog vertegenwoordigd in tal van instellingen. Daarbij gaat het voornamelijk
om adviserende instellingen of beheersorganen. Op het niveau van het financiële beleid zijn de
vakbonden bijvoorbeeld vertegenwoordigd binnen de regentenraad van de Nationale Bank van
België289, in de Commissie voor Aanvullende Pensioenen290 die een adviesorgaan is van de Autoriteit
voor Financiële Diensten en Markten (FSMA) en in de raad van bestuur van het Zilverfonds291.
Binnen federale economische departementen zijn de vakbonden onder meer terug te vinden in de Raad
voor het Verbruik292 en de Federale Raad voor Duurzame Ontwikkeling293. Op het vlak van
volksgezondheid houden de vakbonden bijvoorbeeld zitting in het raadgevend comité van het Federaal
Agentschap voor de Veiligheid van de Voedselketen (FAVV)294.
89.
De vertegenwoordiging van de vakbonden binnen Vlaamse instellingen beperkt zich niet alleen
tot de sociaaleconomische overlegorganen en strategische adviesraden zoals eerder besproken, maar
strekt zich ook verder uit. Zo hebben, opnieuw de representatieve, werknemersorganisaties hun zitjes in
de beheerscomités van enkele Vlaamse agentschappen. Het raadgevend comité van Kind en Gezin295,
de raad van bestuur van het agentschap Flanders Investment & Trade296, van het Vlaams Agentschap
voor Ondernemingsvorming (Syntra Vlaanderen)297 en van het Agentschap voor Innovatie door
Wetenschap en Technologie298 zijn een greep uit de vele voorbeelden.
289
Art. 23 Wet 22 februari 1998 tot vaststelling van het organiek statuut van de Nationale Bank van België, BS 28 maart 1998.
Art. 53, §2 Wet 28 april 2003 betreffende de aanvullende pensioenen en het belastingstelsel van die pensioenen en van
sommige aanvullende voordelen inzake sociale zekerheid, BS 15 mei 2003.
291 Art. 16 Wet 5 september 2001 tot waarborging van een voortdurende vermindering van de overheidsschuld en tot oprichting
van een Zilverfonds, BS 14 september 2001.
292 Art. 3 KB 20 februari 1964 tot oprichting van de Raad voor het verbruik, BS 2 april 1964.
293 Art. 2, 2° KB 18 juli 2012 houdende vaststelling van het aantal vertegenwoordigers van het maatschappelijk middenveld in
de Federale Raad voor Duurzame Ontwikkeling en hun indeling in categorieën, BS 20 augustus 2012.
294 Art. 2 KB 19 mei 2000 betreffende de samenstelling en de werkwijze van het raadgevend comité ingesteld bij het Federaal
Agentschap voor de Veiligheid van de Voedselketen, BS 31 mei 2000.
295 Art. 2, §3 BVR 19 juli 2007 houdende de samenstelling en werking van de raadgevende comités bij de intern
verzelfstandigde agentschappen met rechtspersoonlijkheid van het beleidsdomein Welzijn, Volksgezondheid en Gezin, BS 10
september 2007.
296 Art. 7, §1 Decreet 7 mei 2004 tot oprichting van het publiekrechtelijk vormgegeven extern verzelfstandigd agentschap
“Vlaams Agentschap voor Internationaal Ondernemen”, BS 4 juni 2004.
297 Art. 7 Decreet 7 mei 2004 tot oprichting van het publiekrechtelijk vormgegeven extern verzelfstandigd agentschap “Vlaams
Agentschap voor Ondernemersvorming – Syntra Vlaanderen”, BS 9 juni 2004; Het betreffende artikel bepaalt dat de Raad van
Bestuur van Syntra Vlaanderen onder meer bestaat uit “drie leden voorgedragen door de representatieve organisaties van de
werknemers die in de Sociaal-Economische Raad van Vlaanderen zitting hebben”.
298 Art. 7, §3 Decreet 30 april 2009 betreffende de organisatie en financiering van het wetenschaps- en innovatiebeleid, BS 6
juli 2009.
290
56
De omvang en invloed van de organen van de in dit hoofdstuk vermelde instellingen worden in dit bestek
niet besproken gezien de geringere impact op het sociaaleconomisch beleid die via deze
vertegenwoordigingen kan worden uitgeoefend. De opsomming van alle specifieke instellingen,
agentschappen en dergelijke waarin de vakbonden zitting hebben is dan ook indrukwekkend lang299. Dit
heeft tot gevolg dat vakbonden zodanig geïntegreerd zijn in de maatschappelijke structuren en
overheidsinstellingen dat de aanvallen van de vakbonden tegen diezelfde structuren en instellingen soms
moeilijk te rechtvaardigen vallen300.
II.
90.
Dienstverlening aan hun leden
De drie grote vakbonden in België verlenen ook buiten het wettelijk kader diensten aan hun
leden en pakken daar graag mee uit. Zo helpen ze hun leden met loopbaanadvies en verlenen ze hen
advies in verband met problemen gerelateerd aan de uitoefening van hun job door mee een uitweg te
zoeken in het complexe kluwen dat de Belgische sociale wetgeving is301. Ook wordt hen juridische
ondersteuning geboden. Dit is meteen gelinkt aan het voorrecht waarover de vakbonden beschikken om
te mogen pleiten voor de arbeidsgerechten302. Ook helpen vakbonden hun leden vaak met het invullen
van hun belastingaangiftes303. Door deze manier van werken staan de vakbonden enorm dicht bij hun
leden en kunnen zij voor hen een vertrouwenselement uitmaken304. Die aanspreekbaarheid is ook een
element dat bijdraagt tot hun sterke positie305. Daarnaast pakken bijvoorbeeld de metaalcentrale van het
ACV – ACV Metea306 – en het ACLVB307 uit met exclusieve kortingen voor hun leden in (eigen)
vakantieverblijven.
De
vakbondsmilitanten,
bijvoorbeeld
de
personeelsafgevaardigden
op
bedrijfsniveau, kunnen daarenboven rekenen op heel wat diensten die hen ondersteuning en inzicht
bieden in problematieken in verband met economie, veiligheid, milieu,… om zo met kennis van zaken
het overleg met de werkgevers aan te vangen308.
C. DEVOS en M. MUS, “Belangenbehartiging van werknemers binnen het neocorporatistisch overlegmodel” in K. CELIS et
al., Gezien, gehoord, vertegenwoordigd? Diversiteit in de Belgische politiek, Gent, Academia Press, 2010, (137) 139.
300 P. HUMBLET, “Wie kan de eindjes nog aan elkaar knopen? Het arbeidsrecht tussen Belle Epoque en recessieoorlog” in R.
JANVIER, Y. JORENS en A. VAN REGENMORTEL (eds.), Sociaal werk(t): ereboek Josse Van Steenberge, Brugge, die Keure, 2010,
(291) 304.
301 Een opnoeming van verschillende dienstverlenende activiteiten die het ACV uitoefent staat op hun site: https: //www.acvonline.be/acv-online/het-acv/wat-doen-we/dienstverlening/dienstverlening.html.
302 Zie supra randnr. 86.
303 O.m.: http://www.abvv.be/web/guest/news-nl/-/article/235581/&p_l_id=10187.
304 B. CANTILLON, “De sociale zekerheid behoort ons toe (en niet de staat)”, in De Morgen, 17 april 2015, http://www.demorge
n.be/opinie/de-sociale-zekerheid-behoort-ons-toe-en-niet-de-staat-a2289367/.
305 T. SCHAMP, “Opinies over de rol en positie van de vakbond in samenleving en economie” in S. LANNOO, M. MUS, C. DEVOS
en J. FANIEL (eds.), Liberale vakbond: contradictio in terminis? Een onderzoek naar het profiel en de overtuigingen van de
leden van het ACLVB, Gent, Academia Press, 2012, (145) 160.
306 Cf. https://acv-csc-metea.acv-online.be/acv-csc-metea/over-ons/leden/extra-voordelen/exclusievevoordelen.html.
307 http://www.aclvb.be/voordelen/vakantiehuizen/.
308 Een lijst van ondersteunende diensten waar ACV-militanten op kunnen terugvallen bijvoorbeeld wordt opgesomd in een
brochure van het ACV; “Wie is en wat doet het ACV”, Vakbeweging 25 december 2011, afl. 750, 29-30.
299
57
HOOFDSTUK 9. DE FINANCIERING EN HET GELD VAN DE VAKBONDEN
91.
De financiën bespreken van de vakbonden is geen sinecure. Het grote gemis aan transparantie
die de vakbonden kunnen bestendigen in de verschillende financiële stromen is daar de voornaamste
oorzaak van. Dit gebrek aan transparantie is er doordat de vakbonden geen rechtspersoonlijkheid
hebben. Daarnaast is er een onderscheid tussen enerzijds het geld dat ze in handen krijgen om opdrachten
te vervullen, zoals de tegemoetkoming voor de administratiekosten voor de uitbetaling van de
werkloosheidsuitkeringen, en anderzijds de budgetten waar de vakbonden mee over kunnen beslissen.
Een raming van inkomsten en uitgaven zoals dat kan opgemaakt worden voor particulieren bijvoorbeeld,
kan echter niet zomaar geprojecteerd worden op de financiering van de vakbonden. Daarom wordt
hieronder een beeld geschetst van de verschillende bronnen van financiering en budgetten waar de
vakbonden op kunnen teren.
I.
92.
Lidgelden
In 2006 gaf het ACV voor een korte periode enkele cijfers met betrekking tot hun financiële
inkomsten vrij op hun website309. De bijdragen van haar leden zou het ACV volgens haar eigen woorden
190 miljoen euro hebben opgeleverd voor het jaar 2006.
93.
De huidige opbrengst uit lidgelden van de leden die actief zijn op de werkvloer vallen op een
voorzichtige manier te voorspellen. Op basis van berekeningen aan de hand van de gegevens die
voorhanden zijn, kan worden vermoed dat de inkomsten die de vakbonden ontvangen door het innen
van de lidgelden van hun actieve leden, bij benadering, voor het ACV 166 796 481,24 euro, het ABVV
149 144 299,20 euro en het ACLVB 26 914 395,60 euro bedragen310. Als vertrokken kan worden van
de veronderstelling dat het cijfer van het ACV uit 2006 klopt, dan komt een ruwe raming van het totale
bedrag aan inkomsten door ledenbijdragen, dus met inbegrip van de lidgelden van de passieve leden –
dit zijn de werklozen, gepensioneerden, studenten,… –, in 2015 neer op 209 102 303,61 euro voor het
ACV, voor het ABVV op 188 787 242,21 euro en voor het ACLVB op 33 740 892,36 euro311.
R. BLANPAIN, Wat kan ik voor u doen?, Brugge, Vanden Broele, 2008, 203-204; X, “Het geld van de vakbond”, in De
Standaard, 11 oktober 2006, http://www.standaard.be/cnt/gsc130ne2.
310 De berekeningen zijn terug te vinden in Bijlage 1.
311 Cf. Bijlage 1.
309
58
II.
Financiering door de werkgevers
1. Voordelen aan gesyndiceerden: de syndicale premie
94.
In ons land betalen de werkgevers in sommige sectoren een syndicale premie aan hun
werknemers die aangesloten zijn bij één van de drie representatieve vakbonden312. Via een cao tussen
werknemers en werkgevers in de paritaire comités wordt daarover een afspraak gemaakt. De premies
betalen de werkgevers vervolgens aan een fonds voor bestaanszekerheid. Die stortingen zijn fiscaal
aftrekbaar en de kost wordt dus gerecupereerd door ze door te rekenen aan de consument. De premie
die de
werknemer
uiteindelijk ontvangt
maakt
loon uit, maar wordt
vrijgesteld van
socialezekerheidsbijdrage. Het lidmaatschap van de vakbond zelf is trouwens ook een fiscaal aftrekbare
beroepskost313. Daardoor is het lidmaatschap van de vakbond allesbehalve een dure aangelegenheid. Dit
kan het vermoeden doen ontstaan dat er een mogelijke link bestaat met de hoge syndicalisatiegraad in
België314. Ook in de publieke sector wordt een syndicale premie uitbetaald door, uiteindelijk, de
belastingbetaler.
95.
Het voorgaande werpt meteen enkele vragen op rond het discriminatoir karakter van deze
voordelen. Een kwestie is bijvoorbeeld of dit systeem wel voldoet aan de vrijheid van syndicale
overtuiging en de vrijheid van vereniging. Het zijn immers enkel de werknemers die lid zijn van een van
de drie grote vakbonden die een dergelijke premie ontvangen. Het financiële verschil kan redelijkerwijze
opgevat worden als een incentive om, eens je wenst lid te worden van een vakorganisatie, de keuze te
maken voor een representatieve vakbond315. De Internationale Arbeidsorganisaties heeft dit Belgisch
systeem al meermaals beteugeld316.
2. Fondsen voor bestaanszekerheid
96.
Elke cao is in principe geaccrediteerd met een vredesplicht door de ondertekenende partijen. In
de realiteit is daar soms weinig van te merken. De typische regelingen waarbij de vredesplicht wel wordt
nageleefd, hebben betrekking op de cao’s die voorzien in de aanvullende sociale voordelen van de
fondsen voor bestaanszekerheid en de voordelen aan gesyndiceerden317. Dit is niet onlogisch aangezien
312
R. BLANPAIN, Hebben de vakbonden nog een toekomst? De vrijheid van vakvereniging naar internationaal, Europees en
Belgisch recht, Brugge, die Keure, 2012, 155-156.
313 Ibid.
314 Zie infra randnr. 113.
315 R. BLANPAIN, Hebben de vakbonden nog een toekomst? De vrijheid van vakvereniging naar internationaal, Europees en
Belgisch recht, Brugge, die Keure, 159-160.
316 X, “ACV betwijfelt of werkloosheidsuitkeringen beter overgelaten worden aan de overheid”, in Gazet van Antwerpen, 10
april 2006, http://www.gva.be/cnt/oid391877/archief-acv-betwijfelt-of-werkloosheidsuitkeringen-beter-overge laten-wordenaan-overheid.
317 I. VAN HIEL, “Staking en collectieve actie in de naoorlogse Belgische rechtspraak en rechtsleer, TSR 2012, afl. 2, (147) 166.
59
de vakbonden er alle baat bij hebben dat de werkgevers de bijdragen die deze voordelen financieren,
blijven betalen318. Eerder is in verband met de fondsen voor bestaanszekerheid immers al opgemerkt dat
via
deze
organen
de
terugbetaling
van
de
syndicale
premie,
de
vorming
van
de
personeelsvertegenwoordigers en sommige aanvullende voordelen worden gefinancierd.
De sociale vrede is ook voor de werkgevers een element die hen ten goede komt waardoor ze mee het
systeem in stand houden. De wet betreffende de fondsen en haar uitvoeringsbesluiten voorzien wel in
een openbaarmaking van de jaarrekeningen en –verslagen van de fondsen voor bestaanszekerheid319. De
bijdragen voor de financiering van de fondsen worden geïnd ofwel door het fonds zelf ofwel door de
instellingen die belast zijn met de inning van socialezekerheidsbijdragen. In 2013 inde de RSZ voor de
financiering van de fondsen voor bestaanszekerheid 1 759 397 000 euro320.
3. Syndicaal verlof
97.
Het is vakbondsleden in een onderneming toegestaan opleidingen te volgen om hun taak als
personeelsafgevaardigde te optimaliseren321. De modaliteiten van deze cursussen worden geregeld door
het zogenaamde syndicaal verlof. Het gaat om afspraken die gemaakt worden in – doorgaans – sectorale
cao’s omtrent bijvoorbeeld het aantal uren cursus dat mag worden gevolgd, de hoedanigheid van de
cursisten,… Op basis van deze afspraken mogen de cursisten afwezig zijn van het werk zonder dat zij
loon verliezen322.
III.
Financiering door de overheid
1. De syndicale premie in de overheidssector
98.
Een eerste aspect van dit aandeel van financiering werd vermeld in de uiteenzetting bij de
financiering door de werkgever, met name de syndicale premie in de overheidssector. Voor het jaar 2013
werd daarvoor 20 951 000 euro voor betaald323.
I. BRIERS, “Fondsen voor Bestaanszekerheid … een algemene situering” in J. VAN STEENBERGE en I. BRIERS (eds.), Fondsen
voor Bestaanszekerheid en aanvullende sociale verzekeringen, Brugge, die Keure, 1994, (15) 37-38.
319 Art. 13 Wet 7 januari 1958 betreffende de Fondsen voor bestaanszekerheid, BS 7 februari 1958; KB 15 januari 1999
betreffende de boekhouding en jaarrekeningen met betrekking tot de Fondsen voor bestaanszekerheid, BS 10 februari 1999.
320Rijksdienst voor sociale zekerheid, Aangegeven bedragen bij de RSZ met betrekking tot 2013, 11-12 en Tabel 10, 47; In dit
bedrag is voor sommige Fondsen voor bestaanszekerheid ook de bijdrage voor de sectorale pensioenfondsen in rekening
gebracht.
321 Het gaat bvb. om lessen overlegtechnieken, sociale wetgeving,…
322 M-P. DELLISSE, Betaald educatief verlof, Mechelen, Kluwer, 2013, 14-15.
323 Ontwerp van algemene uitgavenbegroting voor het begrotingsjaar 2015, Deel I, Parl.St. Kamer 2014-15, nr. 0496/001, 232;
20 757 000 euro is het cijfer van het begrootte bedrag voor het jaar 2015.
318
60
2. Toelagen voor sociaal onderzoek en vorming
99.
Jaarlijks ontvangen de vakbonden inkomsten van de FOD Werkgelegenheid, Arbeid en Sociaal
Overleg voor de vorming van de werknemersvertegenwoordigers324. Daarnaast voltrekken de
vakbonden projecten, onder de naam van het sociaal onderzoek, waarvoor ze in ruil ook toelagen voor
ontvangen325. Wat betreft het sociaal onderzoek en vorming voor hun vertegenwoordigers ontvingen de
drie representatieve vakbonden in 2013 samen 850 000 euro326.
Ook op het Vlaamse niveau wordt deze activiteit van prestaties veruitwendigd door middel van
bijvoorbeeld projecten en overheidsopdrachten. In de uitgavenbegroting 2015 heeft de Vlaamse regering
bijvoorbeeld een post ingeschreven waarbij (maximaal) 170 000 euro aan de vakbonden wordt verleend
‘in het kader van een intersyndicaal project voor de versterkte milieuwerkingen van de vakbonden’327.
3. Betaald educatief verlof
100.
Naast het syndicaal verlof kunnen vakbondsleden die cursussen volgen in het kader van hun
syndicale vorming ook beroep doen op een ander mechanisme dat de vakbonden in staat stelt die
vorming door te rekenen aan een derde. Voor de privésector worden de cursussen die worden
georganiseerd door de vakbonden – en gehouden worden aan de leden van de ondernemingsraden en
comités en voor de vakbondsafgevaardigden – onder de noemer geplaatst van de algemene opleidingen
van het betaald educatief verlof 328. Dit houdt in dat de werkgever het loon, eventueel begrensd, gewoon
doorbetaalt aan de werknemer maar later wel kan terugvorderen van de overheid. Dit mechanisme wordt
gefinancierd door de overheid zelf en door RSZ-bijdragen van de werkgevers329. Het kan gecumuleerd
worden met het eerder besproken syndicaal verlof330.
324
R. BLANPAIN, Hebben de vakbonden nog een toekomst? De vrijheid van vakvereniging naar internationaal, Europees en
Belgisch recht, Brugge, die Keure, 99
325 KB 20 november 1990 betreffende de toelage voor sociaal onderzoek en vorming van de werknemersvertegenwoordigers
in de onderneming, BS 24 november 1990.
326 Ontwerp van algemene uitgavenbegroting voor het begrotingsjaar 2015, Deel II, Parl.St. Kamer 2014-15, nr. 0496/002,
486; Voor 2015 is voorzien in een bedrag van 704 000 euro.
327 Ontwerp van decreet houdende de algemene uitgavenbegroting van de Vlaamse Gemeenschap voor het begrotingsjaar 2015,
Parl.St. Vl.Parl. 2014-2015, nr. 15/1, 54.
328 M-P. DELLISSE, Betaald educatief verlof, Mechelen, Kluwer, 2013, 14.
329 J. VAN LANGENDONCK et al., Handboek Socialezekerheidsrecht, 2011, Antwerpen, Intersentia, 293.
330 Zie supra randnr. 97.
61
4. Toelage
voorzien
voor
de
administratiekosten
voor
de
uitbetaling
van
de
werkloosheidsuitkeringen
101.
De vakbonden fungeren, samen met de Hulpkas voor Werkloosheidsuitkeringen (HVW of ‘de
hulpkas’) als uitbetalingsinstellingen voor de werkloosheidsuitkeringen. De oorsprong van het systeem
en de kritieken daaromtrent werden reeds hoger besproken331. De kritiek op het mechanisme wordt soms
des te meer opgehitst door het feit dat de vakbonden een toelage krijgen van de overheid. Die toelage
heeft als bedoeling het dekken van de administratiekosten die nodig zijn voor het volbrengen van deze
overheidstaak. In het jaarverslag van de RVA van 2014 staat te lezen dat het om een bedrag gaat van
227,29 miljoen euro332. Voor 2013 bedroeg het bedrag bijna 20 miljoen euro minder en stond de teller
met name op 207,99 miljoen euro333. De hoogte van het bedrag wordt berekend op basis van een formule
die bij Koninklijk Besluit is vastgelegd334. Er wordt onder meer rekening gehouden met het aantal
gevallen die de afzonderlijke uitbetalingsinstelling moet behandelen en de complexiteit ervan. Ook
wordt in het KB voorzien in een systeem van bonussen om bijvoorbeeld aan de schaalnadelen van het
ACLVB en de hulpkas, die over heel wat minder dossiers beschikken, tegemoet te komen en om
bijvoorbeeld de kosten die door de uitbetalingsinstellingen worden gedaan voor de opsporing van sociale
fraude te overbruggen.
IV.
Over hoeveel geld beslissen de vakbonden mee?
1. De sociale zekerheid
102.
In Hoofdstuk 2 werd reeds ingegaan op de evolutie van de financieringsstructuur van de sociale
zekerheid335. Naast de traditionele inkomsten via de bijdragen van werkgevers en werknemers, maken
ook staatstoelagen deel uit van de middelen van de sociale zekerheid. Deze bijdrage van de staat kan
opgedeeld worden in drie categorieën van opbrengsten. Ten eerste is er een staatstoelage bestaande uit
een jaarlijkse dotatie vanuit de federale uitgavenbegroting. Ten tweede is de bijdrage samengesteld uit
een vorm van alternatieve financiering die bestaat uit een gedeelte van de BTW, maar ook bijvoorbeeld
uit accijnzen op alcohol en brandstof. Als laatste categorie zijn er nog de toegewezen ontvangsten die
331
Zie supra Hoofdstuk 4, randnr. 44 e.v.
Rijksdienst voor Arbeidsvoorzieningen, Jaarverslag 2014. Volume 1, 19 maart 2015, 168; Het laatste jaarverslag van de
RVA waarin de verdeling onder de vier uitbetalingsinstellingen wordt vermeld dateert van 2011. Van het totaal van 207 570 000
euro ontving het ACV 78 975 000 euro (goed voor 38,05 %), het ABVV 72 865 000 euro (35,1 %), de hulpkas 42 239 500
euro (20,35 %) en het ACLVB 13 491 000 euro (6,5 %); De verkregen administratiekosten per werkloosheidskas voor het jaar
2013 worden in Bijlage 2 getoond.
333 Een andere bron maakt gewag van 208 684 534 euro; Cf. Bijlage 2; J. D’HOORE, “Werkloosheidsuitkeringen
levensverzekering vakbond”, in De Tijd, 18 april 2015, http://www.tijd.be/politiek_economie/belgie_federaal/Werkloosheids
uitkeringen_levensverzekering_vakbonden.9623675-3136. art.
334 KB 16 september 1991 tot vaststelling van de vergoedingen voor administratiekosten van de uitbetalingsinstellingen belast
met de uitbetaling van werkloosheidsuitkeringen.
335 Zie supra randnrs. 9 en 10.
332
62
bijvoorbeeld voortkomen uit heffingen op brand- en autoverzekeringen. Voor 2013 bedroeg het budget
van de instellingen voor sociale zekerheid, waarvan de beheerscomités in paritaire handen zijn, in België
74 540 000 000 euro336. Hier moet de nuancering, die hoger werd gesteld, in verband met de vraag of
het wel om werkelijk medebeheer van de sociale partners gaat opnieuw bij worden betrokken337.
2. Het sociaal overleg: de loonmassa
103.
De loonvorming in ons land is vooral gericht op de loononderhandelingen in de betrokken
paritaire organen. Daarom kan gesteld worden dat de vakbonden mee beslissen over de hoegrootheid
van de loonmassa in België. Voor het jaar 2012 bedroeg die 84 241 700 000 euro voor de privésector
en 37 059 900 000 euro voor de openbare sector338. Te onderstrepen valt dat de impact in de openbare
sector wat betreft de loonvorming heel wat beperkter is dan in de privésector. Het proces van
loononderhandelingen in ons land339, de grote dekkingsgraad van de collectieve arbeidsovereenkomsten
omwille
van
de
hoge
syndicalisatiegraad
en
omwille
van
het
mechanisme
van
de
algemeenverbindendverklaring in België heeft tot gevolg dat de vakbonden over een heel erg groot
aandeel van het voormelde bedrag voor de privésector mee beslissen.
3. De Vlaamse bevoegdheden
104.
Aangezien bijna elk departement van de Vlaamse overheid over een strategisch adviesorgaan
beschikt waar de vakbonden deel van uitmaken, kan gesteld worden dat de vakbonden over quasi het
hele bedrag van de Vlaamse begroting een zekere medebeslissingsmacht hebben. Zoals eerder werd
geduid zijn de vakbonden echter niet in alle strategische adviesraden vertegenwoordigd dus kan het
budget voor deze respectieve departementen buiten beschouwing worden gelaten. Op basis van het
ontwerp van de uitgavenbegroting van 2015340 kan dan worden afgeleid dat voor 2015 de traditionele
vakbonden een medebeslissingsbevoegdheid hebben die zich spreidt over een budget van €
29 856 886 000 euro341. Deze medebeslissingsbevoegdheid hoeft echter opnieuw genuanceerd te
worden. De waarde die aan de adviezen wordt gehecht hangt immers af van de hoe de betrokken minister
met de adviezen omgaat. Indien hij dat wenst kan hij de adviezen immers volledig naast zich neerleggen.
336
Rijksdienst voor Sociale Zekerheid, Jaarverslag 2013; In dit bedrag zitten ook de inkomsten via de bijdragen voor de
Fondsen voor bestaanszekerheid.
337 Zie supra randnrs. 8-12.
338 Dit bedrag is gebaseerd op de aan bijdragen onderworpen loonmassa; FOD Sociale Zekerheid, Vade Mecum van de
financiële en statistische gegevens over de sociale bescherming in België. Periode 2008-2014, 137.
339 Zie supra randnr. 20.
340 Ontwerp van decreet houdende de algemene uitgavenbegroting van de Vlaamse Gemeenschap voor het begrotingsjaar 2015,
Parl.St. Vl.Parl. 2014-2015, nr. 15/1, 54.
341 Cf. Bijlage 3.
63
V.
105.
Overige
Over de bezittingen en de bankrekeningen – waaronder de stakingskassen van de vakbonden –
en beleggingen van de vakbonden is geen informatie vrij. Het gebrek aan transparantie is hier het meest
compleet. In de literatuur wordt gewag gemaakt van een ontdekking van een bankrekening van het ACV
van ongeveer één miljard Belgische frank of 25 000 000 euro342. Het aantal aan financiële reserves
waarover de vakbonden beschikken is niet geweten. Het is nochtans een aspect dat een goeie
weerspiegeling zou kunnen geven van hun macht. Met betrekking tot de Centrale Weerstandkas
rechtvaardigt het ACV het mankeren aan transparantie in verband met haar stakingskas als volgt: “Het
spreekt echter voor zich dat deze geldmiddelen niet openbaar worden gemaakt. Was dat wel zo, dan
kregen werkgevers en overheid een volledig zicht op de financiële draagkracht van de organisatie en
zouden ze kunnen inschatten hoe lang het ACV het kan uithouden bij een algemene staking”343.
VI.
De financiële transparantie van de vakorganisaties in het buitenland
106.
De financiële transparantie van de vakbonden is, net zoals in ons land, in vele landen voor
verbetering vatbaar. Het Verenigd Koninkrijk is echter een van de uitzonderingen. De
werknemersorganisaties zijn geen feitelijke verenigingen, maar geregistreerde organisaties die op grond
van de Trade Union and Labour Relations Act 1992 een jaarrekening moeten opmaken en openbaar
maken344.
In Frankrijk was de financiële transparantie van de vakbonden tot voor kort ook ver te zoeken. Deze
situatie kwam echter enkele jaren geleden hoog op de politieke agenda terecht. Sinds vorig jaar is dan
ook een wet in werking getreden die onder meer de verplichting invoert voor de Franse vakbonden om
jaarrekeningen in te dienen345. Een andere verplichting die op de vakbonden zal rusten in het kader van
het verzoek naar meer financiële transparantie is bijvoorbeeld de aangifte van hun eigendommen346. Ook
is een hervorming ingericht van de financiering van de vakbonden. De vakbonden zullen daarbij nog
steeds kunnen rekenen op overheidssteun voor bijvoorbeeld de vorming van de lekenrechters in de
Conseils de prud’hommes en van de vakbondsvertegenwoordigers. Daarnaast wordt ook voorzien in de
342
R. BLANPAIN, Wat kan ik voor u doen?, Brugge, Vanden Broele, 2008, 204.
ACV, “Wie is en wat doet het ACV”, Vakbeweging 25 december 2011, afl. 750, 27.
344 P. DE SAINTIGNON et al., “Etude d’administration comparée sur le financement des syndicats (Allemagne, Belgique, Grande
Bretagne, Italie, Suède), Inspection générale des affaires sociales (IGAS), Octobre 2004, 4.
345 F. PETIT, “Quels financements pour le dialogue social?”, Droit Social 2014, afl. 9, (692) 693; Het gaat om wetgeving van
2008 die in 2014 in werking is getreden.
346 C. RADÉ, “Le financement des syndicats à l’heure de la réforme de la démocratie sociale”, Droit Social 2014, afl. 9, (697)
698
343
64
oprichting van een fonds waarin de werkgevers een bijdrage moeten voor storten en dat bijvoorbeeld
zal dienen voor de financiering van het syndicaal verlof347.
Over de grenzen heen zijn de inkomsten uit ledenbijdragen trouwens de voornaamste bron van
inkomsten voor de vakbonden348.
C. RADÉ, “Le financement des syndicats à l’heure de la réforme de la démocratie sociale”, Droit Social 2014, afl. 9, (697)
702.
348 P. DE SAINTIGNON et al., “Etude d’administration comparée sur le financement des syndicats (Allemagne, Belgique, Grande
Bretagne, Italie, Suède), Inspection générale des affaires sociales (IGAS), Octobre 2004, 4; C. RADÉ, “Le financement des
syndicats à l’heure de la réforme de la démocratie sociale”, Droit Social 2014, afl. 9, (697) 700.
347
65
HOOFDSTUK 10. HEBBEN DE VAKBONDEN DAN WERKELIJK ‘MACHT’?
I.
Algemeen
1. Interne structuur van de vakbonden
107.
De interne structuur van de vakbonden bleek ook niet ongevoelig voor de regionalisering van
het sociaal overleg. De werking van de drie grote vakbonden loopt voortaan op twee sporen, federaal en
regionaal349.
108.
Bij het democratisch gehalte van de organisatie van de vakbonden worden ook vaak vraagtekens
geplaatst. In tegenstelling tot vele politieke partijen worden vakbondsleiders niet door een transparant
en democratisch verkiezingsmechanisme verkozen. De militanten van de vakbonden hebben geen
enkele vorm van medezeggenschap als het aankomt op het kiezen van een nieuwe vakbondsleider350.
Dit heeft tot gevolg dat de top van de vakbond en de militanten niet altijd gelijkgezinden zijn. Maar ook
binnen de top van de vakbonden zitten de pionnen niet altijd op dezelfde lijn. Dit is het resultaat van de
verschillende belangen die door de vakbonden moeten verdedigd worden351. Er zijn immers nog steeds
de afzonderlijke bediendencentrales352 en de afzonderlijke centrales voor de verschillende sectoren die
elk eigen aandachtspunten hebben. Binnen het ACV en vooral binnen het ABVV is de macht van de
afzonderlijke centrales trouwens het sterkst. Daarnaast zijn er ook nog de afzonderlijke belangen van de
(brug)gepensioneerden, de jonge werklozen,… die dienen behartigd te worden.
2. Ideologische tegenstellingen in de praktijk, de politiek en de literatuur
109.
Het gegeven dat werkgevers en vakbonden verschillende belangen hebben is geen brekend
nieuws. De leiding van ondernemingen mikken doorgaans immers op het behalen van winst en groei.
De gezagsrelatie van de werkgever ten aanzien van de werknemer kan de tegenstelling van belangen
nog versterken. Het kan als werknemer moeilijk zijn om zich te verzetten tegen de wil van de
werkgever353. Daarom willen de vakbonden een dam opwerpen tegen het economische machtsvoordeel
349
O. ONGENA, Een geschiedenis van het sociaal-economisch overleg in Vlaanderen (1945-2010), Gent, Academia Press, 2010,
130-131.
350 R. BLANPAIN, Wat kan ik voor u doen?, Brugge, Vanden Broele, 2008, 204-205.
351 C. DEVOS en M. MUS, “Belangenbehartiging van werknemers binnen het neocorporatistisch overlegmodel” in K. CELIS et
al., Gezien, gehoord, vertegenwoordigd? Diversiteit in de Belgische politiek, Gent, Academia Press, 2010, (137) 138.
352 De Landelijke Bediendencentrale – Nationaal Verbond voor Kaderleden (LBC-NVK) voor het ACV, de Bond van
Bedienden, Technici en Kaderleden (BBTK) voor het ABVV; Het ACLVB daarentegen kent deze opdeling niet; C. DEVOS en
M. MUS, “Belangenbehartiging van werknemers binnen het neocorporatistisch overlegmodel” in K. CELIS et al., Gezien,
gehoord, vertegenwoordigd? Diversiteit in de Belgische politiek, Gent, Academia Press, 2010, (137) 153.
353 P. HUMBLET, “De rol van de vakbonden in de onderneming. Een kritische bedenking bij de publiekrechtelijke
bedrijfsorganisatie” in P. HUMBLET (ed.), Arbeid & Kapitaal (on)verzoenbaar?, Gent, Mys & Breesch, 1999, (66) 85.
66
waar de werkgever kan op teren. Zodoende gaan ook de werkgevers zich organiseren waardoor een
ideologisch steekspel ontstaat. Daarbij krijgt elke kant de hulp of steun van een politieke flank. Bij het
lezen van werken van verschillende academici schemert ook vaak een vleug ideologie door bij het
bespreken en toelichten van de rol van de vakbonden.
II.
Positieve indicatoren voor de vakbonden
1. Informatie
110.
De vakbonden zijn een centrum van kennis en informatie binnen het kluwen van de regelgeving
inzake de Belgische sociale zekerheid. De kennis die de vakbonden bezitten omtrent alle rechten waarop
de werknemer kan steunen, kan onder meer van belang zijn voor het juridisch bijstaan van hun leden.
De vertegenwoordigingen in allerlei beheerscomités, adviesorganen,… is een middel dat bijdraagt om
hun expertise en competentie ter zake te verruimen. Aangezien ze tegelijk vrij lokaal zijn georganiseerd,
vormt dit meteen ook een grote aantrekkingskracht naar potentiële leden toe. In het kluwen van sociale
wetgeving kunnen zij hun leden immers klaarheid bieden354.
2. Het gebrek aan rechtspersoonlijkheid en het stakingswapen
111.
Aangezien de vakbonden geen rechtspersoonlijkheid hebben dienen zij niet bezorgd te zijn over
enige mogelijke aansprakelijkheid naar aanleiding van onrechtmatige stakingen of gebeurtenissen die
plaatsgevonden hebben bij het uitoefenen van hun stakingsmacht. De vakbonden kunnen niet
gedagvaard worden voor deze praktijken355. Dit heeft ook tot gevolg dat de leiding van de vakbonden
zich niet geroepen voelt om op te treden tegen wandaden van individuele militanten tijdens stakingen.
112.
Er is ook geen wetgevend kader voorzien met betrekking tot stakingen. De enige mogelijke basis
bestaat uit het zogenaamde ‘Herenakkoord’ waarbij de werknemers en werkgevers verbintenissen zijn
aangegaan en beloftes hebben gemaakt om acties ter beider zijde in te perken356. Zo hebben de
werknemersorganisaties onder andere de verbintenissen aangegaan om werkwilligen het werk niet te
ontzeggen en geen geweld te gebruiken tijdens stakingen. De werkgevers van hun kant hebben onder
meer de belofte gemaakt geen juridische procedures te starten naar aanleiding van collectieve conflicten
B. CANTILLON, “De sociale zekerheid behoort ons toe (en niet de staat)”, in De Morgen, 17 april 2015, http://www.demorge
n.be/opinie/de-sociale-zekerheid-behoort-ons-toe-en-niet-de-staat-a2289367/.
355 R. BLANPAIN, Hebben de vakbonden nog een toekomst? De vrijheid van vakvereniging naar internationaal, Europees en
Belgisch recht, Brugge, die Keure, 103; Anderzijds hebben de vakbonden wel functionele rechtspersoonlijkheid hetgeen
neerkomt op het genieten van de voordelen die met de kwalificatie als rechtspersoon te maken hebben. Dit is nodig voor het
sluiten van cao’s bijvoorbeeld; R. BLANPAIN, “Vakbonden moeten rechtspersoonlijkheid krijgen” in De Tijd, 18 juli 2014, http:/
/www.tijd.be/dossier/mobiliteit/Vakbonden_moeten_rechtspersoonlijkheid_krijgen.9524586-2336.art.
356 Protocol inzake de regeling van collectieve conflicten, 18 februari 2002.
354
67
die regelmatig zijn conform het akkoord. Uit deze voorbeelden wordt meteen duidelijk dat dit akkoord
verre van nageleefd wordt. Bij de recente stakingen tegen de regering Michel werden werkwilligen
desondanks toch soms gedwongen het werk neer te leggen357. Het akkoord heeft dan ook geen juridische
waarde.
Het voorbeeld van de recente stakingen gericht tegen de huidige federale regering brengt ook nog onder
de aandacht dat vakbondsacties in ondernemingen soms politieke stakingen zijn. Dergelijke gevallen
roepen altijd vragen op rond de rechtmatigheid van het optreden van de vakbonden358. Hetzelfde kan
gesteld worden wanneer de consument of burger ook slachtoffer wordt van de vakbondsacties. Het meest
voor de hand liggende voorbeeld hierbij zijn de stakingen bij de NMBS die bij de burgers vaak wrevel
opwekken. Het is ook maar een kleine stap om hierbij de wens van politieke partijen en
overheidsmanagers te vermelden om bij wilde stakingen een minimale dienstverlening in te voeren bij
overheidsbedrijven zoals de NMBS359.
3. Syndicalisatiegraad
113.
De Belgische vakbonden worden, in vergelijking met deze in andere landen, gekenmerkt door
het hoge aantal leden. Ook veel gepensioneerden en studenten – de zogenaamd passieve leden – en
werklozen maken deel uit van de werknemersorganisaties360. Het Gents systeem van de
werkloosheidskassen is daar volgens sommigen waarschijnlijk niet vreemd aan361. Daaruit volgt dat een
stijging van de werkloosheid er in België bijvoorbeeld niet voor zorgt dat er minder vakbondsleden
zouden zijn362. Naast het effect op het aantal leden door het Gents systeem, kan ook het al dan niet
bestaan van een vertegenwoordiging van de vakbonden binnen de individuele ondernemingen de
verschillen tussen landen verklaren.
Uit cijfers van de OESO en van de Nederlandse professor Jelle VISSER blijkt dat voor het jaar 2011 de
teller van het aantal leden in ons land op ongeveer 2 994 900 stond363. Om de ware syndicalisatiegraad
O.m. J. CASTERS, “Vakbonden tevreden na succesvolle staking: ‘Nu tijd voor echt overleg’”, in De Morgen, 15 december
2014, http://www.demorgen.be/economie/vakbonden-tevreden-na-succesvolle-staking-nu-tijd-voor-echt-overleg-a2152924/.
358 G. VAN GYES, “De Belgische syndicale legitimiteit: Nergens beter dan thuis?” in C. DEVOS, K. VANDAELE, J. FANIEL en C.
GOBIN (eds.), Solidariteit in beweging. Perspectieven voor de vakbond van morgen, Brussel, ASP, 2009, (45) 46-47.
359 F. DORSSEMONT, “Wetsvoorstel voor minimale dienstverlening dient geen legitiem doel”, Juristenkrant 2014, afl. 288, (11)
11.
360 K. VANDAELE, “Het stijgende ACV-ledenaantal in de jaren negentig… en hoe cijfers niet alles vertellen”, De Gids 2002,
afl. 9, (4) 5.
361 C. DEVOS en M. MUS, “Belangenbehartiging van werknemers binnen het neocorporatistisch overlegmodel” in K. CELIS et
al., Gezien, gehoord, vertegenwoordigd? Diversiteit in de Belgische politiek, Gent, Academia Press, 2010, (137) 144.
362 L. CALMFORS et al., “The future of collective bargaining in Europe” in T. BOERI et al. (eds.), The role of unions in the
Twenty-first century, Oxford, Oxford University Press, 2001, (1) 22.
363 J. VISSER, Data Base on Institutional Characteristics of Trade Unions, Wage Settings, State Intervention and Social Pacts
(ICTWSS), Amsterdam, Amsterdam Institute for Advanced Labour Studies (AIAS), April 2013 jo OECD StatExtracts, https://st
ats.oecd.org/Index.aspx?DataSetCode=U_D_D; In België wordt het aantal vakbondsleden niet bijgehouden door een officieel
357
68
te berekenen moet het aantal leden van de vakbonden eerst verminderd worden met de passieve leden364.
Ten opzichte van het aantal werknemers in ons land365 komen de cijfers uit op een syndicalisatiegraad
van actieve werknemers van ongeveer 50,4 % voor het jaar 2011. Voorts is het opmerkelijk dat België
het enige West-Europese land is waar de syndicalisatiegraad de laatste jaren niet sterk is gedaald en
waar de syndicalisatiegraad met 50,4% nog steeds heel erg hoog is. Binnen Europa valt op dat enkel in
Noord-Europa deze graadmeter hoger ligt dan in België366. De vakorganisaties in Zweden, Denemarken
en Finland halen net geen 70%, en in Noorwegen bedraagt de syndicalisatiegraad 54,6%367.
Het schermen met het feit dat zo veel mensen lid zijn van hun organisatie is een belangrijk wapenfeit
voor de vakbonden. Aangezien het ledenaantal toch een bron van macht is, kunnen ze op die manier hun
invloed proberen uitspelen368. Het hoge aantal leden heeft ook zijn consequenties op de
mobilisatiecapaciteit bij sociale conflicten. De hoge en stabiele ledencijfers bezorgen de vakbonden met
andere woorden een blijvende legitimatie in het Belgische maatschappelijke en politieke gebeuren369.
4. Relatie tussen de politiek en de vakbonden
114.
De drie traditionele vakbonden in België hebben elk een connotatie die gelinkt is aan een van
de drie traditionele politieke partijen. Er is het ACV dat zijn roots kent in de christendemocratie, het
ABVV van sociaaldemocratische signatuur en tenslotte het ACLVB met liberale wortels. Dit is een vrij
uitzonderlijke situatie370 aangezien de meeste landen enkel werknemersorganisaties kennen die banden
hebben met politieke partijen uit sociaaldemocratische, socialistische of communistische dan wel
orgaan, maar enkel door de vakbonden zelf. De cijfers van het OESO en professor Jelle VISSER zijn dan ook op de cijfers van
de vakbonden gebaseerd, maar eventuele correcties werden wel doorgevoerd op basis van hun eigen onderzoek.
364 De cijfers van professor VISSER en de OESO (cf. voetnoot 363) voor 2011 komen uit op een aantal van 1 946 700 actieve
werknemers die vakbondslid zijn.
365 Op basis van dezelfde bronnen zoals in voetnoot 363 wordt dit aantal voor 2011 vastgesteld op 3 864 000.
366 Het gaat om eerder beperkte dalingen of een stagnatie in België en de Noord-Europese landen landen; L. CALMFORS et al.,
“The future of collective bargaining in Europe” in T. BOERI et al. (eds.), The role of unions in the Twenty-first century, Oxford,
Oxford University Press, 2001, (1) 14-15; T. VAN RIE, I. MARX en J. HOREMANS, “Ghent revisited: Unemployment insurance
and union membership in Belgium and the Nordic countries”, EJIR 2011, afl. 2, (125) 125-126; Dat ook in de Scandinavische
landen de syndicalisatiegraad erg hoog is in vergelijking met de rest van Europa kan onder meer verklaard worden doordat ook
in sommige van die landen het Gents systeem met betrekking tot de werkloosheidsuitkeringen bestaat (de mogelijke correlatie
tussen deze twee aspecten kwam reeds aan bod in Hoofdstuk 4).
367 In Bijlage 4 wordt een tabel weergegeven met de evolutie van de syndicalisatiegraad in enkele landen op basis van cijfers
van professor VISSER.
368 L. CALMFORS et al., “The future of collective bargaining in Europe” in T. BOERI et al. (eds.), The role of unions in the
Twenty-first century, Oxford, Oxford University Press, 2001, (1) 11.
369 G. V AN GYES, “De Belgische syndicale legitimiteit: Nergens beter dan thuis?” in C. DEVOS et al. (eds.), Solidariteit in
beweging. Perspectieven voor de vakbond van morgen, Brussel, ASP, 2009, (45) 56.
370 S. LANNOO, M. MUS, C. DEVOS en J. FANIEL, “Liberale vakbond: contradictio in terminis? Een onderzoek naar het profiel
en de overtuigingen van de leden van het ACLVB” in S. LANNOO, M. MUS, C. DEVOS en J. FANIEL (eds.), Liberale vakbond:
contradictio in terminis? Een onderzoek naar het profiel en de overtuigingen van de leden van het ACLVB, Gent, Academia
Press, 2012, (5) 6.
69
christendemocratische hoek. Een ander type van politieke oriëntatie bestaat uit de vakbonden die zich
hebben afgezet van een partij uit één van de hiervoor vermelde politieke overtuigingen371.
De interactie tussen de vakbonden en de gelieerde politieke zusterpartijen werkt in twee richtingen. De
vakbonden zullen proberen om mee de beleidsideeën van de partij te gaan sturen wat vooral handig kan
zijn indien de betreffende politieke partij zich in de meerderheid bevindt. Omgekeerd kan het voor de
politieke partijen handig zijn goeie relaties te onderhouden met de top van de vakbonden om zo
noodzakelijke doch onpopulaire maatregelen te laten dulden door de achterban van de vakbonden372.
Toch kan dit laatste zeker niet worden gegarandeerd. Een recent voorbeeld uit eigen land was het ACV
dat zich een felle en luide tegenstander toonde van de aanvaarding van het federaal regeerakkoord door
de CD&V na de verkiezingen van 2014373. Het ACV nam tegelijk ook deel aan de vakbondsacties tegen
de regering Michel die later zouden volgen.
III.
Negatieve indicatoren voor de vakbonden
1. Europese en internationale context
115.
Om de loonkostenevolutie in ons land te bepalen moet de wet van 1996 op het
concurrentievermogen374 in aanmerking worden genomen. Het beleid rond de loonkosten is door die wet
immers afhankelijk van de ontwikkelingen in onze buurlanden. Dit is echter nog maar één van de
aspecten waardoor het Belgisch economisch beleid sterk beïnvloed wordt door een context die het
binnenland overschrijdt. Daarnaast moet het begrotingsbeleid immers afgestemd worden op Europese
verordeningen en richtlijnen375. Dit is onder meer het gevolg van het feit dat de Europese Commissie,
sinds de financiële crisis van 2008, toekijkt op het begrotings- en besparingsbeleid van de lidstaten van
de eurozone376. De Europese Commissie verplicht de lidstaten – en op die manier ook de Belgische
sociale partners – om de hervormingen in de ons omringende landen, bijvoorbeeld op het vlak van de
pensioenen en de arbeidsmarkt, in de gaten te houden. Heel wat van die hervormingen vinden dus plaats
op terreinen waar de sociale partners hun invloed normaal zouden kunnen doen gelden377. Door de
A. BRUGIAVINI et al., “What do unions do to the welfare states?” in T. BOERI et al. (eds.), The role of unions in the Twentyfirst century, Oxford, Oxford University Press, 2001, (157) 175-176.
372 Ibid.
373 X, “ACV’ers vragen CD&V-leden met luid protest om regeerakkoord weg te stemmen”, in De Morgen, 9 oktober 2014,
http://www.demorgen.be/binnenland/acv-ers-vragen-cd-v-leden-met-luid-protest-om-regeerakkoord-weg-te-stemmen-a20809
67/.
374 Wet van 26 juli 1996 tot bevordering van de werkgelegenheid en tot preventieve vrijwaring van het concurrentievermogen,
BS 1 augustus 1996; P. HUMBLET, “Het IPA: exponent van het tripartisme?”, NAB 2013, (28) 41.
375 C. DEVOS, M. MUS en P. HUMBLET, “Inleiding” in C. DEVOS, M. MUS en P. HUMBLET (eds.), De toekomst van het sociaal
overleg, Gent, Academia Press, 2011, (VII) IX-X.
376 Deze Europese regelgeving wordt ook wel het “Sixpack” genoemd; H. MATTHIJS en S. MERGAERTS, Overheidsbegrotingen:
I. Federale staat, gemeenschappen en gewesten en bijzondere begrotingsregels, Brugge, die Keure, 2015, 80-81.
377 N. BOUTECA, C. DEVOS en M. MUS, “Sociale partners op de tweesprong van IPA en staatshervorming”, Samenleving en
Politiek 2010, afl. 9, (4) 7-8.
371
70
controle van Europa zijn ook de vakbonden en werkgevers gebonden aan beperktere marges om het
sociaal beleid mee vorm te geven.
Ook Roger BLANPAIN erkent dat de vakbonden in een context die het nationale plan overstijgt moeilijker
stand zullen kunnen houden. Het sociaal overleg staat zowat overal ter wereld onder druk. Ook de
Organisatie voor Economische Samenwerking en Ontwikkeling (OESO) staaft die indruk door de
draagwijdte van het sociaal overleg binnen de bedrijfsorganisatie in vraag te stellen378. Veel sterke
internationale organisaties, zoals de OESO, het Internationaal Monetair Fonds (IMF) en de
Wereldhandelsorganisatie (WTO) zijn dan ook organisaties die de werking van de vrije markt laten
primeren, veeleer dan het promoten van een groot overheidsbeslag379. Dat vrijemarktdenken vloekt met
het gedachtegoed van de vakbonden.
2. Naar een andere rol voor de vakbonden?
116.
De primaire en oorspronkelijke taak van de vakbonden is het behartigen van de belangen van
hun leden in het kader van een soort van herstel van het machtsonevenwicht dat optreedt tussen de
werknemer en de werkgever. Daarnaast heeft de verankering binnen de overleg- en beheersstructuren
de sociale partners het instrument bij uitstek geboden om het sociale beleid te beïnvloeden tot
regelgeving die voor elk van de partijen aanvaardbaar is. Wegens de ongebreidelde macht die daarmee
gepaard gaat, zijn de vakbonden niet vrij van kritiek en wordt soms geopperd hen een andere rol toe te
kennen. Hun hoedanigheid als actor binnen het sociaal overleg wordt daarbij minder ter discussie
gesteld380.
117.
Bij de bespreking van de opdracht van de vakbonden om de werkloosheidsuitkeringen uit te
betalen, is reeds verwezen naar het voorstel van resolutie van Nele LIJNEN over de transparantie en de
activiteiten van de vakbonden381. In haar voorstel ziet zij naar de toekomst toe voor hen eerder een
andere opdracht. Bij die herziening van de activiteiten van de vakbonden ziet zij immers een rol voor
de vakbond die gericht is op het activeren van werklozen. Als de vakbonden die werkzaamheden op een
succesvolle manier uitoefenen, kan daar dan een financiële incentive tegenover staan382. Dit idee was
voorheen ook al terug te vinden bij professor Marc DE VOS. Nele LIJNEN motiveert het als volgt ‘Op
P. HUMBLET, “De rol van de vakbonden in de onderneming. Een kritische bedenking bij de publiekrechtelijke
bedrijfsorganisatie” in P. HUMBLET (ed.), Arbeid & Kapitaal (on)verzoenbaar?, Gent, Mys & Breesch, 1999, (66) 66.
379 N. VAN GESTEL, P. DE BEER en M. VAN DER MEER, Het hervormingsmoeras van de verzorgingsstaat: Veranderingen in de
organisatie van de sociale zekerheid, Amsterdam, Amsterdam University Press, 2009, 17-18.
380 T. SCHAMP, “Opinies over de rol en positie van de vakbond in samenleving en economie” in S. LANNOO et al. (eds.), Liberale
vakbond: contradictio in terminis? Een onderzoek naar het profiel en de overtuigingen van de leden van het ACLVB, Gent,
Academia Press, 2012, (145) 160.
381 Voorstel van resolutie (N. LIJNEN) met betrekking tot de activiteiten en transparantie van de Belgische vakbonden, Parl.St.
Senaat 2012-13, nr. 5-2158/1.
382 M. DE VOS, “Van baanzekerheid naar werkzekerheid op de Belgische arbeidsmarkt – Ideeën voor een New Deal voor arbeid
in België”, Or 2007, afl. 8, (187) 195.
378
71
die manier zijn mensen (ook jongeren) geneigd om zich aan te sluiten bij een vakbond omdat deze hun
belangen als actieve persoon op de arbeidsmarkt vertegenwoordigt. Hij of zij is dan zeker dat de
vakbond een gedeelte van het lidgeld gebruikt om hem of haar, bij mogelijke werkloosheid, te
ondersteunen bij de zoektocht naar een nieuwe job.’ Een gelijkaardige kritiek werd ook neergepend door
Roger BLANPAIN. Hij stelt eveneens dat de huidige activiteiten, zoals het mee vorm geven aan het socioeconomische beleid, niet volledig strookt met hun kernopdracht om de belangenverdediging van hun
kenmerkende doelgroep, de actieve werknemers, op zich te nemen383.
118.
Daarnaast zullen ook de vele veranderingen die in onze (technologische) samenleving op til
staan de rol van de vakbonden mogelijks vanzelf aantasten. De vakbonden worden door ondernemers
bekritiseerd de ontwikkelingen die volgens hen in staat zijn de arbeidsverhoudingen in een andere
richting te sturen, zoals de robotisering en automatisering, niet onder ogen te willen zien384. Wegens hun
verworven machtspositie en de privileges die daarmee samenhangen zijn de vakbonden immers zelf
geen spil van verandering. Uit een onderzoek onder leiding van professor Mark ELCHARDUS in opdracht
van de Socialistische Mutualiteiten blijkt nochtans wel dat de vakbonden nog steeds kunnen rekenen op
veel vertrouwen bij de Vlaming385.
383
R. BLANPAIN, De syndikale vrijheid in België, Antwerpen, Standaard Boekhandel, 1970, 136-137.
P. HINSSEN, “Geniet van de arbeid”, in De Tijd, 2 mei 2015, http://www.tijd.be/opinie/column/Geniet_van_de_arbeid.96
28536-2337.art.
385 M. ELCHARDUS en B. SPRUYT, “Solidariteit 2012. Een bevolkingsonderzoek. Het draagvlak van de verzorgingsstaat”,
Socialistische Mutualiteiten, 2012, 11 en 15; Het vertrouwen zou tussen 2010 en 2012 zelfs gestegen zijn.
384
72
SLOTBESCHOUWING
De positie van de vakbonden zit verspreid over heel veel verschillende geledingen in de Belgische
neocorporatistische maatschappij. Bij de uitoefening van sommige opdrachten kunnen ze daarbij het
beleid grondig beïnvloeden, andere taken houden dan weer louter een toezichthoudende functie in.
De recente evoluties die onze buurlanden hebben doorgemaakt – onder meer omwille van het idee dat
de macht van de vakbonden te groot was – hebben een grote impact gehad op de werking van hun
vakorganisaties. Bij wijze van voorbeeld voerde de Nederlandse overheid een hervorming door op het
vlak van het financiële beheer van de sociale zekerheid. Deze reorganisatie had tot resultaat dat de
vakbonden nog slechts een adviserende taak werden toegeschreven terwijl ze voorheen het beheer
waarnamen van de sociale zekerheid. In Frankrijk waren de recente hervormingen dan weer ingegeven
door het gemis aan financiële transparantie bij de vakbonden zelf. Eén van de opgelegde maatregelen
die moet zorgen voor meer openbaarheid bij de Franse vakbonden bestaat erin dat ze sinds kort hun
jaarrekeningen moeten voorleggen. Als gevolg van dit overheidsoptreden is de macht van de vakbonden
in deze twee landen dus enigszins afgenomen. Hoewel in onze buurlanden de invloed van de vakbonden
werd ingeperkt, blijven de vakbonden in België tot op vandaag hun machtspositie behouden. Ondanks
het gegeven dat gelijkaardige kritiek aan het adres van de Belgische vakbonden wordt geuit, hebben zij
nog geen dermate grote hervormingen moeten slikken. Dit kan verklaard worden door de nog grotere
macht die de Belgische vakbonden hebben in vergelijking met de Nederlandse en de Franse
werknemersorganisaties. Dat grote verschil is bijvoorbeeld te duiden door de syndicalisatiegraad die in
België veel hoger ligt.
Met betrekking tot het financiële beheer van de socialezekerheidsinstellingen heeft ons land inderdaad
nog geen hervorming doorgevoerd van dezelfde orde als Nederland. Er is in België evenwel toch een
gestage evolutie merkbaar. Zonder dat rechtstreeks aan de macht van de vakbonden werd geraakt, is hun
invloed op het vlak van de sociale zekerheid minder doorslaggevend dan voorheen. Doordat belastingen
in steeds grotere mate de sociale zekerheid zijn gaan financieren en de sociale zekerheid dus niet meer
louter is samengesteld uit werknemers- en werkgeversbijdragen is de overheid zich immers steeds meer
gaan bemoeien met het beheer en de uitvoering van de sociale zekerheid.
Wanneer de huidige situatie in België wordt bekeken, is vast te stellen dat de vakbonden nog steeds de
uitvoering van de werkloosheidsverzekering waarneemt wat hun machtspositie in de hand werkt. De
uitbetaling van de werkloosheidsuitkeringen door de werkloosheidskassen van de vakbonden valt te
bekritiseren omwille van de rechter-partijproblematiek. Tegelijk is het echter een gegeven die zijn
historische oorsprong heeft. Wat meer bezwaren oproept, is de anomalie die wordt gecreëerd door de
73
aanwezigheid van de drie traditionele vakbonden in het beheer van de hulpkas. Het is als het ware alsof
een onderneming gerund zou worden door haar grootste en enige concurrenten. De eerlijke mededinging
wordt door de instandhouding van deze situatie m.i. volledig ondergraven.
De sociale verkiezingen voor personeelsafgevaardigden op bedrijfsniveau zijn volgens het
Grondwettelijk Hof dan weer niet strijdig met het gelijkheidsbeginsel. Dat de representatieve vakbonden
het alleenrecht hebben om kieslijsten voor de sociale verkiezingen in te dienen, wordt onder meer
gerechtvaardigd doordat deze representativiteit een efficiënt sociaal overleg kan garanderen.
Het gegeven dat bepaalde privileges voor vakorganisaties worden voorbehouden aan de drie
representatieve vakbonden beperkt zich niet enkel tot het indienen van kandidatenlijsten voor de sociale
verkiezingen. Het voordragen van rechters in sociale zaken door de vakbonden is in ons land eveneens
enkel een mogelijkheid die het ACV, ABVV en ACLVB te beurt vallen. Volgens de rechtspraak is
hierbij evenwel voldaan aan de nodige onpartijdigheid die onder meer door artikel 6 van het EVRM
wordt gewaarborgd aangezien ook de werkgeversorganisaties deze lekenrechters voordragen.
De invloed van de sociale partners op het vlak van het sociaal beleid doet zich het meest gelden binnen
het sociaal overleg. Voor zover de vakbonden en de werkgeversorganisaties elkaar het licht in de ogen
gunnen en met elkaar kunnen samenwerken, klopt deze stelling. Bij onenigheid, bijvoorbeeld bij
loononderhandelingen binnen de Groep van Tien, is er voor de overheid een mogelijkheid om de
overhand te nemen op de punten waar de sociale partners geen akkoord hebben kunnen bereiken. Die
kans zal vooral gegrepen worden wanneer de betrokken regering het gedachtegoed van ‘het primaat van
de politiek’ genegen is. In deze constellatie zal de macht van de sociale partners – en dus ook van de
vakbonden – beperkter zijn. Het toezicht van de Europese Commissie op de begrotingen van de lidstaten
van de eurozone beperkt evenwel op het vlak van het sociaal beleid de bewegingsruimte van de regering
en bijgevolg ook van de sociale partners.
De macht van de vakbonden taant dus toch enigszins af. Deze toestand heeft echter minder gevolgen op
sectoraal niveau dan op interprofessioneel niveau aangezien de sociale partners elkaar binnen de
sectoren kunnen versterken. Het systeem van de voordelen aan gesyndiceerden, waardoor het
lidmaatschap van de vakbond door de werknemer kan worden gerecupereerd, en de afspraken die
worden gemaakt omtrent de vorming van vakbondsmilitanten tonen dit aan. De vakbonden staan
bovendien – en vooral – sterk op het niveau van de ondernemingen. Het bewijs hiervan wordt geleverd
door de hoge syndicalisatiegraad in België. De vakbonden bieden hun leden immers juridische
ondersteuning aan wanneer problemen zouden rijzen tussen een werknemer en diens werkgever
waardoor de aansluiting bij een vakbond erg aantrekkelijk wordt. De Belgische vakbonden worden ook
in dit verband opnieuw bekritiseerd omwille van hun gedrag dat als te weinig inschikkelijk wordt
74
beschouwd ten aanzien van de werkgevers. Een alternatief kan volgens mij worden gezien in het systeem
van Mitbestimmung zoals dat in Duitse en Zweedse ondernemingen bestaat. Het medebeheer dat eigen
is aan voormeld systeem zorgt er immers voor dat de vakbonden op een constructieve manier moeten
meewerken aan de organisatie van de onderneming.
Voorts is de invloed en de macht van de vakbonden onderhevig aan de politieke meerderheden die de
regeringen in ons land bezetten. De vakbonden kwamen recent meerdere keren in botsing met de huidige
centrumrechtse regeringen die zowel op het federale als op het Vlaamse niveau de dienst uitmaken. Bij
de vakbonden heerst immers de vrees dat de regeringen het voornemen hebben om hun machtspositie
in te dijken. De nieuwe politieke evenwichten in combinatie met de nieuwe Vlaamse bevoegdheden
betreffende de gezinsbijslagen kon alvast het vermoeden doen ontstaan dat het toekomstige sociaal
overleg en het beheer van deze eerste Vlaamse tak van de sociale zekerheid gepaard zouden gaan met
een vermindering van de invloed van de vakbonden ten opzichte van het huidige federale overlegmodel.
De plannen en signalen vanuit de Vlaamse regering spreken dat vermoeden echter tegen. De inmenging
van het middenveld wordt volgens de intenties van de regering gewaarborgd, zij het niet per se in de
vorm die de sociale partners het meest wenselijk achtten. Dit illustreert evenwel dat het
neocorporatistisch denken op heden nog steeds sterk in ons maatschappijbeeld is ingeburgerd. Dit is de
voornaamste oorzaak van het feit dat de Belgische vakbonden dergelijke macht tot op vandaag kunnen
blijven behouden.
Uit de analyse van de positie van de vakbonden doorheen deze masterproef blijkt bovendien dat de
vakbonden heel wat gelden ontvangen ter financiering van hun eigen werking, bijvoorbeeld door het
innen van lidgeld en door een overheidstoelage voor de administratie van de uitbetalingsinstellingen van
de werkloosheidsuitkeringen. Hieraan kan de conclusie worden verbonden dat de vakbonden als het
ware op zichzelf een eigen economische sector uitmaken. Het groot aantal personeelsleden dat
werkzaam is bij de vakbonden staaft deze stelling nog meer.
Tot slot kan worden afgerond met het citaat waarmee dit werkstuk is ingeleid en dat m.i. de plaats die
de vakbonden binnen het Belgisch gestel hebben verworven adequaat omschrijft: ‘De vakbonden
vormen een staat binnen de staat’. De vele bevoegdheden waarover zij beschikken, de daarmee gepaard
gaande (mede)beslissingsmacht die de vakbonden hebben en meerdere andere aspecten bieden hen
daadwerkelijk een heel brede marge om het beleid te beïnvloeden. De vakbonden hebben nochtans de
eervolle taak de belangen van de werknemers ten aanzien van het machtige kapitaal van de
ondernemingen te verdedigen. Het valt naar mijn mening dan ook te betreuren dat de vakbonden hun
status als machtige speler oneer aandoen door het gebrek aan financiële transparantie en het gebrek aan
rechtspersoonlijkheid te willen bestendigen.
75
BIBLIOGRAFIE
WETGEVING
1. Besluitwet 28 december 1944 betreffende de maatschappelijke zekerheid der arbeiders, BS 30
december 1944.
2. Wet 29 mei 1952 tot inrichting van de Nationale Arbeidsraad, BS 31 mei 1952.
3. Wet 7 januari 1958 betreffende de Fondsen voor bestaanszekerheid, BS 7 februari 1958.
4. Wet 25 april 1963 betreffende het beheer van de instellingen van openbaar nut voor sociale
zekerheid en sociale voorzorg, BS 25 juli 1963.
5. Gerechtelijk Wetboek 10 oktober 1967, BS 31 oktober 1967.
6. Wet 5 december 1968 betreffende de collectieve arbeidsovereenkomsten en de paritaire comités,
BS 15 januari 1969.
7. Wet 4 januari 1974 betreffende de feestdagen, BS 30 januari 1974.
8. Wet 19 december 1974 tot regeling van de betrekkingen tussen de overheid en de vakbonden
van haar personeel, BS 24 december 1974.
9. Wet 6 augustus 1990 betreffende de ziekenfondsen en de landsbonden van ziekenfondsen, BS
28 september 1990.
10. Wet 19 maart 1991 houdende bijzondere ontslagregeling voor de personeelsafgevaardigden in
de ondernemingsraden en comités voor veiligheid, gezondheid en verfraaiing van de werkplaats
alsmede voor de kandidaat-personeelsafgevaardigden, BS 29 maart 1991.
11. Wet 21 maart 1991 betreffende de hervorming van sommige economische overheidsbedrijven,
BS 27 maart 1991.
12. Wet 14 juli 1994 betreffende de verplichte verzekering voor geneeskundige verzorging en
uitkeringen, BS 27 augustus 1994.
13. Wet 26 juli 1996 tot bevordering van de werkgelegenheid en tot preventieve vrijwaring van het
concurrentievermogen, BS 1 augustus 1996.
14. Wet 4 augustus 1996 betreffende het welzijn van de werknemers bij de uitvoering van hun werk,
BS 18 september 1996.
15. Wet 13 februari 1998 houdende bepalingen tot bevordering van de tewerkstelling, BS 19
februari 1998.
16. Wet 22 februari 1998 tot vaststelling van het organiek statuut van de Nationale Bank van België,
BS 28 maart 1998.
17. Wet 24 maart 1999 tot regeling van de betrekkingen tussen de overheid en de vakverenigingen
van het personeel en de politiediensten, BS 8 mei 1999.
18. Wet 5 september 2001 tot waarborging van een voortdurende vermindering van de
overheidsschuld en tot oprichting van een Zilverfonds, BS 14 september 2001.
76
19. Wet 28 april 2003 betreffende de aanvullende pensioenen en het belastingstelsel van die
pensioenen en van sommige aanvullende voordelen inzake sociale zekerheid, BS 15 mei 2003.
20. Decreet 18 juli 2003 kaderdecreet bestuurlijk beleid, BS 22 augustus 2003.
21. Decreet 18 juli 2003 tot regeling van strategische adviesraden, BS 22 augustus 2003.
22. Decreet 19 maart 2004 betreffende het lokaal sociaal beleid, BS 12 mei 2004.
23. Decreet 7 mei 2004 inzake de Sociaal-Economische Raad van Vlaanderen, BS 25 augustus
2004.
24. Decreet 7 mei 2004 tot oprichting van het publiekrechtelijk vormgegeven extern verzelfstandigd
agentschap “Vlaams Agentschap voor Internationaal Ondernemen”, BS 4 juni 2004.
25. Decreet 7 mei 2004 tot oprichting van het publiekrechtelijk vormgegeven extern verzelfstandigd
agentschap “Vlaamse Dienst voor Arbeidsbemiddeling en Beroepsopleiding”, BS 7 juni 2004.
26. Decreet 7 mei 2004 tot oprichting van het publiekrechtelijk vormgegeven extern verzelfstandigd
agentschap “Vlaams Agentschap voor Ondernemersvorming – Syntra Vlaanderen”, BS 9 juni
2004.
27. Decreet 7 mei 2004 betreffende het statuut, de werking, de taken en de bevoegdheden van de
erkende regionale samenwerkingsverbanden, de sociaal-economische raden van de regio en de
regionale sociaal-economische overlegcomités, BS 25 augustus 2004.
28. Wet 4 december 2007 betreffende de sociale verkiezingen van 2008, BS 7 december 2007.
29. Decreet 13 maart 2009 betreffende de sectorconvenants in het raam van het Vlaamse
werkgelegenheidsbeleid, BS 17 april 2009.
30. Decreet 30 april 2009 betreffende de organisatie en financiering van het wetenschaps- en
innovatiebeleid, BS 6 juli 2009.
31. Wet 12 mei 2014 tot oprichting van de Dienst voor de bijzondere socialezekerheidsstelsels, BS
10 juni 2014.
32. KB 20 februari 1964 tot oprichting van de Raad voor het verbruik, BS 2 april 1964.
33. KB 28 september 1984 tot uitvoering van de wet van 19 december 1974 tot regeling van de
betrekkingen tussen de overheid en de vakbonden van haar personeel, BS 20 oktober 1984.
34. KB 20 november 1990 betreffende de toelage voor sociaal onderzoek en vorming van de
werknemersvertegenwoordigers in de ondernemingen, BS 24 november 1990.
35. KB 25 november 1991 houdende de werkloosheidsreglementering, BS 31 december 1991.
36. KB 3 april 1997 houdende maatregelen met het oog op de responsabilisering van de openbare
instellingen van de sociale zekerheid, BS 30 april 1997.
37. KB 15 januari 1999 betreffende de boekhouding en jaarrekeningen met betrekking tot de
Fondsen voor bestaanszekerheid, BS 10 februari 1999.
38. KB 3 mei 1999 betreffende de opdrachten en de werking van de Comités voor preventie en
bescherming op het werk, BS 10 juli 1999.
77
39. KB 19 mei 2000 betreffende de samenstelling en de werkwijze van het raadgevend comité
ingesteld bij het Federaal Agentschap voor de Veiligheid van de Voedselketen, BS 31 mei 2000.
40. KB 29 oktober 2001 houdende vaststelling van de toekenningsvoorwaarden en de wijze van
verdeling van de rijkstoelagen voor de dienst voor geneeskundige verzorging georganiseerd
door de ziekenfondsen en de landsbonden van ziekenfondsen, BS 10 november 2001.
41. KB 15 mei 2003 betreffende de ondernemingsraden en de comités voor preventie en
bescherming op het werk, BS 4 juni 2003.
42. BVR 3 juni 2005 met betrekking tot de organisatie van de Vlaamse administratie, BS 22
september 2005.
43. KB 27 oktober 2006 betreffende de Hoge Raad voor Preventie en Bescherming op het Werk,
BS 21 november 2006.
44. BVR 19 juli 2007 houdende de samenstelling en werking van de raadgevende comités bij de
intern verzelfstandigde agentschappen met rechtspersoonlijkheid van het beleidsdomein
Welzijn, Volksgezondheid en Gezin, BS 10 september 2007.
45. KB 18 juli 2012 houdende vaststelling van het aantal vertegenwoordigers van het
maatschappelijk middenveld in de Federale Raad voor Duurzame Ontwikkeling en hun indeling
in categorieën, BS 20 augustus 2012.
46. KB 8 mei 2014 tot regeling van de samenstelling van het Beheerscomité van de Rijksdienst voor
kinderbijslag voor werknemers, uitgezonderd de vertegenwoordigers van de Gemeenschappen
en de Gemeenschappelijke Gemeenschapscommissie, BS 8 juli 2014.
47. KB 27 mei 2014 houdende aanwijzing van de gezinsorganisaties die zetelen in het
Beheerscomité van de Rijksdienst voor Kinderbijslag voor Werknemers, BS 16 juni 2014.
48. Verslag bij het wetsontwerp houdende organisatie van het bedrijfsleven, Parl.St. Kamer 194748, nr. 511.
49. Verslag namens de commissie voor de tewerkstelling en de arbeid bij het wetsontwerp
betreffende de feestdagen, Parl.St. Kamer 1973-74, nr. 709/2.
50. Verslag namens de Commissie Sociale Zaken bij het Wetsontwerp betreffende de sociale
verkiezingen, Parl.St. Kamer 1998-99, nr. 1856/3.
51. Verslag namens de tijdelijke commissie belast met het onderzoek van het wetsvoorstel tot
organisatie van een geïntegreerde politiedienst, gestructureerd op twee niveaus bij het
Wetsontwerp tot regeling van de betrekkingen tussen de overheid en de vakverenigingen van
het personeel van de politiediensten, Parl.St. Kamer 1998-99, nr. 1959/4.
52. Memorie van Toelichting bij Ontwerp van Decreet tot regeling van strategische adviesraden,
Parl.St. Vl.Parl. 2002-03, nr. 1607/1.
53. Amendement bij het Wetsontwerp tot bepaling van de drempel van toepassing voor de instelling
of de vernieuwing van de vertegenwoordigers van het personeel in de ondernemingsraden ter
gelegenheid van de sociale verkiezingen van het jaar 2008, Parl.St. Kamer 2007-08, nr. 167/2.
78
54. Algemene beleidsnota Staatshervorming, Parl.St. Kamer 2011-12, 1964/016.
55. Voorstel van resolutie (N. Lijnen) met betrekking tot de activiteiten en transparantie van de
Belgische vakbonden, Parl. St. Senaat 2012-13, nr. 5-2158/1.
56. Wetsvoorstel tot wijziging van het Gerechtelijk wetboek wat betreft de samenstelling van de
arbeidsrechtbank en het arbeidshof bij geschillen over de sociale verkiezingen, Parl.St. Kamer
2014-15, nr. 0481/001.
57. Ontwerp van algemene uitgavenbegroting voor het begrotingsjaar 2015, Deel II, Parl.St. Kamer
2014-15, nr. 0496/002.
58. Ontwerp van decreet houdende de algemene uitgavenbegroting van de Vlaamse Gemeenschap
voor het begrotingsjaar 2015, Parl.St. Vl.Parl. 2014-2015, nr. 15/1.
COLLECTIEVE ARBEIDSOVEREENKOMSTEN
1. cao nr. 5 van 24 mei 1971 betreffende het statuut van de syndicale afvaardigingen van het
personeel der ondernemingen.
2. cao nr. 6 van 30 juni 1971 betreffende de faciliteiten welke moeten verleend worden aan de
leden die de werknemers in de comités voor veiligheid, gezondheid en verfraaiing der
werkplaatsen vertegenwoordigen.
3. cao nr. 9 van 9 maart 1972 houdende ordening van de in de Nationale Arbeidsraad gesloten
nationale akkoorden en collectieve arbeidsovereenkomsten betreffende de ondernemingsraden.
4. cao nr. 12bis van 26 februari 1979 tot aanpassing van cao nr. 12 van 28 juni 1973 betreffende
het toekennen van een gewaarborgd maandloon aan de werklieden in geval van
arbeidsongeschiktheid ingevolge ziekte, ongeval van gemeen recht, arbeidsongeval of
beroepsziekte aan de wet van 3 juli 1978 betreffende de arbeidsovereenkomsten.
5. cao nr. 13bis van 26 februari 1979 tot aanpassing van cao nr. 13 van 28 juni 1973 betreffende
het toekennen van een gewaarborgd maandloon aan sommige bedienden in geval van
arbeidsongeschiktheid ingevolge ziekte, ongeval van gemeen recht, arbeidsongeval of
beroepsziekte aan de wet van 3 juli 1978 betreffende de arbeidsovereenkomsten.
6. cao nr. 24 van 2 oktober 1975 betreffende de procedure van inlichting en raadpleging van de
werknemersvertegenwoordiger met betrekking tot het collectief ontslag.
79
RECHTSPRAAK
1. EHRM 26 oktober 2004, nr. 41579/98, Kellermann v. Zweden.
2. Arbitragehof 15 september 2004, nr. 145/2004.
3. GwH 15 januari 2009, nr. 9/2009.
4. GwH 14 november 2012, nr. 142/2012.
5. Cass. 23 juli 2002, TBBP 2003, 605, noot G. CLOSSET-MARCHAL.
6. Arbh. Gent (afd. Brugge) 10 december 1999, Soc. Kron. 2000, 542.
7. Arbh. Bergen 23 maart 2007, JLMB 2007, 1057.
LITERATUUR
Boeken
1. BEAUPAIN, T., BLANPAIN, R., DE BROECK, G., DE KOSTER, A., DE SWERT, G., GEVERS, P.,
GOETHALS, H., PEETERS, J., SERVAIS, J-M., STROOBANT, M., VANACHTER, O., VAN
EEKCHOUTTE, W., VAN HOLM, J., VAN LEEMPUT, J., VILROKX, J.,
50 jaar
arbeidsverhoudingen, Brugge, die Keure, 1989, xxiv+390 p.
2. BLANPAIN, R., De syndikale vrijheid in België, Antwerpen, Standaard Boekhandel, 1970, 143
p.
3. BLANPAIN, R., Arbeidsrecht in hoofdlijnen, Antwerpen, Maklu, 2004, 416 p.
4. Blanpain, R. (ed.), The Actors of Collective Bargaining. A World Report, 2004, Kluwer Law
International, Den Haag, ix+353 p.
5. BLANPAIN, R., Wat kan ik voor u doen?, Brugge, Vanden Broele, 2008, xxxi+350 p.
6. BLANPAIN, R., Hebben de vakbonden nog een toekomst? De vrijheid van vakvereniging naar
internationaal, Europees en Belgisch recht, Brugge, die Keure, 2012, viii+195 p.
7. BOERI, T., BRUGIAVINI, A. en CALMFORS, L. (eds.), The role of unions in the Twenty-first
century, Oxford, Oxford University Press, 2001, xv+304 p.
8. BOUCKÉ,
T.
en
VANDAELE,
K.,
Neocorporatisme
als
flexibel
mechanisme
tot
conflictbeheersing? Casus: de Belgische loonregulatie, Gent, Universiteit Gent, Vakgroep
Politieke Wetenschappen, 2003, 23 p.
9. BRAEKMANS, Ph. en DERIJCKE, L., Het sociaal beleid. Sociaal overleg, Mechelen, Kluwer,
2014, vii+460 p.
10. CALLENS, S., FORNACIARI, D. en SCHOKKAERT, E., Ziekenhuizen, mededingingsrecht en recht
op kwaliteitsvolle zorg, Antwerpen, Intersentia, 2010, xxiii+315 p.
11. CALLENS, S. en PEERS, J., De organisatie van de gezondheidszorg, Antwerpen, Intersentia,
2003, xxi+467 p.
12. CELIS, K., MEIER, P., WAUTERS, B., DEVOS, C. en MUS, M., Gezien, gehoord,
vertegenwoordigd? Diversiteit in de Belgische politiek, Gent, Academia Press, 2010, 283 p.
80
13. CORTEBEECK, L. en SERROYEN, C., De solidaire samenleving. Over de rol van sterke
vakbonden, Davidsfonds, Leuven, 2008, 149 p.
14. DAVAGLE, M., Droit Collectif du Travail. Tome 1, Limal, Anthemis, 2011, 688 p.
15. DE VOS, M. (ed.), 50 jaar Nationale Arbeidsraad, Brugge, die Keure, 2003, xvi+260 p.
16. DE WACHTER, W., De mythe van de parlementaire democratie: Een Belgische analyse, Leuven,
Acco, 2001, 160 p.
17. DE WULF, H., Taak en loyauteitsplicht van het bestuur in de naamloze vennootschap,
Antwerpen, Intersentia, 2002, xxxvi+910 p.
18. DECKERS, H. en DEAR, L., La protection des représentants du personnel, Anthemis, Limal,
2011, 388 p.
19. DELLISSE, M-P., Betaald educatief verlof, Mechelen, Kluwer, 2013, x+143 p.
20. DEVOS, C. en HUMBLET, P. (eds.), Arbeid vs. Kapitaal: een kwarteeuw staking(srecht), Gent,
Academia Press, 2007, ix+214 p.
21. DEVOS, C., MUS, M. en HUMBLET, P. (eds.), De toekomst van het sociaal overleg, Gent,
Academia Press, 2011, 164 p.
22. DEVOS, C., VANDAELE, K., FANIEL, J. en GOBIN, C. (eds.), Solidariteit in beweging.
perspectieven voor de vakbond van morgen, Brussel, ASP, 2009, 318 p.
23. DOUTREPONT, E., Een bijdrage tot meer inzicht in de collectieve onderhandelingen, Brugge,
die Keure, 2009, vii+83 p.
24. D’HOOGH, K. en DERIJCKE, L., Klinken met de vakbond, Mechelen, Ced.Samsom, 2003, 154 p.
25. HEYLEN,
D.,
VERBEECK,
I.,
VERMEULEN,
L.,
VERREYT I.
en
VERVLIET V.,
Socialezekerheidsrecht toegepast, Antwerpen, Intersentia, 2011, 340.
26. HUMBLET, P. (ed.), Arbeid & Kapitaal (on)verzoenbaar?, Gent, Mys & Breesch, 1999, viii+212
p.
27. HUMBLET, P. en VANTHOURNOUT, J. (eds.), De sociale verkiezingen doorgelicht, Antwerpen,
Intersentia, 2007, xi+259 p.
28. HUMBLET, P. en VANTHOURNOUT, J. (eds.), De sociale verkiezingen ontrafeld, Antwerpen,
Intersentia, 2011, xi+280 p.
29. HUMBLET, P. en RIGAUX, M. (eds.), Synopsis van het Belgische Arbeidsrecht, Antwerpen,
Intersentia, 2014, xxix+410 p.
30. JANVIER, R., JORENS, Y. en VAN REGENMORTEL, A. (eds.), Sociaal werk(t): ereboek Josse Van
Steenberge, Brugge, die Keure, 2010, x+723 p.
31. LANNOO, S., MUS, M., DEVOS, C. en FANIEL, J. (eds.), Liberale vakbond: contradictio in
terminis? Een onderzoek naar het profiel en de overtuigingen van de leden van het ACLVB,
Gent, Academia Press, 2012, vi+216 p.
32. LENAERTS, H., Sociaal Procesrecht, Gent, E. Story-Scientia, 1968, viii+151 p.
81
33. LENAERTS, H-F., VERSLYPE, J-Y. en WOUTERS, O., Sociale verkiezingen 2008. Overzicht van
rechtspraak, Gent, Larcier, 2011, 160 p.
34. LUYTEN, D., “Henri Fuss “La collaboration patronale-ouvrière’: een openbare en legale
onthulling van het Sociaal Pact in de zomer van 1943” in X, Een leven van inzet. Liber amicorum
Michel Magits, Kluwer, 2012, 244-265.
35. LUYTEN, D. en G. VANTHEMSCHE, G., Het Sociaal Pact van 1944. Oorsprong, betekenis en
gevolgen, Brussel, VubPress, 1995, 386 p.
36. MAIRY, C., PLASSCHAERT, E. en VAN REMOORTEL, F., Vakbondsafvaardiging, Mechelen,
Kluwer, 2014, viii+393 p.
37. MARTENS, G., VAN GYES, G. en VAN DER HALLEN, P., De vakbond naar de 21ste eeuw, Leuven,
Katholieke Universiteit Leuven, viii+72 p.
38. MAST, A., DUJARDIN, J., VAN DAMME, M., en VANDE LANOTTE, J., Overzicht van het Belgisch
administratief recht, Mechelen, Kluwer, 2009, xxxvii+1277 p.
39. MATTHIJS, H., MATTHIJS, D. en MERGAERTS, S., Overheidsbegrotingen: I. Federale staat,
gemeenschappen en gewesten en bijzondere begrotingsregels, Brugge, die Keure, 2009,
xxix+607 p.
40. MATTHIJS, H. en MERGAERTS, S., Overheidsbegrotingen: I. Federale staat, gemeenschappen
en gewesten en bijzondere begrotingsregels, Brugge, die Keure, 2015, xxvi+588 p.
41. MATTHIJSSENS, R. en VANACHTER O., De ondernemingsraad, Mechelen, Kluwer, 2013,
viii+540 p.
42. ONGENA, O., Een geschiedenis van het sociaal-economisch overleg in Vlaanderen (1945-2010),
Gent, Academia Press, 2010, 310 p.
43. PETIT, J., Arbeidsgerechten en sociaal procesrecht, Gent-Leuven, E. Story-Scientia, 1980,
xviii+568 p.
44. PETIT, J., Sociaal Procesrecht, Brugge, die Keure, 2007, xiii+795 p.
45. PIETERS, D. en SCHOUKENS, P., Triptiek Sociale Zekerheid. De beginselen van
socialezekerheidsrecht en hun toepassing in België en Nederland, Leuven, Acco, 2006, 284 p.
46. RIGAUX, M. en COX, G. (eds.), De grondrechtelijke onderbouw van het collectief arbeidsrecht,
Mechelen, Kluwer, 2007, ix+137 p.
47. RIGAUX, M., COX,
G. en HUMBLET, P., Interprofessioneel akkoord: exponent van een
(succesvol) Belgisch stelsel van sociale dialoog, Brugge, die Keure, 2013, 104 p.
48. ROMBOUTS, J. en RIGAUX, M., De paritaire organen met inbegrip van de paritaire comités,
Mechelen, Kluwer, 2005, xv+224 p.
49. STROOBANT, M. (ed.), Het Sociaal Pact, Antwerpen, Maklu, 1995, 231p.
50. STROOBANT, M., DE SAMBLANX, M. en VAN GEUYT, P. (eds.), Bedrijfsorganisatie aan de
vooravond van de 21ste eeuw: ontstaan en evolutie van een experiment van
werknemersparticipatie, Antwerpen, Intersentia, 2000, 313 p.
82
51. VAN GESTEL, N., DE BEER P. en VAN DER MEER, M., Het hervormingsmoeras van de
verzorgingsstaat: Veranderingen in de organisatie van de sociale zekerheid, Amsterdam,
Amsterdam University Press, 2009, 216 p
52. VAN LANGENDONCK, J., De onzekere sociale zekerheid, Leuven, Davidsfonds, 1981, 113 p.
53. VAN LANGENDONCK, J., Een andere kijk op de sociale zekerheid, Antwerpen, Intersentia, 2009,
xix+213 p.
54. VAN LANGENDONCK, J., PUT, J., SIMOENS, D., VAN LIMBERGHEN, G. en VAN REGENMORTEL,
A., Handboek Socialezekerheidsrecht, 2011, Antwerpen, Intersentia, xl+888 p.
55. VAN STEENBERGE, J. en BRIERS, I. (eds.), Fondsen voor Bestaanszekerheid en aanvullende
sociale verzekeringen, Brugge, die Keure, 1994, ix+197 p.
56. VANACHTER, O., Het comité voor preventie en bescherming op het werk, Mechelen, Kluwer,
2014, vi+356 p.
57. VANTHOURNOUT, J. en HUMBLET, P., Loonmatiging en de loonnorm 2011-2012, Gent, Story
Publishers, 2011, 131 p.
58. WITTE, E. en MEYNEN, A. (eds.), De geschiedenis van België na 1945, Antwerpen, Standaard
Uitgeverij, 2006, 367 p.
59. X, Liber Amicorum Robert Andersen, Brussel, Bruylant, 2009, xvii+958 p.
Tijdschriften
1. BLANPAIN, R., “Arbitragehof heeft Vlaamse CAO ten onrechte begraven” Juristenkrant 2004,
afl. 98, 2.
2. BÖCKERMAN, P. en UUSITALO, R, “Erosion of the Ghent System and Union Membership
Decline: Lessons from Finland”, BJIR 2006, afl. 7, 283-303.
3. CLASEN, J. en VIEBROCK, E., “Voluntary Unemployment Insurance and Trade Union
Membership: Investigating Connections in Denmark and Sweden, JSP 2008, afl. 3, 433-451.
4. DE GOLS, M., “De sociale verkiezingen van 2012”, Or 2011, afl. 7, 190-210.
5. DE VOS, M., “Van baanzekerheid naar werkzekerheid op de Belgische arbeidsmarkt – Ideeën
voor een New Deal voor arbeid in België”, Or 2007, afl. 8, 187-203.
6. DEMEYERE, K., “De Vlaamse Dienst voor Arbeidsbemiddeling en Beroepsopleiding”, Or 2000,
afl. 12, 227-234.
7. DORSSEMONT, F., “Wetsvoorstel voor minimale dienstverlening dient geen legitiem doel”,
Juristenkrant 2014, afl. 288, 11.
8. DRUYTS, R., “Het paritair beheer”, TBP 2000, afl. 9, 663-683.
9. ELST, R., “De paritaire beheersorganen op het stuk van de sociale zekerheid”, BTSZ 1970, 709722.
10. FELTESSE, P. en REMAN, P., “L’évolution de la gestion paritaire de la sécurité sociale en
Belgique”, Ann.dr.Louvain 2012, afl. 4, 445-459.
83
11. HUMBLET, P., “Het IPA: exponent van het tripartisme?”, NAB 2013, 28-42.
12. HUMBLET, P., DE WILDE I. en VERHULST L., “Collectieve arbeidsovereenkomsten in de
publieke sector? Een tweeluik”, TSR 2015, afl. 1, 317-370.
13. LACOMBE J-P., en SIMON, M., “Herstructureringen en sociale plannen. Vergelijkende studie”,
Or. 2004, afl. 9, 215-234.
14. LACOMBE, J-P., en SIMON, M., “Herstructureren anno 2008: langer en duurder”, Or. 2009, afl.
2, (33) 34.
15. LEROY, F., “Regionaliseren om beter te activeren”, Or 2011, afl. 1, 2-11.
16. MAGERMAN, K., “De maximale marge voor de loonkostenontwikkeling voor 2011-2012.
Juridische implicaties van het koninklijk besluit van 28 maart 2011”, Or 2011, afl. 6, 171-183.
17. MAGREZ, M., “Het openbaar beheer van de sociale zekerheid”, BTSZ 1968, 208-255.
18. MOULY, J., “Impartialité du juge et motivation des décisions de justice”, Droit social 2014, afl.
9, 778-780.
19. OOMS, A., “De rechterlijke onpartijdigheid is niet steeds wat ze lijkt. Een historische en
prospectieve analyse over de grens tussen objectieve en subjectieve onpartijdigheid”, CDPK
2010, afl. 4, 499-524.
20. PASQUIER, T., “Neutralité en impartialité devant le conseil de prud’hommes”, Rev.trav. 2015,
afl. 4, 275-278 , http://www.dalloz.fr/documentation/Document?id=REVTRAV%2fCHRON%
2f2015%2f0132&ctxt=0_YSR0MT1pbXBhcnRpYWxpdMOpIGR1IGp1Z2UgZXQgbW90aX
ZhdGlvbiBkZXMgZMOpY2lzaW9ucyBkZSBqdXN0aWNlIHBydWQnaG9tbWVzwqdkJG5
UZXh0ZTI9NzQ0ZsKndCRzMD05YmFjwqd4JHNmPXBhZ2UtcmVjaGVyY2hl&ctxtl=0_c
yRwYWdlTnVtPTHCp3MkdHJpZGF0ZT1GYWxzZcKncyRzbE5iUGFnPcKncyRpc2Fibz1U
cnVlwqdzJHBhZ2luZz1UcnVlwqdzJG9uZ2xldD0%3d.
21. PETIT, F., “Quels financements pour le dialogue social?”, Droit Social 2014, afl. 9, 692-696.
22. POELMAN, T., “Vakorganisaties bij de politie, een uiting van ‘peer-to-peer accountability’”,
Orde dag 2011, afl. 55, 49-57.
23. RADÉ, C., “Le financement des syndicats à l’heure de la réforme de la démocratie sociale”,
Droit Social 2014, afl. 9, (697) 702.
24. RIGAUX, M., “Het interprofessioneel akkoord als exponent van het Belgisch stelsel van sociale
dialoog. Een juridisch-maatschappelijke situering, NAB 2013, 11-28.
25. VAN DAMME, J., FOBÉ, E., BRANS, M. en VANCOPPENOLLE, D., “De strategische adviesraden:
buitenboordmotor van het Vlaams Beleid, Bb&b 2010, afl. 2, 105-119.
26. VAN GYES, G., SEGERS, J. en HENDERICKX, E., “Het Belgische collectieve systeem van
arbeidsverhoudingen gespiegeld aan Nederland”, Tijdschrift voor HRM 2009, afl. 1, 67-96.
27. VAN HIEL, I., “Waarom alleen representatieve werknemersorganisaties kandidaten bij de sociale
verkiezingen mogen voordragen”, Or 2009, afl. 5, 126-138.
84
28. VAN HIEL, I., “Staking en collectieve actie in de naoorlogse Belgische rechtspraak en rechtsleer,
TSR 2012, afl. 2, 147-179.
29. VAN RIE, T., MARX, I. en HOREMANS, J., “Ghent revisited: Unemployment insurance and union
membership in Belgium and the Nordic countries”, EJIR 2011, afl. 2, 125-139.
30. VANACHTER, O., “Is er nood aan decreten over regionale CAO’s? De collectieve
arbeidsovereenkomst
en
de
bevoegdheidsverdeling
tussen
de
federale
Staat,
de
Gemeenschappen en de Gewesten”, Soc.Kron. 2001, afl. 9, 449-454.
31. VANDAELE, K., “Het stijgende ACV-ledenaantal in de jaren negentig… en hoe cijfers niet alles
vertellen”, De Gids 2002, afl. 9, 4-14.
32. VANDEPUTTE, W., “Ook cassatie verwerpt verzoek tot wraking rechter in sociale zaken”,
Juristenkrant 2008, afl. 173, 24.
33. VANDEPUTTE, W., “Arbeidshof bevestigt principiële onpartijdigheid rechters in sociale zaken”,
Juristenkrant 2008, afl. 170, 1-2.
34. VERDEYEN, V. en VAN BUGGENHOUT, B., “Social Governance: Corporate Governance in de
instellingen van de sociale zekerheid, de welzijns- en de gezondheidszorg”, RW 2001-2002, afl.
37, 1373-1387.
35. WOUTERS, O., “Sociale verkiezingen 2012 – de spelregels voor de kandidatenlijsten”, Or 2011,
afl. 9 246-259.
36. X, “Kinderbijslag”, NJW 2014, afl. 303, 452-453.
OVERIGE BRONNEN
Akkoorden tussen de sociale partners onderling of tussen de sociale partners en overheden
1. Ontwerp van overeenkomst tot sociale solidariteit, het Arbeidsblad, januari-maart 1945, 9-19.
2. Sociaal Pakt van 1944, Ministerie van Tewerkstelling en Arbeid, september 1993.
3. Pact van Vilvoorde, 22 november 2001.
4. Protocol inzake de regeling van collectieve conflicten, 18 februari 2002.
5. ‘Samen op de bres voor 50+’, VESOC, 23 oktober 2008.
6. Pact 2020: Een nieuw toekomstpact voor Vlaanderen. 20 doelstellingen, VESOC, 19 januari
2009.
7. SERV-akkoord over de uitvoering van de 6e Staatshervorming in Vlaanderen, 27 juni 2012.
8. Ontwerp van Interprofessioneel Akkoord 2015-2016, 30 januari 2015.
Overheidsdocumenten
1. DE SAINTIGNON, P., GUEDJ, J., OSTERRIEDER, H. en SAINTOYANT, V., “Etude d’administration
comparée sur le financement des syndicats (Allemagne, Belgique, Grande Bretagne, Italie,
Suède), Inspection générale des affaires sociales (IGAS), Octobre 2004, 10 p.
85
2. FOD Werkgelegenheid, Arbeid en Sociaal Overleg, Brochure betreffende de verkiezingen voor
de ondernemingsraden en de comités voor preventie en bescherming op het werk, september
2011.
3. Rijksdienst voor Arbeidsvoorzieningen, Jaarverslag 2011, 22 maart 2012.
4. Rijksdienst voor sociale zekerheid, Aangegeven bedragen bij de RSZ met betrekking tot 2013,
75 p.
5. FOD Sociale Zekerheid, Vade Mecum van de financiële en statistische gegevens over de sociale
bescherming in België. Periode 2008-2012, 2014.
6. Regeerakkoord van de Vlaamse Regering 2014-2019, 23 juli 2014.
7. Beleidsnota Welzijn, Volksgezondheid en Gezin 2014-2019, 24 oktober 2014.
8. Rijksdienst voor Arbeidsvoorzieningen, Jaarverslag 2014. Volume 1, 19 maart 2015.
Rapporten van instellingen
1. BROUGHTON, A., Wage formation in the EU, Dublin, European Foundation for the
Improvement of Living and Working Conditions, 2009, 37 p.
2. ELCHARDUS, M. en SPRUYT, B., “Solidariteit 2012. Een bevolkingsonderzoek. Het draagvlak
van de verzorgingsstaat”, Socialistische Mutualiteiten, 2012, 35 p.
3. EUROPESE COMMISSIE (rapport), Employee representatives in an Enlarged Europe Volume 1,
Luxemburg, Office for Official Publications of the European Communities, 2008, 311 p.
4. EUROPESE COMMISSIE (rapport), Employee representatives in an Enlarged Europe Volume 2,
Luxemburg, Office for Official Publications of the European Communities, 2008, 306 p.
Kranten, tijdschriften en brochures
1. ACV, “Wie is en wat doet het ACV”, Vakbeweging 25 december 2011, afl. 750, 67 p.
2. BLANPAIN, R., “Vakbonden moeten rechtspersoonlijkheid krijgen” in De Tijd, 18 juli 2014, http
://www.tijd.be/dossier/mobiliteit/Vakbonden_moeten_rechtspersoonlijkheid_krijgen.95245862336.art.
3. BOUTECA, N., DEVOS, C. en MUS, M., “Sociale partners op de tweesprong van IPA en
staatshervorming”, Samenleving en Politiek 2010, afl. 9, 4-15.
4. CANTILLON, B., “De sociale zekerheid behoort ons toe (en niet de staat)”, in De Morgen, 17
april 2015, http://www.demorgen.be/opinie/de-sociale-zekerheid-behoort-ons-toe-en-niet-de-st
aat-a2289367/.
5. CASTERS, J., “Vakbonden tevreden na succesvolle staking: ‘Nu tijd voor echt overleg’” in De
Morgen, 15 december 2014, http://www.demorgen.be/economie/vakbonden-tevreden-nasuccesvolle-staking-nu-tijd-voor-echt-overleg-a2152924/.
86
6. D’HOORE, J., “Werkloosheidsuitkeringen levensverzekering vakbond” in De Tijd, 18 april
2015, http://www.tijd.be/politiek_economie/belgie_federaal/Werkloosheidsuitkeringen_levens
verzekering_vakbonden.9623675-3136.art.
7. DESMET, L., “Ziekenfonds moet zich heruitvinden”, in De Morgen, 16 april 2015, 4-5.
8. HINSSEN, P., “Geniet van de arbeid”, in De Tijd, 2 mei 2015, http://www.tijd.be/opinie/column/
Geniet_van_de_arbeid.9628536-2337.art.
9. MOENS, B., “Vlaamse sociale partners versterken macht” in De Tijd, 7 april 2015,
http://www.tijd.be/nieuws/archief/Vlaamse_sociale_partners_versterken_macht.9619443-1615
.art.
10. MUS, M., “Keuze Paritair Comité heikel punt. Keuze van werkgevers voor goedkopere
arbeidsvoorwaarden ondermijnt overleg” in De Tijd, 28 oktober 2008, http://www.tijd.be/nieu
ws/archief/keuze_paritair_comite_heikel_punt.8096312-1615.art?highlight=paritair%20comit
%C3%A9%20heikel%20punt.
11. E., VERREET, “Carrière maken bij de vakbond” in Vacature, 29 april 2011, http://www.vacature.
com/carriere/ontslag/Cover-Carriere-maken-bij-de-vakbond.
12. VKW Limburg, “In profiel: Ronnie Leten. Innovatie, productie en competitiviteit horen bijeen.
Het is de gouden driehoek”, Kunstlaan 16 2013, afl. 4, 22-25.
13. X, “ACV betwijfelt of werkloosheidsuitkeringen beter overgelaten worden aan de overheid” in
Gazet van Antwerpen, 10 april 2006, http://www.gva.be/cnt/oid391877/archief-acv-betwijfeltof-werkloosheidsuitkeringen-beter-overgelaten-worden-aan-overheid.
14. X, “ACV’ers vragen CD&V-leden met luid protest om regeerakkoord weg te stemmen” in De
Morgen, 9 oktober 2014, http://www.demorgen.be/binnenland/acv-ers-vragen-cd-v-leden-metluid-protest-om-r egeerakkoord-weg-te-stemmen-a2080967/.
15. X, “Het geld van de vakbond” in De Standaard, 11 oktober 2006, http://www.standaard.be/c
nt/gsc130ne2.
16. X, “N-VA: ‘Overheid en niet vakbond moet werkloosheidsuitkeringen uitbetalen’” in Knack,
31 mei 2013, http://www.knack.be/nieuws/belgie/n-va-overheid-en-niet-vakbond-moet-werklo
osheidsuitkeringen-uitbetalen/article-normal-96365.html.
17.
X, “Regering bereikt akkoord over brugpensioenen”, in De Standaard, 6 maart 2014, http://ww
w.standaard.be/cnt/dmf20150306_01565192.
87
BIJLAGEN
I.
Bijlage 1. Inkomsten via het lidgeld van de vakbonden
1. Het aantal leden per vakbond
Op basis van cijfers van de OESO en de Nederlandse professor Jelle Visser krijgen we een inzicht in
het aantal leden per vakbond386. De laatste cijfers dateren wel van het jaar 2011.
VAKBOND
AANTAL LEDEN
ACV
1 422 600
ABVV
1 307 600
238 600
ACLVB
2. Het aantal actieve en passieve leden
Een eerste belangrijke differentiatie binnen de lidmaatschapsgelden van de vakbonden is de opdeling
tussen de actieven en de passieve leden. Met die laatste categorie worden de werklozen,
gepensioneerden, studenten,… bedoeld. Opnieuw op basis van de cijfers van de OESO en professor
Visser weten we dat er 1 946 700 actieve vakbondsleden waren in 2011 op een totaal van 2 994 900.
Door op basis van deze cijfers een breuk te maken387 kunnen we de opdeling actieven en niet-actieven
pro rateren voor de drie grote Belgische werknemersorganisaties:
Bijgevolg:
AANTAL ACTIEVEN
AANTAL INACTIEVEN
ACV
937 697
504 903
ABVV
849 947
457 653
ACLVB
155 091
83 509
386
J. VISSER, Data Base on Institutional Characteristics of Trade Unions, Wage Settings, State Intervention and Social Pacts
(ICTWSS), Amsterdam, Amsterdam Institute for Advanced Labour Studies (AIAS), April 2013 jo OECD StatExtracts, https://st
ats.oecd.org/Index.aspx?DataSetCode=U_D_D.
387 Dit komt ongeveer neer op een verdeling van 65% actieven en 35% passieve leden.
88
3. De verdeling tussen deeltijdse en voltijdse werknemers
Als een actief lid lidmaatschapsgeld van de vakbond moet betalen, is de hoogte van het bedrag
voornamelijk afhankelijk van het feit of de betrokkene voltijds dan wel deeltijds aan de slag is. Wat
betreft de vakbondsleden zelf zijn daar geen precieze cijfers over, dus moeten we opnieuw gaan pro
rateren op basis van globale cijfers.
De cijfers die tot nu toe werden aangewend met betrekking tot het aantal vakbondsleden dateren dus van
2011. Voor het aandeel deeltijdse ten opzichte van de voltijdse werkenden in België zijn wel al cijfers
van 2014 voorhanden. Vorig jaar was 25,8 % van de actieve bevolking deeltijds aan de slag388. Bijgevolg
gaan we er van uit dat 74,2 % voltijds werkt.
Bijgevolg:
AANTAL VOLTIJDS
AANTAL DEELTIJDS
AANTAL INACTIEVEN
ACTIEVEN
ACTIEVEN
ACV
695 771
241 926
504 903
ABVV
630 661
219 286
457 653
ACLVB
115 078
40 013
83 509
4. Lidgeld van de actieve leden
ACV:
AANTAL
LIDGELD/MAAND
Voltijds actieven
695 771
€ 16,17389
€ 11 250 617,07
Deeltijds actieven
241 926
€ 10,95
€ 2 649 089,70
Totaal per maand
€ 13 899 706,77
Totaal per jaar
€ 166 796 481,24
388
ONTVANGSTEN/MAAND
Statistics Belgium, Deeltijds werkende loontrekkenden: percentage t.o.v. alle loontrekkenden, http://statbel.fgov.be/nl/statis
tieken/cijfers/arbeid_leven/werk/deeltijds/perrcentage/.
389 https://www.acv-online.be/acv-online/Systeem/becomemember.html; De bijdragen verschillen naargelang de centrale
waarbij je bent aangesloten en eventueel per regio. Voor deze berekening en dus voor een meest getrouwe weergave wordt het
meest frequente bedrag aangewend. Soms zijn de ledenbijdragen hoger, in andere gevallen lager.
89
ABVV:
AANTAL
LIDGELD/MAAND
ONTVANGSTEN/MAAND
Voltijds actieven
630 661
€ 15,90390
€ 10 027 509,90
Deeltijds actieven
219 286
€ 11,50
€ 2 521 789,00
Totaal per maand
€ 12 549 298,90
Totaal per jaar
€ 150 591 586,80
ACLVB:
AANTAL
LIDGELD/MAAND
Voltijds actieven
115 078
€ 15,70391
Deeltijds actieven
40 013
€ 10,90
Totaal per maand
Totaal per jaar
ONTVANGSTEN/MAAND
€ 1 806 724,60
€ 436 141,70
€ 2 242 866,30
€ 26 914 395,60392
5. Lidgeld van de passieve leden
Gezien de veelheid van categorieën en de afwezigheid van cijfers die de verdeling onder de leden tussen
deze categorieën weergeven, is het niet eenduidig om een berekening te maken van het lidgeld van de
passieve leden. Onder deze groep ressorteren onder meer werklozen, zieken en invaliden,
gepensioneerden en studenten. Voor studenten is het doorgaans gratis om lid te worden van de vakbond.
Deze techniek vinden we terug bij de vakbonden ACV en ACLVB. Zieken en invaliden bijvoorbeeld
kunnen dan weer rekenen op een vermindering van hun bijdrage. Zomaar pro rateren op basis van
globale cijfers is hier minder relevant. Het mechanisme van de werkloosheidskassen doet immers
vermoeden dat er naar evenredigheid toe met de realiteit een oververtegenwoordiging is van werklozen
binnen de vakbonden.
Wel is het bedrag van 190 miljoen euro dat het ACV in 2006 heeft vrijgegeven gekend wat betreft de
inkomsten van hun ledenbijdragen. Bij navraag kon een medewerker van het ACV mij de bedragen van
2008 verschaffen. Die kwamen neer op 14,52 euro voor een voltijdse werknemer en 10,54 euro voor
een deeltijdse werknemer. De gegevens met betrekking tot het aandeel deeltijdse werknemer gaat slechts
terug tot 2009. Op basis van deze cijfers kan wel nauwer worden nagegaan welk bedrag het aandeel van
de actieve leden in 2006 benadert.
390De enige bedragen die op het net beschikbaar zijn de Industriebond Metaal van het
ABVV Limburg, http://www.abvvlimburg
.be/art/pid/21807/abvv-industriebond-metaal.htm; Bij navraag bij ABVV Gent-Eeklo naar de verschillende bijdragen per sector
werd mij verteld dat daar een lijst van bestaat, maar dat deze mij niet kon worden meegegeven.
391 http://www.aclvb.be/lid-worden/bijdragen-2014-en-2015/.
392 Enerzijds is het mogelijk dat de werkelijke jaarbedragen van de drie vakbonden iets lager liggen gezien bijvoorbeeld
jeugdige werknemers (onder 21 jaar) een kleine reductie genieten op hun lidgeld, anderzijds betalen deeltijdse werknemers in
sommige sectoren evenveel als voltijdse werknemers waardoor het bedragen dan weer hoger kan gaan liggen.
90
Het aantal leden van het ACV in het jaar 2006 bedroeg 1 409 400393. Als we de breuk van het aandeel
actieve leden op het totaal aantal vakbondsleden in België extrapoleren op het ACV, dan komt dit neer
op 958 087 actieve ACV-leden in 2006394.
De verdeling tussen het aandeel deeltijds ten opzichte van het totaal aantal loontrekkenden van 2009
bedroeg 25 %. Dit cijfer projecteren op de actieve ACV-leden van 2006 resulteert in 718 565 voltijdse
werknemers en 239 522 deeltijdse actieven.
Bijgevolg:
AANTAL
LIDGELD/MAAND
ONTVANGSTEN/MAAND
Voltijds actieven
718 565
€ 14,52
€ 10 433 563,80
Deeltijds actieven
239 522
€ 10,54
€ 2 524 561,88
Totaal per maand
€ 12 958 125,68
Totaal per jaar
€ 155 497 508,16
Als we dit bedrag aftrekken van de 190 000 000 euro, het cijfer van het ACV zelf, komen we uit op een
opbrengst van 34 502 491,84 euro aan lidmaatschapsgelden van passieve leden in 2006.
Omdat het percentage passieve leden gestegen is voor 2015 in vergelijking met 2006 moet toch een
zekere correctie toegepast worden. We kunnen nagaan hoeveel een passief lid in 2006 ongeveer moest
betalen in verhouding tot de inkomsten van het gemiddelde actieve lid.
TOTALE OPBRENGST
AANTAL LEDEN
ONTVANGST PER LID
Actieve leden in 2006
€ 155 497 508,16
958 087
€ 162,30
Passieve leden in 2006
€ 34 502 491,84
451313
€ 76,45
Actieve leden in 2015
€ 166 796 481,24
937 697
€ 177,88
De verhouding toepassen betekent 83,79 euro gemiddeld voor een passief lid in 2015. Dit bedrag
vermenigvuldigen met het aantal passieve leden van het ACV van 2015 resulteert in een totaal van
42 305 822,37 euro.
393
J. VISSER, Data Base on Institutional Characteristics of Trade Unions, Wage Settings, State Intervention and Social Pacts
(ICTWSS), Amsterdam, Amsterdam Institute for Advanced Labour Studies (AIAS), April 2013 jo OECD StatExtracts, https://st
ats.oecd.org/Index.aspx?DataSetCode=U_D_D.
394 De breuk bedraagt 1 959 000 actieve leden op een totaal van 2 881 800 (of 67,98 %). Dit impliceert een totaal van ongeveer
451 313 passieve leden.
91
Bijgevolg kan het totale bedrag aan inkomsten door ledengeld van het ACV in 2015 geraamd worden
op 209 102 303,61 euro, voor het ABVV op 188 787 242,21 euro en voor het ACLVB op 33 740
892,36 euro395.
Deze bedragen zijn heel erg ruwe benaderingen gezien de verschillende bedragen en cijfers betrekking
hebben op verschillende jaartallen. Bovendien werd gewerkt vanuit de hypothese dat het vrijgegeven
cijfer van het ACV voor 2006 correct is.
395
De bedragen van het ABVV en ACLVB werden verhoudingsgewijs berekend naar het voorbeeld van het ACV.
92
II.
Bijlage 2. Overzicht van de toelage voor de administratiekosten voor de
werkloosheidskassen van 2013 (figuur)
396
J. D’HOORE, “Werkloosheidsuitkeringen levensverzekering vakbond”, in De Tijd, 18 april 2015, http://www.tijd.be/politie
k_economie/belgie_federaal/Werkloosheidsuitkeringen_levensverzekering_vakbonden.9623675-3136.art; Bij navraag bij de
journalist werd deze informatie verkregen door de RVA.
396
93
III.
Bijlage 3. De Vlaamse uitgavenbegroting
Het ontwerp van de uitgavenbegroting van de Vlaamse overheid geeft een weergave van de budgetten
van de verschillende beleidsdomeinen397. Behalve de beleidsdomeinen ‘Bestuurszaken’, ‘Financiën en
Begroting’, ‘Cultuur, Jeugd, Sport en Media’ en ‘Landbouw en Visserij’ beschikken de vroegere
ministeries over een strategische adviesraad waarin minstens een van de drie representatieve vakbonden
is vertegenwoordigd.
BELEIDSDOMEIN
BUDGET
Diensten voor het Algemeen Regeringsbeleid
€ 119 419 000
Internationaal Vlaanderen
€ 184 794 000
€ 1 115 466 000
Economie, Wetenschap en Innovatie
Onderwijs en Vorming
€ 10 850 796 000
Welzijn, Volksgezondheid en Gezin
€ 10 209 046 000
€ 3 602 909 000
Werk en Sociale Economie
€ 632 450 000
Leefmilieu, Natuur en Energie
€ 2 484 758 000
Mobiliteit en Openbare Werken
Ruimtelijke Ordening, Woonbeleid en Onroerend Erfgoed
€ 657 248
€ 29 856 886 000
In de beleidsdomeinen waarvan de vakbonden de strategische adviesraad niet bevolken, is er ook geen
ander agentschap waar de vakbonden in zijn vertegenwoordigd. Desondanks zetelt bijvoorbeeld de
voorzitster van het ACOD, de overheidsvakbond van het ABVV, in de raad van bestuur van de Vlaamse
Radio- en Televisieomroep (VRT). De VRT is genesteld binnen het Beleidsdomein Cultuur, Jeugd,
Sport en Media waarvan de vakbonden nochtans niet in de strategische adviesraad zetelen. Het budget
van de VRT is echter toch niet in de berekening opgenomen aangezien de vertegenwoordiging van de
ACOD-voorzitster berust op een politieke benoeming398.
397
Ontwerp van decreet houdende de algemene uitgavenbegroting van de Vlaamse Gemeenschap voor het begrotingsjaar 2015,
Parl.St. Vl.Parl. 2014-2015, nr. 15/1.
398 De voordracht van de ACOD-voorzitster Chris Reniers in de raad van bestuur van de VRT gebeurde door de sp.a; A.
VERSTRAETE, “Dirk Sterckx wordt bestuurder bij de VRT” in VRT Nieuws De Redactie, 19 december 2014, http://deredactie.be/
cm/vrtnieuws/cultuur%2Ben%2Bmedia/media/1.2186388.
94
IV.
Bijlage 4. De evolutie van de syndicalisatiegraad in enkele Europese landen
De cijfers die in onderstaande tabel worden weergegeven zijn overgenomen uit de verzamelde cijfers
van professor Jelle VISSER399.
1990

2000

2010(1)/2011(2)
België
53,9 %
-4,4 %
49,5 %
+0,9 %
50,4 %(2)
Nederland
24,3 %
-1,7 %
22,6 %
-3,6 %
19,0 %(2)
Duitsland
31,2 %
-6,6 %
24,6 %
-6,6 %
18,0 %(2)
Frankrijk
10,0 %
-2,0 %
8,0 %
-0,1 %
7,9 %(1)
VK400
39,7 %
-9,6 %
30,1 %
-3,0 %
27,1 %(1)
Zweden
80,9 %
-0,8 %
80,1 %
-11,2 %
68,9 %(1)
Denemarken
75,3 %
-1,1 %
74,2 %
-5,7 %
68,5 %(1)
Noorwegen
58,8 %
-4,4 %
54,4 %
+0,2 %
54,6 %(2)
Finland
72,5 %
+2,5 %
75,0 %
-6,0 %
69,0 %(2)
399
J. VISSER, Data Base on Institutional Characteristics of Trade Unions, Wage Settings, State Intervention and Social Pacts
(ICTWSS), Amsterdam, Amsterdam Institute for Advanced Labour Studies (AIAS), April 2013 jo OECD StatExtracts, https://st
ats.oecd.org/Index.aspx?DataSetCode=U_D_D.
400 Verenigd Koninkrijk.
95
Download