Faculteit Rechtsgeleerdheid Universiteit Gent Academiejaar 2014-2015 DE POSITIE VAN DE VAKBONDEN IN BELGIË DOORGELICHT Masterproef van de opleiding ‘Master in de rechten’ Ingediend door Ben Van De Putte (studentennr. 01006063) Promotor: Prof. dr. M. De Vos Commissaris: Dhr. Ph. Culliford WOORD VOORAF De vraag die vele laatstejaarsstudenten moeten beantwoorden: “Over wat handelt je thesis?”. Vaak weinigzeggende blikken in de ogen van de vraagsteller wanneer die een antwoord op zijn vraag hoort. Dikwijls ervaart die het genoemde onderwerp als te technisch of heeft de persoon in kwestie geen flauw benul waar het onderwerp ergens te plaatsen. Niets van dat alles wanneer ik hen mocht vertellen over wat mijn thesis ging, met name over de vakbonden. De vakbonden maken blijkbaar veel verschillende zaken los bij de mensen, bijvoorbeeld bij het familielid dat vrij strenge standpunten uit in verband met de recente stakingen en betogingen, maar ook bij een vriend die me overtuigend vertelt sinds enkele weken aangesloten te zijn bij de VSOA. Iedereen heeft er dus wel een mening over en dat maakte het ook voor mij boeiender om er meer over te leren en over te schrijven. Bijgevolg wens ik dan ook Prof. dr. Marc De Vos, promotor van mijn masterproef, en de heer Philippe Culliford, commissaris van mijn thesis, te bedanken om dit thema aan te reiken. Daarnaast wil ik ook de andere professoren uit het vakgebied sociaal recht bedanken om mijn interesse in het rechtsdomein aan te wakkeren. Professor De Vos spoorde mij aan enkele mensen uit het werkveld te spreken. Dit resulteerde in uiterst boeiende en aangename ontmoetingen met de heren Niko Demeester (secretaris-generaal van Voka), Gianni Duvillier (adviseur werk en sociale zekerheid van het VBO), Manou Doutrepont (raadgever arbeidsverhoudingen en sociaal overleg bij Voka), en Paul Windey (voorzitter van de Nationale Arbeidsraad). Hen wens ik dan ook zeer uitvoerig te bedanken voor de bijgebrachte inzichten over onder meer de sociale verhoudingen in ons land. Daarnaast wens ik nog mijn oprechte dank te betuigen aan mijn vrienden-rechtenstudenten die mij vergezelden tijdens de vele uren in de bibliotheek op de faculteit en zeker en vast ook aan mijn ouders om mij de kans te geven de rechtenstudie aan te vangen. Ten slotte wens ik mijn zus Lore te bedanken die de tijd heeft willen nemen enkele stukken uit mijn masterproef na te lezen. I INHOUDSTAFEL INLEIDING ............................................................................................................................................... 1 HOOFDSTUK 1. HET NEOCORPORATISME IN BELGIË .......................................................................... 4 I. HET SOCIAAL PACT ALS BASIS VAN DE INSTITUTIONALISERING VAN DE VAKBONDEN .............. 4 II. HET NEOCORPORATISME EN ZIJN KENMERKEN ........................................................................... 5 III. DE REPRESENTATIVITEIT VAN DE WERKNEMERSORGANISATIES................................................. 6 HOOFDSTUK 2. HET PARITAIR BEHEER VAN ONZE SOCIALE ZEKERHEID .......................................... 8 I. PARASTATALEN VAN DE SOCIALE ZEKERHEID ............................................................................ 8 II. IS ER WERKELIJK SPRAKE VAN PARITAIR BEHEER? ..................................................................... 9 1. Samenstelling van de beheerscomités ..................................................................................... 9 2. De evolutie van de financieringsstructuur van de sociale zekerheid ..................................... 10 3. De omvang van de beheersopdrachten van de beheerscomités ............................................. 11 III. KRITIEK ..................................................................................................................................... 12 IV. FINANCIEEL BEHEER VAN DE SOCIALE ZEKERHEID IN ANDERE LANDEN................................... 12 HOOFDSTUK 3. HET SOCIAAL OVERLEG IN BELGIË .......................................................................... 14 I. OP INTERPROFESSIONEEL NIVEAU ............................................................................................. 14 1. Algemeen............................................................................................................................... 14 2. De Groep van Tien ................................................................................................................ 15 3. De Nationale Arbeidsraad ..................................................................................................... 16 4. De Centrale Raad voor het Bedrijfsleven – Het loonbeleid in België ................................... 17 5. De Hoge Raad voor Preventie en Bescherming op het Werk................................................ 19 6. De Sociaal-Economische Raad van Vlaanderen en het Vlaams Economisch Sociaal Overlegcomité ....................................................................................................................... 19 II. OP SECTORAAL NIVEAU ............................................................................................................. 19 1. De paritaire comités en paritaire subcomités......................................................................... 19 2. De fondsen voor bestaanszekerheid ...................................................................................... 20 3. Keuze van paritair comité en bijgevolg van fonds voor bestaanszekerheid .......................... 22 III. OP BEDRIJFSNIVEAU .................................................................................................................. 23 1. De ondernemingsraden en de comités voor preventie en bescherming op het werk ............. 23 2. De vakbondsafvaardiging ...................................................................................................... 25 IV. PUBLIEKE SECTOR ..................................................................................................................... 25 1. Algemeen syndicaal statuut van de overheidsdiensten.......................................................... 25 2. Afzonderlijke statuten. Casus: de politie ............................................................................... 26 II 3. V. Overheidsbedrijven ............................................................................................................... 27 RECHTSVERGELIJKING............................................................................................................... 27 1. Organisatie van het sociaal overleg ....................................................................................... 27 i. Loononderhandelingen ...................................................................................................... 27 ii. Overleg op ondernemingsniveau ....................................................................................... 28 2. Algemeen verbindend verklaring van collectieve akkoorden ............................................... 29 3. Het begrip ‘representativiteit’ van de werknemersorganisaties............................................. 30 HOOFDSTUK 4. DE WERKLOOSHEIDSKASSEN .................................................................................... 31 I. HET GENTS SYSTEEM................................................................................................................. 31 II. KRITIEK ..................................................................................................................................... 32 1. Werkelijke kernopdracht van de vakbonden? ....................................................................... 32 2. Rechter-partijproblematiek .................................................................................................... 33 3. Vertegenwoordiging van de vakbonden binnen de Hulpkas voor werkloosheidsuitkeringen33 III. ANALOOG ZIJSPOOR: DE OPDRACHTEN VAN DE ZIEKENFONDSEN ............................................. 34 IV. ANDERE LANDEN ....................................................................................................................... 35 1. De landen met het Gents systeem in Noord-Europa.............................................................. 35 2. Overige landen ...................................................................................................................... 36 HOOFDSTUK 5. DE VERANKERING VAN DE VAKBONDEN IN VLAANDEREN ...................................... 37 I. NEOCORPORATISME IN VLAANDEREN ....................................................................................... 37 II. DE STRATEGISCHE ADVIESRADEN ............................................................................................. 38 III. HET SOCIAAL OVERLEG IN VLAANDEREN ................................................................................. 39 1. De overlegorganen ................................................................................................................ 40 2. Vlaamse cao’s? ...................................................................................................................... 40 3. Overleg op het subregionale niveau ...................................................................................... 41 4. De Vlaamse Dienst voor Arbeidsbemiddeling en Beroepsopleiding .................................... 41 IV. NABIJE TOEKOMST: HET BEHEER VAN EN HET SOCIAAL OVERLEG MET BETREKKING TOT DE KINDERBIJSLAG.......................................................................................................................... 42 HOOFDSTUK 6. DE SOCIALE VERKIEZINGEN ...................................................................................... 45 I. HET MONOPOLIE VAN DE DRIE TRADITIONELE VAKBONDEN..................................................... 45 II. DE UITSPRAAK VAN HET GRONDWETTELIJK HOF VAN 15 JANUARI 2009 ................................. 46 III. HET MECHANISME VAN DE SOCIALE VERKIEZINGEN ................................................................. 48 IV. ONTSLAGBESCHERMING VOOR PERSONEELS- EN VAKBONDSAFGEVAARDIGDEN ..................... 49 III HOOFDSTUK 7. DE VAKBONDEN EN DE ARBEIDSGERECHTEN ........................................................... 51 I. DE PARITAIRE SAMENSTELLING VAN DE ARBEIDSGERECHTEN ................................................. 51 1. Ratio legis .............................................................................................................................. 51 2. Problematiek.......................................................................................................................... 52 II. i. Rechtspraak met betrekking tot de ‘rechter-partijproblematiek’ ...................................... 52 ii. Rechtspraak van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens ................................... 54 UITZONDERING OP HET MONOPOLIE VAN HET PLEITRECHT VAN DE ADVOCAAT ...................... 54 III. RECHTSVERGELIJKING............................................................................................................... 54 HOOFDSTUK 8. WAAR VINDEN WE DE BELGISCHE VAKBONDEN NOG TERUG? ............................... 56 I. OVERIGE VERTEGENWOORDIGINGEN VAN DE VAKBONDEN ...................................................... 56 II. DIENSTVERLENING AAN HUN LEDEN ......................................................................................... 57 HOOFDSTUK 9. DE FINANCIERING EN HET GELD VAN DE VAKBONDEN ............................................ 58 I. LIDGELDEN ................................................................................................................................ 58 II. FINANCIERING DOOR DE WERKGEVERS ..................................................................................... 59 1. Voordelen aan gesyndiceerden: de syndicale premie ............................................................ 59 2. Fondsen voor bestaanszekerheid ........................................................................................... 59 3. Syndicaal verlof ..................................................................................................................... 60 III. FINANCIERING DOOR DE OVERHEID........................................................................................... 60 1. De syndicale premie in de overheidssector ........................................................................... 60 2. Toelagen voor sociaal onderzoek en vorming ....................................................................... 61 3. Betaald educatief verlof......................................................................................................... 61 4. Toelage voorzien voor de administratiekosten voor de uitbetaling van de werkloosheidsuitkeringen ...................................................................................................... 62 IV. OVER HOEVEEL GELD BESLISSEN DE VAKBONDEN MEE? .......................................................... 62 1. De sociale zekerheid .............................................................................................................. 62 2. Het sociaal overleg: de loonmassa ........................................................................................ 63 3. De Vlaamse bevoegdheden ................................................................................................... 63 V. OVERIGE .................................................................................................................................... 64 VI. DE FINANCIËLE TRANSPARANTIE VAN DE VAKORGANISATIES IN HET BUITENLAND ................ 64 HOOFDSTUK 10. HEBBEN DE VAKBONDEN DAN WERKELIJK ‘MACHT’?........................................... 66 I. II. ALGEMEEN ................................................................................................................................ 66 1. Interne structuur van de vakbonden ...................................................................................... 66 2. Ideologische tegenstellingen in de praktijk, de politiek en de literatuur ............................... 66 POSITIEVE INDICATOREN VOOR DE VAKBONDEN ...................................................................... 67 IV 1. Informatie .............................................................................................................................. 67 2. Het gebrek aan rechtspersoonlijkheid en het stakingswapen ................................................ 67 3. Syndicalisatiegraad ................................................................................................................ 68 4. Relatie tussen de politiek en de vakbonden ........................................................................... 69 III. NEGATIEVE INDICATOREN VOOR DE VAKBONDEN .................................................................... 70 1. Europese en internationale context ........................................................................................ 70 2. Naar een andere rol voor de vakbonden? .............................................................................. 71 SLOTBESCHOUWING ............................................................................................................................ 73 BIBLIOGRAFIE ...................................................................................................................................... 76 BIJLAGEN .............................................................................................................................................. 88 I. BIJLAGE 1. INKOMSTEN VIA HET LIDGELD VAN DE VAKBONDEN .............................................. 88 II. BIJLAGE 2. OVERZICHT VAN DE TOELAGE VOOR DE ADMINISTRATIEKOSTEN VOOR DE WERKLOOSHEIDSKASSEN VAN 2013 (FIGUUR) .......................................................................... 93 III. BIJLAGE 3. DE VLAAMSE UITGAVENBEGROTING ...................................................................... 94 IV. BIJLAGE 4. DE EVOLUTIE VAN DE SYNDICALISATIEGRAAD IN ENKELE EUROPESE LANDEN ..... 95 V VI INLEIDING “De vakbonden vormen een staat binnen de staat”. Het voormeld citaat1 van professor Roger BLANPAIN wekt de indruk dat de vakbonden – of werknemersorganisaties – alomtegenwoordig zijn in onze Belgische samenleving en dus in het leven van vele mensen. Voor heel wat werknemers is hun vakbond dan ook een bron van vertrouwen en ondersteuning, voor sommige werkgevers en HR-managers zijn de werknemersorganisaties een dagelijkse constructieve of minder constructieve gesprekspartner en voor de treinreiziger bijvoorbeeld bij gelegenheden een blok aan het been. Samen met de werkgeversorganisaties zijn de vakbonden – collectief de sociale partners genoemd – de spil van het sociaal beleid in ons land. Het beginpunt van de verankering van hun vele taken is het Sociaal Pact van 1944 dat werd gesloten door vertegenwoordigers van de vakbonden en van de werkgevers. Zij schreven een weergave neer van hoe de structuren van het sociaal beleid er na de Tweede Wereldoorlog zouden uitzien. Het resulteerde in het neocorporatistische beleidsmodel dat zeer kenmerkend is voor België. Doorheen deze masterproef wordt voornamelijk aan de hand van rechtsleer en wetgeving op zoek gegaan naar de verschillende structuren waarin de vakbonden hun plaats hebben bemachtigd. In navolging van het Sociaal Pact werden de uitgangspunten van de sociale partners met behulp van de overheid via wetgevend werk ten uitvoer gebracht. Eén van de punten die werd bewerkstelligd is het paritair beheer van de instellingen van de sociale zekerheid. De vraag die in dit verband in deze masterproef zal worden onderzocht, is of de sociale partners op heden nog werkelijk de toon zetten binnen het beheer van de sociale zekerheid. Er wordt daarbij ook naar onze noorderburen gekeken. In Nederland vond in de jaren rond de millenniumwisseling immers een hervorming van het financieel beheer van de sociale zekerheid plaats waarbij de inmenging van de sociale partners in vraag werd gesteld. Dit had tot gevolg dat hun plaats binnen de administratie van de sociale zekerheid tot een minimum werd herleid. Dergelijke hervorming heeft zich in België nog niet plaatsgevonden. Getuige daarvan is alvast de plaats van de vakbonden binnen de werkloosheidsverzekering. Zij hebben immers de hoedanigheid van werkloosheidskassen die de uitkeringen uitbetalen aan de gerechtigden. Dit systeem is ook in enkele Scandinavisch landen ingeburgerd. In deze masterproef wordt nagegaan in hoeverre de regeling van Zweden en Denemarken te vergelijken is met de situatie in ons land. In deze masterproef zal voorts worden gepeild naar de politieke voornemens omtrent de toekomstige structuren van het beheer en het sociaal overleg met betrekking tot de gezinsbijslagen. De zesde staatshervorming heeft er immers voor gezorgd dat dit onderdeel van de sociale zekerheid een Vlaamse bevoegdheid wordt. De vraag rijst of de neocorporatistische principes zoals aanwezig op het federale niveau zullen blijven meespelen. 1 R. BLANPAIN, Wat kan ik voor u doen?, Brugge, Vanden Broele, 2008, 203. 1 De vakbonden hebben daarnaast onder meer zitting in de Centrale Raad voor het Bedrijfsleven en de Nationale Arbeidsraad waar het economisch en sociaal beleid in ons land mee wordt vormgegeven. De criteria die worden gehanteerd hebben tot gevolg dat enkel de drie traditionele vakbonden, met name het Algemeen Christelijk Vakverbond (ACV), het Algemeen Belgisch Vakverbond (ABVV) en de Algemene Centrale der Liberale Vakbonden (ACLVB) in deze organen vertegenwoordigd zijn. Vooral hun vertegenwoordiging binnen de Nationale Arbeidsraad zal op haar beurt aangewend worden om ook de zitting in een resem andere organen te verantwoorden. Het Belgisch sociaal overleg kenmerkt zich verder door de verschillende niveaus waarop onderhandelingen plaatsvinden. Ten eerste is er overleg op het interprofessionele niveau binnen de Groep van Tien en de aan het begin van deze alinea voormelde organen dat geldt voor de ganse privésector. Het overleg wordt verder opgedeeld in verschillende sectoren waar per sector een paritair comité werd opgericht. Dit biedt de sociale partners de gelegenheid om te onderhandelen over de arbeidsvoorwaarden die eigen zijn aan de sector. Ten slotte zijn er ook op het bedrijfsniveau taken weggelegd voor personeels- en vakbondsafgevaardigden. De kritiek op de vakbonden die in bepaalde kringen circuleert, is dat zij met een veeleer kortetermijnvisie de onderhandelingen kunnen blokkeren. In dit opzicht wordt nagegaan of het mechanisme van de Mitbestimmung waarbij de vakbondsvertegenwoordigers mee betrokken worden in het bestuur van ondernemingen, zoals dat in Duitsland en Zweden het geval is, deze vrees van de werkgevers kan wegnemen. Het overleg op bedrijfsniveau in ons land geschiedt, afhankelijk van de materie, onder meer in de ondernemingsraden en comités voor preventie op het werk. Om de vertegenwoordigers van de werknemers in deze twee organen aan te duiden, worden in ons land in grotere ondernemingen sociale verkiezingen gehouden. Het indienen van kieslijsten voor deze sociale verkiezingen is – ook hier – exclusief voorbehouden aan de drie traditionele vakbonden. Het Grondwettelijk Hof heeft zich naar aanleiding van de sociale verkiezingen in 2008 moeten buigen over de verenigbaarheid van dit monopolie van de drie grote vakbonden met het non-discriminatiebeginsel. De aanwezigheid van de vakbonden binnen de maatschappelijke structuren beperkt zich niet enkel tot het sociaal beleid van de overheid en in de bedrijven. De arbeidsgerechten die naast beroepsrechters bestaan uit lekenrechters die worden voorgedragen door werknemers- en werkgeversorganisaties zijn daar een illustratie van. Ondanks de paritaire samenstelling die wordt gehanteerd, dient zich hier alweer een nieuwe problematiek aan. Er kan immers het vermoeden heersen dat deze lekenrechters in hun rechterlijke besluitvorming enige vooringenomenheid kunnen tonen. Zowel voor Belgische rechtbanken en hoven als voor het Europees Hof voor de Rechten van de Mens werden de argumenten van de onpartijdigheid en het recht op een eerlijk proces al opgeworpen. 2 Door de enorme macht die gepaard gaat met de uitgebreide bevoegdheden van de vakbonden ontvangen ze heel wat kritiek aan hun adres. Doorheen de vorige alinea’s kwamen reeds enkele punten aan bod, maar de voornaamste kritiek is het gebrek aan financiële transparantie die de vakbonden in België kenmerkt. De identificatie van wat hun voornaamste inkomsten zijn, zoals bijvoorbeeld de lidmaatschapsgelden en de administratiekosten voor de uitbetaling van de werkloosheidsuitkeringen, is gekend, maar over de omvang van enkele inkomensposten is maar weinig openbaarheid. In deze masterproef zal bij wijze van voorbeeld en met behulp van begrotingstabellen en cijfers van de hoegrootheid van het lidgeld getracht worden een beeld te vormen van de bedragen die onder meer in handen vallen van de vakbonden. Naast het geld dat hen rechtstreeks toekomt, hebben de vakbonden ook de mogelijkheid om uitgavenposten te beïnvloeden omwille van hun aanwezigheid in de vele organen die doorheen de masterproef aan bod komen. Ook dit wordt in deze masterproef geprobeerd in kaart te brengen. De verschillende kritiekpunten zoals het gebrek aan financiële transparantie, de hoedanigheid als uitbetalingsinstelling, de monopoliesituatie bij de sociale verkiezingen,… beheersen bij gelegenheid wel eens de media. Ondanks verschillende aanvallen houden de vakbonden nog steeds stand. Tot slot wordt in het laatste hoofdstuk enerzijds nagegaan welke wapens de vakbonden kunnen aanwenden om de aanvallen te weerstaan en anderzijds wordt kort besproken waar de huidige positie van de vakorganisaties enig gevaar loopt. 3 HOOFDSTUK 1. HET NEOCORPORATISME IN BELGIË I. 1. Het Sociaal Pact als basis van de institutionalisering van de vakbonden Na de invoering van het algemeen enkelvoudig stemrecht van 1918 werd de Belgische Arbeidersbeweging een belangrijke speler in het politieke spectrum. Dit had eveneens tot gevolg dat de georganiseerde groeperingen van werknemers aan invloed wonnen2. De symbolische doorbraak wat betreft de verankering van de plaats van de werknemers- en werkgeversorganisaties in de Belgische sociaaleconomische politiek is echter het Sociaal Pact van 19443. Tijdens de Tweede Wereldoorlog vond er clandestien doch grondig overleg plaats tussen de toenmalige vakbonden enerzijds en de organisaties van patrons anderzijds4. In deze omstandigheden kwamen zij bijeen in het Comité werkgeverswerknemers. Dit Comité bestond uit leden van het beheerscomité van wat we nu de Rijksdienst voor Arbeidsvoorziening (RVA) zouden noemen. Omdat de toekomstige bedrijfsorganisatie vrij moest zijn van spanningen tussen werkgevers en werknemers deelden zij de overtuiging dat het van belang was om samen te werken en bijeen te komen om het herstel van het economisch en sociaal bestel van na de oorlog in te luiden5. Als kers op de taart werd uiteindelijk op 24 april 1944 een akkoord gesloten dat op heden het ‘Sociaal Pact van 1944’ wordt genoemd. De officiële titel van het pact luidt ‘Ontwerp van overeenkomst tot sociale solidariteit’. De titel klinkt niet bijster compromisvol en doet dan ook vermoeden dat het pact niet is ontstaan uit een eensluidende deal. Een aantal leden, met name degene die de socialistische vakbond vertegenwoordigden, maakten immers voorbehoud. Bovendien is het akkoord moeilijk officieel te noemen gezien de context van de clandestiniteit gedurende de oorlog. In de Besluitwet van 28 december 1944 kregen bepaalde zaken uit het Sociaal Pact, zoals het paritair beheer van de sociale zekerheid en het sociaal overleg, verder vorm en een juridische grondslag6. Dat de sociale partners, die zichzelf toen reeds betitelden als ‘de meest representatieve organisaties’, ernaar streefden om in heel wat instellingen een zetel te bemachtigen kan geïllustreerd worden aan de hand van de volgende passage uit het Sociaal Pact: “De representatieve organismen der bedrijfshoofden en der arbeiders zullen vragen om paritair vertegenwoordigd te worden in alle adviseerende of uitvoerende raden, die bij de openbare overheden ingesteld zijn tot het behandelen van zaken aangaande den arbeid of de maatschappelijke voorzorg, voor zaken betreffende het onderwijs of openbare gezondheid, voor economische of andere zaken die tegelijk het leven der arbeiders en de bedrijvigheid der ondernemingen 2 O. ONGENA, Een geschiedenis van het sociaal-economisch overleg in Vlaanderen (1945-2010), Gent, Academia Press, 2010, 127. 3 “Ontwerp van overeenkomst tot sociale solidariteit”, het Arbeidsblad 1945, afl. 1, 9-19 (de oorspronkelijke tekst van het Sociaal Pakt van 1944). 4 D. LUYTEN, “Henri Fuss “La collaboration patronale-ouvrière’: een openbare en legale onthulling van het Sociaal Pact in de zomer van 1943” in X, Een leven van inzet. Liber amicorum Michel Magits, Kluwer, 2012, (244) 246. 5 P. HUMBLET, “Het IPA: exponent van het tripartisme?”, NAB 2013, (28) 32. 6 Besluitwet 28 december 1944 betreffende de maatschappelijke zekerheid der arbeiders, BS 30 december 1944. 4 aanbelangen. Hun vertegenwoordigers in deze verschillende raden, zooals een Rijksarbeidsraad, een Rijksraad voor Sociale Voorzorg, een Rijksraad voor Volkshuishouding, een Rijksraad voor Volksgezondheid, een Rijksraad voor Onderwijs en Cultuur, zullen worden aangeduid op voorstel van de interprofessionele organisaties die als representatief erkend worden voor geheel het land” 7. Het pact resulteerde dan ook in de bevoegdheid van de vakbonden om mee aan de knoppen te zitten van de ontwikkelingen van de loon- en arbeidsvoorwaarden via respectievelijk de Centrale Raad voor het Bedrijfsleven en de Nationale Arbeidsraad8. 2. Beweren dat het Sociaal Pact de ware oorsprong is van het systeem van sociale zekerheid in ons land zou niet correct zijn, maar wat wel vaststaat is dat het een mijlpaal is in de verdere concretisering van de Belgische welvaartsstaat en van het sociaal overleg9. Na het pact volgde ook de erkenning van het bestaan en de maatschappelijke taken van de vakbonden door de overheid. In het pact zelf en in de nasleep ervan ontstonden verschillende samenwerkings- en overlegvormen die we vandaag de dag nog steeds kunnen herkennen. Het document maakt bijvoorbeeld onderscheid tussen de vakbondsvertegenwoordiging ‘binnen en omheen de onderneming’ en de paritaire comités ‘op industrieel gebied’. Tegelijk heeft het pact ook de aanzet tot de creatie van de Nationale Arbeidsraad ‘op nationaal gebied’ gegeven en wenst de tekst dat de sociale partners ‘op internationaal gebied’ betrokken moeten worden wanneer België zich engageert in internationale samenwerking rond thema’s als arbeidsverhoudingen en solidariteit. De ruime aandacht voor paritaire samenwerking in het Sociaal Pact en de daaruit volgende geïnstitutionaliseerde positie van de vakbonden op het vlak van arbeidsverhoudingen zou ook later door de vakbonden gebruikt worden als pasmunt om vertegenwoordigd te kunnen zijn in heel wat andere organen10. II. 3. Het neocorporatisme en zijn kenmerken Het Sociaal Pact luidde het begin in van het huidige neocorporatisme in België en stond aan de wieg van de institutionalisering van de opdrachten en vertegenwoordigingen waarover de vakbonden beschikken. Het neocorporatisme is immers een systeem waarbij de macht niet bij één actor zit, maar daarentegen verdeeld is. Het sociaal beleid in België stoelt in beginsel op de politieke democratie waarbij verkiezingen de macht van een meerderheid in het desbetreffende parlement rechtvaardigen. De meerderheid en de daarbij horende uitvoerende macht – de regering – kunnen op grond van die “Ontwerp van overeenkomst tot sociale solidariteit”, het Arbeidsblad 1945, afl. 1, 8. O. ONGENA, Een geschiedenis van het sociaal-economisch overleg in Vlaanderen (1945-2010), Gent, Academia Press, 2010, 127. 9 D. LUYTEN en G. VANTHEMSCHE, Het Sociaal Pact van 1944. Oorsprong, betekenis en gevolgen, Brussel, VubPress, 1995, 10; O. ONGENA, Een geschiedenis van het sociaal-economisch overleg in Vlaanderen (1945-2010), Gent, Academia Press, 2010, 127. 10 D. LUYTEN, “Henri Fuss “La collaboration patronale-ouvrière’: een openbare en legale onthulling van het Sociaal Pact in de zomer van 1943” in X, Een leven van inzet. Liber amicorum Michel Magits, Kluwer, 2012, (244) 246. 7 8 5 legitimatie een sociaal beleid uitstippelen. Naast deze louter politieke dimensie wordt in zo’n neocorporatistisch model ook beroep gedaan op drukkings- en belangengroepen, ook gekend als het zogenaamde middenveld. Wat betreft het sociaal beleid komen de sociale partners, met name de vakbonden en de werkgeversorganisaties, dan als eerste in het vizier. Zodoende moeten de vakbonden, de werkgeversorganisaties en de overheid als ware partners optreden om de sociale politiek in ons land vorm te geven. Onder voorbehoud van de situaties waarbij de drie op elkaar aangewezen partners op dezelfde lijn zitten, blijkt vaak dat het nemen van snelle beslissingen in bepaalde sociale materie heel erg moeilijk is. De consequentie van dit neocorporatistisch gegeven is dan ook dat het sociaal beleid in België vaak berust op het compromis. 4. Op de vraag in hoeverre de sociale partners, en de vakbonden in het bijzonder, hun macht uitoefenen of kunnen uitoefenen wordt verder ingegaan. Op basis van verschillende juridische fundamenten kan vastgesteld worden dat het neocorporatisme en heel wat paritaire structuren verankerd zijn in de Belgische regelgeving11. Zo kwam, kort na de creatie van het Sociaal Pact, de bedrijfsorganisatiewet van 194812 tot stand. Deze wet verankert onder meer de, reeds onder het Sociaal Pact geschapen, fordistische loonregulatie in ons land waarbij onderhandelingen tussen vakbonden en werkgevers hoofdzakelijk het loonbeleid determineren13. Dit is een uitgesproken aspect van het neocorporatisme in België en komt in een ander hoofdstuk nog aan bod14. Diezelfde wet van 1948 werkt ook de aanwezigheid van de vakbonden in de ondernemingsraden van de individuele ondernemingen verder uit. III. De representativiteit van de werknemersorganisaties 5. De representativiteit van de Belgische vakorganisaties is een vaste waarde doorheen dit document. Het beginsel deed dus al zijn intrede in het Sociaal Pact en bleef met behulp van de overheid behouden. Ook de overheid heeft immers baat bij die representativiteit. Op die manier kan een limiet geplaatst worden aan het aantal actoren waarmee rekening moet worden gehouden15. Die representativiteit verwijst vrijwel steeds naar de drie grote traditionele vakbonden ACV, ABVV en ACLVB. De voorwaarden die daartoe leiden staan beschreven in verschillende wetgeving. Terugkerende criteria zijn de vertegenwoordiging binnen de Nationale Arbeidsraad en de Centrale Raad voor het Bedrijfsleven, de oprichting van de vakorganisatie voor het hele land en het interprofessioneel Zoals o.m. de Wet van 1952 tot inrichting van de Nationale Arbeidsraad, de cao-wet van 1968,… Wet 20 september 1948 houdende organisatie van het bedrijfsleven, BS 27 september 1948 (hierna: Bedrijfsorganisatiewet). 13 T. BOUCKÉ en K. VANDAELE, Neocorporatisme als flexibel mechanisme tot conflictbeheersing? Casus: de Belgische loonregulatie, Gent, Universiteit Gent, Vakgroep Politieke Wetenschappen, 2003, 6. 14 Zie infra randnr. 20 e.v. 15 P. HUMBLET en M. RIGAUX (eds.), Synopsis van het Belgische Arbeidsrecht, Antwerpen, Intersentia, 2014, 282. 11 12 6 georganiseerd zijn van de werknemersorganisatie16. Aan de vertegenwoordiging in de Nationale Arbeidsraad zelf zijn de volgende voorwaarden verbonden: “1° Voor het gehele land opgericht zijn en een interprofessionele werking hebben; 2° De absolute meerderheid van sectoren en personeelscategorieën vertegenwoordigen in de private en de publieke sector voor zover tevens de meerderheid van de werknemers vertegenwoordigd is; 3° Gedurende de periode van vier jaar voorafgaand aan de benoemingen, gemiddeld ten minste 125.000 betalende leden tellen, met inbegrip van de leden van de bij haar aangesloten of geassocieerde organisaties; 4° De belangenverdediging van de werknemers, als statutair doel hebben.”17 Met de inrichting van deze criteria in de wetgeving betreffende de Nationale Arbeidsraad is tegemoet gekomen aan de kritiek van de Internationale Arbeidsorganisatie dat het de uitvoerende macht in België voorheen vrij stond deze criteria te bepalen18 en dat de voorwaarden met andere woorden à la tête du client konden worden omschreven in uitvoeringsbesluiten. De strenge ingevoerde criteria hebben weliswaar niets veranderd aan het feit dat ze nog steeds de drie grote vakbonden ten goede komen. Zo belemmert de voorwaarde van de oprichting voor het hele land de stichting van een vakbond die zich een Vlaamsgezind profiel zou willen aanmeten19. 16 Cf. art. 3 Wet 5 december 1968 betreffende de collectieve arbeidsovereenkomsten en de paritaire comités, BS 15 januari 1969. 17 Art. 2, §4 Wet 29 mei 1952 tot inrichting van de Nationale Arbeidsraad, BS 31 mei 1952. 18 R. BLANPAIN, Hebben de vakbonden nog een toekomst? De vrijheid van vakvereniging naar internationaal, Europees en Belgisch recht, Brugge, die Keure, 121. 19 P. HUMBLET en M. RIGAUX (eds.), Synopsis van het Belgische Arbeidsrecht, Antwerpen, Intersentia, 2014, 285. 7 HOOFDSTUK 2. HET PARITAIR BEHEER VAN ONZE SOCIALE ZEKERHEID I. 6. Parastatalen van de sociale zekerheid Het beheer van de overheidsinstellingen van de sociale zekerheid wordt in ons land waargenomen door organen die worden geleid door afgevaardigden van de representatieve werknemersen werkgeversorganisaties. De fundamenten van dit paritair beheer zijn ook reeds gebouwd in het Sociaal Pact van 194420. Daarin hadden de sociale partners reeds de ambitie geuit om het beheer van onder andere de werkloosheidsverzekering op zich te nemen21. Oorspronkelijk was het zelfs de bedoeling dat de vertegenwoordigers van werknemers voor de beheersorganen van de parastatalen van de sociale zekerheid zouden worden aangeduid door middel van sociale verkiezingen. Uiteindelijk bleek dit systeem weinig succesvol en het werd vervangen door een eenvoudige aanwijzing van vertegenwoordigers door de representatieve werknemersorganisaties zelf22. De motieven voor dit paritair beheer worden geïnspireerd door het feit dat de werkgevers en werknemers zelf aan de wieg stonden van de invoering van de stelsels van de sociale zekerheid en omwille van de financiering die, alvast toen nog, grotendeels uit hun handen kwam23. Naast de Rijksdienst voor Sociale Zekerheid (RSZ), die de koepel vormt van de verschillende sectoren van de Belgische sociale zekerheid24, beschikken de volgende Openbare Instellingen van de Sociale Zekerheid over een beheerscomité waarin de werknemers- en werkgeversorganisaties zijn vertegenwoordigd: - de Rijksdienst voor Arbeidsvoorziening (RVA) - het Fonds voor Arbeidsongevallen (FAO) - het Fonds voor Beroepsziekten (FBZ) - de Rijksdienst voor Pensioenen (RVP) - de Rijksdienst voor Jaarlijkse Vakantie (RJV) - het Federaal Agentschap voor de Kinderbijslag (Famifed)25 - de Rijksdienst voor Ziekte- en Invaliditeitsverzekering (RIZIV) 20 Verder concretisering volgde in de Besluitwet van 28 december 1944 betreffende de maatschappelijke zekerheid der werknemers. 21 “Ontwerp van overeenkomst tot sociale solidariteit”, het Arbeidsblad 1945, afl. 1, (9) 18. 22 V. VERDEYEN en B. VAN BUGGENHOUT, “Social Governance: Corporate Governance in de instellingen van de sociale zekerheid, de welzijns- en de gezondheidszorg”, RW 2001-2002, afl. 37, (1373) 1379. 23 M. MAGREZ, “Het openbaar beheer van de sociale zekerheid”, BTSZ 1968, (208) 213. 24 J. VAN LANGENDONCK, J. P UT, D. SIMOENS, G. VAN LIMBERGHEN en A. VAN REGENMORTEL, Handboek Socialezekerheidsrecht, 2011, Antwerpen, Intersentia, 122-123. 25 Het beheerscomité van Famifed heeft onder meer de taken overgenomen van het beheerscomité van de vroegere Rijksdienst voor Kinderbijslag voor Werknemers (RKW). 8 - de Dienst voor de bijzondere socialezekerheidsstelsels (DIBISS)26 - de Hulp- en Voorzorgskas voor Zeevarenden (HVKZ) - de Kruispuntbank van de Sociale Zekerheid (KSZ) - de Hulpkas voor Werkloosheidsuitkeringen (HVW) - de Hulpkas voor Ziekte- en Invaliditeitsverzekering (HZIV) - de Kas der geneeskundige verzorging van de NMBS Voor enkele van deze organen is de basis voor de samenstelling van hun respectievelijk beheerscomité de Wet van 25 april 1963 betreffende het beheer van de sociale zekerheidsinstellingen27. De samenstelling van sommige andere beheerscomités berust op specifieke regelgeving omtrent de betrokken sociale zekerheidsinstelling. In de jaren ’80 gingen stemmen op die ijverden om het principe van het globaal beheer voor de inning van de socialezekerheidsbijdragen in te voeren28. Dit was het gevolg van tekorten in bepaalde pijlers van de sociale zekerheid – voornamelijk in de werkloosheidsverzekering –, daar waar andere sectoren overschotten boekten29. Het globale beheer dat georganiseerd werd binnen de RSZ had tegelijk de invoering van een globaal, opnieuw paritair samengesteld, beheerscomité tot gevolg. II. 7. Is er werkelijk sprake van paritair beheer? Dat de sociale partners mee het beheer mogen waarnemen van de sociale zekerheid valt te rechtvaardigen op grond van de financieringswijze van de sociale zekerheid via bijdragen van werknemers en werkgevers. Het is echter op heden moeilijk om de term ‘paritair’ te plakken op het beheer van de instellingen waarop het betrekking heeft. Het beheer van deze instellingen is immers omwille van de wijzigingen in de financieringsstructuur van de sociale zekerheid en de inspraak van andere middenveldorganisaties niet louter paritair meer. 1. Samenstelling van de beheerscomités 8. Ten eerste moet het paritair beheer van de sociale zekerheid niet te absoluut worden opgevat. Wat betreft het beheer van het RIZIV bijvoorbeeld zijn, naast de vakbonden en werkgeversorganisaties, ook de verzekeringsinstellingen, met name de ziekenfondsen, vertegenwoordigd in het beheerscomité. Binnen Famifed maken dan weer de gezinsorganisaties en zelfs de deelstaten ook deel uit van het 26 Deze dienst neemt sinds 1 januari 2015 de bevoegdheden waar die voorheen toekwamen aan de Rijksdienst voor sociale zekerheid van de provinciale en plaatselijke overheidsdiensten (RSZPPO) en de Dienst voor de Overzeese Zekerheid (DOSZ); Wet 12 mei 2014 tot oprichting van de Dienst voor de bijzondere socialezekerheidsstelsels, BS 10 juni 2014. 27 Wet van 25 april 1963 betreffende het beheer van de instellingen van openbaar nut voor sociale zekerheid en sociale voorzorg BS 25 juli 1963. 28 J. VAN LANGENDONCK, Een andere kijk op de sociale zekerheid, Antwerpen, Intersentia, 2009, 93. 29 P. PALSTERMAN, “Het globaal beheer en de redenen waarom het werd ingevoerd”, BTSZ 1998, (117) 118. 9 beheerscomité voor de gezinsbijslagen30. Er is dus in de feiten geen sprake van louter paritair beheer. Aan de andere kant kunnen we ons tegelijk de vraag stellen in welke mate de vakbonden en sommige ziekenfondsen respectievelijk gezinsorganisaties onafhankelijk zijn van elkaar. Het meest voor de hand liggende voorbeeld om dit aan te tonen is de organisatie beweging.net, het voormalige Algemeen Christelijk Werknemersverbond (ACW), die de koepel vormt van onder meer het ACV, de Christelijke Mutualiteit (CM) en de vrouwen- en gezinsorganisatie Femma31. 2. De evolutie van de financieringsstructuur van de sociale zekerheid 9. Tussen de beheerscomités van de Openbare Instellingen van Sociale Zekerheid (OISZ) en de federale overheid worden bestuursovereenkomsten gesloten32. De financiële middelen waaruit de sociale zekerheid kan putten, komen al lang niet meer enkel voort uit de opbrengsten van bijdragen van werknemers en werkgevers. Dit neemt niet weg dat de parafiscale bijdragen en de bijkomende bijzondere werkgeversbijdragen nog steeds de belangrijkste inkomenspost vormen, maar tegenwoordig vormen staatsbijdragen wel een steeds groter wordend aandeel binnen het volume van middelen. De inkomsten uit staatsbijdragen zijn ten opzichte van de inkomsten uit werkgevers- en werknemersbijdragen immers sterk toegenomen33. 10. Het paritair beheer wordt nochtans gerechtvaardigd op grond van de oorspronkelijke financieringswijze van de sociale zekerheid, met name de werknemers- en werkgeversbijdragen. In de mate dat de Belgische sociale zekerheid meer en meer werd gefinancierd door geld afkomstig uit belastingen is de overheid er als derde en volwaardige partner komen bij zitten. Daarom kan de vraag gesteld worden of er, onder invloed van de gemengde financiering, wel nog sprake is van paritair beheer. Het werkelijke beheer is volgens sommigen zelfs eerder in handen van de regering34. De wijzigingen in de financiering hebben immers repercussies gehad voor het financiële beheer en de aanwending van die financiële middelen35. Waar voordien het financiële bestuur in handen lag van de sociale partners, is dat paritair gegeven nu verworden tot loutere administratie. Waar zij voorheen mee konden beslissen over de bedragen van de bijdragen en uitkeringen, wordt dit nu echter door de overheid gedaan. Professor Jef VAN LANGENDONCK spaarde zijn kritiek op de sociale partners hieromtrent niet en formuleert in die X, “Kinderbijslag”, NJW 2014, afl. 303, (452) 453; De deelstaten beschikken binnen het beheerscomité wel niet over het recht om te stemmen. 31 De voormalig Kristelijke Arbeidersvrouwen (KAV) die een lid mogen aandragen voor het beheerscomité van Famifed. 32 H. MATTHIJS, D. MATTHIJS en S. MERGAERTS, Overheidsbegrotingen: I. Federale staat, gemeenschappen en gewesten en bijzondere begrotingsregels, Brugge, die Keure, 2009, 562-563. 33 In 1970 bedroeg de verhouding staatsbijdragen versus werkgevers-en werknemersbijdragen ongeveer 20% tegenover 80%. In 2006 bestond de verhouding reeds uit ongeveer 30% ten opzichte van 70%; Zie ook infra randnr. 101; H. MATTHIJS, D. MATTHIJS en S. MERGAERTS, Overheidsbegrotingen: I. Federale staat, gemeenschappen en gewesten en bijzondere begrotingsregels, Brugge, die Keure, 2009, 565-566. 34 V. VERDEYEN en B. VAN BUGGENHOUT, “Social Governance: Corporate Governance in de instellingen van de sociale zekerheid, de welzijns- en de gezondheidszorg”, RW 2001-2002, afl. 37, (1373) 1379. 35 J. VAN LANGENDONCK, Een andere kijk op de sociale zekerheid, Antwerpen, Intersentia, 2009, 75-76. 30 10 optiek dat “de sociale democratie in de onderlinge kassen een levensgrote comedie is geworden, waaraan de “sociale partners” gewillig hun medewerking verlenen, in ruil voor enkele comfortabele beheersmandaten van het sinecure-type”36. Hij is van oordeel dat de overheid en de sociale partners een keuze moeten maken. Ofwel moet geopteerd worden de beslissingsmacht zuiver aan het paritair beheer over te laten ofwel moet het systeem volledig aan de overheid toebehoren. 3. De omvang van de beheersopdrachten van de beheerscomités 11. Reeds in de vorige alinea is vermeld dat de taken van de vakbonden in het beheer van de sociale zekerheid zijn teruggedrongen. De beheersmacht van de comités strekt zich inderdaad louter uit tot het administratieve beheer en tot een beperkt financieel beheer van de betrokken instellingen van sociale zekerheid. Het administratieve beheer houdt in dat de beheerscomités onder meer verantwoordelijk zijn voor het aanwerven van het personeel37. Het financiële beheer valt daarenboven ook te nuanceren. Het is immers aan de goedkeuring van de voogdijminister en aan het advies van de minister van Financiën onderworpen. Er is met andere woorden een duidelijke controle aanwezig waardoor een politieke stempel op de begrotingen van de instellingen merkbaar is. De sociale partners kunnen dus niet zomaar tegen het beleid van de voogdijminister ingaan38. Een taak van de beheerscomités die betrekking heeft op het sociale beleid is het verlenen van allerlei adviezen. Een voorbeeld daarvan is dat zij adviezen mogen verlenen voor aanpassingen aan besproken wetsvoorstellen betreffende de materie waarmee de instelling te maken heeft. Deze elementen samen beschouwd, moeten toch duidelijk maken dat de draagwijdte van hun takenpakket niet resulteert in de absolute macht om het beleid en het budget te gaan leiden. Het Koninklijk Besluit van 1997 dat een nieuwe regeling in het leven riep wat betreft het toezicht en de controle op het beheer van de parastatalen van de sociale zekerheid maakt dit ook duidelijk39. Hoewel de beheersautonomie van de instellingen op grond van het Koninklijk Besluit wordt vergroot, legt het toch de nadruk op de suprematie van de politieke overheid die, weliswaar in overleg met de sociale gesprekspartners, het sociale beleid moet uiteenzetten. 36 J. VAN LANGENDONCK, de onzekere sociale zekerheid, Leuven, Davidsfonds, 1981, 43-44. R. DRUYTS, “Het paritair beheer”, TBP 2000, afl. 9, (663) 676. 38 J. VAN LANGENDONCK, Een andere kijk op de sociale zekerheid, Antwerpen, Intersentia, 2009, 92-93. 39 KB van 3 april 1997 houdende maatregelen met het oog op de responsabilisering van de openbare instellingen van sociale zekerheid, BS 30 april 1997. 37 11 III. Kritiek 12. De samenstelling van sommige beheerscomités is toch niet vrij van alle kritiek. Dit valt te duiden met het voorbeeld van de Rijksdienst voor Arbeidsvoorziening (RVA). De RVA is voornamelijk bevoegd voor de toepassing en de naleving van het stelsel van de werkloosheidsverzekering. Het beheer van de RVA is dus in handen van een paritair beheerscomité waardoor ook de vakbonden deel uitmaken van de beheersstructuren van de werkloosheidsverzekering. Er bestaat immers niet zoiets als een representatieve vertegenwoordiging van bijvoorbeeld werklozen. Toch kan de aanwezigheid van de vakbonden dan vragen oproepen omdat kan worden geopperd dat zij in wezen organisaties zouden moeten zijn die de belangen van de actieve bevolking belichamen. Waar deze vorm van kritiek zich eerder in de marge stelt, is de afkeuring ten aanzien van de werking en financiering van de eigen werkloosheidskassen enerzijds en de vertegenwoordiging van de vakbonden binnen de Hulpkas voor Werkloosheidsuitkeringen anderzijds veel sprekender. Dit komt in een ander hoofdstuk nog aan bod. IV. Financieel beheer van de sociale zekerheid in andere landen 13. In weinig landen is het bestuur van de instellingen van de sociale zekerheid (louter) nog in handen van de sociale partners. Sinds in Nederland bijvoorbeeld een nieuwe bestuurlijke hervorming plaatsvond, worden de vakbonden en werkgeversorganisaties geweerd uit de beheersorganen van de instellingen van de Nederlandse sociale zekerheid40. De grote rol die er voorheen was weggelegd voor de vakbonden stond volgens de beleidsmakers, zowel aan de linker- als aan de rechterzijde van de politieke as, de werking van de vrije markt in de weg. Dit had tot gevolg dat de overlegeconomie en het neocorporatisme – zoals dat vandaag de dag wel nog in België is te zien – onder druk kwamen te staan, mede onder invloed van het gebrek aan transparantie bij de sociale partners en hun mogelijke belangenvermenging41. De sociale partners beginnen hun taken in het bestuur van de instellingen van de sociale zekerheid aan het eind van de jaren ’90 te verliezen42. Later zouden ook delen van de sociale zekerheid worden geprivatiseerd. Het einde van het neocorporatisme binnen het bestuur van de sociale zekerheidsinstellingen wordt begin jaren 2000 een feit en de sociale partners krijgen enkel nog beperkte adviesbevoegdheden43. Waar ook voorheen in Duitsland het beheer louter in handen was van de 40 J. VAN LANGENDONCK, Een andere kijk op de sociale zekerheid, Antwerpen, Intersentia, 2009, 97. N. VAN GESTEL, P. DE BEER en M. VAN DER MEER, Het hervormingsmoeras van de verzorgingsstaat: Veranderingen in de organisatie van de sociale zekerheid, Amsterdam, Amsterdam University Press, 2009, 18; Het gebrek aan (financiële) transparantie en het gevaar voor belangenvermenging zijn twee punten van kritiek die ook de Belgische vakbonden ervaren. Ze worden verder in deze masterproef nog besproken. 42 N. VAN GESTEL, P. DE BEER en M. VAN DER MEER, Het hervormingsmoeras van de verzorgingsstaat: Veranderingen in de organisatie van de sociale zekerheid, Amsterdam, Amsterdam University Press, 2009, 85 en 93-94. 43 Ibid., 126. 41 12 werknemers en werkgevers omwille van het financieringsargument44, wordt nu eerder gesproken over het coöpereren van de sociale partners met de overheid binnen het beheer van de sociale zekerheid45. Aangezien in het Verenigd Koninkrijk een totaal ander systeem van sociale bescherming geldt ten opzichte van het continentale Europa, gekend onder de zogenaamde ‘Beveridgiaanse’ sociale zekerheid46, is het bestuur van de agentschappen die te maken hebben met de sociale zekerheid volledig in handen van de overheid. De financiering van de welvaartsstaat gebeurt immers niet door bijdragen van werknemers en werkgevers. Om die reden wordt de afwezigheid van een plaats binnen de beheersstructuur voor de vakbonden dan ook gerechtvaardigd47. In die filosofie is de actieve bevolking, die in wezen de doelgroep is of zou moeten zijn van de vakbonden, geen rechtstreekse betrokkene aangezien het bovendien eerder de gepensioneerden, werklozen, gehandicapten, zieken,… zijn die de voorname belanghebbenden zijn van de sociale bescherming. A. BRUGIAVINI, B. EBBINGHAUS, R. FREEMAN, P. GARIBALDI, B. HOLMLUND, M. SCHLUDI en T. VERDIER, “What do unions do to the welfare states?” in T. BOERI, A. BRUGIAVINI en L. CALMFORS (eds.), The role of unions in the Twenty-first century, Oxford, Oxford University Press, 2001, (157) 177-179. 45 E. KOCHER, “Germany” in EUROPESE COMMISSIE (rapport), Employee representatives in an Enlarged Europe Volume 1, Luxemburg, Office for Official Publications of the European Communities, 2008, (219) 224. 46 De ‘Beveridgiaanse’ sociale zekerheid zet zich af ten opzichte van het ‘Bismarckiaans’ systeem – zoals in België – waarbij zowel de financiering als het beheer van de sociale zekerheid door de werknemers en werkgevers gebeuren. 47 J. VAN LANGENDONCK, Een andere kijk op de sociale zekerheid, Antwerpen, Intersentia, 2009, 97. 44 13 HOOFDSTUK 3. HET SOCIAAL OVERLEG IN BELGIË I. Op interprofessioneel niveau 1. Algemeen 14. Niet alleen de politieke partijen in het parlement en binnen de regering hebben hun stem in het ontwikkelen van de sociaaleconomische politiek in ons land. Net zoals bij het beheer van de sociale zekerheid, hebben ook de werknemers- en werkgeversorganisaties een set aan mogelijkheden om zich via sociaal overleg in het beleid met betrekking tot de arbeidsverhoudingen te mengen 48. De totaliteit van het sociaal overleg in België is een mix van formele en informele overlegstructuren waar vakbonden, werkgevers en de overheid samenkomen49. Door professor Roger BLANPAIN wordt dan ook geponeerd dat het systeem waarbij de representatieve organisaties afspraken maken binnen die structuren als gevolg heeft dat de sociale partners als het ware optreden als sociale wetgever50. De overheid kan desnoods optreden wanneer zij geen overeenkomst kunnen treffen. Hun invloed in die zogenaamde hoedanigheid van sociale wetgever is in die optiek nog versterkt naar aanleiding van de cao-wet waarbij de mogelijkheid geboren werd om de afgesloten cao’s algemeen verbindend te laten verklaren. Soms, en op heden heel erg actueel51, wordt het idee van het sociaal overleg en de mogelijkheid tot inmenging van het middenveld door sommigen gezien als een inbreuk op de democratie waarvoor politieke verkiezingen worden gehouden. De aanhangers van die stelling verkiezen het zogenaamde ‘primaat van de politiek’ door democratische meerderheden boven een decisieve invloed van de vertegenwoordigers van het maatschappelijke middenveld zoals onder meer de vakbonden52. De vakbonden van hun kant kunnen echter schermen met de hoge syndicalisatiegraad die typerend is voor ons land en kunnen ook nog steeds grijpen naar het stakingswapen opdat hun stem niet ter zijde zou worden geschoven53. Een constante doorheen het sociaal overleg blijft dat akkoorden telkens gesloten worden in paritaire organen. De macht die de vakbonden hebben is dan ook de resultante van een samenspel met de werkgeversorganisaties. R. DRUYTS, “Het paritair beheer”, TBP 2000, afl. 9, (663) 663. P. HUMBLET, “Het IPA: exponent van het tripartisme?”, NAB 2013, (28) 29. 50 R. BLANPAIN, Hebben de vakbonden nog een toekomst? De vrijheid van vakvereniging naar internationaal, Europees en Belgisch recht, Brugge, die Keure, 99; K. MAGERMAN en J. VANTHOURNOUT, “Vijftig jaar Nationale Arbeidsraad. Omzien en vooruitblik in het federale België van nu” in M. DE VOS (ed.), 50 jaar Nationale Arbeidsraad, Brugge, die Keure, 2003, (29) 100. 51 Cf. middenveldorganisaties (gegroepeerd in ‘Hart boven Hard’) die zich afzetten tegen de centrumrechtse regering Michel. 52 C. DEVOS, M. MUS en P. HUMBLET, “Inleiding” in C. DEVOS, M. MUS en P. HUMBLET (eds.), De toekomst van het sociaal overleg, Gent, Academia Press, 2011, (vii) viii+ix. 53 Zie infra Hoofdstuk 10. 48 49 14 2. De Groep van Tien 15. De Interprofessionele Akkoorden (IPA’s) kunnen misschien wel als het summum van de beïnvloedingsmacht van de werkgevers en werknemers worden beschouwd. De akkoorden worden gesloten binnen de Groep van Tien, samengesteld uit elf vertegenwoordigers verdeeld over de representatieve weknemers- en werkgeversorganisaties. Het is de bedoeling dat door een dergelijk akkoord de sociale vrede in ons land wordt bewerkstelligd. De invloed die de sociale partners echter hadden is zich stilaan beginnen afkalven. Zo is de praktijk ontstaan dat de regering voortaan eerder het voortouw neemt in het maken van het beleid rond onder meer de loonnorm en daaromtrent dan de sociale partners aan het werk zet54. Kan er geen overeenkomst worden gevonden of gaat het akkoord in tegen de heersende beleidsvisie van de regering, dan kan die laatste daar nog tegen in gaan. Daarom kunnen ook vraagtekens geplaatst worden bij de bewering dat de sociale partners de ware sociale wetgever in ons land zouden zijn. Binnen de academische wereld is daarover geen eensgezindheid. Terwijl reeds de stelling van Roger BLANPAIN werd aangehaald, poneert professor Patrick HUMBLET eerder dat de overheid, zeker sinds het einde van de jaren ‘70, het laken naar zich heeft toe getrokken55. De laatste kaderovereenkomst van de Groep van Tien in de vorm van een ontwerp van interprofessioneel akkoord ging onder meer over het verdelen van de welvaartsenveloppe en de loonkostenontwikkeling56. Het akkoord werd echter niet door het ABVV goedgekeurd waardoor gesproken werd over een akkoord van de ‘Groep van Acht’57. Ondanks de verwerping van de regeling door het ABVV zal dit akkoord toch dienen als basis voor het sociaal beleid dat door de regering en de sociale partners gedurende de jaren 2015 en 2016 zal worden uitgestippeld via onder andere regelgeving en cao’s. Het voorgaande moet duidelijk maken dat als de wil er is tussen de twee partijen – werknemers en werkgevers – om samen te werken binnen het sociaal overleg en een akkoord te creëren, de sociale partners bijgevolg een enorm grote invloed kunnen uitoefenen op het sociaal beleid en hun rol als het ware kunnen betonneren. Toch moet worden benadrukt dat zelfs ingeval er een akkoord is of ingeval de werknemers en werkgevers op één lijn zitten, de regering hen in principe nog steeds aan de kant kan schuiven. Deze belangrijke nuance vinden we terug in de eerder genoemde stelling van Patrick HUMBLET die meent dat de regering nog steeds het laatste woord heeft58. Toch ontstaat een zekere vorm van politieke druk om de akkoorden te bekrachtigen omwille van het brede draagvlak dat wordt gecreëerd wanneer de sociale partners tot een overeenkomst komen. P. HUMBLET, “Het IPA: exponent van het tripartisme?”, NAB 2013, (28) 38. Zijn mening motiveert hij in P. HUMBLET, “Het IPA: exponent van het tripartisme?”, NAB 2013, 28-42. 56 Ontwerp van Interprofessioneel Akkoord 2015-2016 van 30 januari 2015 57 Het ABVV beschikt immers over twee vertegenwoordigers in de Groep van Tien. 58 Cf. de discussie tussen de sociale partners en de regering naar aanleiding van het akkoord dat werd gesloten binnen de Groep van Tien over de activering van personen die vallen onder het Stelsel van Werkloosheid met Bedrijfstoeslag (SWT, het voormalige Brugpensioen); X, “Regering bereikt akkoord over brugpensioenen”, in De Standaard, 6 maart 2014, http://www.st andaard.be/cnt/dmf20150306_01565192. 54 55 15 16. Van groot belang voor het sluiten van de IPA’s zijn de rapporten en cijfers van de Centrale Raad voor het Bedrijfsleven (CRB). Deze dienen immers als basis voor de onderhandelingen tussen de sociale partners. Aangezien ook het CRB een paritair beheerd orgaan is, kunnen de vakbonden en werkgevers ook via deze weg een enorme invloed uitoefenen. Hoe ze dit kunnen bewerkstelligen, wordt verderop beschreven. 3. De Nationale Arbeidsraad 17. De wet van 29 mei 1952 tot inrichting van de Nationale Arbeidsraad en de bijhorende uitvoeringsbesluiten liggen aan de grondslag van de vertegenwoordiging van de vakbonden binnen dit paritaire orgaan. Het artikel 2 uit die wet refereert naar de gelijke vertegenwoordiging van de ‘meest representatieve’ werkgevers- en werknemersorganisaties. De voorwaarden die in het artikel worden opgesomd hebben, zoals eerder reeds gesteld, de afbakening van de vertegenwoordiging tot de drie traditionele vakbonden ACV, ABVV en ACLVB tot gevolg59. De aanwezigheid binnen de Nationale Arbeidsraad (NAR) waarop deze drie vakbonden kunnen steunen, zal ook dienen als aanknopingspunt voor hun vertegenwoordiging in andere advies- en overlegorganen. 18. Op basis van artikel 1 van de wet op grond waarvan de NAR werd opgericht60 kan de Raad zelf het initiatief nemen om aan een minister of aan het federaal parlement adviezen te verlenen of voorstellen te doen rond het sociaal beleid indien de betrokken regelgeving de werkgevers en de werknemers aanbelangt61. Het kan ook gebeuren dat de betrokken minister of het parlement daar zelf om verzoekt. Daarnaast zijn ook doorheen ander sociale regelgeving bevoegdheden voor de NAR ingeschreven. In sommige van deze gevallen kan deze bevoegdheid ver reiken en kan de regering de betrokken regelgeving slechts doen ontstaan zodra een advies van de NAR afgeleverd is62. Dit is de uitzondering op de regel aangezien in beginsel de NAR niet verplicht is deze adviezen te verschaffen. De adviezen zijn in principe ook niet bindend voor het parlement of de minister. 19. De cao-wet van 196863 kent de NAR de bevoegdheid toe om collectieve arbeidsovereenkomsten (cao’s) te sluiten. De sociale partners hebben in deze een echte beslissingsbevoegdheid. Zoals reeds is gesteld met betrekking tot de Groep van Tien kan ook de NAR gezien worden als een vervangende 59 Zie supra randnr. 5. Wet 29 mei 1952 tot inrichting van de Nationale Arbeidsraad, BS 31 mei 1952. 61 R. BLANPAIN, Arbeidsrecht in hoofdlijnen, Antwerpen, Maklu, 2004, 364-365. 62 G. DE BROECK, “De overheid en het sociaal overleg” in T. BEAUPAIN, R. BLANPAIN, G. DE BROECK, A. DE KOSTER, G. DE SWERT, P. GEVERS, H. GOETHALS, J. PEETERS, J-M. SERVAIS, M. STROOBANT, O. VANACHTER, W. VAN EEKCHOUTTE, J. VAN HOLM, J. VAN LEEMPUT, J. VILROKX, 50 jaar arbeidsverhoudingen, Brugge, die Keure, 1989, (49) 54; Een voorbeeld is art. 4 Arbeidswet 16 maart 1971. 63 Wet 5 december 1968 betreffende de collectieve arbeidsovereenkomsten en de paritaire comités, BS 15 januari 1969 (hierna: cao-wet). 60 16 wetgever die heel uiteenlopende onderwerpen gelieerd aan het sociaal beleid regelt64. De zaken die geregeld zijn in cao’s hebben vaak betrekking op materie die in het buitenland ontstaat door wetgevend werk65. Toch moet worden benadrukt dat de wetgever minstens over de bevoegdheid van datgene wat in cao’s kan worden geregeld, beschikt66. Dat impliceert dat via wetgeving de bepalingen uit cao’s kunnen worden gewijzigd. In de hiërarchie der rechtsbronnen staan wetgevende bepalingen immers hoger dan cao’s67. In sommige uitdrukkelijke, maar dus tegelijk uitzonderlijke, gevallen is in de wetgeving wel ingeschreven dat bepaalde materie enkel door een cao kan worden behandeld binnen de Nationale Arbeidsraad en met andere woorden onttrokken wordt aan de bevoegdheid van de wetgever68. Professor Patrick HUMBLET vertolkt enige nuance met betrekking tot de draagwijdte van de gesloten cao’s. Hij meent dat de cao’s die binnen de NAR worden gesloten eerder betrekking hebben op aspecten die weinig economische relevantie hebben69. De cao’s van de NAR kunnen algemeen verbindend verklaard worden door een Koninklijk Besluit. Door deze ingreep wordt de inhoud van de cao’s van toepassing gesteld voor de hele privésector en niet enkel voor de overeenkomstsluitende actoren en hun leden. In de meeste gevallen vindt die algemeen verbindend verklaring dan ook plaats wat betreft de overeenkomsten gesloten binnen de NAR70. Het mechanisme op zich wordt ook hier verantwoord door de representativiteit van de vakorganisaties die de cao’s sluiten. De juridische waarde van een Koninklijk Besluit verantwoordt dan weer dat de inhoud die is vastgesteld in akkoorden tussen de sociale partners ook voor niet-aangeslotenen geldt71. 4. De Centrale Raad voor het Bedrijfsleven – Het loonbeleid in België 20. De invloed die de vakbonden, samen met de werkgeversorganisaties, via de Centrale Raad voor het Bedrijfsleven (CRB) hebben, is niet te onderschatten72. De Raad stelt rapporten op over de loonkostenontwikkeling en het werkgelegenheidsbeleid in ons land. Tegelijk worden deze parameters in het kader van de wet van 1996 op het concurrentievermogen73 vergeleken met die van de buurlanden G. COX, P. HUMBLET en M. RIGAUX, “Een polaroid van het sociaal overleg” in C. DEVOS, M. MUS en P. HUMBLET (eds.), De toekomst van het sociaal overleg, Gent, Academia Press, 2011, (27) 39. 65 G. DE BROECK, “De overheid en het sociaal overleg” in T. BEAUPAIN et al., 50 jaar arbeidsverhoudingen, Brugge, die Keure, 1989, (49) 54-55. 66 O. ONGENA, “Geschiedenis van het regionaal overleg” in C. DEVOS, M. MUS en P. HUMBLET (eds.), De toekomst van het sociaal overleg, Gent, Academia Press, 2011, (13) 21. 67 Art. 51 cao-wet. 68 Voorbeelden zijn art. 23 en art. 86 Wet 3 juli 1987 betreffende de arbeidsovereenkomsten. 69 P. HUMBLET, “Het IPA: exponent van het tripartisme?”, NAB 2013, (28) 41. 70 R. BLANPAIN, Hebben de vakbonden nog een toekomst? De vrijheid van vakvereniging naar internationaal, Europees en Belgisch recht, Brugge, die Keure, 2012, 99 71 R. BLANPAIN, Arbeidsrecht in hoofdlijnen, Antwerpen, Maklu, 2004, 385-386. 72 D. LUYTEN, “Het nationale/federale overleg in België: een historiek in vogelvlucht” in C. DEVOS, M. MUS en P. HUMBLET (eds.), De toekomst van het sociaal overleg, Gent, Academia Press, 2011, (1) 9. 73 Art. 4, §1 Wet 26 juli 1996 tot bevordering van de werkgelegenheid en tot preventieve vrijwaring van het concurrentievermogen, BS 1 augustus 1996. 64 17 Duitsland, Frankrijk en Nederland, die de referentielidstaten worden genoemd74. Zoals hoger vermeld, onderhandelen de sociale partners tot het sluiten van Interprofessionele Akkoorden (IPA’s) waarbij voornamelijk op basis van de cijfers van het CRB de maximale marge voor de ontwikkeling van de loonkosten wordt vastgelegd, rekening houdend met onder meer de inflatie, de index en de loonkostenhandicap75. Daarbij is in het bijzonder het jaarlijkse Technisch Verslag van de CRB76 van groot belang omdat de cijfers uit deze verslagen worden aangewend binnen de onderhandelingen over de IPA’s. Zelfs als geen akkoord wordt bereikt tussen de sociale partners en de federale regering zelf moet optreden, behoudt het verslag van de CRB zijn invloed aangezien ook de regering dient rekening te houden met deze cijfers om de maximale stijging van de lonen te bepalen77. Zoals ook hoger reeds vermeld, kwam het ontwerp van Interprofessioneel Akkoord 2015-2016 tot stand door de Groep van Tien, met uitsluiting van het ABVV. Wanneer geen unaniem akkoord wordt bereikt tussen de sociale partners kan de Koning – lees de regering – zelf die maximale stijging van de loonkostenontwikkeling vastleggen. Desondanks werd het ontwerp van de sociale partners exclusief het ABVV op het vlak van de loonkostenontwikkeling integraal door de regering Michel overgenomen78. Opnieuw kan dus geconcludeerd worden dat in hoeverre de sociale partners kunnen en willen samenwerken ze een grote invloed kunnen uitoefenen. Zelfs indien geen unanimiteit wordt bereikt, illustreert het IPA van 2015-2016 dat de vakbonden en werkgeversorganisaties die wel een succesvol compromis tot stand kunnen brengen toch zeggenschap bewerkstelligen. Dit laatste kan verklaard worden door de politieke druk in hoofde van de regering om waar wel akkoorden werden gesloten, die toch over te nemen. Patrick HUMBLET en Jan VANTHOURNOUT pleiten er echter voor om bij mislukte onderhandelingen het overleg over de lonen eerst door te schuiven naar de sectoren, met name de paritaire comités, vooraleer de federale regering de beslissingsmacht toe te kennen79. De rechtskracht die een IPA kan hebben is wel beperkt. Een IPA op zich is immers geen rechtsbron met juridische waarde. Het is louter een afspraak die vervolgens binnen sectorale loononderhandelingen behoort nageleefd te worden. De sectorale cao’s zijn op hun beurt wel juridisch bindend80. 74 J. VANTHOURNOUT en P. HUMBLET, Loonmatiging en de loonnorm 2011-2012, Gent, Story Publishers, 2011, 16-17 Art. 6-7 Wet 26 juli 1996 tot bevordering van de werkgelegenheid en tot preventieve vrijwaring van het concurrentievermogen, BS 1 augustus 1996. 76 Ter illustratie: Centrale Raad voor het Bedrijfsleven, Technisch verslag 2014-2015, 22 november 2014. 77 J. VANTHOURNOUT en P. HUMBLET, Loonmatiging en de loonnorm 2011-2012, Gent, Story Publishers, 2011, 17. 78 Ontwerp van KB tot uitvoering van artikel 7, §1 van de wet van 26 juli 1996 tot bevordering van de werkgelegenheid en tot preventieve vrijwaring van het concurrentievermogen, BS 1 augustus 1996. 79 J. VANTHOURNOUT en P. HUMBLET, Loonmatiging en de loonnorm 2011-2012, Gent, Story Publishers, 2011, 28. 80 K. MAGERMAN, “De maximale marge voor de loonkostenontwikkeling voor 2011-2012. Juridische implicaties van het koninklijk besluit van 28 maart 2011”, Or. 2011, afl. 6, (171) 171-172. 75 18 5. De Hoge Raad voor Preventie en Bescherming op het Werk 21. Met betrekking tot het welzijn van werknemers op de werkplaatsen hebben de vakbonden samen met de werkgevers in de paritair georganiseerde Hoge Raad voor Preventie en Bescherming op het Werk de taak om adviezen uit te brengen over onder meer de arbeidshygiëne, de verfraaiing van de werkplaatsen en de veiligheid van de werknemers81. 6. De Sociaal-Economische Raad van Vlaanderen en het Vlaams Economisch Sociaal Overlegcomité 22. Ook op het Vlaamse niveau vindt overleg plaats over sociaaleconomische thema’s die betrekking hebben op bevoegdheden van het Vlaamse Gewest of de Vlaamse Gemeenschap, of wanneer de Vlaamse regering betrokken partij is bij een aspect van een bepaalde sociale of economische kwestie82. De rol van de vakbonden op het Vlaamse niveau, zoals onder meer in het Vlaamse sociaal overleg, wordt in Hoofdstuk 5 besproken. II. Op sectoraal niveau 1. De paritaire comités en paritaire subcomités 23. Het ontstaan van het sociaal overleg op sectoraal en ondernemingsniveau in een meer rudimentaire vorm dateert al van eerder83, maar voor de verankering van de vakbonden binnen deze overlegorganen is opnieuw het Sociaal Pact van 1944 van belang. In het Sociaal Pact werd een aanzet gegeven om de economische participatie van de werknemers via de representatieve vakbonden te gaan garanderen. De institutionalisering van de paritaire comités die we vandaag nog steeds kennen gebeurde later in de cao-wet van 1968. Binnen de paritaire comités worden eveneens cao’s gesloten die kunnen handelen over de ontwikkeling van de lonen, over de evolutie van de werkgelegenheid en over de arbeidsvoorwaarden84. Wat betreft deze drie parameters moet de marge met betrekking tot de loonkostenontwikkeling uit het betreffende 81 De Hoge Raad bestaat ook uit een onafhankelijke voorzitter en ondervoorzitter en twee vertegenwoordigers van de FOD WASO, doch alleen de vertegenwoordigers van de vakbonden en werkgeversorganisaties hebben stemrecht; Art. 44 Wet 4 augustus 1996 betreffende het welzijn van de werknemers bij de uitvoering van hun werk, BS 18 september 1996 jo art. 14 KB 27 oktober 2006 betreffende de Hoge Raad voor Preventie en Bescherming op het Werk, BS 21 november 2006; Art. 46 Wet 4 augustus 1996 betreffende het welzijn van de werknemers bij de uitvoering van hun werk, BS 18 september 1996. 82 Ook in Wallonië bestaat een sociaaleconomisch overlegorgaan, met name de ‘Conseil économique et social de Wallonie (CESW)’. In Brussel is de ‘Economische en Sociale Raad voor het Brussels Hoofdstedelijk Gewest (ESR-CES)’ opgericht; P. HUMBLET en M. RIGAUX (eds.), Synopsis van het Belgische Arbeidsrecht, Antwerpen, Intersentia, 2014, 301. 83 D. LUYTEN, “Het nationale/federale overleg in België: een historiek in vogelvlucht” in C. DEVOS, M. MUS en P. HUMBLET (eds.), De toekomst van het sociaal overleg, Gent, Academia Press, 2011, (1) 6-7. 84 Art. 38 cao-wet. 19 IPA dan wel uit het Koninklijk Besluit gerespecteerd worden. De daarin bepaalde marges mogen niet worden overschreden voor wat betreft de zaken die aan bod komen binnen dit sectorale sociaal overleg85. Ook over sociale aspecten die niet aan bod komen in IPA’s kunnen sectorale cao’s gesloten worden. De sociale gesprekspartners maken grondig gebruik van deze mogelijkheid86. 2. De fondsen voor bestaanszekerheid 24. De fondsen voor bestaanszekerheid kunnen worden opgericht door een cao in een paritair comité87. Binnen de sector waar een fonds wordt opgericht worden vervolgens financiële middelen ter beschikking gesteld aan het fonds om aanvullende sociale voorzieningen te verlenen naast de bescherming die de wettelijke sociale zekerheid biedt88. Door de algemeen verbindend verklaring kunnen de nodige middelen worden verzameld door alle werkgevers uit de betrokken sector89. 25. Het beheer van de verschillende fondsen voor bestaanszekerheid wordt waargenomen door een paritair orgaan met dus vertegenwoordigers van de werknemers en de werkgevers90. Naast de toekenning van bijkomende sociale voordelen bevorderen sommige fondsen ook opleidingen en vorming voor de werknemers door het invoeren van financiële stimuli. In de realiteit gaat het echter vaak om een specifiek type van opleidingen, met name de syndicale vorming91. De fondsen – lees de werkgevers – financieren met andere woorden de vorming en cursussen van leden van de ondernemingsraden92 en comités voor preventie en bescherming op het werk93. Het opmerkelijke hierbij is dat werkgevers daarvoor bijdragen moeten betalen op het loon van alle werknemers terwijl sommige voordelen enkel de vakbondsleden en –vertegenwoordigers ten goede komen94. Daarnaast is in de wet betreffende de fondsen voor 85 Art. 8 Wet 26 juli 1996 tot bevordering van de werkgelegenheid en tot preventieve vrijwaring van het concurrentievermogen, BS 1 augustus 1996. 86 J. ROMBOUTS, “De bevoegdheden en de opdrachten van de paritaire comités” in J. ROMBOUTS en M. RIGAUX, De paritaire organen met inbegrip van de paritaire comités, Mechelen, Kluwer, 2005, 124-125. 87 Art. 1 Wet 7 januari 1958 betreffende de Fondsen voor bestaanszekerheid, BS 7 februari 1958 jo art. 38 cao-wet. 88 P. DE RIDDER, “De fondsen voor bestaanszekerheid – Algemene inleiding” in J. ROMBOUTS en M. RIGAUX, De paritaire organen met inbegrip van de paritaire comités, Mechelen, Kluwer, 2005, 202-203. 89 I. BRIERS, “Fondsen voor Bestaanszekerheid … een algemene situering” in J. VAN STEENBERGE en I. BRIERS (eds.), Fondsen voor Bestaanszekerheid en aanvullende sociale verzekeringen, Brugge, die Keure, 1994, (15) 22. 90 Art. 3 Wet 7 januari 1958 betreffende de Fondsen voor bestaanszekerheid, BS 7 februari 1958; Naast het ‘Fonds voor Bestaanszekerheid’ worden de fondsen ook ‘Sectoraal Vormingsfonds’, ‘Sociaal Fonds’, 91 I. BRIERS, “Fondsen voor Bestaanszekerheid … een algemene situering” in J. VAN STEENBERGE en I. BRIERS (eds.), Fondsen voor Bestaanszekerheid en aanvullende sociale verzekeringen, Brugge, die Keure, 1994, (15) 22; Zie ook infra randnr. 97. 92 Art. 18 cao nr. 9 van 9 maart 1972 houdende ordening van de in de Nationale Arbeidsraad gesloten nationale akkoorden en collectieve arbeidsovereenkomsten betreffende de ondernemingsraden (hierna: cao nr. 9). 93 Art. 1 cao nr. 6 van 30 juni 1971 betreffende de faciliteiten welke moeten verleend worden aan de leden die de werknemers in de comités voor veiligheid, gezondheid en verfraaiing der werkplaatsen vertegenwoordigen. 94 R. BLANPAIN, Hebben de vakbonden nog een toekomst? De vrijheid van vakvereniging naar internationaal, Europees en Belgisch recht, Brugge, die Keure, 101. 20 bestaanszekerheid ook voorzien in de bevoegdheid om de veiligheid en gezondheid op de werkvloer te garanderen en bijkomend te financieren95. 26. Ook in andere regelgeving zijn taken aan de fondsen toegekend. Een eerste voorbeeld zijn de cao’s van de Nationale Arbeidsraad die de fondsen de bevoegdheid geven de uitbetaling van het gewaarborgd loon bij arbeidsongeschiktheid voor zich te nemen96. Daarnaast bepaalt de zogenaamde ‘feestdagenwet’ dat een algemeen verbindend verklaarde cao een fonds voor bestaanszekerheid, in de bedrijfstakken waar een is opgericht, kan belasten met de uitbetaling van het loon voor feestdagen97. In de parlementaire voorbereiding wordt geen antwoord gegeven op de vraag van een parlementslid naar de reden waarom net aan de fondsen voor bestaanszekerheid die taak gegeven wordt98. Algemeen worden de fondsen trouwens gekenmerkt door een grote mate van autonomie in het bepalen van hun bevoegdheden. 27. Ook de terugbetaling van de ledenbijdrage door de werkgever in sommige sectoren wordt via de fondsen bekostigd. Op dit mechanisme wordt verder ingegaan in het hoofdstuk dat handelt over de financiering van de vakbonden99. Eén van de bekendste sociale voordelen die wordt uitbetaald door de fondsen zijn de aanvullende werkloosheidsuitkeringen bij economische werkloosheid, bijvoorbeeld in de bouwsector. In een beperkt aantal sectoren wordt dit voordeel zelfs beperkt tot de werknemers die aangesloten zijn bij een representatieve werknemersorganisatie. De kwestie of de toekenning van deze voordelen verenigbaar is met het beginsel van niet-discriminatie dringt zich hier duidelijk op100. Een aanvullend voordeel wordt doorgaans uitbetaald door de vakbonden ofwel door het fonds zelf. In de laatste omstandigheid worden daarenboven soms administratiekosten aangerekend waardoor het dus voordeliger is om de uitbetaling te laten geschieden door een vakbond101. Weliswaar is de voorwaarde daarvoor dat de betrokkene lid is van die vakbond. Dit financiële verschil kan zijn effecten hebben op de keuze om aan te sluiten bij een vakbond. 95 Art. 1 Wet 7 januari 1958 betreffende de Fondsen voor bestaanszekerheid, BS 7 februari 1958; De fondsen zijn niet verplicht al de bevoegdheden voorzien in de wet uit te oefenen, getuige daarvan de benaming van een fonds voor bestaanszekerheid bij Paritair Comité 130 (drukkerij- grafische kunst en dagbladbedrijf), met name de ‘Aanvullende pensioenkas’. 96 Art. 8 cao nr. 12bis van 26 februari 1979 tot aanpassing van cao nr. 12 van 28 juni 1973 betreffende het toekennen van heieen gewaarborgd maandloon aan de werklieden in geval van arbeidsongeschiktheid ingevolge ziekte, ongeval van gemeen recht, arbeidsongeval of beroepsziekte aan de wet van 3 juli 1978 betreffende de arbeidsovereenkomsten (hierna: cao nr. 12bis) en art. 8 cao nr. 13bis van 26 februari 1979 tot aanpassing van cao nr. 13 van 28 juni 1973 betreffende het toekennen van een gewaarborgd maandloon aan sommige bedienden in geval van arbeidsongeschiktheid ingevolge ziekte, ongeval van gemeen recht, arbeidsongeval of beroepsziekte aan de wet van 3 juli 1978 betreffende de arbeidsovereenkomsten (hierna: cao nr. 13bis). 97 Art. 15 Wet 4 januari 1974 betreffende de feestdagen, BS 30 januari 1974. 98 Het antwoord luidt immers als volgt: ‘Hierbij werd opgemerkt dat de Fondsen slechts met die last zullen worden belast in zover een algemeen verbindend verklaarde collectieve arbeidsovereenkomst in deze verplichting voorziet. De Fondsen voor bestaanszekerheid hebben inderdaad een zeer ruime bevoegdheid’; Verslag namens de commissie voor de tewerkstelling en de arbeid bij het wetsontwerp betreffende de feestdagen, Parl.St. Kamer 1973-74, nr. 709/2, 3. 99 Zie infra randnrs. 94 -95. 100 P. HUMBLET en M. RIGAUX (eds.), Synopsis van het Belgische Arbeidsrecht, Antwerpen, Intersentia, 2014, 378. 101 I. BRIERS, “Fondsen voor Bestaanszekerheid … een algemene situering” in J. VAN STEENBERGE en I. BRIERS (eds.), Fondsen voor Bestaanszekerheid en aanvullende sociale verzekeringen, Brugge, die Keure, 1994, (15) 36. 21 3. Keuze van paritair comité en bijgevolg van fonds voor bestaanszekerheid 28. De werkelijke invloed en draagwijdte van het sociaal overleg binnen de paritaire comités en de werking van de fondsen voor bestaanszekerheid verschillen sterk per sector102. Wat de aanvullende sociale voordelen zijn binnen een paritair comité hangt af van wat de vakbonden als het ware kunnen binnenrijven tijdens de sectorale onderhandelingen. Ook factoren die inherent zijn aan de specifieke beroepscategorieën kunnen de vakbonden helpen bepaalde voordelen af te dwingen tijdens de onderhandelingen103. Wegens de grote mate van autonomie die heerst binnen de fondsen voor bestaanszekerheid, zijn zij dan ook een efficiënt middel voor de vakbonden om hun macht tot uiting te brengen. De aanvullende voordelen helpen mee de sociale zekerheid van de betrokken werknemers vorm te geven. Deze bevoegdheid van de sociale partners gaat immers verder dan de initiële bedoeling van de fondsen, met name het tegemoetkomen aan de behoeften inherent aan de betrokken sector104. De arbeidsvoorwaarden en de draagwijdte van de sectorale cao’s kunnen bijgevolg sterk verschillen. Het helpt daarbij niet dat de bevoegdheidsafbakening van de paritair comités niet volledig vrij is van overlappingen en van definities die toelichting vereisen. Daardoor zien de sociale partners mogelijkheden om zich tot het ene of het andere paritaire comité te drijven105. De werkgever heeft in beginsel de verantwoordelijkheid om het bevoegde paritair comité te selecteren en zal daarbij op zoek gaan naar het paritair comité met de meest voordelige arbeidsvoorwaarden106. Tegelijk zullen ook de vakbonden niet nalaten druk uit te oefenen op de werkgever om onder het voor hen meest voordelige paritair comité te ressorteren. 102 E. DOUTREPONT, Een bijdrage tot meer inzicht in de collectieve onderhandelingen, Brugge, die Keure, 2009, 75; I. BRIERS, “Fondsen voor Bestaanszekerheid … een algemene situering” in J. VAN STEENBERGE en I. BRIERS (eds.), Fondsen voor Bestaanszekerheid en aanvullende sociale verzekeringen, Brugge, die Keure, 1994, (15) 23 en 31. 103 I. BRIERS, “Fondsen voor Bestaanszekerheid … een algemene situering” in J. VAN STEENBERGE en I. BRIERS (eds.), Fondsen voor Bestaanszekerheid en aanvullende sociale verzekeringen, Brugge, die Keure, 1994, (15) 31-32. 104 Ibid., 44. 105 H. BOCKSTEINS, “De toepassing van het bevoegdheidsressort van de paritaire comités” in J. ROMBOUTS en M. RIGAUX, De paritaire organen met inbegrip van de paritaire comités, Mechelen, Kluwer, 2005, 80-97; Het gaat bijvoorbeeld om de beoordeling van de werkelijke ondernemingsactiviteit en het principe ‘de bijzaak volgt de hoofdzaak’. 106 Problemen hieromtrent stellen zich onder meer in de handel- en distributiesector; M. MUS, “Keuze Paritair Comité heikel punt. Keuze van werkgevers voor goedkopere arbeidsvoorwaarden ondermijnt overleg”, in De Tijd, 28 oktober 2008, http://w ww.tijd.be/nieuws/archief/keuze_paritair_comite_heikel_punt.8096312-1615.art?highlight=paritair%20comit%C3%A9%20h eikel%20punt; H. BOCKSTEINS, “De toepassing van het bevoegdheidsressort van de paritaire comités” in J. ROMBOUTS en M. RIGAUX, De paritaire organen met inbegrip van de paritaire comités, Mechelen, Kluwer, 2005, 79. 22 III. Op bedrijfsniveau 1. De ondernemingsraden en de comités voor preventie en bescherming op het werk 29. De leden van de ondernemingsraden en de comités worden verkozen via het mechanisme van de sociale verkiezingen. Het zijn enkel de drie traditionele vakbonden ACV, ABVV en ACLVB die kandidatenlijsten kunnen opmaken. Deze problematiek wordt verder gekaderd in het afzonderlijke Hoofdstuk 6 over de sociale verkiezingen. In dit bestek zullen slechts enkele van de bevoegdheden van de organen worden uitgelicht waar de vakbonden hun rol kunnen uitspelen. In de rechtsleer wordt daarenboven soms gesteld dat de bevoegdheden van de ondernemingsraden en comités niet van die aard zijn om binnen te dringen in de beslissingsmacht van de werkgever 107. Deze stelling kan onder meer worden onderbouwd door het feit dat de beide organen pas moeten worden opgericht indien een bepaald aantal werknemers in de onderneming werkzaam is. Voor de ondernemingsraad moet de onderneming over honderd werknemers beschikken108, wat betreft het comité voor preventie en bescherming op het werk gaat het in het merendeel van de sectoren om vijftig werknemers109. De vakbonden hebben via deze organen een bottom-up en top-down functie110. Met het eerste wordt bedoeld dat ze zaken die op de werkvloer leven moeten signaleren naar de werkgever toe. De top-down functie impliceert dat ze de afspraken met de werkgever naar hun achterban toe moeten verdedigen. 30. De ondernemingsraden hebben een uitgebreide adviesbevoegdheid. Over belangrijke maatregelen van de onderneming die verband houden met de arbeidsorganisatie, de arbeidsvoorwaarden en het rendement van de onderneming, dient de ondernemingsraad bijvoorbeeld te worden ingelicht om er een advies over te kunnen verlenen111. Daarnaast heeft de werkgever de plicht de ondernemingsraad in te lichten over de algemene vooruitzichten en alle beschikbare informatie betreffende de werkgelegenheid in de onderneming112. Met deze informatie kan de ondernemingsraad ook aan de slag om adviezen samen te stellen. Aangezien het in deze twee besproken gevallen om louter advies gaat, is de waarde die er aan moet worden gehecht wel relatief. P. HUMBLET, “De rol van de vakbonden in de onderneming. Een kritische bedenking bij de publiekrechtelijke bedrijfsorganisatie” in P. HUMBLET (ed.), Arbeid & Kapitaal (on)verzoenbaar?, Gent, Mys & Breesch, 1999, (66) 72; P. HUMBLET, “Naar een hervorming van de sociale dialoog in de onderneming” in P. HUMBLET en J. VANTHOURNOUT (eds.), De sociale verkiezingen doorgelicht, Antwerpen, Intersentia, 2007, (241) 254. 108 Art. 6, §1 Wet 4 december 2007 betreffende de sociale verkiezingen; R. MATTHIJSSENS en O. VANACHTER, De ondernemingsraad, Mechelen, Kluwer, 2013, 44-45. 109 Art. 49 Wet 4 augustus 1996 betreffende het welzijn van de werknemers bij de uitvoering van hun werk; O. VANACHTER, Het comité voor preventie en bescherming op het werk, Mechelen, Kluwer, 2014, 64. 110 K. D’HOOGH en L. DERIJCKE, Klinken met de vakbond, Mechelen, Ced.Samsom, 2003, 60-61. 111 R. MATTHIJSSENS en O. VANACHTER, De ondernemingsraad, Mechelen, Kluwer, 2013, 312; Art. 15 Bedrijfsorganisatiewet jo Art. 10 cao nr. 9. 112 Art. 3-7 cao nr. 9 107 23 Een grotere impact kunnen de ondernemingsraden bewerkstelligen in hun bevoegdheid om criteria vast te leggen die een werkgever, in de wetgeving ondernemingshoofd genoemd, moet in aanmerking nemen eens hij beslist over te gaan tot het ontslaan of ‘wederaanwerven’ van personeel in het kader van technische en economische werkloosheid113. Dit impliceert wel niet dat het zo ver gaat dat de vakbonden binnen de ondernemingsraad een lijst kunnen opstellen met een effectieve rangorde op naam van de betrokken werknemers. In de praktijk wordt deze bevoegdheid slechts in een minderheid van de gevallen door de ondernemingsraad uitgeoefend114. Ook wanneer zal worden overgegaan tot collectief ontslag of sluiting van de onderneming dient de werkgever de ondernemingsraad op de hoogte te brengen van alle relevante informatie115. Vervolgens moet de werkgever in overleg treden met de ondernemingsraad waarbij het de bedoeling is om de impact van de sluiting of het collectief ontslag te verzachten116. Bij de procedure van het collectief ontslag kunnen de leden van de ondernemingsraad voorstellen doen en vragen stellen waarbij de werkgever verplicht is deze te beantwoorden en argumenten tegen aan te dragen117. In een latere fase wordt tussen de werkgever en de vakbondsafvaardiging bij herstructureringen doorgaans een sociaal plan opgesteld. Alleen al om een staking in de onderneming te vermijden kan het voor de betrokken werkgever van belang zijn om onderhandelingen voor een sociaal plan aan te vangen118. 31. De comités voor preventie en bescherming op het werk hebben in algemene bewoordingen als taak om de problemen op te sporen die zich stellen met betrekking tot het welzijn van de werknemers op de werkvloer. In de comités hebben de betrokken personeelsafgevaardigden dan de mogelijkheid om deze zaken aan te kaarten en daaromtrent oplossingen en adviezen voor te leggen 119. Specifieker gaat het om dezelfde zaken zoals die reeds aan bod kwamen bij de Hoge Raad voor Preventie en Bescherming op het Werk120, met name de veiligheid op de werkplaatsen, de hygiëne, problemen ingegeven door pesterijen en geweld,… 113 R. MATTHIJSSENS en O. VANACHTER, De ondernemingsraad, Mechelen, Kluwer, 2013, 330-332; Art. 15 Bedrijfsorganisatiewet jo Art. 12 cao nr. 9. 114 J-P. LACOMBE en M. SIMON, “Herstructureringen en sociale plannen. Vergelijkende studie”, Or. 2004, afl. 9, (215) 220. 115 Art. 6 cao nr. 24 van 2 oktober 1975 betreffende de procedure van inlichting en raadpleging van de werknemersvertegenwoordiger met betrekking tot het collectief ontslag. 116 R. MATTHIJSSENS en O. VANACHTER, De ondernemingsraad, Mechelen, Kluwer, 2013, 357 en 363. 117 Art. 66, §1, 3° en 4° Wet 13 februari 1998 houdende bepalingen tot bevordering van de tewerkstelling, BS 19 februari 1998 (de ‘Wet Renault’); J-P. LACOMBE en M. SIMON, “Herstructureren anno 2008: langer en duurder”, Or. 2009, afl. 2, (33) 34. 118 J-P. LACOMBE en M. SIMON, “Herstructureren anno 2008: langer en duurder”, Or. 2009, afl. 2, (33) 38. 119 O. VANACHTER, Het comité voor preventie en bescherming op het werk, Mechelen, Kluwer, 2014, 267; Art. 2 e.v. KB 3 mei 1999 betreffende de opdrachten en de werking van de Comités voor preventie en bescherming op het werk, BS 10 juli 1999. 120 Zie supra randnr. 21. 24 2. De vakbondsafvaardiging 32. De vakbondsafgevaardigden worden doorgaans aangesteld door de vakbonden zelf. De bevoegdheden van de vakbondsafvaardiging situeren zich vooral in de collectieve verhoudingen tussen de werknemers en de werkgever. Bijvoorbeeld als er een collectief geschil is ontstaan of wanneer een collectief geschil dreigt te ontstaan dient de vakbondsafvaardiging door de werkgever gehoord te worden121. Belangrijker is dat de vakbondsafvaardiging bevoegd is om mee collectieve onderhandelingen te voeren op ondernemingsniveau122. Zo wordt het sociaal plan bij herstructureringen doorgaans vastgelegd in een cao123. IV. Publieke sector 33. In de publieke sector bestaat geen systeem van collectieve arbeidsovereenkomsten. Onder het toepassingsgebied van de cao-wet is de publieke sector immers niet ingesloten124. In onderhandelingscomités moeten bijvoorbeeld met betrekking tot het bezoldigingsbeleid toch onderhandelingen worden gevoerd met de representatieve vakbonden125. Nochtans worden de wedden in de publieke sector nog steeds vastgesteld volgens weddeschalen en eenzijdig opgelegd door de overheid126. De uitkomst van onderhandelingen heeft bijgevolg geen juridisch bindende kracht. 1. Algemeen syndicaal statuut van de overheidsdiensten 34. In de publieke sector bestaat een complexe structuur van verschillende onderhandelings- en overlegorganen. Welke vakorganisaties voor deze organen als representatief kunnen worden beschouwd, wordt vastgesteld in artikel 8 van de wet van 19 december 1974 die het algemeen vakbondsstatuut voor de overheidssector regelt127. Relevant voor de bespreking van de representativiteitsvoorwaarden is de samenstelling van de sectorcomités. Dat zijn de overlegorganen die 121 C. MAIRY, E. PLASSCHAERT en F. VAN REMOORTEL, Vakbondsafvaardiging, Mechelen, Kluwer, 2014, 34; Art. 12 cao nr. 5 van 24 mei 1971 betreffende het statuut van de syndicale afvaardigingen van het personeel der ondernemingen (hierna: cao nr. 5). 122 C. MAIRY, E. PLASSCHAERT en F. VAN REMOORTEL, Vakbondsafvaardiging, Mechelen, Kluwer, 2014, 35; Art. 11 cao nr. 5; De vakbondsafvaardiging mag zelf de ondernemingscao niet sluiten. Dat gebeurt door de secretaris(sen) van de betrokken vakbond(en). 123 Zie supra randnr. 30. 124 P. HUMBLET, I. DE WILDE en L. VERHULST, Collectieve arbeidsovereenkomsten in de publieke sector? Een tweeluik, TSR 2015, afl. 1, (317) 324; Art. 2, §3 cao-wet. 125 Art 2 Wet 19 december 1974 tot regeling van de betrekkingen tussen de overheid en de vakbonden van haar personeel, BS 24 december 1974. 126 A. MAST, J. DUJARDIN, M. VAN DAMME en J. VANDE LANOTTE, Overzicht van het Belgisch administratief recht, Mechelen, Kluwer, 2009, 269-270. 127 Wet 19 december 1974 tot regeling van de betrekkingen tussen de overheid en de vakbonden van haar personeel, BS 24 december 1974. 25 zijn verdeeld over twintig verschillende overheidsdiensten of -sectoren128. Ten eerste gaat het om de vakbonden die zitting hebben in het algemeen onderhandelingscomité voor de federale, de gemeenschaps- en gewestoverheden (Comité B). Dat zijn enkel de Algemene Centrale der Openbare Diensten (ACOD, de overheidsorganisatie van het ABVV), de Federatie van de Christelijke Syndicaten der Openbare Diensten (FCSOD, de overheidsvakbond van het ACV) en het Vrij Syndicaat voor het Openbaar Ambt (VSOA, de overheidsvakbond van het ACLVB). Dit hoeft niet te verwonderen aangezien één van de voorwaarden de aanwezigheid binnen de Nationale Arbeidsraad is. Vervolgens resulteert de beschrijving van het artikel 8 dat nog één bijkomende vakorganisatie beschouwd kan worden als representatief129. Die vierde representatieve vakbond moet ten minste tien procent vertegenwoordigen van het totale personeel. Op basis van deze regel wordt de Nationale Unie der Openbare Diensten (NUOD) als representatief beschouwd voor de sectorale dienst Financiën waardoor de NUOD zitting heeft in het “Sectorcomité II Financiën”. Het monopolie of oligopolie van de drie grote vakbonden is in deze dus niet absoluut, maar er zijn slechts weinig voorbeelden terug te vinden waar het wordt doorbroken130. 35. In de openbare sector worden anders dan in de private sector geen sociale verkiezingen gehouden. De vertegenwoordiging van de werknemers berust er louter op de aanstelling van vertegenwoordigers door de genoemde representatieve vakbonden131. 2. Afzonderlijke statuten. Casus: de politie 36. In tegenstelling tot de meeste andere sectoren, is er binnen het zogenaamde ‘politiesyndicalisme’ een differentiatie aan types vakorganisaties terug te vinden die erkend zijn als vakorganisatie132. Ten eerste zijn er de klassieke interprofessionele vakbonden, ACOD en ACVOpenbare Diensten (ACV-OD), die algemeen de belangen waarnemen van het openbaar ambt. Het tweede soort vakorganisatie zien we terug bij het VSOA, dat een onderdeel is van het ACLVB. Het bijzondere is echter dat voor de verschillende delen van het openbaar ambt, zoals defensie, het spoor, het onderwijs,… een afzonderlijke corporatisme binnen de liberale vakbond de werking ervan typeert. Voor de politie is dit dan ook VSOA-Politie. Ten slotte zijn er ook nog afzonderlijke politievakbonden die niet geïntegreerd zijn in een interprofessionele organisatie zoals onder andere het autonome 128 KB 28 september 1984 tot uitvoering van de wet van 19 december 1974 tot regeling van de betrekkingen tussen de overheid en de vakbonden van haar personeel, BS 20 oktober 1984; Bijlage I bij het KB legt het bestaan van 20 Sectorcomités vast. 129 R. BLANPAIN, Hebben de vakbonden nog een toekomst? De vrijheid van vakvereniging naar internationaal, Europees en Belgisch recht, Brugge, die Keure, 2012, 128. 130 Ibid., 123-124. 131 I. VAN HIEL, “Enkele bedenkingen bij voorstellen tot wetswijziging” in P. HUMBLET en J. VANTHOURNOUT (eds.), De sociale verkiezingen ontrafeld, Antwerpen, Intersentia, 2011, (269) 275. 132 T. POELMAN, “Vakorganisatie bij de politie, een uiting van de ‘peer-to-peer accountability’”, Orde dag 2011, afl. 55, (49) 50-51; Art. 13 Wet 24 maart 1999 tot regeling van de betrekkingen tussen de overheid en de vakverenigingen van het personeel van de politiediensten, BS 8 mei 1999. 26 Nationaal Syndicaat van het Politie- en Veiligheidspersoneel (NSPV). Gezien het politiesyndicalime corporatistisch is georganiseerd omwille van de zogenaamd specifieke belangen van de politieambtenaren, heeft de wetgever getracht deze corporatistische organisaties mee in het overleg te betrekken133. 3. Overheidsbedrijven 37. In de overheidsbedrijven vindt een vorm van overleg plaats die een midden zoekt tussen de private sectoren en het eenzijdigere overleg in de openbare sector. Het overleg in de overheidsbedrijven wordt ook wel ‘de derde weg’ genoemd134. Per autonoom overheidsbedrijf werd een paritair comité in het leven geroepen, samengesteld uit leden van de raad van bestuur en leden van de representatieve vakbonden. Het overleg – onder andere met betrekking tot de bezoldigingen – dat plaatsvindt in die paritaire structuren kan resulteren in protocollen die de waarde van een bindend advies verkrijgen ten aanzien van de raad van bestuur indien ze worden aangenomen met een twee derde meerderheid135. Ook hier zien de vakbonden opnieuw zekere opportuniteiten in de wetgeving verankerd om mee het loonbeleid van de overheidsbedrijven vorm te geven. V. Rechtsvergelijking 1. Organisatie van het sociaal overleg i. 38. Loononderhandelingen In verschillende landen worden loononderhandelingen gehouden tussen werknemers- en werkgeversorganisaties. Een mogelijk verschil in de vorm van dit sociaal overleg kan gebaseerd zijn op de aan- of afwezigheid van de overheid. Dit resulteert in het onderscheid tussen bipartiet en tripartiet overleg136. In de meeste landen in de Europese Unie, waaronder Duitsland bijvoorbeeld, gaat het om 133 Verslag namens de tijdelijke commissie belast met het onderzoek van het wetsvoorstel tot organisatie van een geïntegreerde politiedienst, gestructureerd op twee niveaus bij het Wetsontwerp tot regeling van de betrekkingen tussen de overheid en de vakverenigingen van het personeel van de politiediensten, Parl.St Kamer 1998-99, nr. 1959/4, 4-5. 134 P. HUMBLET, I. DE WILDE en L. VERHULST, “Collectieve arbeidsovereenkomsten in de publieke sector? Een tweeluik”, TSR 2015, afl. 1, (317) 348. 135 A. DE BECKER, “Collectieve arbeidsverhoudingen in de publieke sector: van eenzijdigheid naar wederkerigheid?” in X, Liber Amicorum Robert Andersen, Brussel, Bruylant, 2009, (167) 174-175; Er dient echter nog een formele goedkeuring in de vorm van een eenzijdige administratieve rechtshandeling te gebeuren door de raad van bestuur om het statuut van de personeelsleden te wijzigen; Art. 30 Wet 21 maart 1991 betreffende de hervorming van sommige economische overheidsbedrijven, BS 27 maart 1991. 136 L. CALMFORS, A. BOOTH, M. BURDA, D. CHECCHI, R. NAYLOR en J. VISSER, “The future of collective bargaining in Europe” in T. BOERI, A. BRUGIAVINI en L. CALMFORS (eds.), The role of unions in the Twenty-first century, Oxford, Oxford University Press, 2001, (1) 75. 27 bipartiet overleg tussen de sociale partners. Voorbeelden van het andere geval waar de overheid zich wel mengt en dus een tripartiet overleg ontstaat, zijn terug te vinden in Finland en Ierland137. ii. 39. Overleg op ondernemingsniveau Op ondernemingsvlak kent Duitsland het systeem van ‘Mitbestimmung’. Dit houdt in dat de werknemers vertegenwoordigd zijn in de Betriebsrat, wat we kunnen vergelijken met de ondernemingsraad in bedrijven in ons land. Het is daarbij niet verplicht dat de vertegenwoordigers lid zijn van een vakbond, maar toch is in de praktijk een grote correlatie waar te nemen tussen het lidmaatschap van de vakbond en de aanwezigheid in de raad. De vakbond staat zijn leden dan ook bij in het opnemen van hun taken waardoor het lidmaatschap dus wel voordelen kan bieden138. Daarnaast moeten de werknemers ook hun verantwoordelijkheid laten gelden binnen het bestuursorgaan van de ondernemingen139. Er zijn verschillende regimes wat dat betreft. In ondernemingen met meer dan 2.000 werknemers bijvoorbeeld is dat bestuursorgaan, de Aufsichtsrat, zelfs volledig paritair samengesteld tussen de werknemers en de aandeelhouders140. Er zijn zowel positieve als negatieve elementen terug te vinden in de literatuur over de Mitbestimmung. Positief is onder meer dat de zetelende werknemers actief mee nadenken over het beleid dat de werknemers zelf aanbelangt waardoor zij weloverwogen, goed geïnformeerd en rationeler bij de beleidsbeslissingen daaromtrent betrokken zijn. Ook Ronnie LETEN, CEO van het Zweedse Atlas Copco, onderschrijft deze positieve aspecten141. Net zoals in Duitsland is immers ook in Zweden voorzien in medebeheer en medeverantwoordelijkheid voor de vakbonden in het bestuur van ondernemingen. Een negatieve impact die dan vooral de aandeelhouders tegen de borst stoot is de discretieplicht waar de vertegenwoordigende werknemers het niet steeds al te nauw mee nemen142. Dit kan negatieve consequenties hebben naar het vertrouwen toe tussen de bestuursleden. Algemeen wordt 137 A. BROUGHTON, Wage formation in the EU, Dublin, European Foundation for the Improvement of Living and Working Conditions, 2009, 5. 138 E. KOCHER, “Germany” in EUROPESE COMMISSIE (rapport), Employee representatives in an Enlarged Europe Volume 1, Luxemburg, Office for Official Publications of the European Communities, 2008, (219) 228. 139 Ibid., 226-227. 140 H. DE WULF, Taak en loyauteitsplicht van het bestuur in de naamloze vennootschap, Antwerpen, Intersentia, 2002, 543545; Bij staking van stemmen heeft de voorzitter van de ‘Aufsichtsrat’ echter een doorslaggevende stem. Dit resulteert doorgaans in een meerderheid in het voordeel van de aandeelhouders omdat de voorzitterspost, omwille van de stemprocedure, - in normale omstandigheden - in handen is van een van de aandeelhouders; E. KOCHER, “Germany” in EUROPESE COMMISSIE (rapport), Employee representatives in an Enlarged Europe Volume 1, Luxemburg, Office for Official Publications of the European Communities, 2008, (219) 227; In andere types geldt bijvoorbeeld een minderheidsvertegenwoordiging van de werknemers van een derde van de leden in een onderneming met 500 werknemers. 141 VKW Limburg, “In profiel: Ronnie Leten. Innovatie, productie en competitiviteit horen bijeen. Het is de gouden driehoek”, Kunstlaan 16 2013, afl. 4, (22) 24. 142 H. DE WULF, Taak en loyauteitsplicht van het bestuur in de naamloze vennootschap, Antwerpen, Intersentia, 2002, 548549. 28 naar aanleiding van empirisch onderzoek aangetoond dat er in de ondernemingen geen efficiëntiewinsten verloren gaan omwille van de Mitbestimmung143. 2. Algemeen verbindend verklaring van collectieve akkoorden 40. De vakbonden zijn afhankelijk van de wil van de werkgeversorganisaties om binnen het sociaal overleg tot resultaten te komen. ‘It takes two to make a bargain’ geldt weliswaar in alle vormen van onderhandelingen, maar binnen het sociaal overleg is nog een bijkomende factor nodig om helemaal effectief te kunnen zijn. Naast de noodzakelijke twee actoren binnen het sociaal overleg is in deze nog een actie van de overheid nodig. In ons land zien wij dit terug in het eerder besproken instrument van de ‘algemeen verbindend verklaring’ van cao’s. 41. Ook in Duitsland bestaat een systeem van ‘Allgemeinverbindlichkeitserklärung’. De gesloten collectieve akkoorden tussen de werknemers en werkgevers zijn bindend voor de ondertekenaars, maar kunnen algemeen verbindend verklaard worden na tripartiet overleg en op voorwaarde dat de betreffende overeenkomst reeds van toepassing is op de helft van de betrokken werknemers 144. Deze praktijk is echter geen schering en inslag. Dit is onder meer te verklaren door de dalende syndicalisatiegraad in Duitsland waardoor de akkoorden niet de nodige dekkingsgraad bereiken. Veeleer wordt wat op collectief vlak is onderhandeld, door de individuele werknemer en werkgever vervolgens geïmplementeerd in de arbeidsovereenkomst145. In Finland kunnen collectieve akkoorden gesloten tussen de vakbonden en de werkgeversorganisaties op sectoraal niveau bindend worden gesteld voor niet-vakbondsleden als voldaan is aan een bepaalde representativiteitsvoorwaarde. Die voorwaarde komt er doorgaans op neer dat de vakbonden die het betrokken akkoord sluiten minstens de helft van de betrokken werknemers vertegenwoordigen146. Behoudens de mogelijkheid die bestaat om de algemeen verbindend verklaring in het akkoord zelf expliciet uit te sluiten, is deze uitbreiding van het toepassingsgebied quasi een automatisme 147. 143 H. DE WULF, Taak en loyauteitsplicht van het bestuur in de naamloze vennootschap, Antwerpen, Intersentia, 2002, 552; E. KOCHER, “Germany” in EUROPESE COMMISSIE (rapport), Employee representatives in an Enlarged Europe Volume 1, Luxemburg, Office for Official Publications of the European Communities, 2008, (219) 243. 144 Art. 5 Tarifvertragsgesetz 9 april 1949; E. KOCHER, “Germany” in EUROPESE COMMISSIE (rapport), Employee representatives in an Enlarged Europe Volume 1, Luxemburg, Office for Official Publications of the European Communities, 2008, (219) 224; L. CALMFORS et al., “The future of collective bargaining in Europe” in T. BOERI et al. (eds.), The role of unions in the Twenty-first century, Oxford, Oxford University Press, 2001, (1) 79. 145 E. KOCHER, “Germany” in EUROPESE COMMISSIE (rapport), Employee representatives in an Enlarged Europe Volume 1, Luxemburg, Office for Official Publications of the European Communities, 2008, (219) 224. 146 P. BOCKERMAN en R. UUSITALO, “Erosion of the Ghent System and Union Membership Decline: Lessons from Finland”, BJIR 2006, afl. 7, (283) 286. 147 M. KIIKERI, “Finland” in EUROPESE COMMISSIE (rapport), Employee representatives in an Enlarged Europe Volume 1, Luxemburg, Office for Official Publications of the European Communities, 2008, (184) 187. 29 Net zoals in België worden collectieve arbeidsovereenkomsten in Nederland waar werkgevers tot zijn toegetreden met betrekking tot lonen en arbeidsvoorwaarden geacht ook van toepassing te zijn op de werknemers die niet zijn aangesloten bij een vakbond. In Nederland is het echter wel mogelijk dat dit expliciet wordt uitgezonderd in het akkoord zelf148. 42. Het springt in het oog dat de techniek van de ‘algemeen verbindend verklaring’ niet terug te vinden is in bijvoorbeeld Zweden en Denemarken149. De vrijwillige praktijk dat de collectieve afspraken worden overgenomen in de contractuele relatie met niet-vakbondsleden dan wel met werkgevers die niet georganiseerd zijn in een patronale organisatie is dan weer wel gangbaar in de genoemde Scandinavische landen150. Deze praktijk is vooral te verklaren door de vrees bij ondernemingen voor collectieve acties die hun oorsprong zouden kunnen vinden in de achtergestelde situatie van de niet-gesyndiceerde werknemers ten opzichte van zij die wel onder de collectieve overeenkomst vallen. 3. Het begrip ‘representativiteit’ van de werknemersorganisaties 43. In Duitsland zijn er geen specifieke regels om als vakbond te kunnen gekwalificeerd worden als representatief om deel te nemen aan het sociaal overleg151. Bijgevolg worden bepaalde de facto criteria in acht genomen die kunnen wijzen op de ‘sociale macht’ om de werknemers te vertegenwoordigen. Het aantal leden geldt als het voornaamste criterium voor de representativiteit van de vakbonden. Ook is er een soort van financiële maatstaf, met name de omvang van de stakingskas, die in acht wordt genomen152. De ongeschreven criteria maken het wel moeilijk voor kleinere vakbonden om mee in het sociaal overleg te kunnen stappen153. Ook in Nederland zijn geen vaste criteria in verband met bijvoorbeeld de omvang van de vakbond terug te vinden in de wetgeving opdat een vakbond als representatief kan worden beschouwd. Wel is vereist dat de vakorganisaties die in collectieve sociale onderhandelingen treden volledig rechtsbekwaam zijn154. Dit is dus helemaal anders dan in ons land waar de vakbonden niet geacht worden rechtspersoonlijkheid te hebben. W. BOUWENS, “The Netherlands” in R. BLANPAIN (ed.), The Actors of Collective Bargaining. A World Report, 2004, Kluwer Law International, Den Haag, (277) 283. 149 L. CALMFORS et al., “The future of collective bargaining in Europe” in T. BOERI et al. (eds.), The role of unions in the Twenty-first century, Oxford, Oxford University Press, 2001, (1) 79. 150 De term ‘Scandinavië’ in deze masterproef moet worden begrepen in zijn politieke betekenis, met name de landen Denemarken, Zweden en Noorwegen. 151 V. RIEBLE, “Germany” in R. BLANPAIN (ed.), The Actors of Collective Bargaining. A World Report, 2004, Kluwer Law International, Den Haag, (127) 131. 152 P. DE SAINTIGNON, J. GUEDJ, H. OSTERRIEDER en V. SAINTOYANT, “Etude d’administration comparée sur le financement des syndicats (Allemagne, Belgique, Grande Bretagne, Italie, Suède), Inspection générale des affaires sociales (IGAS), Octobre 2004, 3. 153 V. RIEBLE, “Germany” in R. BLANPAIN (ed.), The Actors of Collective Bargaining. A World Report, 2004, Kluwer Law International, Den Haag, (127) 132. 154 W. BOUWENS, “The Netherlands” in R. BLANPAIN (ed.), The Actors of Collective Bargaining. A World Report, 2004, Kluwer Law International, Den Haag, (277) 281; zie infra randnr. 110. 148 30 HOOFDSTUK 4. DE WERKLOOSHEIDSKASSEN I. 44. Het Gents systeem De stad Gent was de eerste overheid die een fonds financierde ten voordele van de vrijwillige werkloosheidsverzekering die werd aangeboden door de vakbonden. De stad bood die hulp omwille van financiële tekorten, maar liet toch toe dat de vakbonden verder de administratie op zich namen 155. Dergelijke veruitwendiging van de werkloosheidsverzekering als tak van de sociale zekerheid wordt het Gents systeem genoemd. Momenteel is de werkloosheidsverzekering verplicht in ons land en is er, wegens de afwezigheid van de vrijwilligheid, geen sprake meer van een puur Gents systeem. De vakbonden bleven wat betreft de verplichte werkloosheidsverzekering echter nog steeds een belangrijke rol spelen. In ons land worden de werkloosheidsuitkeringen immers niet door de overheid zelf, bijvoorbeeld rechtstreeks door de Rijksdienst voor Arbeidsvoorziening (RVA), uitbetaald. Het zijn de zogenaamde werkloosheidskassen die fungeren als tussenschakel tussen de overheid en de werkloze. Deze werkloosheidskassen worden beheerd door de drie representatieve werknemersorganisaties ACV, ABVV en ACLVB. Daarnaast is er nog een vierde uitbetalingsinstelling, met name de Hulpkas voor Werkloosheidsuitkeringen (HVW of ‘de hulpkas’)156. De ratio van de oprichting van de HVW was dat het niet verplicht mocht zijn zich te moeten aansluiten bij een vakbond om een uitkering te ontvangen157. De hulpkas kent eerder een beperkt succes in België. De vakbonden ontbreken dus zelf aan rechtspersoonlijkheid, maar voor de hoedanigheid van werkloosheidkassen is echter een specifieke rechtspersoonlijkheid verankerd in de Belgische wetgeving158. T. VAN RIE, I. MARX en J. HOREMANS, “Ghent revisited: Unemployment insurance and union membership in Belgium and the Nordic countries”, EJIR 2011, afl. 2, (125) 126-127. 156 Art. 7, §2, 1ste lid Besluitwet 28 december 1944 betreffende de maatschappelijke zekerheid der arbeiders, BS 30 december 1944; Artt. 17-26 KB 25 november 1991 houdende de werkloosheidsreglementering, BS 31 december 1991. 157 D. HEYLEN, I. VERBEECK, L. VERMEULEN, I. VERREYT en V. VERVLIET, Socialezekerheidsrecht toegepast, Antwerpen, Intersentia, 2011, 145. 158 J. PETIT, Sociaal Procesrecht, Brugge, die Keure, 2007, 103; Art. 7, §2, 1ste lid Besluitwet 28 december 1944 bepaalt: “De werkloosheidsuitkeringen worden aan de gerechtigden uitbetaald hetzij door bemiddeling van uitbetalingsinstellingen, welke opgericht worden door representatieve werknemersorganisaties en die daartoe door de Koning, onder de voorwaarden die hij bepaalt, erkend zijn en wegens dit feit rechtspersoonlijkheid verkregen hebben, (…)”. 155 31 II. Kritiek 1. Werkelijke kernopdracht van de vakbonden? 45. Vanuit werkgeverszijde en eveneens vanuit de hoek van de eerder (centrum)rechtse partijen komen er soms voorstellen of ideeën die de taak van de vakbonden willen terugdringen tot hun kernopdrachten. Een belangrijk punt daarbij is dat zij niet meer zouden moeten instaan voor de uitbetaling van de werkloosheidsuitkeringen. In het ‘Voorstel van resolutie met betrekking tot de activiteiten en transparantie van de Belgische vakbonden159, pleit Open VLD-kamerlid Nele LIJNEN, toen nog in haar hoedanigheid als senator, ervoor dat de overheid zelf de uitbetaling van de werkloosheid op zich moet nemen. Omwille van het Gents systeem, zo wordt uit die hoek beargumenteerd, is het lidmaatschap van een vakbond vaak een op economische argumenten gebaseerde keuze. De foutieve perceptie is immers ontstaan dat voor het ontvangen van werkloosheidsuitkeringen het lidmaatschap bij een vakbond verplicht is. De gedachte dat de aansluiting bij de vakbond nodig is voor het geval een werknemer werkloos zou worden, wordt dan ook vaak gelinkt aan het motief om het lidmaatschap van de vakbond aan te vragen160. Professor Bea CANTILLON, die tevens voorzitster is van het beheerscomité van Famifed, is het niet eens met de stelling dat deze taak enkel moet worden overgelaten aan een openbare instelling. Zij is van oordeel dat de huidige werkloosheidskassen op dit moment een zodanige expertise hebben opgebouwd dat het onwenselijk is hen deze taak af te nemen161. Het feit dat zij dicht bij hun leden staan door de vele overige diensten die zij hun leden aanbieden, versterkt de professor in haar mening. Een ander argument dat door de voorstanders van het huidig mechanisme kan worden aangehaald, is het feit dat de vakbonden goedkoper zijn in de uitbetaling van de uitkeringen. De werkloosheidskassen van de vakbonden en de hulpkas ontvangen immers, zoals verder wordt besproken, een tegemoetkoming in de administratiekosten van de overheid. Door de toelage te delen door het aantal dossiers dat wordt behandeld per uitbetalingsinstelling kan immers worden nagegaan hoeveel één enkel dossier gemiddeld kost. De cijfers tonen aan dat dit cijfer beduidend lager ligt voor het ACV en het ABVV dan voor de hulpkas162. Op hun beurt kunnen de tegenstanders van het huidig systeem aanmerken dat schaalvoordelen – het ACV en ABVV hebben beduidend meer dossiers te verwerken – het grote verschil 159 Voorstel van resolutie (N. LIJNEN) met betrekking tot de activiteiten en transparantie van de Belgische vakbonden, Parl.St. Senaat 2012-13, nr. 5-2158/1. 160 T. VAN RIE, I. MARX en J. HOREMANS, “Ghent revisited: Unemployment insurance and union membership in Belgium and the Nordic countries”, EJIR 2011, afl. 2, (125) 127; De syndicalisatiegraad in ons land is dan ook heel erg hoog; Zie infra randnr. 113. 161 B. CANTILLON, “De sociale zekerheid behoort ons toe (en niet de staat)”, in De Morgen, 17 april 2015, http://www.demorge n.be/opinie/de-sociale-zekerheid-behoort-ons-toe-en-niet-de-staat-a2289367/. 162 Cf. Bijlage 2; Voor het jaar 2013 kwam dit neer op 15,80 euro en 15,84 euro voor respectievelijk het ABVV en het ACV, en 29,81 euro voor de hulpkas. 32 kunnen verklaren. Als de uitbetaling gecentraliseerd zou resideren bij de overheid zou ook de betrokken openbare instelling die schaalvoordelen kunnen genieten163. 46. Een andere hypothese kan zijn dat een private speler die taak op zich neemt. Dan wordt bijvoorbeeld aan de sociale secretariaten gedacht die vanuit hun huidige taken daar een snelle expertise zouden in kunnen ontwikkelen. Een aanbesteding zou dan een competitieve marktwerking kunnen genereren. Er hoeft weliswaar niet bij vermeld te worden dat de vakbonden er zelf niet voor staan te springen om die taak zomaar uit handen te geven. Zij ontvangen immers gelden om die administratie te voldoen en hebben daar ook personeel voor in dienst164. 2. Rechter-partijproblematiek 47. De vakbonden zijn via de werkloosheidskassen bevoegd om te dienen als uitbetalingsinstelling. Tegelijk onderhandelen zij via het sociaal overleg mee over onder andere de hoogtes van de uitkeringen. Met andere woorden zijn zij tegelijk rechter en partij. Deze vorm van kritiek hoeft zich trouwens niet alleen te beperken tot de werkloosheidsuitkeringen. Ook in de andere sectoren van de sociale zekerheid beslissen de vakbonden binnen de beheerscomités van de parastatale instellingen soms mee over het recht op bepaalde prestaties van de sociale zekerheid165. Aangezien ze tegelijk mee het beleid ervan vormgeven binnen het sociaal overleg, treedt ook in deze constellaties een rechter-partijproblematiek op. 3. Vertegenwoordiging van de vakbonden binnen de Hulpkas voor werkloosheidsuitkeringen 48. Heel opmerkelijk is dat de sociale partners het beheerscomité van de hulpkas, naar het evenbeeld van het beheerscomité van de RVA, bemannen166. De onafhankelijkheid van het overheidsorgaan ten opzichte van de vakbonden is met andere woorden ver te zoeken. De vakbonden nemen eigenlijk het beheer waar van hun concurrent167. Terwijl ze de werking van het orgaan kunnen beïnvloeden, laten ze echter niet na hun eigen troeven ten opzichte van de hulpkas te benadrukken168. Ze menen onder meer X, “N-VA: ‘Overheid en niet vakbond moet werkloosheidsuitkeringen uitbetalen’”, in Knack, 31 mei 2013, http://www.kna ck.be/nieuws/belgie/n-va-overheid-en-niet-vakbond-moet-werkloosheidsuitkeringen-uitbetalen/article-normal-96365.html. 164 Zie infra randnr. 100; E. VERREET, “Carrière maken bij de vakbond” in Vacature, 29 april 2011, http://www.vacatur e.com/carriere/ontslag/Cover-Carriere-maken-bij-de-vakbond; Volgens eigen cijfers van de vakbonden, die worden ondervraagd in het artikel, bedroeg het totale personeelsbestand in het jaar 2011 van het ACV 3.755 werknemers en waren 567 mensen aan de slag bij het ACLVB. 165 J. VAN LANGENDONCK et al., Handboek Socialezekerheidsrecht, 2011, Antwerpen, Intersentia, 121-122. 166 J. VAN LANGENDONCK et al., Handboek Socialezekerheidsrecht, 2011, Antwerpen, Intersentia, 123-124; De auteurs van het handboek merken op dat in de rechtsleer geen eensgezindheid heerst over wat het statuut is van de hulpkas. De samenstelling van het beheerscomité van de hulpkas is louter geïnspireerd op die van de RVA. Bijgevolg zijn geen documenten van parlementaire voorbereiding beschikbaar die de aanwezigheid van de vakbonden in de beheerscomités verantwoorden. 167 T. VAN RIE, I. MARX en J. HOREMANS, “Ghent revisited: Unemployment insurance and union membership in Belgium and the Nordic countries”, EJIR 2011, afl. 2, (125) 128 jo 131. 168 Vb.: X, “ACV betwijfelt of werkloosheidsuitkeringen beter overgelaten worden aan de overheid”, in Gazet van Antwerpen, 10 april 2006, http://www.gva.be/cnt/oid391877/archief-acv-betwijfelt-of-werkloosheidsuitkeringen-beter-overgelaten-worde 163 33 goedkoper te zijn, sneller te betalen en dichter bij hun cliënten te staan. Tegelijk wordt op die manier de indruk gewekt bij werklozen of werknemers die menen door werkloosheid gevat te kunnen worden dat zij er alle belang bij hebben om lid te worden van de vakbond. Deze vertegenwoordiging stoot dan ook, m.i. niet onlogisch, op kritiek bij onder meer bepaalde politieke partijen169. III. Analoog zijspoor: de opdrachten van de ziekenfondsen 49. De ziekenfondsen zijn weliswaar de vakbonden niet en zijn bijgevolg niet het werkelijke onderwerp van deze tekst. We kunnen echter wel een parallel trekken met wat hierboven besproken is. Om terugbetaling te kunnen krijgen van ziektekosten en een uitkering bij arbeidsongeschiktheid is de aansluiting bij een ziekenfonds, of de Hulpkas voor Ziekte- en Invaliditeitsverzekering (HZIV), naar keuze wel verplicht170. Daarvoor ontvangen de vijf erkende landsbonden van ziekenfondsen171, de hulpkas en tenslotte ook de Kas der Geneeskundige Verzorging van de NMBS172 eveneens een tegemoetkoming van de overheid die moet dienen als vergoeding van hun kosten nodig voor de administratie van hun taken173. 50. De ziekenfondsen hebben, samen ook met de vakbonden trouwens, zitting in de Algemene Raad en vele andere diensten van het RIZIV. Daarenboven hebben de ziekenfondsen de opdracht om in overeenkomsten- en akkoordencommissies174 te onderhandelen met vertegenwoordigers van verschillende representatieve beroepsorganisaties van zorgverleners. In de akkoordencommissies waar de ziekenfondsen onderhandelen met de artsen, met name in de Nationale Commissie geneesherenn-aan-overheid; “Waarom ben ik bij het ABVV beter af dan bij de Hulpkas”, http://www.abvvjongeren.be/art/pid/13600/Waaro m-ben-ik-bij-het-ABVV-beter-af-dan-bij-de-Hulpkas%3F.htm. 169 X, “N-VA: ‘Overheid en niet vakbond moet werkloosheidsuitkeringen uitbetalen’”, in Knack, 31 mei 2013, http://www.knac k.be/nieuws/belgie/n-va-overheid-en-niet-vakbond-moet-werkloosheidsuitkeringen-uitbetalen/article-normal-96365.html. 170 J. VAN LANGENDONCK et al., Handboek Socialezekerheidsrecht, 2011, Antwerpen, Intersentia, 398-399; Art. 118, 1ste lid Wet 14 juli 1994 betreffende de verplichte verzekering voor geneeskundige verzorging en uitkeringen, BS 27 augustus 1994. 171 Wet 6 augustus 1990 betreffende de ziekenfondsen en de landsbonden van ziekenfondsen, BS 28 september 1990; De vijf landsbonden van ziekenfondsen zijn de Landsbond van de Onafhankelijke Ziekenfondsen, de Landsbond van Liberale Mutualiteiten, de Landsbond der Christelijke Mutualiteiten, het Nationaal Verbond der Socialistische Mutualiteiten en de Landsbond van de Neutrale Ziekenfondsen. 172 Art. 118, 2de lid Wet 14 juli 1994 betreffende de verplichte verzekering voor geneeskundige verzorging en uitkeringen, BS 27 augustus 1994; Statutaire personeelsleden van de NMBS moeten verplicht aansluiten bij de Kas der Geneeskundige verzorging van de NMBS Holding. Dit vormt dus een uitzondering op de vrijheid tussen de verschillende ziekenfonds te kiezen. 173 S.CALLENS en J. PEERS, De organisatie van de gezondheidszorg, Antwerpen, Intersentia, 2003, 299-300; Art. 195 Wet 14 juli 1994 betreffende de verplichte verzekering voor geneeskundige verzorging en uitkeringen, BS 27 augustus 1994; KB 29 oktober 2001 houdende vaststelling van de toekenningsvoorwaarden en de wijze van verdeling van de rijkstoelagen voor de dienst voor geneeskundige verzorging georganiseerd door de ziekenfondsen en de landsbonden van ziekenfondsen, BS 10 november 2001; De administratiekosten voor de vijf landsbonden, de hulpkas en de Kas der geneeskundige verzorging van de NMBS Holding samen bedroeg in 2013 1 118 508 000 euro waarvan 1 041 506 000 euro voor de vijf landsbonden. Deze cijfer zijn afkomstig uit het Jaarverslag 2013 van het RIZIV. 174 De overeenkomsten- en akkoordencommissies ressorteren onder de Dienst voor geneeskundige verzorging van het RIZIV. In de overeenkomstencommissies zetelen de ziekenfondsen enerzijds samen met vertegenwoordigers van de apothekers, verplegingsinrichtingen, vroedvrouwen, verpleegkundigen, kinesitherapeuten, logopedisten en de verstrekkers van prothesen, toestellen en implantaten overeenkomstig art. 42 Wet 14 juli 1994 betreffende de verplichte verzekering voor geneeskundige verzorging en uitkeringen, BS 27 augustus 1994; In de akkoordencommissies plegen de ziekenfondsen overleg met de artsen en tandartsen overeenkomstig art. 50 Wet 14 juli 1994 betreffende de verplichte verzekering voor geneeskundige verzorging en uitkeringen, BS 27 augustus 1994. 34 ziekenfondsen, en met de tandartsen, in de Nationale Commissie tandheelkundigen-ziekenfondsen, bijvoorbeeld worden akkoorden gesloten over de honoraria van zij die toetreden tot het akkoord175. Al deze taken bij elkaar opgeteld, loopt dit het gevaar op dat de ziekenfondsen tegelijk rechter en partij zijn176, een conclusie die ook reeds van toepassing was voor de vakbonden. IV. Andere landen 51. Het systeem van de werkloosheidsverzekering van de meeste landen is op te delen in grosso modo twee types. Het eerste type is het hierboven besproken ‘Gents systeem’ waarbij de vakbonden instaan voor de administratie van de werkloosheidsuitkeringen. De tweede basisvorm is de werkloosheidsverzekering waar enkel de overheid instaat voor de formaliteiten van de werkloosheidstak van de sociale zekerheid. 1. De landen met het Gents systeem in Noord-Europa 52. Het Gents systeem is binnen de Europese Unie enkel nog terug te vinden in ons land, Zweden, Denemarken en Finland177. Als we die term in zijn engere betekenis begrijpen, zoals de korte uiteenzetting over de oorsprong ervan heeft aangetoond, gaat het om een vrijwillig concept van werkloosheidsverzekering. In Zweden, Denemarken en Finland is die vrijwilligheid er nog steeds wat betreft de voorzieningen met betrekking tot de werkloosheidsverzekering die worden geboden door de vakbonden. Deze vrijwillige verzekering is slechts een mogelijkheid die wordt geboden om eventueel te cumuleren met de vormen van sociale bescherming door de overheid178. Niettemin biedt het lidmaatschap van een vakbond dus voordelen eens iemand werkloos wordt terwijl de kost van het lidmaatschap en van de verzekeringspremie door middel van verschillende overheidsingrepen beperkt blijft179. Recente hervormingen in de drie landen hebben de aantrekkingskracht van de vrijwillige werkloosheidsverzekering enigszins ingeperkt, maar heeft slechts een beperkte tot geen impact gehad op het aantal werknemers die er toch voor opteren. 175 S. CALLENS en J. PEERS, De organisatie van de gezondheidszorg, Antwerpen, Intersentia, 2003, 305-306. L. DESMET, “Ziekenfonds moet zich heruitvinden”, in De Morgen, 16 april 2015, 4-5. 177 P. BÖCKERMAN en R. UUSITALO, “Erosion of the Ghent System and Union Membership Decline: Lessons from Finland”, BJIR 2006, afl. 7, (283) 300; Om een limitatieve opsomming van landen met het Gents systeem te geven, moet het lijstje nog aangevuld worden met IJsland. 178 T. VAN RIE, I. MARX en J. HOREMANS, “Ghent revisited: Unemployment insurance and union membership in Belgium and the Nordic countries”, EJIR 2011, afl. 2, (125) 127. 179 J. CLASEN en E. VIEBROCK, “Voluntary Unemployment Insurance and Trade Union Membership: Investigating Connections in Denmark and Sweden, JSP 2008, afl. 3, (433) 433-434. 176 35 De uitbetaling van de werkloosheidsuitkeringen wordt op heden niet meer per se door de vakbonden gedaan. Het gaat om specifieke ‘werkloosheidsverzekeringsfondsen’180. De band tussen de fondsen en de vakbonden die er voorheen altijd was, werd de laatste jaren doorbroken door de oprichting van fondsen die opereerden los van de vakbonden en bijgevolg een minder ideologische connotatie hebben181. Toch is in de praktijk de meerderheid van die fondsen nog in handen van de vakbonden. 2. Overige landen 53. België is een vreemde eend in de bijt aangezien de administratie in landen die enkel een verplichte werkloosheidsverzekering kennen doorgaans louter in handen is van publieke organen182. Nederland, Frankrijk en Noorwegen zijn voorbeelden die ooit het Gents systeem hebben gekend, maar het hebben ingeruild voor een stelsel waarbij enkel de overheid de uitbetaling op zich neemt183. Dit neemt niet weg dat de sociale partners eventueel wel nog betrokken kunnen zijn bij het beheer van de werkloosheidsverzekering. Toch is het kenmerk dat gemeen is aan alle verplichte stelsels van de werkloosheidsverzekering dat het ontvangen van een uitkering in geen geval afhankelijk is van het lidmaatschap van een vakbond. In België geldt dit echter toch nog voor drie van de vier uitbetalingsinstellingen. 180 Vb.: arbejdsløshedskasser (of A-kasser) in Denemarken, arbetslöshetskassor in Zweden. P. BÖCKERMAN en R. UUSITALO, “Erosion of the Ghent System and Union Membership Decline: Lessons from Finland”, BJIR 2006, afl. 7, (283) 300; T. VAN RIE, I. MARX en J. HOREMANS, “Ghent revisited: Unemployment insurance and union membership in Belgium and the Nordic countries”, EJIR 2011, afl. 2, (125) 129-130. 182 T. VAN RIE, I. MARX en J. HOREMANS, “Ghent revisited: Unemployment insurance and union membership in Belgium and the Nordic countries”, EJIR 2011, afl. 2, (125) 130. 183 L. CALMFORS et al., “The future of collective bargaining in Europe” in T. BOERI et al. (eds.), The role of unions in the Twenty-first century, Oxford, Oxford University Press, 2001, (1) 22; J. CLASEN en E. VIEBROCK, “Voluntary Unemployment Insurance and Trade Union Membership: Investigating Connections in Denmark and Sweden, JSP 2008, afl. 3, (433) 434. 181 36 HOOFDSTUK 5. DE VERANKERING VAN DE VAKBONDEN IN VLAANDEREN I. 54. Neocorporatisme in Vlaanderen Dat de verankering van de vakbonden op het federale niveau reeds ver is doorgesijpeld, moet reeds duidelijk blijken. Het neocorporatisme zit immers verdrongen in de nationale politieke en economische structuren. De vraag is nu of deze neocorporatistische lijn verdergezet wordt in Vlaanderen gezien de gewesten en gemeenschappen in ons land als gevolg van de opeenvolgende staatshervormingen heel wat bevoegdheden hebben gewonnen, ook wat betreft het arbeidsmarktbeleid. Neocorporatisme kan gedefinieerd worden als het bestaan van structurele vertegenwoordigingen van belangengroepen in de opmaak van het beleid184. Dat het Vlaamse beleid graag wilt steunen op de deelname van het middenveld en de sterke consensustraditie vanop het federale niveau wenst over te nemen, kan aangetoond worden. Aan het begin van de 21ste eeuw werd het consensusmodel immers bevestigd door onder meer het Pact van Vilvoorde185, ondanks de vrees van de vakbonden dat de politiek, onder impuls van de liberalen die de grootste politieke partij in Vlaanderen waren geworden, het laken meer en meer naar zich toe zou trekken186. Dit pact werd onderschreven door de toenmalige paarse Vlaamse regering enerzijds en de sociale partners en natuur- en milieuverenigingen anderzijds en beoogde beleidsdoelstellingen te bolwerken ‘in een geest van samenwerking en overleg’. Ook binnen het meest recente toekomstproject van de Vlaamse overheid ‘Vlaanderen in Actie (ViA)’ werd een akkoord, het Pact 2020, tussen de regering en het brede middenveld gesloten over de maatschappelijke uitdagingen en doelstellingen187. In die sfeer is de verderzetting van het federale neocorporatisme in Vlaanderen allesbehalve verwonderlijk. In het huidige klimaat beheersen discussies tussen de federale regering Michel en de vakbonden vaak de politieke en actuele agenda. De centrumrechtse coalitie die ook op het Vlaamse niveau regeert, haalt daarbij vaak het argument van ‘het primaat van de politiek’ aan. Daarmee wordt bedoeld dat de regeringen beslissingen kunnen nemen zonder dat de vakbonden of andere drukkingsgroepen188 zich op een doorslaggevende manier in de besluitvorming moeten mengen. Deze discussie doet alsnog geen afbreuk aan de verankering van de vakbonden die tot op de dag van vandaag in Vlaanderen bestaat. De meest significante aanwijzingen zijn de strategische adviesraden van de overheidsdepartementen en het regionale sociaal overleg. 184 T. BOUCKÉ en K. VANDAELE, Neocorporatisme als flexibel mechanisme tot conflictbeheersing? Casus: de Belgische loonregulatie, Gent, Universiteit Gent, Vakgroep Politieke Wetenschappen, 2003, 8. 185 Pact van Vilvoorde, 22 november 2001. 186 O. ONGENA, Een geschiedenis van het sociaal-economisch overleg in Vlaanderen (1945-2010), Gent, Academia Press, 2010, 147-148. 187 Pact 2020: Een nieuw toekomstpact voor Vlaanderen. 20 doelstellingen, VESOC, 19 januari 2009. 188 Cf. de ‘Hart boven Hard’-groepering. 37 II. 55. De strategische adviesraden Naar aanleiding van de Verklaring van Leuven189 en in het Kaderdecreet Bestuurlijk Beleid190 over de public governance van het overheidsapparaat in Vlaanderen werden homogene beleidsdomeinen en overheidsdepartementen afgebakend. Quasi elk beleidsdomein dat de Vlaamse Overheid rijk is, beschikt over een zogenaamde strategische adviesraad waar verschillende belangengroepen, naargelang de materie, in aanwezig zijn. Een vrij constante aanwezigheid die is terug te vinden in de samenstelling van die dialoog is die van de vakbonden. Niet alleen in de Belgische, maar dus ook in de Vlaamse besluitvorming is er met andere woorden een geïnstitutionaliseerde vertegenwoordiging van de representatieve werknemersorganisaties die in se nog nationale instellingen zijn. De verantwoording voor deze georganiseerde aanwezigheid kan gezien worden in de opvatting waarbij de institutionalisering gesteund is op het beheersen van conflictsituaties door middel van participatie van het middenveld191. De vertegenwoordigde actoren kunnen via dit instrument hun maatschappelijke belangen op tafel leggen en communiceren zodat een harmonischer beleid kan worden gecreëerd. De strategische adviesraden zijn zo’n instrument van geïnstitutionaliseerde vorm van inspraak192. 56. De aanwezigheid van het middenveld in de raden is bevestigd in de decretale regeling193 die onder meer de samenstelling en de werking van de strategische adviesraden vaststelt. Artikel 5 van het decreet bepaalt dat “een strategische adviesraad wordt samengesteld: ofwel uit vertegenwoordigers van het maatschappelijke middenveld; ofwel uit zowel vertegenwoordigers van het maatschappelijk middenveld als onafhankelijke deskundigen”. Het daarop volgend artikel 6 stelt bijgevolg dat de vertegenwoordigers van het middenveld aangesteld worden op voordracht van de representatieve middenveldorganisaties. In de Memorie van Toelichting bij het betreffende decreet wordt het belang van de betrokkenheid van het maatschappelijke middenveld onderstreept als motief van het vergroten van het draagvlak van het beleid194. Tegelijk wordt echter ook benadrukt dat het bepalen van het beleid een taak is van de beleidsverantwoordelijken en dus van de politieke overheid in Vlaanderen195. In het verlengde daarvan wordt tevens beklemtoond dat bindende advisering een contradictio in terminis is 189 Memorie van Toelichting bij Ontwerp van Decreet tot regeling van strategische adviesraden, Parl.St. Vl.Parl. 2002-03, nr. 1607/1, 3; Verklaring van Leuven, 19 februari 2000. 190 Art. 3-4 Decreet 18 juli 2003 kaderdecreet bestuurlijk beleid, BS 22 augustus 2003; BVR 3 juni 2005 met betrekking tot de organisatie van de Vlaamse administratie, BS 22 september 2005. 191 T. BOUCKÉ en K. VANDAELE, Neocorporatisme als flexibel mechanisme tot conflictbeheersing? Casus: de Belgische loonregulatie, Gent, Universiteit Gent, Vakgroep Politieke Wetenschappen, 2003, 11. 192 J. VAN DAMME, E. FOBÉ, M. BRANS en D. VANCOPPENOLLE, “De strategische adviesraden: buitenboordmotor van het Vlaams Beleid, Bb&b 2010, afl. 2, (105) 106-107. 193 Decreet 18 juli 2003 tot regeling van de strategische adviesraden, BS 22 augustus 2003. 194 Memorie van Toelichting bij Ontwerp van Decreet tot regeling van strategische adviesraden, Parl.St. Vl.Parl. 2002-03, nr. 1607/1, 3. 195 Dit is een aanwijzing dat de toenmalige paarse regering de ondergeschiktheid van de betrokkenheid van de sociale partners en het middenveld ten opzichte van het primaat van de politiek wenste te benadrukken. 38 waardoor de juridische waarde van de adviezen van de strategische adviesraden wordt afgebakend196. De macht van de organisaties die vertegenwoordigd zijn in de adviesorganen hangt met andere woorden grotendeels af van het belang die de overheid er aan hecht. 57. Aangezien in beginsel elk Vlaams beleidsdomein over een strategische adviesraad beschikt, kan zodoende gesteld worden dat het middenveld doorheen quasi alle materie waarvoor Vlaanderen bevoegd is, inspraak heeft. Er zijn dertien afzonderlijke beleidsdomeinen binnen de Vlaamse Overheid. Uitgezonderd het Departement Financiën en Begroting beschikt elk domein doorgaans over ten minste één strategische adviesraad (SAR)197. De samenstelling van elke strategische adviesraad verschilt, maar de vakbonden zijn zo goed als in alle gevallen aanwezig198. De Milieu- en Natuurraad (MiNa-raad) is een voorbeeld van zo’n adviesraad. De Sociaal-Economische Raad van Vlaanderen (SERV) is voornamelijk gekend als overlegorgaan, maar te noteren valt dat de SERV tegelijk de strategische adviesraad is met betrekking tot verschillende beleidsdomeinen199. III. Het sociaal overleg in Vlaanderen 58. Met de overheveling van verschillende bevoegdheden naar de deelstaten ontstond ook een Vlaams overlegmodel. Het Vlaamse overleg kwam tot stand naar analogie met het federale niveau doch kreeg vorm los van de bestaande overlegstructuren zoals de Nationale Arbeidsraad en de Centrale Raad voor het Bedrijfsleven. De tweedeling die op het federale niveau te herkennen is tussen enerzijds sociaal en anderzijds economisch overleg komt dan ook niet tot uiting in Vlaanderen200. Alleen al de naam van het belangrijkste overlegorgaan, de Sociaal-Economische Raad van Vlaanderen, doet dat tegendeel reeds vermoeden. Op heden is het orgaan volledig paritair samengesteld. Opnieuw zijn enkel de representatieve vakbonden vertegenwoordigd201. 196 Memorie van Toelichting bij Ontwerp van Decreet tot regeling van strategische adviesraden, Parl.St. Vl.Parl. 2002-03, nr. 1607/1, 5. 197 Sommige beleidsdomeinen worden wat betreft de respectieve strategische adviesraad nog opgesplitst. 198 Cf. Bijlage 3 waarin een overzicht wordt gegeven van de beleidsdomeinen waarbij de vakbonden vertegenwoordigd zijn in de respectieve strategische adviesraad. 199 Art. 3, §2 Decreet 7 mei 2004 inzake de Sociaal-Economische Raad van Vlaanderen, BS 25 augustus 2004: “… voor de beleidsdomeinen Diensten voor Algemeen Regeringsbeleid, Werk en Sociale Economie, voor het gedeelte Economie van het beleidsdomein Economie, Wetenschap en Innovatie, en voor het beleidsveld Energie van het beleidsdomein Leefmilieu, Natuur en Energie.” 200 O. ONGENA, Een geschiedenis van het sociaal-economisch overleg in Vlaanderen (1945-2010), Gent, Academia Press, 2010, 130-131. 201 D. LUYTEN, “Het nationale/federale overleg in België: een historiek in vogelvlucht” ” in C. DEVOS, M. MUS en P. HUMBLET (eds.), De toekomst van het sociaal overleg, Gent, Academia Press, 2011, (1) 17. 39 1. De overlegorganen 59. De SERV, en dus de vakbonden incluis, heeft als taak om de Vlaamse regering advies te verlenen in sociaaleconomische kwesties naar aanleiding van de regionalisering van delen van het tewerkstellingsbeleid202. Ook wordt de SERV gevraagd begrotingsadvies uit te brengen203. Naast de SERV is er nog een tweede belangrijk orgaan waar de sociale partners samenkomen. In het Vlaams Economisch en Sociaal Overlegcomité (VESOC) schuift echter ook de Vlaamse regering mee aan tafel. Binnen dit tripartiet overlegorgaan werden reeds verschillende werkgelegenheidsakkoorden over de bevoegdheid van Vlaanderen betreffende het doelgroepenbeleid afgesloten204, zoals bijvoorbeeld het akkoord omtrent het aan het werk houden van de doelgroep 50-plussers205. 2. Vlaamse cao’s? 60. De algemeen verbindend verklaring van akkoorden die gesloten zijn binnen een Vlaams paritair orgaan is juridisch niet mogelijk. Dit heeft het Grondwettelijk Hof, toen nog Arbitragehof, bevestigd naar aanleiding van een vernietigingsberoep van het decreet van de toenmalige Vlaamse regering die een regeling had uitgewerkt om het mogelijk te maken akkoorden tussen de sociale partners met betrekking tot overgehevelde bevoegdheden algemeen verbindend te verklaren206. Het decreet werd vernietigd op grond van de bevoegdheidsverdeling tussen de federale staat en de deelstaten. Het verlenen van juridische gevolgen aan cao’s is volgens het Hof essentieel een onderdeel van het (collectief) arbeidsrecht dat een exclusieve federale bevoegdheid is207. 61. Het SERV-decreet bepaalt echter wel dat de vakbonden en werkgevers hun akkoorden gesloten binnen de Raad ter bekrachtiging aan de Vlaamse regering kunnen voorleggen208. De Vlaamse regering kan dus met andere woorden adviezen en akkoorden van de SERV overnemen en in regelgeving omzetten209. Gezien de Vlaamse regering binnen de VESOC mee onderhandelt, worden zaken waarover een akkoord tussen de sociale partners en de Vlaamse regering als derde actor werd bereikt, geïmplementeerd in regelgeving waardoor de afspraken bijgevolg juridisch bindend worden210. Toch beargumenteren onder meer Roger BLANPAIN en Fons LEROY, gedelegeerd bestuurder van de VDAB, 202 O. ONGENA, Een geschiedenis van het sociaal-economisch overleg in Vlaanderen (1945-2010), Gent, Academia Press, 2010, 18. 203 Ibid., 181. 204 Ibid., 21. 205 ‘Samen op de bres voor 50+’, VESOC, 23 oktober 2008. 206 Decreet 29 november 2002 houdende de algemeen verbindend verklaring van de akkoorden tussen werknemers- en werkgeversorganisaties betreffende gewest- en gemeenschapsaangelegenheden. 207 Arbitragehof 15 september 2004, nr. 145/2004, 12. 208 Art. 3, §1, 3de lid Decreet 7 mei 2004 inzake de Sociaal-Economische Raad van Vlaanderen, BS 25 augustus 2004. 209 J. VANTHOURNOUT, “De regionalisering van het sociaal overleg” in C, DEVOS, M, MUS en P, HUMBLET (eds.), De toekomst van het sociaal overleg, Gent, Academia Press, 2011, (111) 119-121. 210 O. VANACHTER, “Is er nood aan decreten over regionale CAO’s? De collectieve arbeidsovereenkomst en de bevoegdheidsverdeling tussen de federale Staat, de Gemeenschappen en de Gewesten”, Soc.Kron. 2001, afl. 9, (449) 453. 40 dat de afwezigheid van de mogelijkheid tot algemeen verbindend verklaring een volwaardig sociaal overlegmodel op Vlaams niveau in de weg staat211. 3. Overleg op het subregionale niveau 62. Ook op het provinciale niveau ontwikkelden zich verschillende overlegstructuren. Zo zijn de vakbonden vertegenwoordigd in de Provinciale Ontwikkelingsmaatschappijen212. Tevens is er een zogenaamd subregionaal overleg waarbij de sociale partners samenkomen binnen erkende regionale samenwerkingsverbanden (ERSV)213. 63. In het verlengde van de VESOC, uit het tripartiet overleg zich ook in de mogelijkheid voor bepaalde sectoren om sectorconvenants te sluiten. Sectorconvenants komen tot stand tussen de Vlaamse regering enerzijds en de representatieve werknemers- en werkgeversorganisaties van een bepaalde sector anderzijds, en zijn “de per bedrijfstak gesloten beleids-of bestuursovereenkomsten tot formulering of tenuitvoerlegging van het Vlaamse werkgelegenheidsbeleid”214. Het gaat dus om een typerend regionaal instrument van tripartiet sociaal overleg waarbij met betrekking tot Vlaamse bevoegdheden, zoals bijvoorbeeld het connecteren van onderwijs aan het werkgelegenheidsbeleid, 215 samenwerkingsakkoorden worden gesloten . Aan een dergelijk sectorconvenant is altijd een actieplan verbonden om het convenant uit te voeren. Opmerkelijk is dat het betreffende decreet voorziet in financiële toelagen aan de werkgevers- en werknemersorganisaties verbonden aan het actieplan. De hoogte van de toelage is wel gebaseerd op een zekere responsabilisering naar de sociale partners toe. Er wordt immers gekeken naar de mate waarin specifieke beleidsdoelstellingen worden gerealiseerd216. 4. De Vlaamse Dienst voor Arbeidsbemiddeling en Beroepsopleiding 64. De sociale partners zijn vertegenwoordigd in de raad van bestuur van de Vlaamse Dienst voor Arbeidsbemiddeling en Beroepsopleiding (VDAB)217. De VDAB wordt gezien als het belangrijkste Vlaamse orgaan met betrekking tot het arbeidsmarktbeleid. De vertegenwoordiging van de vakbonden F. LEROY, “Regionaliseren om beter te activeren”, Or 2011, afl. 1, (2) 9-10; R. BLANPAIN, “Arbitragehof heeft Vlaamse CAO ten onrechte begraven” Juristenkrant 2004, afl. 98, (2) 2. 212 O. ONGENA, Een geschiedenis van het sociaal-economisch overleg in Vlaanderen (1945-2010), Gent, Academia Press, 2010, 193-194. 213 Decreet 7 mei 2004 betreffende het statuut, de werking, de taken en de bevoegdheden van de erkende regionale samenwerkingsverbanden, de sociaal-economische raden van de regio en de regionale sociaal-economische overlegcomités, BS 25 augustus 2004. 214 Art. 2-3 Decreet 13 maart 2009 betreffende de sectorconvenants in het raam van het Vlaamse werkgelegenheidsbeleid, BS 17 april 2009. 215 O. ONGENA, Een geschiedenis van het sociaal-economisch overleg in Vlaanderen (1945-2010), Gent, Academia Press, 2010, 177-178. 216 Art. 12 Decreet 13 maart 2009 betreffende de sectorconvenants in het raam van het Vlaamse werkgelegenheidsbeleid, BS 17 april 2009. 217 Art. 7 Decreet 7 mei 2004 tot oprichting van het publiekrechtelijk vormgegeven extern verzelfstandigd agentschap “Vlaamse Dienst voor Arbeidsbemiddeling en Beroepsopleiding”, BS 7 juni 2004. 211 41 en werkgevers wordt onder meer verantwoord doordat deze vorm van medebeheer er voor moet zorgen dat het agentschap maximaal zou kunnen inspelen op de sociaaleconomische praktijk218. IV. Nabije toekomst: Het beheer van en het sociaal overleg met betrekking tot de kinderbijslag 65. Met de overheveling van de kinderbijslag binnen het bestek van de zesde staatshervorming is een eerste deel van de sociale zekerheid in handen gevallen van de gemeenschappen219. Het vormt dan ook een interessante casus om te kijken hoe Vlaanderen de nieuwe overlegstructuren en het beheer van de kinderbijslag naar aanleiding van deze communautarisering zal implementeren. 66. Vooreerst is er een akkoord van de SERV naar aanleiding van de zesde staatshervorming waarin de sociale partners onder meer aangeven hoe belangrijk het is dat het overlegmodel van op het federale niveau wordt overgenomen220. In het betreffende akkoord geven de sociale partners een opsomming van motieven die het huidige overlegmodel verantwoorden. Tegelijk is het een pleidooi voor de institutionalisering van het middenveld in de toekomstige structuren waarbinnen de middelen van de kinderbijslag zullen worden beheerd. In een uiteenzetting221 kwalificeren de sociale partners de overlegdemocratie in ons land immers als de kern van het continentaal model van sociale bescherming en van sociaaleconomische ontwikkeling met het sociaal overleg, het paritair beheer en de betrokkenheid van het middenveld als resultante. De ontwikkeling van deze concepten waardoor de sociale partners mee verantwoordelijk zijn voor het sociaal beleid is volgens hun woorden historisch gegroeid maar berust niet op toeval. Ze erkennen weliswaar dat de politieke overheden mee het beleid kunnen uitstippelen en beleidskeuzes kunnen maken, maar de primauteit van de politiek wordt als dusdanig niet erkend222. 67. Een troef die de sociale partners in handen menen te hebben is het nauwe contact met de realiteit op het terrein waardoor zij in staat zijn een ruim draagvlak te creëren voor het uitgezette beleid. Tegelijk spelen zij dat argument ook uit om aan te tonen dat zij bij machte zijn om via hun achterban informatie en signalen op te vangen die de organisaties op hun beurt kunnen sturen richting beleidsmaatregelen223. Op die manier zou een effectievere weerslag in de praktijk gegarandeerd kunnen worden. Ook omgekeerd willen de sociale partners hun achterban de ruimst mogelijke informatie kunnen verlenen. De aanwezigheid in beheersstructuren kan daartoe bijdragen. Ook wordt de behoefte om enkel de K. DEMEYERE, “De Vlaamse Dienst voor Arbeidsbemiddeling en Beroepsopleiding”, OR 2000, afl. 12, (227) 228. Algemene beleidsnota Staatshervorming, Parl.St. Kamer 2011-12, 1964/016, 34-35. 220 SERV-akkoord over de uitvoering van de 6e Staatshervorming in Vlaanderen, 27 juni 2012. 221 Ibid., 18-25. 222 Passage uit de tekst: “Voor de SERV blijft het uiteraard steeds tot de prerogatieven van de politieke overheden behoren om het beleid mee te bepalen en in beleidskeuzes te beslechten.”. 223 Cf. de bottom up en top down functie op bedrijfsniveau; Zie supra randnr. 29. 218 219 42 representatieve organisaties bij het beheer te betrekken, benadrukt. De sociale partners zelf zijn de mening toegedaan dat enkel zij in staat zijn om de uitdagingen in het sociaal beleid in een groter geheel te bekijken. Wanneer het beheer van de instellingen van de sociale zekerheid enkel in handen zou zijn van het ambtelijk apparaat, zo beargumenteren de sociale partners, zou de betrokkenheid vanuit de samenleving veel lager liggen. 68. De Vlaamse regering is het betoog van de sociale partners niet helemaal gevolgd. In het Vlaamse regeerakkoord valt te lezen dat het toekomstig overleg binnen het domein Welzijn, Volksgezondheid en Gezin zich zal richten naar het huidige VESOC-model224. Dit impliceert een tripartiet overleg waarbij naast de sociale partners ook de Vlaamse regering zelf over een vertegenwoordiging binnen het overleg beschikt. Daarnaast worden ook de actoren die eigen zijn aan het domein Welzijn, Volksgezondheid en Gezin bij het overleg gevat. Dan wordt in de eerste plaats aan de gezinsorganisaties gedacht. Daaruit valt m.i. af te leiden dat dit de autonomie van de sociale partners binnen het overleg zal doen eroderen. Aangezien de Vlaamse regering ook mee aan tafel schuift bij de sociale onderhandelingen lijkt het moeilijker om als sociale partners rechtstreeks het beleid te gaan beïnvloeden. Stel dat zij eensgezind een standpunt zouden innemen, kan de regering dat standpunt binnen het overleg blokkeren. Indien het overleg naar SERV-model of naar het voorbeeld van de Groep van Tien zou plaatsvinden, dan komen de sociale partners met hun akkoord naar buiten en lijkt het, politiek gezien, moeilijker om als regering het akkoord naast zich neer te leggen ondanks dat de regering in beide hypotheses juridisch het laatste woord kan hebben. Er is immers een nuanceverschil in hoe de standpunten van de sociale partners politiek gezien kunnen worden gecounterd225. Ook het eerder vermelde feit dat andere actoren rechtstreeks bij het overleg zullen worden betrokken lijkt de autonomie van de sociale partners niet te stimuleren. 69. Vrij recent kwam de Vlaamse regering echter naar buiten met de plannen dat de nieuwe overlegstructuur niet alleen de vorm zou aannemen van het VESOC-model, maar ook van het overleg zoals het bestaat op het niveau van de Groep van Tien226. Daarenboven werd in het persbericht gepleit voor het overnemen van unanieme akkoorden door de sociale partners. Dit ligt niet volledig in de lijn van het Vlaamse regeerakkoord. De verdere concretiseringen zullen verder uitsluitsel moeten bieden. 224 Regeerakkoord van de Vlaamse Regering 2014-2019, 106. Een compromis binnen het overleg enerzijds of aanpassingen na een akkoord van de sociale partners anderzijds waarbij dit laatste moeilijker verteerd zal worden bij de vakbonden en/of werkgevers. 226 B. MOENS, “Vlaamse sociale partners versterken macht”, in De Tijd, 7 april 2015, http://www.tijd.be/nieuws/archief/Vlaam se_sociale_partners_versterken_macht.9619443-1615.art. 225 43 70. Wat betreft het beheer van de middelen zal volgens de Vlaamse regering wel voornamelijk naar continuïteit gestreefd worden227. Het huidige beheer ligt, gedurende de overgang van het federale niveau naar de deelstaten, in handen van het paritair samengestelde beheerscomité van Famifed, de opvolger van de Rijksdienst voor de Kinderbijslag van Werknemers (RKW)228. Naast de sociale partners zijn ook gezinsorganisaties en kinderbijslagfondsen er in vertegenwoordigd229. De sociale partners binnen de SERV verlangen wel dat het beheer van de Vlaamse sociale bevoegdheden in handen van een Extern Verzelfstandigd Agentschap (EVA) met een Raad van Bestuur zou vallen, en niet in een Intern Verzelfstandigd Agentschap (IVA) met een Raadgevend Comité. In het SERVakkoord over de zesde staatshervorming wordt betoogd dat binnen een Raad van Bestuur van een EVA meer autonomie en verantwoordelijkheid moet gedragen worden door de beheerders waardoor hun betrokkenheid meer tot uiting kan komen in het beleid. De sociale partners eisen hun plaats op om in alle vormen van medebeheer van de Vlaamse sociale bevoegdheden betrokken te worden. In het regeerakkoord van de regering Bourgeois wordt aangekondigd dat het beheer van de kinderbijslagen zal worden gekanteld in het agentschap Kind & Gezin230. Kind & Gezin is een IVA met Raadgevend Comité. Dit voornemen contrasteert dus met de eisen van de sociale partners. 227 Beleidsnota Welzijn, Volksgezondheid en Gezin 2014-2019, 44. Art. 1 KB 8 mei 2014 tot regeling van de samenstelling van het Beheerscomité van de Rijksdienst voor kinderbijslag voor werknemers, uitgezonderd de vertegenwoordigers van de Gemeenschappen en de Gemeenschappelijke Gemeenschapscommissie, BS 8 juli 2014. 229 Art. 1 KB 27 mei 2014 houdende aanwijzing van de gezinsorganisaties die zetelen in het Beheerscomité van de Rijksdienst voor Kinderbijslag voor Werknemers, BS 16 juni 2014. 230 Regeerakkoord van de Vlaamse Regering 2014-2019, 118. 228 44 HOOFDSTUK 6. DE SOCIALE VERKIEZINGEN I. 71. Het monopolie van de drie traditionele vakbonden De leden van de ondernemingsraden en de comités voor preventie en bescherming op het werk worden verkozen naar aanleiding van sociale verkiezingen. Heel opmerkelijk is dat enkel de representatieve werknemersorganisaties, dus het ACV, ABVV en ACLVB, kandidaten mogen voordragen voor die sociale verkiezingen. De wettelijke basis daarvan is terug te vinden in de bedrijfsorganisatiewet van 1948231 en de welzijnswet van 1996232 voor respectievelijk de ondernemingsraden en de comités voor preventie en bescherming op het werk. De volgende vraag die dan beantwoord moet worden, is wanneer we van een representatieve vakbond kunnen spreken. Met betrekking tot de ondernemingsraden en de comités vinden we een antwoord in een Koninklijk Besluit233 dat verschillende voorwaarden stelt234. Ten eerst moet de betreffende vakbond een interprofessionele organisatie van werknemers zijn die voor het gehele land is opgericht. Een tweede voorwaarde is de vertegenwoordiging in de Centrale Raad voor het Bedrijfsleven en de Nationale Arbeidsraad. Ten slotte moeten de organisaties ten minste 50 000 leden tellen. Als een organisatie, professioneel of interprofessioneel georganiseerd, is aangesloten bij of deel uitmaakt van een interprofessionele organisatie die voldoet aan de drie voorwaarden, mag ook die kandidaten voordragen. 72. Aangezien dus enkel de drie grote vakbonden ACV, ABVV en ACLVB voldoen aan de voormelde voorwaarden wordt in de literatuur gesproken van een vakbondsmonopolie of –oligopolie voor het voordragen van kandidaten voor de sociale verkiezingen. Volgens de voorbereidende werken van de bedrijfsorganisatiewet wordt de totstandkoming van dit monopolie gerechtvaardigd doordat de grote representatieve vakbonden een factor behoren te zijn van stabiliteit, tucht en vooruitgang235. Een belangrijke uitzondering op het principe dat alleen de representatieve vakbonden kandidaten mogen voordragen, is mogelijk in de situatie waarin een onderneming over minstens vijftien kaderleden beschikt. In dat geval kan een afzonderlijk kiescollege voor de kaderleden ingericht worden236 en wordt toegelaten dat de representatieve organisatie van kaderleden, met name de Nationale Confederatie van 231 Art. 20ter, eerste lid j° art. 14, §1, 4°, a) en b) Bedrijfsorganisatiewet. Art. 58, eerste lid j° art. 3, §2, 1° en 2° Wet 4 augustus 1996 betreffende het welzijn van de werknemers bij de uitvoering van hun werk, BS 18 september 1996. 233 Art. 1, 6° KB 15 mei 2003 betreffende de ondernemingsraden en de comités voor preventie en bescherming op het werk, BS 4 juni 2003. 234 R. BLANPAIN, Arbeidsrecht in hoofdlijnen, Antwerpen, Maklu, 2004, 305-306; De representativiteitsvoorwaarden van de cao-wet van 1968 en de Wet van 1952 tot oprichting van de Nationale Arbeidsraad werden reeds eerder besproken; Zie supra randnr. 5. 235 I. VAN HIEL, “Waarom alleen representatieve werknemersorganisaties kandidaten bij de sociale verkiezingen mogen voordragen”, Or 2009, afl. 5, (126) 127; Verslag bij het wetsontwerp houdende organisatie van het bedrijfsleven, Parl.St. Kamer 1947-48, nr. 511, 12. 236 Art. 20bis Bedrijfsorganisatiewet. 232 45 Kaderleden (NCK)237, of – onder bepaalde voorwaarden – de kaderleden zelf238 kandidaten voordragen voor de verkiezingen van de ondernemingsraden239. De analogie wordt, tot ongenoegen van het NCK, echter niet gemaakt als het er op aan komt de vakorganisatie een plaats binnen de NAR te geven240. Of de afschaffing van de regel dat enkel de representatieve vakbonden kandidaten kunnen voordragen veel zou veranderen aan het systeem is nog maar zeer de vraag241. De traditionele vakbonden genieten binnen de onderneming immers het vertrouwen van het merendeel van de – gesyndiceerde – werknemers. Daarnaast kunnen ook de werkgevers gebaat zijn bij het hebben van vaste gesprekspartners binnen de onderneming. II. 73. De uitspraak van het Grondwettelijk Hof van 15 januari 2009 Bij de totstandkoming van de wet die de organisatie van de sociale verkiezingen van 2008242 regelde, opperden bepaalde Vlaams-nationalistische parlementsleden heel wat kritiek op dit alleenrecht. De mogelijke opkomst van neutrale of eigentijdse verenigingen van werknemers wordt volgens hen op die manier ernstig ingeperkt243. Amendementen bij het wetsontwerp werden ingediend, maar ontvingen niet de nodige steun. Daar eindigde de verwerping van het mechanisme echter niet. Op 15 januari 2009 moest het Grondwettelijk Hof immers uitspraak doen in een zaak die ging over dit alleenrecht van de representatieve werknemersorganisaties om kandidaten voor te dragen bij de sociale verkiezingen244. Het arrest werd geveld naar aanleiding van verschillende procedures die werden ingesteld door zeven parlementsleden, waaronder Marie-Rose Morel, en een hele resem militanten van het Vlaams Belang. Met de procedure beoogden deze leden van het Vlaams Belang de schorsing te bekomen van enkele bepalingen uit de wet betreffende de sociale verkiezingen245. 237 De NCK is niet verbonden aan één van de drie grote vakorganisaties. Dit zijn de zogenaamde ‘huislijsten’. 239 Dit recht voor de NCK is er dus enkel voor de ondernemingsraden, niet voor de comités voor preventie en bescherming op het werk. Het Grondwettelijk Hof heeft in die zin een arrest geveld, maar willigde de eis van het NCK om ook kandidatenlijsten voor de comités te mogen indienen niet in. De vordering was onder meer ingegeven door het feit dat een ondernemingsraad slechts vanaf 100 werknemers wordt opgericht en een comité reeds vanaf 50 werknemers (zie supra randnr. 29). In de ondernemingen tussen 50 en 100 werknemers worden de taken van de ondernemingsraad dan waargenomen door de comités waar het NCK dus niet in vertegenwoordigd kan zijn; GwH 14 november 2012, nr. 142/2012; P. HUMBLET en M. RIGAUX (eds.), Synopsis van het Belgische Arbeidsrecht, Antwerpen, Intersentia, 2014, 283. 240 G. DE BROECK, “De overheid en het sociaal overleg” in T. BEAUPAIN et al., 50 jaar arbeidsverhoudingen, Brugge, die Keure, 1989, (49) 52. 241 P. HUMBLET, “Naar een hervorming van de sociale dialoog in de onderneming” in P. HUMBLET en J. VANTHOURNOUT (eds.), De sociale verkiezingen doorgelicht, Antwerpen, Intersentia, 2007, (241) 249-250. 242 Wet 4 december 2007 betreffende de sociale verkiezingen van 2008, BS 7 december 2007. 243 Amendement bij het Wetsontwerp tot bepaling van de drempel van toepassing voor de instelling of de vernieuwing van de vertegenwoordigers van het personeel in de ondernemingsraden ter gelegenheid van de sociale verkiezingen van het jaar 2008, Parl.St. Kamer 2007-08, nr. 167/2, 2. 244 I. VAN HIEL, “Waarom alleen representatieve werknemersorganisaties kandidaten bij de sociale verkiezingen mogen voordragen”, Or 2009, afl. 5, (126) 126; GwH 15 januari 2009, nr. 9/2009. 245 De procedure voor het Grondwettelijk Hof was een beroep tot vernietiging van artikel 4, 6° en artikel 33, §1 van de Wet van 4 december 2007 betreffende de sociale verkiezingen van 2008, BS 7 december 2007. Deze artikelen zijn een herhaling van respectievelijk art. 20ter, eerste lid j° art. 14, §1, 4°, a) en b) Bedrijfsorganisatiewet (voor de ondernemingsraden) en art.58, eerste lid j° art. 3, §2, 1° en 2° Wet 4 augustus 1996 betreffende het welzijn van de werknemers bij de uitvoering van hun werk, BS 18 september 1996 (voor de comités voor preventie en bescherming op het werk). 238 46 De uitspraak van het Grondwettelijk Hof behandelde verschillende middelen die werden opgeworpen door de verzoekers om aan te tonen dat de wetgeving met betrekking tot de sociale verkiezingen niet verzoenbaar is met het gelijkheidsbeginsel en het beginsel van non-discriminatie uit de Belgische Grondwet, eventueel in samenhang met andere rechten en vrijheden. In totaal gaat het om zeven middelen waarvan er hier vier zullen worden besproken. 74. Ten eerste dragen de verzoekers een schending aan van het passief kiesrecht, dus van het recht om verkozen te kunnen worden. Ze menen dat de regelgeving een belemmering vormt voor werknemers die zich niet geaffilieerd voelen met de traditionele vakbonden en/of bijhorende traditionele politieke partijen om zich kandidaat te stellen voor de sociale verkiezingen. Dit zou volgens hen onverenigbaar zijn met artikel 8 van de Grondwet. Het Hof oordeelde echter dat het recht om kandidaat te zijn voor de sociale verkiezingen niet zijn grondslag vindt in artikel 8 van de Grondwet. Het onderwerp van dat artikel zijn immers de politieke rechten waarop een burger recht heeft terwijl het recht om kandidaat te zijn voor de sociale verkiezingen zijn grondslag vindt in de arbeidsverhoudingen tussen werkgevers en werknemers246. 75. In een ander middel roepen de verzoekende partijen de vrijheid van meningsuiting in. Opnieuw wordt verwezen naar de situatie van werknemers die zich niet associëren met een van de traditionele politieke strekkingen. Zij menen dat Vlaams-nationalisten hun stem niet kunnen laten horen247. Het Grondwettelijk Hof vaagt deze redenering weg en stelt dat het monopolie van de drie grote vakbonden niet absoluut is aangezien mensen van om het even welke strekking immers de mogelijkheid hebben zich te groeperen om zodoende aan de criteria van representativiteit te voldoen om kandidatenlijsten te kunnen indienen248. Dit brengt ons vanzelf bij het middel dat betrekking heeft op de legitimiteit van de representativiteitscriteria. Ook hier oordeelde het Hof dat geen schending kan worden vastgesteld. Wat betreft het gegeven dat de werknemersorganisaties nationaal en interprofessioneel moeten zijn georganiseerd, verwijst het Hof naar de parlementaire voorbereiding van de wet betreffende de sociale verkiezingen van 2000249. Daarin staat te lezen dat deze representativiteitsvoorwaarde een doeltreffend sociaal overleg moet garanderen omdat de betrokken vakbonden, wegens hun organisatie over verschillende sectoren heen, het eigenbelang overstijgen250. In diezelfde sfeer wordt ook het lidmaatschap bij de Nationale Arbeidsraad als voorwaarde gerechtvaardigd omdat dit criterium nu eenmaal de aansluiting bij een interprofessionele organisatie vereist251. Een bijkomende rechtvaardiging 246 GwH 15 januari 2009, nr. 9/2009, 27-28, overw. B.16. I. VAN HIEL, “Waarom alleen representatieve werknemersorganisaties kandidaten bij de sociale verkiezingen mogen voordragen”, Or 2009, afl. 5, (126) 132-133. 248 GwH 15 januari 2009, nr. 9/2009, 29, overw. B.21. 249 I. VAN HIEL, “Waarom alleen representatieve werknemersorganisaties kandidaten bij de sociale verkiezingen mogen voordragen”, Or 2009, afl. 5, (126) 127; Verslag namens de Commissie Sociale Zaken bij het Wetsontwerp betreffende de sociale verkiezingen, Parl.St. Kamer 1998-99, nr. 1856/3, 13. 250 GwH 15 januari 2009, nr. 9/2009, 37-38, overw. B.41. 251 Ibid., 38, overw. B.42. 247 47 ziet het Hof in de troef van de betrokken werknemersorganisaties om voldoende ondersteuning te kunnen bieden aan de verkozen leden om hun opdrachten op een adequate manier in te vullen252. 76. Ten slotte is reeds gerefereerd naar de uitzondering die kan bestaan voor kaderleden om buiten de drie grote vakbonden heen toch kandidaten te kunnen voordragen. De verzoekers in de procedure voor het Hof zagen hier een discriminatoire situatie in van gewone werknemers ten opzichte van de situatie van kaderleden. Het Hof verwijst ook hier naar de parlementaire voorbereiding bij de herstelwet van 22 januari 1985 die deze regeling heeft ingevoerd253. De verantwoording ligt immers in het gegeven dat de representatieve vakbonden net een gebrek vertonen in de representativiteit als het op kaderleden aankomt. Ten aanzien van de overige werknemers is die representativiteit er duidelijk wel. Kaderleden vormen volgens de parlementaire voorbereiding een afzonderlijke categorie van werknemers met eigen specifiekere belangen ten opzichte van de overige werknemers254. III. Het mechanisme van de sociale verkiezingen 77. Ondanks het besproken arrest van het Grondwettelijk Hof kan nog steeds gesteld worden dat het vakbondsmonopolie- of oligopolie de ‘vrije marktwerking’ fnuikt. Het argument dat het iedere groepering vrij staat aan de representativiteitscriteria te proberen voldoen, is in de praktijk moeilijk om te zetten. Bijgevolg kan op heden toch niet iedere werknemer zomaar deelnemen aan de sociale verkiezingen. Daarbovenop komt nog het feit dat het mechanisme van de verdeling van de mandaten voor de ondernemingsraden en de comités heel complex in elkaar zit. Het systeem van verkiesbaarheidscijfers en het oppotten van lijststemmen255 zorgt er voor dat de vakbonden zelf kunnen kiezen wie ze vooraan in hun lijst zetten en wie bijgevolg zo goed als zeker zal verkozen worden. Over het democratisch gehalte van het mechanisme van de sociale verkiezingen kan dus ernstig getwijfeld worden. De individuele werkgevers en de werkgeversorganisaties geven echter weinig kritiek op het mechanisme en houden het zo mee in stand. In ruil biedt het systeem hen het voordeel van de stabiliteit. M. DE GOLS, “De sociale verkiezingen van 2012”, Or 2011, afl. 7, (190) 201. Herstelwet 22 januari 1985 houdende sociale bepalingen;. I. V AN HIEL, “Waarom alleen representatieve werknemersorganisaties kandidaten bij de sociale verkiezingen mogen voordragen”, Or 2009, afl. 5, (126) 127; Memorie van Toelichting bij het ontwerp van herstelwet houdende sociale bepalingen, Parl.St. Senaat 1984-85, nr. 757/1, 49. 254 GwH 15 januari 2009, nr. 9/2009, 31, overw. B.25. 255 FOD Werkgelegenheid, Arbeid en Sociaal Overleg, Brochure betreffende de verkiezingen voor de ondernemingsraden en de comités voor preventie en bescherming op het werk, september 2011. 252 253 48 IV. Ontslagbescherming voor personeels- en vakbondsafgevaardigden 78. Effectief verkozenen, plaatsvervangende leden en ook kandidaat-leden bij de sociale verkiezingen van de ondernemingsraden en comités voor preventie en bescherming op het werk genieten een bijzondere beschermingsregeling bij ontslag256. Zij kunnen slechts ontslagen worden omwille van een dringende reden, die vooraf erkend moet worden door de arbeidsgerechten, of omwille van economische of technische redenen vooraf erkend door het bevoegde paritair comité 257. Wanneer de werkgever zich niet houdt aan deze regels is voorzien in een vergoeding voor de betrokken werknemer die twee, drie of vier jaar lopend loon bedraagt afhankelijk van hoe lang hij of zij in dienst is258. De bescherming is ingegeven door de bezorgdheid dat de beoogde personen zouden worden afgerekend omwille van hun syndicale activiteiten259. 79. Daarentegen ontstaat echter de vrees dat de vakbonden het recht om kandidaten voor te dragen omwille van deze ontslagbescherming kunnen misbruiken260. Wegens de grote macht die ze ter zake hebben, worden ze immers in de mogelijkheid gesteld om werknemers die een kwalijke relatie met hun werkgever hebben van deze bescherming te laten genieten261. Daarbij volstaat het tenslotte dat de werknemer louter kandidaat is of was voor de sociale verkiezingen. De betrokkene hoeft helemaal niet verkozen te worden om over de bescherming te beschikken. Bijgevolg wordt het voor de werkgever een heel erg dure aangelegenheid wil hij de bewuste werknemer ontslaan bij latere confrontaties die weliswaar geen dringende reden uitmaken. De rechtspraak heeft wel geprobeerd een dam in te bouwen om het misbruik tegen te gaan wanneer de kandidatuur enkel gericht is op de bescherming die ermee gepaard gaat. De kandidatuur van de werknemer kan dan door de rechter worden ingetrokken. Als werkgever blijkt het echter moeilijk om het misbruik aan te tonen262. 256 Wet 19 maart 1991 houdende bijzondere ontslagregeling voor de personeelsafgevaardigden in de ondernemingsraden en comités voor veiligheid, gezondheid en verfraaiing van de werkplaats alsmede voor de kandidaat-personeelsafgevaardigden, BS 29 maart 1991 (hierna: Wet bijzondere ontslagregeling personeelsafgevaardigden). 257 Art. 2 Wet bijzondere ontslagregeling personeelsafgevaardigden. 258 Art. 16 Wet bijzondere ontslagregeling personeelsafgevaardigden; De ontslagen werknemer kan bovendien de re-integratie aanvragen in de betrokken onderneming wanneer hij ontslagen wordt. Bovenop de ontslagvergoeding wordt ook nog eens in een vergoeding voorzien wanneer deze re-integratie niet wordt aanvaard waardoor de vergoeding kan oplopen tot 8 jaar lopend loon; Art. 17 Wet bijzondere ontslagregeling personeelsafgevaardigden. 259 J. CLESSE en S. CORNELIS, “Eténdue et limites de la protection” in H. DECKERS en L. DEAR, La protection des représentants du personnel, Anthemis, Limal, 2011, (11) 29. 260 Het meest stuitende voorbeeld is de onderneming van 101 werknemers waarbij het – weliswaar theoretisch – mogelijk is dat 72 onder hen de bescherming genieten; O. WOUTERS, “Sociale verkiezingen 2012 – de spelregels voor de kandidatenlijsten”, Or 2011, afl. 9 (246) 249. 261 Er bestaat daarenboven een zogenaamde ‘occulte periode’ waarbij de kandidaten voor de verkiezingen reeds de bescherming genieten zonder dat de werkgever op de hoogte is van de identiteit van de werknemers die zich kandidaat hebben gesteld; J. CLESSE en S. CORNELIS, “Eténdue et limites de la protection” in H. DECKERS en L. DEAR, La protection des représentants du personnel, Anthemis, Limal, 2011, (11) 39-40; H-F. LENAERTS, J-Y. VERSLYPE en O. WOUTERS, Sociale verkiezingen 2008. Overzicht van rechtspraak, Gent, Larcier, 2011, 143. 262 J. CLESSE en S. CORNELIS, “Eténdue et limites de la protection” in H. DECKERS en L. DEAR, La protection des représentants du personnel, Anthemis, Limal, 2011, (11) 42-43. 49 80. Ook vakbondsafgevaardigden kunnen rekenen op een specifiekere ontslagbescherming. Deze bescherming is geregeld in een collectieve arbeidsovereenkomst van de Nationale Arbeidsraad263. Het vertrekpunt is dat de betrokken werknemer niet ontslagen mag worden om redenen die eigen zijn aan de uitoefening van het mandaat als vakbondsvertegenwoordiger. Wanneer wordt overgegaan tot ontslag moet de werkgever, behoudens wanneer het gaat om dringende redenen, de vakbond voor wie de betrokken werknemer optreedt op de hoogte brengen. De vakbond moet het ontslag daarop aanvaarden en in negatief geval wordt een poging tot verzoening op gang gebracht die bij misslag kan uitmonden in een procedure voor de arbeidsrechtbank. Indien deze regels niet worden nageleefd door de werkgever is hij een forfaitaire vergoeding verschuldigd die gelijk is aan één jaar loon264. In sectorale akkoorden wordt de vergoeding vaak verhoogd265. 263 Art. 18 e.v. cao nr. 5. Art. 19 cao nr. 5. 265 P. HUMBLET, “De rol van de vakbonden in de onderneming. Een kritische bedenking bij de publiekrechtelijke bedrijfsorganisatie” in P. HUMBLET (ed.), Arbeid & Kapitaal (on)verzoenbaar?, Gent, Mys & Breesch, 1999, (66) 75. 264 50 HOOFDSTUK 7. DE VAKBONDEN EN DE ARBEIDSGERECHTEN I. 81. De paritaire samenstelling van de arbeidsgerechten Op grond van de toepasselijke bepalingen in het Gerechtelijk Wetboek zijn de arbeidsrechtbanken en –hoven samengesteld uit professionele rechters enerzijds en lekenrechters anderzijds. De lekenrechters, ook wel ‘rechters in sociale zaken’ genoemd, worden voorgedragen door de werkgevers- en werknemersorganisaties266. Aangezien leden van de vakbonden mogen optreden als lekenrechters kan de vraag rijzen of dit in sommige gevallen niet strijdig kan zijn met het principe dat het verboden is tegelijk rechter en partij te zijn. De voornaamste beschermingsgrond waar het principe van onpartijdigheid van de rechter staat ingeschreven, is artikel 6 van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens (EVRM). De vraag naar de verenigbaarheid van de hoedanigheid van de rechters in sociale zaken ten opzichte van dit artikel dringt zich dan ook op. 1. 82. Ratio legis De aanwezigheid van werkgevers- en werknemersvertegenwoordigers ligt in het verlengde van het medezeggenschap dat hen werd toegekend binnen het sociaal overleg en het beheer van de sociale zekerheidsinstellingen267. Toch was niet iedereen voorstander van de aanwezigheid van de rechters in sociale zaken. De tegenargumenten waren onder andere dat de kennis van het arbeidsrecht voldoende gewaarborgd zat bij de juristen en beroepsrechters, en dat er dus geen nood was aan de bemoeienissen van lekenrechters268. Ook de Raad van State was in zijn advies naar aanleiding van het ontwerp van Gerechtelijk Wetboek streng. De Raad van State was van oordeel dat deze nieuwe regels onder meer de onafhankelijkheid van de rechters zouden aantasten269. Professor Jacques PETIT volgde de redenering van de tegenstanders die aanhaalden dat de aanwezigheid van de sociale rechters niet zomaar verantwoord is omdat die de kennis van de gewoonten en de gebruiken van op de werkvloer tot in de arbeidsgerechten zou kunnen loodsen. Veeleer zag hij de verantwoording van deze ‘beoordeling door gelijken’ in het toezicht dat de lekenrechters vanuit die positie kunnen houden op de conformiteit met de wet, de onpartijdigheid en de voeling met de sociale realiteit270. 266 Art. 81 jo art. 199 Ger.W. (wat betreft de arbeidsrechtbanken) en art. 216 Ger.W. (over de arbeidshoven). H. LENAERTS, Sociaal Procesrecht, Gent, E. Story-Scientia, 1968, 105-106. 268 J. PETIT, Arbeidsgerechten en sociaal procesrecht, Gent-Leuven, E. Story-Scientia, 1980, 39-40. 269 Ontwerp van Wet tot invoering van het Gerechtelijk Wetboek, Parl.St. Senaat 1963-64, nr. 60, 791-792; J. PETIT, Arbeidsgerechten en sociaal procesrecht, Gent-Leuven, E. Story-Scientia, 1980, 47. 270 J. PETIT, Arbeidsgerechten en sociaal procesrecht, Gent-Leuven, E. Story-Scientia, 1980, 61. 267 51 2. Problematiek 83. Aangezien reeds de totstandkoming van de regels met betrekking tot de vertegenwoordiging van de rechters in sociale zaken niet zonder slag of stoot geschiedde, is het niet verwonderlijke dat de regels tot op de dag van vandaag vragen blijven oproepen. i. 84. Rechtspraak met betrekking tot de ‘rechter-partijproblematiek’ In de verschillende procedures naar aanleiding van de sociale verkiezingen van 2008, waarvan een uitspraak van het Grondwettelijk Hof al eerder aan bod kwam271, was ook de partijdigheid van de rechters in sociale zaken die voorgedragen waren door de vakbonden een issue272. Bepaalde verzoekers, die een vordering hadden ingesteld omdat ze niet konden worden voorgedragen door een van de drie representatieve vakbonden, verzochten immers om de wraking van de lekenrechters273. De partijdigheid was volgens hen ingegeven door een zekere graad van vijandschap die aanwezig zou zijn bij deze rechters ten aanzien van de verzoekers. In verschillende uitspraken van arbeidshoven en ook van het Hof van Cassatie werd geen strijdigheid vastgesteld met het beginsel van onpartijdigheid van de rechter274. Wat betreft het bewuste artikel 6 van het EVRM was het Hof van Cassatie van oordeel dat een prejudiciële vraag aan het Grondwettelijk Hof ter zake niet opportuun was275. De arresten duidden dit door te stellen dat deze rechters in sociale zaken een onderscheid kunnen maken tussen hun hoedanigheid als vertegenwoordiger van de vakbonden enerzijds en hun hoedanigheid als onafhankelijke rechter anderzijds276. Doordat ze benoemd zijn en de eed hebben afgelegd is er in die laatste hoedanigheid geen enkele band van ondergeschiktheid of gezag meer ten aanzien van de vakbond die zijn of haar kandidatuur heeft voorgedragen. 271 Zie supra randnr. 73. Ook naar aanleiding van de sociale verkiezingen van 2016 werd door de federale parlementsleden van het Vlaams Belang reeds een wetsvoorstel ingediend om wat betreft geschillen over de sociale verkiezingen de lekenrechters te vervangen door professionele rechters; Wetsvoorstel tot wijziging van het Gerechtelijk wetboek wat betreft de samenstelling van de arbeidsrechtbank en het arbeidshof bij geschillen over de sociale verkiezingen, Parl.St. Kamer 2014-15, nr. 0481/001. 273 I. VAN HIEL, “Waarom alleen representatieve werknemersorganisaties kandidaten bij de sociale verkiezingen mogen voordragen”, Or 2009, afl. 5, (126) 130-132. 274 W. VANDEPUTTE, “Arbeidshof bevestigt principiële onpartijdigheid rechters in sociale zaken”, Juristenkrant 2008, afl. 170, (1) 1-2; W. VANDEPUTTE, “Ook cassatie verwerpt verzoek tot wraking rechter in sociale zaken”, Juristenkrant 2008, afl. 173, (24) 24. 275 J. PETIT, Sociaal Procesrecht, Brugge, die Keure, 2007, 430-431; Cass. 23 juli 2002, TBBP 2003, 605, noot G. CLOSSETMARCHAL; Art. 6 EVRM is op zich geen grond dat kan worden aangevoerd tot wraking van een rechter. 276 H. BUYSSENS en T. VAN DE CALSEYDE, “De sociale verkiezingen en de rechter: knelpunten in 2008” in P. HUMBLET en J. VANTHOURNOUT (eds.), De sociale verkiezingen ontrafeld, Antwerpen, Intersentia, 2011, (171) 209. 272 52 Ook worden in de arresten algemene argumenten gegeven die het inzetten van de rechters in sociale zaken rechtvaardigt. De motivering van hun vertegenwoordiging is immers dat zij net heel erg geschikt zijn om mee te oordelen gezien ze, als figuren die in de praktijk staan, voeling hebben met wat binnen de ondernemingen gebeurt. De paritaire aanwezigheid moet dan weer het evenwicht bewaren opdat de noties van onafhankelijkheid en onpartijdigheid voldoende zouden worden gewaarborgd277. De beslissingen in de arbeidsrechtbanken en –hoven worden immers collegiaal genomen. Nog problematischer zou het kunnen worden als er een geschil met betrekking tot de sociale verkiezingen, bijvoorbeeld in verband met de kandidatenlijsten, zou ontstaan tussen twee verschillende vakbonden278. Als de oordelende kamer van de arbeidsrechtbank of van het arbeidshof zetelt in een constellatie met twee rechters in sociale zaken, de één voorgesteld door een werknemersorganisatie en de ander door een werkgeversorganisatie, kan slechts één van de betrokken partijen een rechter hebben voorgedragen. Met het argument dat de betrokken lekenrechter niet optreedt in de hoedanigheid van vakbondslid maar als onafhankelijke rechter zal de ene partij wellicht geen genoegen nemen. Als ook nog de mogelijkheid van het NCK als procespartij in aanmerking wordt genomen, is de ongelijkheid zo mogelijk nog treffender. Eveneens binnen de context van de sociale verkiezingen sprak het arbeidshof van Bergen zich in 2007 uit over een geval waarbij een sociale rechter op ostentatieve wijze een insigne van de christelijke vakbond toonde tijdens een hoorzitting voor de arbeidsrechtbank van Bergen279. Eén van de partijen was kandidaat-lid geweest bij de sociale verkiezingen voor het ABVV. De zaak had betrekking op de eis van re-integratie na het ontslag waarbij diezelfde betrokkene ditmaal werd ondersteund door het ACV. De tegenpartij riep vervolgens in dat artikel 6, §1 van het EVRM was geschonden in eerste aanleg. Ook hier werd echter verwezen naar de verschillende hoedanigheden van de lekenrechter, enerzijds als lid van een vakorganisatie en anderzijds in de rol van een rechter die de eed heeft afgelegd. Met andere woorden kan, volgens dit arrest, geen enkele aanwijzing van argwaan de sociale rechters a priori verdenken van onpartijdigheid280. I. VAN HIEL, “Waarom alleen representatieve werknemersorganisaties kandidaten bij de sociale verkiezingen mogen voordragen”, Or 2009, afl. 5, (126) 130-131; H. BUYSSENS en T. VAN DE CALSEYDE, “De sociale verkiezingen en de rechter: knelpunten in 2008” in P. HUMBLET en J. VANTHOURNOUT (eds.), De sociale verkiezingen ontrafeld, Antwerpen, Intersentia, 2011, (171) 210. 278 H. BUYSSENS en T. VAN DE CALSEYDE, “De sociale verkiezingen en de rechter: knelpunten in 2008” in P. HUMBLET en J. VANTHOURNOUT (eds.), De sociale verkiezingen ontrafeld, Antwerpen, Intersentia, 2011, (171) 212-213. 279 Arbh. Bergen 23 maart 2007, JLMB 2007, 1057. 280 Ibid. 277 53 ii. 85. Rechtspraak van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens Ook in dit verband werd het arrest Kellermann v. Zweden geveld door het Europees Hof voor de Rechten van de Mens (EHRM). Het Hof voorstaat onder meer dat lekenrechters net uiterst geschikt zijn om te zetelen in een arbeidsgerecht wegens hun specifieke kennis van en ervaring met de arbeidsmarkt281. Er wordt in het arrest beklemtoond dat er zich alvast geen problemen stellen met betrekking tot de verenigbaarheid met artikel 6, §1 van het EVRM in het geval lekenrechters die voorgedragen worden door werknemers- of werkgeversorganisaties moeten oordelen over geschillen tussen partijen die geen lid zijn van de respectieve organisaties282. Het Hof sluit in het arrest dus niet uit dat in andere individuele gevallen de onpartijdigheid niet gewaarborgd kan zijn, maar specificeert die niet. II. 86. Uitzondering op het monopolie van het pleitrecht van de advocaat Advocaten hebben in ons land het alleenrecht om bij de vertegenwoordiging van hun cliënten voor de rechtbanken en hoven te pleiten283. De vakbonden zijn er echter in geslaagd die regel te doorbreken. In het Gerechtelijk Wetboek werd, na heel wat discussie, verankerd dat een afgevaardigde van een representatieve werknemersorganisaties mag pleiten voor de arbeidsgerechten om een werknemer te vertegenwoordigen284. De betrokken werknemer hoeft zelfs niet noodzakelijk een lid te zijn van de vakbond door wie hij wordt bijgestaan285. III. Rechtsvergelijking 87. De aanwezigheid van de vakbonden binnen de arbeidsrechtbanken is geen uniek gegeven als we over de landsgrenzen heen kijken. Ook in Duitsland bijvoorbeeld is een aanwezigheid van de grootste vakbond en de grootste werkgeversorganisatie verankerd in de arbeidsrechtbanken286. In Frankrijk zijn de Conseils de prud’hommes samengesteld uit conseillers die in twee categorieën, met name de werknemers en de werkgevers, worden verkozen. Hoewel kandidaten voor deze verkiezingen niet per 281 EHRM 26 oktober 2004, nr. 41579/98, Kellermann v. Zweden, 60. A. OOMS, “De rechterlijke onpartijdigheid is niet steeds wat ze lijkt. Een historische en prospectieve analyse over de grens tussen objectieve en subjectieve onpartijdigheid”, CDPK 2010, afl. 4, (499) 508-509. 283 Art. 440 Ger.W. 284 J. PETIT, Sociaal Procesrecht, Brugge, die Keure, 2007, 563-565; Art. 728, §3, eerste lid Ger.W. luidt: “Voor de arbeidsgerechten mag bovendien de afgevaardigde van een representatieve organisatie van arbeiders of bedienden die een schriftelijke volmacht heeft, de arbeider of bediende, partij in het geding, vertegenwoordigen, in zijn naam alle handelingen verrichten die bij deze vertegenwoordiging behoren, pleiten en alle mededelingen ontvangen betreffende de behandeling en de berechting van het geschil”. 285 J. PETIT, Sociaal Procesrecht, Brugge, die Keure, 2007, 567; Arbh. Gent (afd. Brugge) 10 december 1999, Soc. Kron. 2000, 542. 286 E. KOCHER, “Germany” in EUROPESE COMMISSIE (rapport), Employee representatives in an Enlarged Europe Volume 1, Luxemburg, Office for Official Publications of the European Communities, 2008, (219) 224. 282 54 se bij een vakbond moeten zijn aangesloten, is het merendeel van de lekenrechters verkozen voor de werknemers toch lid van een vakbond. Ook in Frankrijk is er bijgevolg de vrees dat er vooringenomenheid heerst bij de lekenrechters, zeker wanneer de partij in het geding dezelfde vakorganisatie genegen is als degene waar de zetelende rechter lid van is287. Het Franse Hof van Cassatie heeft echter steeds aanvaard dat de onpartijdigheid van de Conseils de prud’hommes verzekerd wordt door de paritaire samenstelling ervan288. T. PASQUIER, “Neutralité en impartialité devant le conseil de prud’hommes”, Rev.trav. 2015, afl. 4, (275) , http://www.dall oz.fr/documentation/Document?id=REVTRAV%2fCHRON%2f2015%2f0132&ctxt=0_YSR0MT1pbXBhcnRpYWxpdMOp IGR1IGp1Z2UgZXQgbW90aXZhdGlvbiBkZXMgZMOpY2lzaW9ucyBkZSBqdXN0aWNlIHBydWQnaG9tbWVzwqdkJG5 UZXh0ZTI9NzQ0ZsKndCRzMD05YmFjwqd4JHNmPXBhZ2UtcmVjaGVyY2hl&ctxtl=0_cyRwYWdlTnVtPTHCp3MkdH JpZGF0ZT1GYWxzZcKncyRzbE5iUGFnPcKncyRpc2Fibz1UcnVlwqdzJHBhZ2luZz1UcnVlwqdzJG9uZ2xldD0%3d. 288 J. MOULY, “Impartialité du juge et motivation des décisions de justice”, Droit social 2014, afl. 9, 778 (778). 287 55 HOOFDSTUK 8. WAAR VINDEN WE DE BELGISCHE VAKBONDEN NOG TERUG? I. 88. Overige vertegenwoordigingen van de vakbonden Naast de aanwezigheid in de organen en structuren die reeds zijn besproken, zijn de representatieve vakbonden nog vertegenwoordigd in tal van instellingen. Daarbij gaat het voornamelijk om adviserende instellingen of beheersorganen. Op het niveau van het financiële beleid zijn de vakbonden bijvoorbeeld vertegenwoordigd binnen de regentenraad van de Nationale Bank van België289, in de Commissie voor Aanvullende Pensioenen290 die een adviesorgaan is van de Autoriteit voor Financiële Diensten en Markten (FSMA) en in de raad van bestuur van het Zilverfonds291. Binnen federale economische departementen zijn de vakbonden onder meer terug te vinden in de Raad voor het Verbruik292 en de Federale Raad voor Duurzame Ontwikkeling293. Op het vlak van volksgezondheid houden de vakbonden bijvoorbeeld zitting in het raadgevend comité van het Federaal Agentschap voor de Veiligheid van de Voedselketen (FAVV)294. 89. De vertegenwoordiging van de vakbonden binnen Vlaamse instellingen beperkt zich niet alleen tot de sociaaleconomische overlegorganen en strategische adviesraden zoals eerder besproken, maar strekt zich ook verder uit. Zo hebben, opnieuw de representatieve, werknemersorganisaties hun zitjes in de beheerscomités van enkele Vlaamse agentschappen. Het raadgevend comité van Kind en Gezin295, de raad van bestuur van het agentschap Flanders Investment & Trade296, van het Vlaams Agentschap voor Ondernemingsvorming (Syntra Vlaanderen)297 en van het Agentschap voor Innovatie door Wetenschap en Technologie298 zijn een greep uit de vele voorbeelden. 289 Art. 23 Wet 22 februari 1998 tot vaststelling van het organiek statuut van de Nationale Bank van België, BS 28 maart 1998. Art. 53, §2 Wet 28 april 2003 betreffende de aanvullende pensioenen en het belastingstelsel van die pensioenen en van sommige aanvullende voordelen inzake sociale zekerheid, BS 15 mei 2003. 291 Art. 16 Wet 5 september 2001 tot waarborging van een voortdurende vermindering van de overheidsschuld en tot oprichting van een Zilverfonds, BS 14 september 2001. 292 Art. 3 KB 20 februari 1964 tot oprichting van de Raad voor het verbruik, BS 2 april 1964. 293 Art. 2, 2° KB 18 juli 2012 houdende vaststelling van het aantal vertegenwoordigers van het maatschappelijk middenveld in de Federale Raad voor Duurzame Ontwikkeling en hun indeling in categorieën, BS 20 augustus 2012. 294 Art. 2 KB 19 mei 2000 betreffende de samenstelling en de werkwijze van het raadgevend comité ingesteld bij het Federaal Agentschap voor de Veiligheid van de Voedselketen, BS 31 mei 2000. 295 Art. 2, §3 BVR 19 juli 2007 houdende de samenstelling en werking van de raadgevende comités bij de intern verzelfstandigde agentschappen met rechtspersoonlijkheid van het beleidsdomein Welzijn, Volksgezondheid en Gezin, BS 10 september 2007. 296 Art. 7, §1 Decreet 7 mei 2004 tot oprichting van het publiekrechtelijk vormgegeven extern verzelfstandigd agentschap “Vlaams Agentschap voor Internationaal Ondernemen”, BS 4 juni 2004. 297 Art. 7 Decreet 7 mei 2004 tot oprichting van het publiekrechtelijk vormgegeven extern verzelfstandigd agentschap “Vlaams Agentschap voor Ondernemersvorming – Syntra Vlaanderen”, BS 9 juni 2004; Het betreffende artikel bepaalt dat de Raad van Bestuur van Syntra Vlaanderen onder meer bestaat uit “drie leden voorgedragen door de representatieve organisaties van de werknemers die in de Sociaal-Economische Raad van Vlaanderen zitting hebben”. 298 Art. 7, §3 Decreet 30 april 2009 betreffende de organisatie en financiering van het wetenschaps- en innovatiebeleid, BS 6 juli 2009. 290 56 De omvang en invloed van de organen van de in dit hoofdstuk vermelde instellingen worden in dit bestek niet besproken gezien de geringere impact op het sociaaleconomisch beleid die via deze vertegenwoordigingen kan worden uitgeoefend. De opsomming van alle specifieke instellingen, agentschappen en dergelijke waarin de vakbonden zitting hebben is dan ook indrukwekkend lang299. Dit heeft tot gevolg dat vakbonden zodanig geïntegreerd zijn in de maatschappelijke structuren en overheidsinstellingen dat de aanvallen van de vakbonden tegen diezelfde structuren en instellingen soms moeilijk te rechtvaardigen vallen300. II. 90. Dienstverlening aan hun leden De drie grote vakbonden in België verlenen ook buiten het wettelijk kader diensten aan hun leden en pakken daar graag mee uit. Zo helpen ze hun leden met loopbaanadvies en verlenen ze hen advies in verband met problemen gerelateerd aan de uitoefening van hun job door mee een uitweg te zoeken in het complexe kluwen dat de Belgische sociale wetgeving is301. Ook wordt hen juridische ondersteuning geboden. Dit is meteen gelinkt aan het voorrecht waarover de vakbonden beschikken om te mogen pleiten voor de arbeidsgerechten302. Ook helpen vakbonden hun leden vaak met het invullen van hun belastingaangiftes303. Door deze manier van werken staan de vakbonden enorm dicht bij hun leden en kunnen zij voor hen een vertrouwenselement uitmaken304. Die aanspreekbaarheid is ook een element dat bijdraagt tot hun sterke positie305. Daarnaast pakken bijvoorbeeld de metaalcentrale van het ACV – ACV Metea306 – en het ACLVB307 uit met exclusieve kortingen voor hun leden in (eigen) vakantieverblijven. De vakbondsmilitanten, bijvoorbeeld de personeelsafgevaardigden op bedrijfsniveau, kunnen daarenboven rekenen op heel wat diensten die hen ondersteuning en inzicht bieden in problematieken in verband met economie, veiligheid, milieu,… om zo met kennis van zaken het overleg met de werkgevers aan te vangen308. C. DEVOS en M. MUS, “Belangenbehartiging van werknemers binnen het neocorporatistisch overlegmodel” in K. CELIS et al., Gezien, gehoord, vertegenwoordigd? Diversiteit in de Belgische politiek, Gent, Academia Press, 2010, (137) 139. 300 P. HUMBLET, “Wie kan de eindjes nog aan elkaar knopen? Het arbeidsrecht tussen Belle Epoque en recessieoorlog” in R. JANVIER, Y. JORENS en A. VAN REGENMORTEL (eds.), Sociaal werk(t): ereboek Josse Van Steenberge, Brugge, die Keure, 2010, (291) 304. 301 Een opnoeming van verschillende dienstverlenende activiteiten die het ACV uitoefent staat op hun site: https: //www.acvonline.be/acv-online/het-acv/wat-doen-we/dienstverlening/dienstverlening.html. 302 Zie supra randnr. 86. 303 O.m.: http://www.abvv.be/web/guest/news-nl/-/article/235581/&p_l_id=10187. 304 B. CANTILLON, “De sociale zekerheid behoort ons toe (en niet de staat)”, in De Morgen, 17 april 2015, http://www.demorge n.be/opinie/de-sociale-zekerheid-behoort-ons-toe-en-niet-de-staat-a2289367/. 305 T. SCHAMP, “Opinies over de rol en positie van de vakbond in samenleving en economie” in S. LANNOO, M. MUS, C. DEVOS en J. FANIEL (eds.), Liberale vakbond: contradictio in terminis? Een onderzoek naar het profiel en de overtuigingen van de leden van het ACLVB, Gent, Academia Press, 2012, (145) 160. 306 Cf. https://acv-csc-metea.acv-online.be/acv-csc-metea/over-ons/leden/extra-voordelen/exclusievevoordelen.html. 307 http://www.aclvb.be/voordelen/vakantiehuizen/. 308 Een lijst van ondersteunende diensten waar ACV-militanten op kunnen terugvallen bijvoorbeeld wordt opgesomd in een brochure van het ACV; “Wie is en wat doet het ACV”, Vakbeweging 25 december 2011, afl. 750, 29-30. 299 57 HOOFDSTUK 9. DE FINANCIERING EN HET GELD VAN DE VAKBONDEN 91. De financiën bespreken van de vakbonden is geen sinecure. Het grote gemis aan transparantie die de vakbonden kunnen bestendigen in de verschillende financiële stromen is daar de voornaamste oorzaak van. Dit gebrek aan transparantie is er doordat de vakbonden geen rechtspersoonlijkheid hebben. Daarnaast is er een onderscheid tussen enerzijds het geld dat ze in handen krijgen om opdrachten te vervullen, zoals de tegemoetkoming voor de administratiekosten voor de uitbetaling van de werkloosheidsuitkeringen, en anderzijds de budgetten waar de vakbonden mee over kunnen beslissen. Een raming van inkomsten en uitgaven zoals dat kan opgemaakt worden voor particulieren bijvoorbeeld, kan echter niet zomaar geprojecteerd worden op de financiering van de vakbonden. Daarom wordt hieronder een beeld geschetst van de verschillende bronnen van financiering en budgetten waar de vakbonden op kunnen teren. I. 92. Lidgelden In 2006 gaf het ACV voor een korte periode enkele cijfers met betrekking tot hun financiële inkomsten vrij op hun website309. De bijdragen van haar leden zou het ACV volgens haar eigen woorden 190 miljoen euro hebben opgeleverd voor het jaar 2006. 93. De huidige opbrengst uit lidgelden van de leden die actief zijn op de werkvloer vallen op een voorzichtige manier te voorspellen. Op basis van berekeningen aan de hand van de gegevens die voorhanden zijn, kan worden vermoed dat de inkomsten die de vakbonden ontvangen door het innen van de lidgelden van hun actieve leden, bij benadering, voor het ACV 166 796 481,24 euro, het ABVV 149 144 299,20 euro en het ACLVB 26 914 395,60 euro bedragen310. Als vertrokken kan worden van de veronderstelling dat het cijfer van het ACV uit 2006 klopt, dan komt een ruwe raming van het totale bedrag aan inkomsten door ledenbijdragen, dus met inbegrip van de lidgelden van de passieve leden – dit zijn de werklozen, gepensioneerden, studenten,… –, in 2015 neer op 209 102 303,61 euro voor het ACV, voor het ABVV op 188 787 242,21 euro en voor het ACLVB op 33 740 892,36 euro311. R. BLANPAIN, Wat kan ik voor u doen?, Brugge, Vanden Broele, 2008, 203-204; X, “Het geld van de vakbond”, in De Standaard, 11 oktober 2006, http://www.standaard.be/cnt/gsc130ne2. 310 De berekeningen zijn terug te vinden in Bijlage 1. 311 Cf. Bijlage 1. 309 58 II. Financiering door de werkgevers 1. Voordelen aan gesyndiceerden: de syndicale premie 94. In ons land betalen de werkgevers in sommige sectoren een syndicale premie aan hun werknemers die aangesloten zijn bij één van de drie representatieve vakbonden312. Via een cao tussen werknemers en werkgevers in de paritaire comités wordt daarover een afspraak gemaakt. De premies betalen de werkgevers vervolgens aan een fonds voor bestaanszekerheid. Die stortingen zijn fiscaal aftrekbaar en de kost wordt dus gerecupereerd door ze door te rekenen aan de consument. De premie die de werknemer uiteindelijk ontvangt maakt loon uit, maar wordt vrijgesteld van socialezekerheidsbijdrage. Het lidmaatschap van de vakbond zelf is trouwens ook een fiscaal aftrekbare beroepskost313. Daardoor is het lidmaatschap van de vakbond allesbehalve een dure aangelegenheid. Dit kan het vermoeden doen ontstaan dat er een mogelijke link bestaat met de hoge syndicalisatiegraad in België314. Ook in de publieke sector wordt een syndicale premie uitbetaald door, uiteindelijk, de belastingbetaler. 95. Het voorgaande werpt meteen enkele vragen op rond het discriminatoir karakter van deze voordelen. Een kwestie is bijvoorbeeld of dit systeem wel voldoet aan de vrijheid van syndicale overtuiging en de vrijheid van vereniging. Het zijn immers enkel de werknemers die lid zijn van een van de drie grote vakbonden die een dergelijke premie ontvangen. Het financiële verschil kan redelijkerwijze opgevat worden als een incentive om, eens je wenst lid te worden van een vakorganisatie, de keuze te maken voor een representatieve vakbond315. De Internationale Arbeidsorganisaties heeft dit Belgisch systeem al meermaals beteugeld316. 2. Fondsen voor bestaanszekerheid 96. Elke cao is in principe geaccrediteerd met een vredesplicht door de ondertekenende partijen. In de realiteit is daar soms weinig van te merken. De typische regelingen waarbij de vredesplicht wel wordt nageleefd, hebben betrekking op de cao’s die voorzien in de aanvullende sociale voordelen van de fondsen voor bestaanszekerheid en de voordelen aan gesyndiceerden317. Dit is niet onlogisch aangezien 312 R. BLANPAIN, Hebben de vakbonden nog een toekomst? De vrijheid van vakvereniging naar internationaal, Europees en Belgisch recht, Brugge, die Keure, 2012, 155-156. 313 Ibid. 314 Zie infra randnr. 113. 315 R. BLANPAIN, Hebben de vakbonden nog een toekomst? De vrijheid van vakvereniging naar internationaal, Europees en Belgisch recht, Brugge, die Keure, 159-160. 316 X, “ACV betwijfelt of werkloosheidsuitkeringen beter overgelaten worden aan de overheid”, in Gazet van Antwerpen, 10 april 2006, http://www.gva.be/cnt/oid391877/archief-acv-betwijfelt-of-werkloosheidsuitkeringen-beter-overge laten-wordenaan-overheid. 317 I. VAN HIEL, “Staking en collectieve actie in de naoorlogse Belgische rechtspraak en rechtsleer, TSR 2012, afl. 2, (147) 166. 59 de vakbonden er alle baat bij hebben dat de werkgevers de bijdragen die deze voordelen financieren, blijven betalen318. Eerder is in verband met de fondsen voor bestaanszekerheid immers al opgemerkt dat via deze organen de terugbetaling van de syndicale premie, de vorming van de personeelsvertegenwoordigers en sommige aanvullende voordelen worden gefinancierd. De sociale vrede is ook voor de werkgevers een element die hen ten goede komt waardoor ze mee het systeem in stand houden. De wet betreffende de fondsen en haar uitvoeringsbesluiten voorzien wel in een openbaarmaking van de jaarrekeningen en –verslagen van de fondsen voor bestaanszekerheid319. De bijdragen voor de financiering van de fondsen worden geïnd ofwel door het fonds zelf ofwel door de instellingen die belast zijn met de inning van socialezekerheidsbijdragen. In 2013 inde de RSZ voor de financiering van de fondsen voor bestaanszekerheid 1 759 397 000 euro320. 3. Syndicaal verlof 97. Het is vakbondsleden in een onderneming toegestaan opleidingen te volgen om hun taak als personeelsafgevaardigde te optimaliseren321. De modaliteiten van deze cursussen worden geregeld door het zogenaamde syndicaal verlof. Het gaat om afspraken die gemaakt worden in – doorgaans – sectorale cao’s omtrent bijvoorbeeld het aantal uren cursus dat mag worden gevolgd, de hoedanigheid van de cursisten,… Op basis van deze afspraken mogen de cursisten afwezig zijn van het werk zonder dat zij loon verliezen322. III. Financiering door de overheid 1. De syndicale premie in de overheidssector 98. Een eerste aspect van dit aandeel van financiering werd vermeld in de uiteenzetting bij de financiering door de werkgever, met name de syndicale premie in de overheidssector. Voor het jaar 2013 werd daarvoor 20 951 000 euro voor betaald323. I. BRIERS, “Fondsen voor Bestaanszekerheid … een algemene situering” in J. VAN STEENBERGE en I. BRIERS (eds.), Fondsen voor Bestaanszekerheid en aanvullende sociale verzekeringen, Brugge, die Keure, 1994, (15) 37-38. 319 Art. 13 Wet 7 januari 1958 betreffende de Fondsen voor bestaanszekerheid, BS 7 februari 1958; KB 15 januari 1999 betreffende de boekhouding en jaarrekeningen met betrekking tot de Fondsen voor bestaanszekerheid, BS 10 februari 1999. 320Rijksdienst voor sociale zekerheid, Aangegeven bedragen bij de RSZ met betrekking tot 2013, 11-12 en Tabel 10, 47; In dit bedrag is voor sommige Fondsen voor bestaanszekerheid ook de bijdrage voor de sectorale pensioenfondsen in rekening gebracht. 321 Het gaat bvb. om lessen overlegtechnieken, sociale wetgeving,… 322 M-P. DELLISSE, Betaald educatief verlof, Mechelen, Kluwer, 2013, 14-15. 323 Ontwerp van algemene uitgavenbegroting voor het begrotingsjaar 2015, Deel I, Parl.St. Kamer 2014-15, nr. 0496/001, 232; 20 757 000 euro is het cijfer van het begrootte bedrag voor het jaar 2015. 318 60 2. Toelagen voor sociaal onderzoek en vorming 99. Jaarlijks ontvangen de vakbonden inkomsten van de FOD Werkgelegenheid, Arbeid en Sociaal Overleg voor de vorming van de werknemersvertegenwoordigers324. Daarnaast voltrekken de vakbonden projecten, onder de naam van het sociaal onderzoek, waarvoor ze in ruil ook toelagen voor ontvangen325. Wat betreft het sociaal onderzoek en vorming voor hun vertegenwoordigers ontvingen de drie representatieve vakbonden in 2013 samen 850 000 euro326. Ook op het Vlaamse niveau wordt deze activiteit van prestaties veruitwendigd door middel van bijvoorbeeld projecten en overheidsopdrachten. In de uitgavenbegroting 2015 heeft de Vlaamse regering bijvoorbeeld een post ingeschreven waarbij (maximaal) 170 000 euro aan de vakbonden wordt verleend ‘in het kader van een intersyndicaal project voor de versterkte milieuwerkingen van de vakbonden’327. 3. Betaald educatief verlof 100. Naast het syndicaal verlof kunnen vakbondsleden die cursussen volgen in het kader van hun syndicale vorming ook beroep doen op een ander mechanisme dat de vakbonden in staat stelt die vorming door te rekenen aan een derde. Voor de privésector worden de cursussen die worden georganiseerd door de vakbonden – en gehouden worden aan de leden van de ondernemingsraden en comités en voor de vakbondsafgevaardigden – onder de noemer geplaatst van de algemene opleidingen van het betaald educatief verlof 328. Dit houdt in dat de werkgever het loon, eventueel begrensd, gewoon doorbetaalt aan de werknemer maar later wel kan terugvorderen van de overheid. Dit mechanisme wordt gefinancierd door de overheid zelf en door RSZ-bijdragen van de werkgevers329. Het kan gecumuleerd worden met het eerder besproken syndicaal verlof330. 324 R. BLANPAIN, Hebben de vakbonden nog een toekomst? De vrijheid van vakvereniging naar internationaal, Europees en Belgisch recht, Brugge, die Keure, 99 325 KB 20 november 1990 betreffende de toelage voor sociaal onderzoek en vorming van de werknemersvertegenwoordigers in de onderneming, BS 24 november 1990. 326 Ontwerp van algemene uitgavenbegroting voor het begrotingsjaar 2015, Deel II, Parl.St. Kamer 2014-15, nr. 0496/002, 486; Voor 2015 is voorzien in een bedrag van 704 000 euro. 327 Ontwerp van decreet houdende de algemene uitgavenbegroting van de Vlaamse Gemeenschap voor het begrotingsjaar 2015, Parl.St. Vl.Parl. 2014-2015, nr. 15/1, 54. 328 M-P. DELLISSE, Betaald educatief verlof, Mechelen, Kluwer, 2013, 14. 329 J. VAN LANGENDONCK et al., Handboek Socialezekerheidsrecht, 2011, Antwerpen, Intersentia, 293. 330 Zie supra randnr. 97. 61 4. Toelage voorzien voor de administratiekosten voor de uitbetaling van de werkloosheidsuitkeringen 101. De vakbonden fungeren, samen met de Hulpkas voor Werkloosheidsuitkeringen (HVW of ‘de hulpkas’) als uitbetalingsinstellingen voor de werkloosheidsuitkeringen. De oorsprong van het systeem en de kritieken daaromtrent werden reeds hoger besproken331. De kritiek op het mechanisme wordt soms des te meer opgehitst door het feit dat de vakbonden een toelage krijgen van de overheid. Die toelage heeft als bedoeling het dekken van de administratiekosten die nodig zijn voor het volbrengen van deze overheidstaak. In het jaarverslag van de RVA van 2014 staat te lezen dat het om een bedrag gaat van 227,29 miljoen euro332. Voor 2013 bedroeg het bedrag bijna 20 miljoen euro minder en stond de teller met name op 207,99 miljoen euro333. De hoogte van het bedrag wordt berekend op basis van een formule die bij Koninklijk Besluit is vastgelegd334. Er wordt onder meer rekening gehouden met het aantal gevallen die de afzonderlijke uitbetalingsinstelling moet behandelen en de complexiteit ervan. Ook wordt in het KB voorzien in een systeem van bonussen om bijvoorbeeld aan de schaalnadelen van het ACLVB en de hulpkas, die over heel wat minder dossiers beschikken, tegemoet te komen en om bijvoorbeeld de kosten die door de uitbetalingsinstellingen worden gedaan voor de opsporing van sociale fraude te overbruggen. IV. Over hoeveel geld beslissen de vakbonden mee? 1. De sociale zekerheid 102. In Hoofdstuk 2 werd reeds ingegaan op de evolutie van de financieringsstructuur van de sociale zekerheid335. Naast de traditionele inkomsten via de bijdragen van werkgevers en werknemers, maken ook staatstoelagen deel uit van de middelen van de sociale zekerheid. Deze bijdrage van de staat kan opgedeeld worden in drie categorieën van opbrengsten. Ten eerste is er een staatstoelage bestaande uit een jaarlijkse dotatie vanuit de federale uitgavenbegroting. Ten tweede is de bijdrage samengesteld uit een vorm van alternatieve financiering die bestaat uit een gedeelte van de BTW, maar ook bijvoorbeeld uit accijnzen op alcohol en brandstof. Als laatste categorie zijn er nog de toegewezen ontvangsten die 331 Zie supra Hoofdstuk 4, randnr. 44 e.v. Rijksdienst voor Arbeidsvoorzieningen, Jaarverslag 2014. Volume 1, 19 maart 2015, 168; Het laatste jaarverslag van de RVA waarin de verdeling onder de vier uitbetalingsinstellingen wordt vermeld dateert van 2011. Van het totaal van 207 570 000 euro ontving het ACV 78 975 000 euro (goed voor 38,05 %), het ABVV 72 865 000 euro (35,1 %), de hulpkas 42 239 500 euro (20,35 %) en het ACLVB 13 491 000 euro (6,5 %); De verkregen administratiekosten per werkloosheidskas voor het jaar 2013 worden in Bijlage 2 getoond. 333 Een andere bron maakt gewag van 208 684 534 euro; Cf. Bijlage 2; J. D’HOORE, “Werkloosheidsuitkeringen levensverzekering vakbond”, in De Tijd, 18 april 2015, http://www.tijd.be/politiek_economie/belgie_federaal/Werkloosheids uitkeringen_levensverzekering_vakbonden.9623675-3136. art. 334 KB 16 september 1991 tot vaststelling van de vergoedingen voor administratiekosten van de uitbetalingsinstellingen belast met de uitbetaling van werkloosheidsuitkeringen. 335 Zie supra randnrs. 9 en 10. 332 62 bijvoorbeeld voortkomen uit heffingen op brand- en autoverzekeringen. Voor 2013 bedroeg het budget van de instellingen voor sociale zekerheid, waarvan de beheerscomités in paritaire handen zijn, in België 74 540 000 000 euro336. Hier moet de nuancering, die hoger werd gesteld, in verband met de vraag of het wel om werkelijk medebeheer van de sociale partners gaat opnieuw bij worden betrokken337. 2. Het sociaal overleg: de loonmassa 103. De loonvorming in ons land is vooral gericht op de loononderhandelingen in de betrokken paritaire organen. Daarom kan gesteld worden dat de vakbonden mee beslissen over de hoegrootheid van de loonmassa in België. Voor het jaar 2012 bedroeg die 84 241 700 000 euro voor de privésector en 37 059 900 000 euro voor de openbare sector338. Te onderstrepen valt dat de impact in de openbare sector wat betreft de loonvorming heel wat beperkter is dan in de privésector. Het proces van loononderhandelingen in ons land339, de grote dekkingsgraad van de collectieve arbeidsovereenkomsten omwille van de hoge syndicalisatiegraad en omwille van het mechanisme van de algemeenverbindendverklaring in België heeft tot gevolg dat de vakbonden over een heel erg groot aandeel van het voormelde bedrag voor de privésector mee beslissen. 3. De Vlaamse bevoegdheden 104. Aangezien bijna elk departement van de Vlaamse overheid over een strategisch adviesorgaan beschikt waar de vakbonden deel van uitmaken, kan gesteld worden dat de vakbonden over quasi het hele bedrag van de Vlaamse begroting een zekere medebeslissingsmacht hebben. Zoals eerder werd geduid zijn de vakbonden echter niet in alle strategische adviesraden vertegenwoordigd dus kan het budget voor deze respectieve departementen buiten beschouwing worden gelaten. Op basis van het ontwerp van de uitgavenbegroting van 2015340 kan dan worden afgeleid dat voor 2015 de traditionele vakbonden een medebeslissingsbevoegdheid hebben die zich spreidt over een budget van € 29 856 886 000 euro341. Deze medebeslissingsbevoegdheid hoeft echter opnieuw genuanceerd te worden. De waarde die aan de adviezen wordt gehecht hangt immers af van de hoe de betrokken minister met de adviezen omgaat. Indien hij dat wenst kan hij de adviezen immers volledig naast zich neerleggen. 336 Rijksdienst voor Sociale Zekerheid, Jaarverslag 2013; In dit bedrag zitten ook de inkomsten via de bijdragen voor de Fondsen voor bestaanszekerheid. 337 Zie supra randnrs. 8-12. 338 Dit bedrag is gebaseerd op de aan bijdragen onderworpen loonmassa; FOD Sociale Zekerheid, Vade Mecum van de financiële en statistische gegevens over de sociale bescherming in België. Periode 2008-2014, 137. 339 Zie supra randnr. 20. 340 Ontwerp van decreet houdende de algemene uitgavenbegroting van de Vlaamse Gemeenschap voor het begrotingsjaar 2015, Parl.St. Vl.Parl. 2014-2015, nr. 15/1, 54. 341 Cf. Bijlage 3. 63 V. 105. Overige Over de bezittingen en de bankrekeningen – waaronder de stakingskassen van de vakbonden – en beleggingen van de vakbonden is geen informatie vrij. Het gebrek aan transparantie is hier het meest compleet. In de literatuur wordt gewag gemaakt van een ontdekking van een bankrekening van het ACV van ongeveer één miljard Belgische frank of 25 000 000 euro342. Het aantal aan financiële reserves waarover de vakbonden beschikken is niet geweten. Het is nochtans een aspect dat een goeie weerspiegeling zou kunnen geven van hun macht. Met betrekking tot de Centrale Weerstandkas rechtvaardigt het ACV het mankeren aan transparantie in verband met haar stakingskas als volgt: “Het spreekt echter voor zich dat deze geldmiddelen niet openbaar worden gemaakt. Was dat wel zo, dan kregen werkgevers en overheid een volledig zicht op de financiële draagkracht van de organisatie en zouden ze kunnen inschatten hoe lang het ACV het kan uithouden bij een algemene staking”343. VI. De financiële transparantie van de vakorganisaties in het buitenland 106. De financiële transparantie van de vakbonden is, net zoals in ons land, in vele landen voor verbetering vatbaar. Het Verenigd Koninkrijk is echter een van de uitzonderingen. De werknemersorganisaties zijn geen feitelijke verenigingen, maar geregistreerde organisaties die op grond van de Trade Union and Labour Relations Act 1992 een jaarrekening moeten opmaken en openbaar maken344. In Frankrijk was de financiële transparantie van de vakbonden tot voor kort ook ver te zoeken. Deze situatie kwam echter enkele jaren geleden hoog op de politieke agenda terecht. Sinds vorig jaar is dan ook een wet in werking getreden die onder meer de verplichting invoert voor de Franse vakbonden om jaarrekeningen in te dienen345. Een andere verplichting die op de vakbonden zal rusten in het kader van het verzoek naar meer financiële transparantie is bijvoorbeeld de aangifte van hun eigendommen346. Ook is een hervorming ingericht van de financiering van de vakbonden. De vakbonden zullen daarbij nog steeds kunnen rekenen op overheidssteun voor bijvoorbeeld de vorming van de lekenrechters in de Conseils de prud’hommes en van de vakbondsvertegenwoordigers. Daarnaast wordt ook voorzien in de 342 R. BLANPAIN, Wat kan ik voor u doen?, Brugge, Vanden Broele, 2008, 204. ACV, “Wie is en wat doet het ACV”, Vakbeweging 25 december 2011, afl. 750, 27. 344 P. DE SAINTIGNON et al., “Etude d’administration comparée sur le financement des syndicats (Allemagne, Belgique, Grande Bretagne, Italie, Suède), Inspection générale des affaires sociales (IGAS), Octobre 2004, 4. 345 F. PETIT, “Quels financements pour le dialogue social?”, Droit Social 2014, afl. 9, (692) 693; Het gaat om wetgeving van 2008 die in 2014 in werking is getreden. 346 C. RADÉ, “Le financement des syndicats à l’heure de la réforme de la démocratie sociale”, Droit Social 2014, afl. 9, (697) 698 343 64 oprichting van een fonds waarin de werkgevers een bijdrage moeten voor storten en dat bijvoorbeeld zal dienen voor de financiering van het syndicaal verlof347. Over de grenzen heen zijn de inkomsten uit ledenbijdragen trouwens de voornaamste bron van inkomsten voor de vakbonden348. C. RADÉ, “Le financement des syndicats à l’heure de la réforme de la démocratie sociale”, Droit Social 2014, afl. 9, (697) 702. 348 P. DE SAINTIGNON et al., “Etude d’administration comparée sur le financement des syndicats (Allemagne, Belgique, Grande Bretagne, Italie, Suède), Inspection générale des affaires sociales (IGAS), Octobre 2004, 4; C. RADÉ, “Le financement des syndicats à l’heure de la réforme de la démocratie sociale”, Droit Social 2014, afl. 9, (697) 700. 347 65 HOOFDSTUK 10. HEBBEN DE VAKBONDEN DAN WERKELIJK ‘MACHT’? I. Algemeen 1. Interne structuur van de vakbonden 107. De interne structuur van de vakbonden bleek ook niet ongevoelig voor de regionalisering van het sociaal overleg. De werking van de drie grote vakbonden loopt voortaan op twee sporen, federaal en regionaal349. 108. Bij het democratisch gehalte van de organisatie van de vakbonden worden ook vaak vraagtekens geplaatst. In tegenstelling tot vele politieke partijen worden vakbondsleiders niet door een transparant en democratisch verkiezingsmechanisme verkozen. De militanten van de vakbonden hebben geen enkele vorm van medezeggenschap als het aankomt op het kiezen van een nieuwe vakbondsleider350. Dit heeft tot gevolg dat de top van de vakbond en de militanten niet altijd gelijkgezinden zijn. Maar ook binnen de top van de vakbonden zitten de pionnen niet altijd op dezelfde lijn. Dit is het resultaat van de verschillende belangen die door de vakbonden moeten verdedigd worden351. Er zijn immers nog steeds de afzonderlijke bediendencentrales352 en de afzonderlijke centrales voor de verschillende sectoren die elk eigen aandachtspunten hebben. Binnen het ACV en vooral binnen het ABVV is de macht van de afzonderlijke centrales trouwens het sterkst. Daarnaast zijn er ook nog de afzonderlijke belangen van de (brug)gepensioneerden, de jonge werklozen,… die dienen behartigd te worden. 2. Ideologische tegenstellingen in de praktijk, de politiek en de literatuur 109. Het gegeven dat werkgevers en vakbonden verschillende belangen hebben is geen brekend nieuws. De leiding van ondernemingen mikken doorgaans immers op het behalen van winst en groei. De gezagsrelatie van de werkgever ten aanzien van de werknemer kan de tegenstelling van belangen nog versterken. Het kan als werknemer moeilijk zijn om zich te verzetten tegen de wil van de werkgever353. Daarom willen de vakbonden een dam opwerpen tegen het economische machtsvoordeel 349 O. ONGENA, Een geschiedenis van het sociaal-economisch overleg in Vlaanderen (1945-2010), Gent, Academia Press, 2010, 130-131. 350 R. BLANPAIN, Wat kan ik voor u doen?, Brugge, Vanden Broele, 2008, 204-205. 351 C. DEVOS en M. MUS, “Belangenbehartiging van werknemers binnen het neocorporatistisch overlegmodel” in K. CELIS et al., Gezien, gehoord, vertegenwoordigd? Diversiteit in de Belgische politiek, Gent, Academia Press, 2010, (137) 138. 352 De Landelijke Bediendencentrale – Nationaal Verbond voor Kaderleden (LBC-NVK) voor het ACV, de Bond van Bedienden, Technici en Kaderleden (BBTK) voor het ABVV; Het ACLVB daarentegen kent deze opdeling niet; C. DEVOS en M. MUS, “Belangenbehartiging van werknemers binnen het neocorporatistisch overlegmodel” in K. CELIS et al., Gezien, gehoord, vertegenwoordigd? Diversiteit in de Belgische politiek, Gent, Academia Press, 2010, (137) 153. 353 P. HUMBLET, “De rol van de vakbonden in de onderneming. Een kritische bedenking bij de publiekrechtelijke bedrijfsorganisatie” in P. HUMBLET (ed.), Arbeid & Kapitaal (on)verzoenbaar?, Gent, Mys & Breesch, 1999, (66) 85. 66 waar de werkgever kan op teren. Zodoende gaan ook de werkgevers zich organiseren waardoor een ideologisch steekspel ontstaat. Daarbij krijgt elke kant de hulp of steun van een politieke flank. Bij het lezen van werken van verschillende academici schemert ook vaak een vleug ideologie door bij het bespreken en toelichten van de rol van de vakbonden. II. Positieve indicatoren voor de vakbonden 1. Informatie 110. De vakbonden zijn een centrum van kennis en informatie binnen het kluwen van de regelgeving inzake de Belgische sociale zekerheid. De kennis die de vakbonden bezitten omtrent alle rechten waarop de werknemer kan steunen, kan onder meer van belang zijn voor het juridisch bijstaan van hun leden. De vertegenwoordigingen in allerlei beheerscomités, adviesorganen,… is een middel dat bijdraagt om hun expertise en competentie ter zake te verruimen. Aangezien ze tegelijk vrij lokaal zijn georganiseerd, vormt dit meteen ook een grote aantrekkingskracht naar potentiële leden toe. In het kluwen van sociale wetgeving kunnen zij hun leden immers klaarheid bieden354. 2. Het gebrek aan rechtspersoonlijkheid en het stakingswapen 111. Aangezien de vakbonden geen rechtspersoonlijkheid hebben dienen zij niet bezorgd te zijn over enige mogelijke aansprakelijkheid naar aanleiding van onrechtmatige stakingen of gebeurtenissen die plaatsgevonden hebben bij het uitoefenen van hun stakingsmacht. De vakbonden kunnen niet gedagvaard worden voor deze praktijken355. Dit heeft ook tot gevolg dat de leiding van de vakbonden zich niet geroepen voelt om op te treden tegen wandaden van individuele militanten tijdens stakingen. 112. Er is ook geen wetgevend kader voorzien met betrekking tot stakingen. De enige mogelijke basis bestaat uit het zogenaamde ‘Herenakkoord’ waarbij de werknemers en werkgevers verbintenissen zijn aangegaan en beloftes hebben gemaakt om acties ter beider zijde in te perken356. Zo hebben de werknemersorganisaties onder andere de verbintenissen aangegaan om werkwilligen het werk niet te ontzeggen en geen geweld te gebruiken tijdens stakingen. De werkgevers van hun kant hebben onder meer de belofte gemaakt geen juridische procedures te starten naar aanleiding van collectieve conflicten B. CANTILLON, “De sociale zekerheid behoort ons toe (en niet de staat)”, in De Morgen, 17 april 2015, http://www.demorge n.be/opinie/de-sociale-zekerheid-behoort-ons-toe-en-niet-de-staat-a2289367/. 355 R. BLANPAIN, Hebben de vakbonden nog een toekomst? De vrijheid van vakvereniging naar internationaal, Europees en Belgisch recht, Brugge, die Keure, 103; Anderzijds hebben de vakbonden wel functionele rechtspersoonlijkheid hetgeen neerkomt op het genieten van de voordelen die met de kwalificatie als rechtspersoon te maken hebben. Dit is nodig voor het sluiten van cao’s bijvoorbeeld; R. BLANPAIN, “Vakbonden moeten rechtspersoonlijkheid krijgen” in De Tijd, 18 juli 2014, http:/ /www.tijd.be/dossier/mobiliteit/Vakbonden_moeten_rechtspersoonlijkheid_krijgen.9524586-2336.art. 356 Protocol inzake de regeling van collectieve conflicten, 18 februari 2002. 354 67 die regelmatig zijn conform het akkoord. Uit deze voorbeelden wordt meteen duidelijk dat dit akkoord verre van nageleefd wordt. Bij de recente stakingen tegen de regering Michel werden werkwilligen desondanks toch soms gedwongen het werk neer te leggen357. Het akkoord heeft dan ook geen juridische waarde. Het voorbeeld van de recente stakingen gericht tegen de huidige federale regering brengt ook nog onder de aandacht dat vakbondsacties in ondernemingen soms politieke stakingen zijn. Dergelijke gevallen roepen altijd vragen op rond de rechtmatigheid van het optreden van de vakbonden358. Hetzelfde kan gesteld worden wanneer de consument of burger ook slachtoffer wordt van de vakbondsacties. Het meest voor de hand liggende voorbeeld hierbij zijn de stakingen bij de NMBS die bij de burgers vaak wrevel opwekken. Het is ook maar een kleine stap om hierbij de wens van politieke partijen en overheidsmanagers te vermelden om bij wilde stakingen een minimale dienstverlening in te voeren bij overheidsbedrijven zoals de NMBS359. 3. Syndicalisatiegraad 113. De Belgische vakbonden worden, in vergelijking met deze in andere landen, gekenmerkt door het hoge aantal leden. Ook veel gepensioneerden en studenten – de zogenaamd passieve leden – en werklozen maken deel uit van de werknemersorganisaties360. Het Gents systeem van de werkloosheidskassen is daar volgens sommigen waarschijnlijk niet vreemd aan361. Daaruit volgt dat een stijging van de werkloosheid er in België bijvoorbeeld niet voor zorgt dat er minder vakbondsleden zouden zijn362. Naast het effect op het aantal leden door het Gents systeem, kan ook het al dan niet bestaan van een vertegenwoordiging van de vakbonden binnen de individuele ondernemingen de verschillen tussen landen verklaren. Uit cijfers van de OESO en van de Nederlandse professor Jelle VISSER blijkt dat voor het jaar 2011 de teller van het aantal leden in ons land op ongeveer 2 994 900 stond363. Om de ware syndicalisatiegraad O.m. J. CASTERS, “Vakbonden tevreden na succesvolle staking: ‘Nu tijd voor echt overleg’”, in De Morgen, 15 december 2014, http://www.demorgen.be/economie/vakbonden-tevreden-na-succesvolle-staking-nu-tijd-voor-echt-overleg-a2152924/. 358 G. VAN GYES, “De Belgische syndicale legitimiteit: Nergens beter dan thuis?” in C. DEVOS, K. VANDAELE, J. FANIEL en C. GOBIN (eds.), Solidariteit in beweging. Perspectieven voor de vakbond van morgen, Brussel, ASP, 2009, (45) 46-47. 359 F. DORSSEMONT, “Wetsvoorstel voor minimale dienstverlening dient geen legitiem doel”, Juristenkrant 2014, afl. 288, (11) 11. 360 K. VANDAELE, “Het stijgende ACV-ledenaantal in de jaren negentig… en hoe cijfers niet alles vertellen”, De Gids 2002, afl. 9, (4) 5. 361 C. DEVOS en M. MUS, “Belangenbehartiging van werknemers binnen het neocorporatistisch overlegmodel” in K. CELIS et al., Gezien, gehoord, vertegenwoordigd? Diversiteit in de Belgische politiek, Gent, Academia Press, 2010, (137) 144. 362 L. CALMFORS et al., “The future of collective bargaining in Europe” in T. BOERI et al. (eds.), The role of unions in the Twenty-first century, Oxford, Oxford University Press, 2001, (1) 22. 363 J. VISSER, Data Base on Institutional Characteristics of Trade Unions, Wage Settings, State Intervention and Social Pacts (ICTWSS), Amsterdam, Amsterdam Institute for Advanced Labour Studies (AIAS), April 2013 jo OECD StatExtracts, https://st ats.oecd.org/Index.aspx?DataSetCode=U_D_D; In België wordt het aantal vakbondsleden niet bijgehouden door een officieel 357 68 te berekenen moet het aantal leden van de vakbonden eerst verminderd worden met de passieve leden364. Ten opzichte van het aantal werknemers in ons land365 komen de cijfers uit op een syndicalisatiegraad van actieve werknemers van ongeveer 50,4 % voor het jaar 2011. Voorts is het opmerkelijk dat België het enige West-Europese land is waar de syndicalisatiegraad de laatste jaren niet sterk is gedaald en waar de syndicalisatiegraad met 50,4% nog steeds heel erg hoog is. Binnen Europa valt op dat enkel in Noord-Europa deze graadmeter hoger ligt dan in België366. De vakorganisaties in Zweden, Denemarken en Finland halen net geen 70%, en in Noorwegen bedraagt de syndicalisatiegraad 54,6%367. Het schermen met het feit dat zo veel mensen lid zijn van hun organisatie is een belangrijk wapenfeit voor de vakbonden. Aangezien het ledenaantal toch een bron van macht is, kunnen ze op die manier hun invloed proberen uitspelen368. Het hoge aantal leden heeft ook zijn consequenties op de mobilisatiecapaciteit bij sociale conflicten. De hoge en stabiele ledencijfers bezorgen de vakbonden met andere woorden een blijvende legitimatie in het Belgische maatschappelijke en politieke gebeuren369. 4. Relatie tussen de politiek en de vakbonden 114. De drie traditionele vakbonden in België hebben elk een connotatie die gelinkt is aan een van de drie traditionele politieke partijen. Er is het ACV dat zijn roots kent in de christendemocratie, het ABVV van sociaaldemocratische signatuur en tenslotte het ACLVB met liberale wortels. Dit is een vrij uitzonderlijke situatie370 aangezien de meeste landen enkel werknemersorganisaties kennen die banden hebben met politieke partijen uit sociaaldemocratische, socialistische of communistische dan wel orgaan, maar enkel door de vakbonden zelf. De cijfers van het OESO en professor Jelle VISSER zijn dan ook op de cijfers van de vakbonden gebaseerd, maar eventuele correcties werden wel doorgevoerd op basis van hun eigen onderzoek. 364 De cijfers van professor VISSER en de OESO (cf. voetnoot 363) voor 2011 komen uit op een aantal van 1 946 700 actieve werknemers die vakbondslid zijn. 365 Op basis van dezelfde bronnen zoals in voetnoot 363 wordt dit aantal voor 2011 vastgesteld op 3 864 000. 366 Het gaat om eerder beperkte dalingen of een stagnatie in België en de Noord-Europese landen landen; L. CALMFORS et al., “The future of collective bargaining in Europe” in T. BOERI et al. (eds.), The role of unions in the Twenty-first century, Oxford, Oxford University Press, 2001, (1) 14-15; T. VAN RIE, I. MARX en J. HOREMANS, “Ghent revisited: Unemployment insurance and union membership in Belgium and the Nordic countries”, EJIR 2011, afl. 2, (125) 125-126; Dat ook in de Scandinavische landen de syndicalisatiegraad erg hoog is in vergelijking met de rest van Europa kan onder meer verklaard worden doordat ook in sommige van die landen het Gents systeem met betrekking tot de werkloosheidsuitkeringen bestaat (de mogelijke correlatie tussen deze twee aspecten kwam reeds aan bod in Hoofdstuk 4). 367 In Bijlage 4 wordt een tabel weergegeven met de evolutie van de syndicalisatiegraad in enkele landen op basis van cijfers van professor VISSER. 368 L. CALMFORS et al., “The future of collective bargaining in Europe” in T. BOERI et al. (eds.), The role of unions in the Twenty-first century, Oxford, Oxford University Press, 2001, (1) 11. 369 G. V AN GYES, “De Belgische syndicale legitimiteit: Nergens beter dan thuis?” in C. DEVOS et al. (eds.), Solidariteit in beweging. Perspectieven voor de vakbond van morgen, Brussel, ASP, 2009, (45) 56. 370 S. LANNOO, M. MUS, C. DEVOS en J. FANIEL, “Liberale vakbond: contradictio in terminis? Een onderzoek naar het profiel en de overtuigingen van de leden van het ACLVB” in S. LANNOO, M. MUS, C. DEVOS en J. FANIEL (eds.), Liberale vakbond: contradictio in terminis? Een onderzoek naar het profiel en de overtuigingen van de leden van het ACLVB, Gent, Academia Press, 2012, (5) 6. 69 christendemocratische hoek. Een ander type van politieke oriëntatie bestaat uit de vakbonden die zich hebben afgezet van een partij uit één van de hiervoor vermelde politieke overtuigingen371. De interactie tussen de vakbonden en de gelieerde politieke zusterpartijen werkt in twee richtingen. De vakbonden zullen proberen om mee de beleidsideeën van de partij te gaan sturen wat vooral handig kan zijn indien de betreffende politieke partij zich in de meerderheid bevindt. Omgekeerd kan het voor de politieke partijen handig zijn goeie relaties te onderhouden met de top van de vakbonden om zo noodzakelijke doch onpopulaire maatregelen te laten dulden door de achterban van de vakbonden372. Toch kan dit laatste zeker niet worden gegarandeerd. Een recent voorbeeld uit eigen land was het ACV dat zich een felle en luide tegenstander toonde van de aanvaarding van het federaal regeerakkoord door de CD&V na de verkiezingen van 2014373. Het ACV nam tegelijk ook deel aan de vakbondsacties tegen de regering Michel die later zouden volgen. III. Negatieve indicatoren voor de vakbonden 1. Europese en internationale context 115. Om de loonkostenevolutie in ons land te bepalen moet de wet van 1996 op het concurrentievermogen374 in aanmerking worden genomen. Het beleid rond de loonkosten is door die wet immers afhankelijk van de ontwikkelingen in onze buurlanden. Dit is echter nog maar één van de aspecten waardoor het Belgisch economisch beleid sterk beïnvloed wordt door een context die het binnenland overschrijdt. Daarnaast moet het begrotingsbeleid immers afgestemd worden op Europese verordeningen en richtlijnen375. Dit is onder meer het gevolg van het feit dat de Europese Commissie, sinds de financiële crisis van 2008, toekijkt op het begrotings- en besparingsbeleid van de lidstaten van de eurozone376. De Europese Commissie verplicht de lidstaten – en op die manier ook de Belgische sociale partners – om de hervormingen in de ons omringende landen, bijvoorbeeld op het vlak van de pensioenen en de arbeidsmarkt, in de gaten te houden. Heel wat van die hervormingen vinden dus plaats op terreinen waar de sociale partners hun invloed normaal zouden kunnen doen gelden377. Door de A. BRUGIAVINI et al., “What do unions do to the welfare states?” in T. BOERI et al. (eds.), The role of unions in the Twentyfirst century, Oxford, Oxford University Press, 2001, (157) 175-176. 372 Ibid. 373 X, “ACV’ers vragen CD&V-leden met luid protest om regeerakkoord weg te stemmen”, in De Morgen, 9 oktober 2014, http://www.demorgen.be/binnenland/acv-ers-vragen-cd-v-leden-met-luid-protest-om-regeerakkoord-weg-te-stemmen-a20809 67/. 374 Wet van 26 juli 1996 tot bevordering van de werkgelegenheid en tot preventieve vrijwaring van het concurrentievermogen, BS 1 augustus 1996; P. HUMBLET, “Het IPA: exponent van het tripartisme?”, NAB 2013, (28) 41. 375 C. DEVOS, M. MUS en P. HUMBLET, “Inleiding” in C. DEVOS, M. MUS en P. HUMBLET (eds.), De toekomst van het sociaal overleg, Gent, Academia Press, 2011, (VII) IX-X. 376 Deze Europese regelgeving wordt ook wel het “Sixpack” genoemd; H. MATTHIJS en S. MERGAERTS, Overheidsbegrotingen: I. Federale staat, gemeenschappen en gewesten en bijzondere begrotingsregels, Brugge, die Keure, 2015, 80-81. 377 N. BOUTECA, C. DEVOS en M. MUS, “Sociale partners op de tweesprong van IPA en staatshervorming”, Samenleving en Politiek 2010, afl. 9, (4) 7-8. 371 70 controle van Europa zijn ook de vakbonden en werkgevers gebonden aan beperktere marges om het sociaal beleid mee vorm te geven. Ook Roger BLANPAIN erkent dat de vakbonden in een context die het nationale plan overstijgt moeilijker stand zullen kunnen houden. Het sociaal overleg staat zowat overal ter wereld onder druk. Ook de Organisatie voor Economische Samenwerking en Ontwikkeling (OESO) staaft die indruk door de draagwijdte van het sociaal overleg binnen de bedrijfsorganisatie in vraag te stellen378. Veel sterke internationale organisaties, zoals de OESO, het Internationaal Monetair Fonds (IMF) en de Wereldhandelsorganisatie (WTO) zijn dan ook organisaties die de werking van de vrije markt laten primeren, veeleer dan het promoten van een groot overheidsbeslag379. Dat vrijemarktdenken vloekt met het gedachtegoed van de vakbonden. 2. Naar een andere rol voor de vakbonden? 116. De primaire en oorspronkelijke taak van de vakbonden is het behartigen van de belangen van hun leden in het kader van een soort van herstel van het machtsonevenwicht dat optreedt tussen de werknemer en de werkgever. Daarnaast heeft de verankering binnen de overleg- en beheersstructuren de sociale partners het instrument bij uitstek geboden om het sociale beleid te beïnvloeden tot regelgeving die voor elk van de partijen aanvaardbaar is. Wegens de ongebreidelde macht die daarmee gepaard gaat, zijn de vakbonden niet vrij van kritiek en wordt soms geopperd hen een andere rol toe te kennen. Hun hoedanigheid als actor binnen het sociaal overleg wordt daarbij minder ter discussie gesteld380. 117. Bij de bespreking van de opdracht van de vakbonden om de werkloosheidsuitkeringen uit te betalen, is reeds verwezen naar het voorstel van resolutie van Nele LIJNEN over de transparantie en de activiteiten van de vakbonden381. In haar voorstel ziet zij naar de toekomst toe voor hen eerder een andere opdracht. Bij die herziening van de activiteiten van de vakbonden ziet zij immers een rol voor de vakbond die gericht is op het activeren van werklozen. Als de vakbonden die werkzaamheden op een succesvolle manier uitoefenen, kan daar dan een financiële incentive tegenover staan382. Dit idee was voorheen ook al terug te vinden bij professor Marc DE VOS. Nele LIJNEN motiveert het als volgt ‘Op P. HUMBLET, “De rol van de vakbonden in de onderneming. Een kritische bedenking bij de publiekrechtelijke bedrijfsorganisatie” in P. HUMBLET (ed.), Arbeid & Kapitaal (on)verzoenbaar?, Gent, Mys & Breesch, 1999, (66) 66. 379 N. VAN GESTEL, P. DE BEER en M. VAN DER MEER, Het hervormingsmoeras van de verzorgingsstaat: Veranderingen in de organisatie van de sociale zekerheid, Amsterdam, Amsterdam University Press, 2009, 17-18. 380 T. SCHAMP, “Opinies over de rol en positie van de vakbond in samenleving en economie” in S. LANNOO et al. (eds.), Liberale vakbond: contradictio in terminis? Een onderzoek naar het profiel en de overtuigingen van de leden van het ACLVB, Gent, Academia Press, 2012, (145) 160. 381 Voorstel van resolutie (N. LIJNEN) met betrekking tot de activiteiten en transparantie van de Belgische vakbonden, Parl.St. Senaat 2012-13, nr. 5-2158/1. 382 M. DE VOS, “Van baanzekerheid naar werkzekerheid op de Belgische arbeidsmarkt – Ideeën voor een New Deal voor arbeid in België”, Or 2007, afl. 8, (187) 195. 378 71 die manier zijn mensen (ook jongeren) geneigd om zich aan te sluiten bij een vakbond omdat deze hun belangen als actieve persoon op de arbeidsmarkt vertegenwoordigt. Hij of zij is dan zeker dat de vakbond een gedeelte van het lidgeld gebruikt om hem of haar, bij mogelijke werkloosheid, te ondersteunen bij de zoektocht naar een nieuwe job.’ Een gelijkaardige kritiek werd ook neergepend door Roger BLANPAIN. Hij stelt eveneens dat de huidige activiteiten, zoals het mee vorm geven aan het socioeconomische beleid, niet volledig strookt met hun kernopdracht om de belangenverdediging van hun kenmerkende doelgroep, de actieve werknemers, op zich te nemen383. 118. Daarnaast zullen ook de vele veranderingen die in onze (technologische) samenleving op til staan de rol van de vakbonden mogelijks vanzelf aantasten. De vakbonden worden door ondernemers bekritiseerd de ontwikkelingen die volgens hen in staat zijn de arbeidsverhoudingen in een andere richting te sturen, zoals de robotisering en automatisering, niet onder ogen te willen zien384. Wegens hun verworven machtspositie en de privileges die daarmee samenhangen zijn de vakbonden immers zelf geen spil van verandering. Uit een onderzoek onder leiding van professor Mark ELCHARDUS in opdracht van de Socialistische Mutualiteiten blijkt nochtans wel dat de vakbonden nog steeds kunnen rekenen op veel vertrouwen bij de Vlaming385. 383 R. BLANPAIN, De syndikale vrijheid in België, Antwerpen, Standaard Boekhandel, 1970, 136-137. P. HINSSEN, “Geniet van de arbeid”, in De Tijd, 2 mei 2015, http://www.tijd.be/opinie/column/Geniet_van_de_arbeid.96 28536-2337.art. 385 M. ELCHARDUS en B. SPRUYT, “Solidariteit 2012. Een bevolkingsonderzoek. Het draagvlak van de verzorgingsstaat”, Socialistische Mutualiteiten, 2012, 11 en 15; Het vertrouwen zou tussen 2010 en 2012 zelfs gestegen zijn. 384 72 SLOTBESCHOUWING De positie van de vakbonden zit verspreid over heel veel verschillende geledingen in de Belgische neocorporatistische maatschappij. Bij de uitoefening van sommige opdrachten kunnen ze daarbij het beleid grondig beïnvloeden, andere taken houden dan weer louter een toezichthoudende functie in. De recente evoluties die onze buurlanden hebben doorgemaakt – onder meer omwille van het idee dat de macht van de vakbonden te groot was – hebben een grote impact gehad op de werking van hun vakorganisaties. Bij wijze van voorbeeld voerde de Nederlandse overheid een hervorming door op het vlak van het financiële beheer van de sociale zekerheid. Deze reorganisatie had tot resultaat dat de vakbonden nog slechts een adviserende taak werden toegeschreven terwijl ze voorheen het beheer waarnamen van de sociale zekerheid. In Frankrijk waren de recente hervormingen dan weer ingegeven door het gemis aan financiële transparantie bij de vakbonden zelf. Eén van de opgelegde maatregelen die moet zorgen voor meer openbaarheid bij de Franse vakbonden bestaat erin dat ze sinds kort hun jaarrekeningen moeten voorleggen. Als gevolg van dit overheidsoptreden is de macht van de vakbonden in deze twee landen dus enigszins afgenomen. Hoewel in onze buurlanden de invloed van de vakbonden werd ingeperkt, blijven de vakbonden in België tot op vandaag hun machtspositie behouden. Ondanks het gegeven dat gelijkaardige kritiek aan het adres van de Belgische vakbonden wordt geuit, hebben zij nog geen dermate grote hervormingen moeten slikken. Dit kan verklaard worden door de nog grotere macht die de Belgische vakbonden hebben in vergelijking met de Nederlandse en de Franse werknemersorganisaties. Dat grote verschil is bijvoorbeeld te duiden door de syndicalisatiegraad die in België veel hoger ligt. Met betrekking tot het financiële beheer van de socialezekerheidsinstellingen heeft ons land inderdaad nog geen hervorming doorgevoerd van dezelfde orde als Nederland. Er is in België evenwel toch een gestage evolutie merkbaar. Zonder dat rechtstreeks aan de macht van de vakbonden werd geraakt, is hun invloed op het vlak van de sociale zekerheid minder doorslaggevend dan voorheen. Doordat belastingen in steeds grotere mate de sociale zekerheid zijn gaan financieren en de sociale zekerheid dus niet meer louter is samengesteld uit werknemers- en werkgeversbijdragen is de overheid zich immers steeds meer gaan bemoeien met het beheer en de uitvoering van de sociale zekerheid. Wanneer de huidige situatie in België wordt bekeken, is vast te stellen dat de vakbonden nog steeds de uitvoering van de werkloosheidsverzekering waarneemt wat hun machtspositie in de hand werkt. De uitbetaling van de werkloosheidsuitkeringen door de werkloosheidskassen van de vakbonden valt te bekritiseren omwille van de rechter-partijproblematiek. Tegelijk is het echter een gegeven die zijn historische oorsprong heeft. Wat meer bezwaren oproept, is de anomalie die wordt gecreëerd door de 73 aanwezigheid van de drie traditionele vakbonden in het beheer van de hulpkas. Het is als het ware alsof een onderneming gerund zou worden door haar grootste en enige concurrenten. De eerlijke mededinging wordt door de instandhouding van deze situatie m.i. volledig ondergraven. De sociale verkiezingen voor personeelsafgevaardigden op bedrijfsniveau zijn volgens het Grondwettelijk Hof dan weer niet strijdig met het gelijkheidsbeginsel. Dat de representatieve vakbonden het alleenrecht hebben om kieslijsten voor de sociale verkiezingen in te dienen, wordt onder meer gerechtvaardigd doordat deze representativiteit een efficiënt sociaal overleg kan garanderen. Het gegeven dat bepaalde privileges voor vakorganisaties worden voorbehouden aan de drie representatieve vakbonden beperkt zich niet enkel tot het indienen van kandidatenlijsten voor de sociale verkiezingen. Het voordragen van rechters in sociale zaken door de vakbonden is in ons land eveneens enkel een mogelijkheid die het ACV, ABVV en ACLVB te beurt vallen. Volgens de rechtspraak is hierbij evenwel voldaan aan de nodige onpartijdigheid die onder meer door artikel 6 van het EVRM wordt gewaarborgd aangezien ook de werkgeversorganisaties deze lekenrechters voordragen. De invloed van de sociale partners op het vlak van het sociaal beleid doet zich het meest gelden binnen het sociaal overleg. Voor zover de vakbonden en de werkgeversorganisaties elkaar het licht in de ogen gunnen en met elkaar kunnen samenwerken, klopt deze stelling. Bij onenigheid, bijvoorbeeld bij loononderhandelingen binnen de Groep van Tien, is er voor de overheid een mogelijkheid om de overhand te nemen op de punten waar de sociale partners geen akkoord hebben kunnen bereiken. Die kans zal vooral gegrepen worden wanneer de betrokken regering het gedachtegoed van ‘het primaat van de politiek’ genegen is. In deze constellatie zal de macht van de sociale partners – en dus ook van de vakbonden – beperkter zijn. Het toezicht van de Europese Commissie op de begrotingen van de lidstaten van de eurozone beperkt evenwel op het vlak van het sociaal beleid de bewegingsruimte van de regering en bijgevolg ook van de sociale partners. De macht van de vakbonden taant dus toch enigszins af. Deze toestand heeft echter minder gevolgen op sectoraal niveau dan op interprofessioneel niveau aangezien de sociale partners elkaar binnen de sectoren kunnen versterken. Het systeem van de voordelen aan gesyndiceerden, waardoor het lidmaatschap van de vakbond door de werknemer kan worden gerecupereerd, en de afspraken die worden gemaakt omtrent de vorming van vakbondsmilitanten tonen dit aan. De vakbonden staan bovendien – en vooral – sterk op het niveau van de ondernemingen. Het bewijs hiervan wordt geleverd door de hoge syndicalisatiegraad in België. De vakbonden bieden hun leden immers juridische ondersteuning aan wanneer problemen zouden rijzen tussen een werknemer en diens werkgever waardoor de aansluiting bij een vakbond erg aantrekkelijk wordt. De Belgische vakbonden worden ook in dit verband opnieuw bekritiseerd omwille van hun gedrag dat als te weinig inschikkelijk wordt 74 beschouwd ten aanzien van de werkgevers. Een alternatief kan volgens mij worden gezien in het systeem van Mitbestimmung zoals dat in Duitse en Zweedse ondernemingen bestaat. Het medebeheer dat eigen is aan voormeld systeem zorgt er immers voor dat de vakbonden op een constructieve manier moeten meewerken aan de organisatie van de onderneming. Voorts is de invloed en de macht van de vakbonden onderhevig aan de politieke meerderheden die de regeringen in ons land bezetten. De vakbonden kwamen recent meerdere keren in botsing met de huidige centrumrechtse regeringen die zowel op het federale als op het Vlaamse niveau de dienst uitmaken. Bij de vakbonden heerst immers de vrees dat de regeringen het voornemen hebben om hun machtspositie in te dijken. De nieuwe politieke evenwichten in combinatie met de nieuwe Vlaamse bevoegdheden betreffende de gezinsbijslagen kon alvast het vermoeden doen ontstaan dat het toekomstige sociaal overleg en het beheer van deze eerste Vlaamse tak van de sociale zekerheid gepaard zouden gaan met een vermindering van de invloed van de vakbonden ten opzichte van het huidige federale overlegmodel. De plannen en signalen vanuit de Vlaamse regering spreken dat vermoeden echter tegen. De inmenging van het middenveld wordt volgens de intenties van de regering gewaarborgd, zij het niet per se in de vorm die de sociale partners het meest wenselijk achtten. Dit illustreert evenwel dat het neocorporatistisch denken op heden nog steeds sterk in ons maatschappijbeeld is ingeburgerd. Dit is de voornaamste oorzaak van het feit dat de Belgische vakbonden dergelijke macht tot op vandaag kunnen blijven behouden. Uit de analyse van de positie van de vakbonden doorheen deze masterproef blijkt bovendien dat de vakbonden heel wat gelden ontvangen ter financiering van hun eigen werking, bijvoorbeeld door het innen van lidgeld en door een overheidstoelage voor de administratie van de uitbetalingsinstellingen van de werkloosheidsuitkeringen. Hieraan kan de conclusie worden verbonden dat de vakbonden als het ware op zichzelf een eigen economische sector uitmaken. Het groot aantal personeelsleden dat werkzaam is bij de vakbonden staaft deze stelling nog meer. Tot slot kan worden afgerond met het citaat waarmee dit werkstuk is ingeleid en dat m.i. de plaats die de vakbonden binnen het Belgisch gestel hebben verworven adequaat omschrijft: ‘De vakbonden vormen een staat binnen de staat’. De vele bevoegdheden waarover zij beschikken, de daarmee gepaard gaande (mede)beslissingsmacht die de vakbonden hebben en meerdere andere aspecten bieden hen daadwerkelijk een heel brede marge om het beleid te beïnvloeden. De vakbonden hebben nochtans de eervolle taak de belangen van de werknemers ten aanzien van het machtige kapitaal van de ondernemingen te verdedigen. Het valt naar mijn mening dan ook te betreuren dat de vakbonden hun status als machtige speler oneer aandoen door het gebrek aan financiële transparantie en het gebrek aan rechtspersoonlijkheid te willen bestendigen. 75 BIBLIOGRAFIE WETGEVING 1. Besluitwet 28 december 1944 betreffende de maatschappelijke zekerheid der arbeiders, BS 30 december 1944. 2. Wet 29 mei 1952 tot inrichting van de Nationale Arbeidsraad, BS 31 mei 1952. 3. Wet 7 januari 1958 betreffende de Fondsen voor bestaanszekerheid, BS 7 februari 1958. 4. Wet 25 april 1963 betreffende het beheer van de instellingen van openbaar nut voor sociale zekerheid en sociale voorzorg, BS 25 juli 1963. 5. Gerechtelijk Wetboek 10 oktober 1967, BS 31 oktober 1967. 6. Wet 5 december 1968 betreffende de collectieve arbeidsovereenkomsten en de paritaire comités, BS 15 januari 1969. 7. Wet 4 januari 1974 betreffende de feestdagen, BS 30 januari 1974. 8. Wet 19 december 1974 tot regeling van de betrekkingen tussen de overheid en de vakbonden van haar personeel, BS 24 december 1974. 9. Wet 6 augustus 1990 betreffende de ziekenfondsen en de landsbonden van ziekenfondsen, BS 28 september 1990. 10. Wet 19 maart 1991 houdende bijzondere ontslagregeling voor de personeelsafgevaardigden in de ondernemingsraden en comités voor veiligheid, gezondheid en verfraaiing van de werkplaats alsmede voor de kandidaat-personeelsafgevaardigden, BS 29 maart 1991. 11. Wet 21 maart 1991 betreffende de hervorming van sommige economische overheidsbedrijven, BS 27 maart 1991. 12. Wet 14 juli 1994 betreffende de verplichte verzekering voor geneeskundige verzorging en uitkeringen, BS 27 augustus 1994. 13. Wet 26 juli 1996 tot bevordering van de werkgelegenheid en tot preventieve vrijwaring van het concurrentievermogen, BS 1 augustus 1996. 14. Wet 4 augustus 1996 betreffende het welzijn van de werknemers bij de uitvoering van hun werk, BS 18 september 1996. 15. Wet 13 februari 1998 houdende bepalingen tot bevordering van de tewerkstelling, BS 19 februari 1998. 16. Wet 22 februari 1998 tot vaststelling van het organiek statuut van de Nationale Bank van België, BS 28 maart 1998. 17. Wet 24 maart 1999 tot regeling van de betrekkingen tussen de overheid en de vakverenigingen van het personeel en de politiediensten, BS 8 mei 1999. 18. Wet 5 september 2001 tot waarborging van een voortdurende vermindering van de overheidsschuld en tot oprichting van een Zilverfonds, BS 14 september 2001. 76 19. Wet 28 april 2003 betreffende de aanvullende pensioenen en het belastingstelsel van die pensioenen en van sommige aanvullende voordelen inzake sociale zekerheid, BS 15 mei 2003. 20. Decreet 18 juli 2003 kaderdecreet bestuurlijk beleid, BS 22 augustus 2003. 21. Decreet 18 juli 2003 tot regeling van strategische adviesraden, BS 22 augustus 2003. 22. Decreet 19 maart 2004 betreffende het lokaal sociaal beleid, BS 12 mei 2004. 23. Decreet 7 mei 2004 inzake de Sociaal-Economische Raad van Vlaanderen, BS 25 augustus 2004. 24. Decreet 7 mei 2004 tot oprichting van het publiekrechtelijk vormgegeven extern verzelfstandigd agentschap “Vlaams Agentschap voor Internationaal Ondernemen”, BS 4 juni 2004. 25. Decreet 7 mei 2004 tot oprichting van het publiekrechtelijk vormgegeven extern verzelfstandigd agentschap “Vlaamse Dienst voor Arbeidsbemiddeling en Beroepsopleiding”, BS 7 juni 2004. 26. Decreet 7 mei 2004 tot oprichting van het publiekrechtelijk vormgegeven extern verzelfstandigd agentschap “Vlaams Agentschap voor Ondernemersvorming – Syntra Vlaanderen”, BS 9 juni 2004. 27. Decreet 7 mei 2004 betreffende het statuut, de werking, de taken en de bevoegdheden van de erkende regionale samenwerkingsverbanden, de sociaal-economische raden van de regio en de regionale sociaal-economische overlegcomités, BS 25 augustus 2004. 28. Wet 4 december 2007 betreffende de sociale verkiezingen van 2008, BS 7 december 2007. 29. Decreet 13 maart 2009 betreffende de sectorconvenants in het raam van het Vlaamse werkgelegenheidsbeleid, BS 17 april 2009. 30. Decreet 30 april 2009 betreffende de organisatie en financiering van het wetenschaps- en innovatiebeleid, BS 6 juli 2009. 31. Wet 12 mei 2014 tot oprichting van de Dienst voor de bijzondere socialezekerheidsstelsels, BS 10 juni 2014. 32. KB 20 februari 1964 tot oprichting van de Raad voor het verbruik, BS 2 april 1964. 33. KB 28 september 1984 tot uitvoering van de wet van 19 december 1974 tot regeling van de betrekkingen tussen de overheid en de vakbonden van haar personeel, BS 20 oktober 1984. 34. KB 20 november 1990 betreffende de toelage voor sociaal onderzoek en vorming van de werknemersvertegenwoordigers in de ondernemingen, BS 24 november 1990. 35. KB 25 november 1991 houdende de werkloosheidsreglementering, BS 31 december 1991. 36. KB 3 april 1997 houdende maatregelen met het oog op de responsabilisering van de openbare instellingen van de sociale zekerheid, BS 30 april 1997. 37. KB 15 januari 1999 betreffende de boekhouding en jaarrekeningen met betrekking tot de Fondsen voor bestaanszekerheid, BS 10 februari 1999. 38. KB 3 mei 1999 betreffende de opdrachten en de werking van de Comités voor preventie en bescherming op het werk, BS 10 juli 1999. 77 39. KB 19 mei 2000 betreffende de samenstelling en de werkwijze van het raadgevend comité ingesteld bij het Federaal Agentschap voor de Veiligheid van de Voedselketen, BS 31 mei 2000. 40. KB 29 oktober 2001 houdende vaststelling van de toekenningsvoorwaarden en de wijze van verdeling van de rijkstoelagen voor de dienst voor geneeskundige verzorging georganiseerd door de ziekenfondsen en de landsbonden van ziekenfondsen, BS 10 november 2001. 41. KB 15 mei 2003 betreffende de ondernemingsraden en de comités voor preventie en bescherming op het werk, BS 4 juni 2003. 42. BVR 3 juni 2005 met betrekking tot de organisatie van de Vlaamse administratie, BS 22 september 2005. 43. KB 27 oktober 2006 betreffende de Hoge Raad voor Preventie en Bescherming op het Werk, BS 21 november 2006. 44. BVR 19 juli 2007 houdende de samenstelling en werking van de raadgevende comités bij de intern verzelfstandigde agentschappen met rechtspersoonlijkheid van het beleidsdomein Welzijn, Volksgezondheid en Gezin, BS 10 september 2007. 45. KB 18 juli 2012 houdende vaststelling van het aantal vertegenwoordigers van het maatschappelijk middenveld in de Federale Raad voor Duurzame Ontwikkeling en hun indeling in categorieën, BS 20 augustus 2012. 46. KB 8 mei 2014 tot regeling van de samenstelling van het Beheerscomité van de Rijksdienst voor kinderbijslag voor werknemers, uitgezonderd de vertegenwoordigers van de Gemeenschappen en de Gemeenschappelijke Gemeenschapscommissie, BS 8 juli 2014. 47. KB 27 mei 2014 houdende aanwijzing van de gezinsorganisaties die zetelen in het Beheerscomité van de Rijksdienst voor Kinderbijslag voor Werknemers, BS 16 juni 2014. 48. Verslag bij het wetsontwerp houdende organisatie van het bedrijfsleven, Parl.St. Kamer 194748, nr. 511. 49. Verslag namens de commissie voor de tewerkstelling en de arbeid bij het wetsontwerp betreffende de feestdagen, Parl.St. Kamer 1973-74, nr. 709/2. 50. Verslag namens de Commissie Sociale Zaken bij het Wetsontwerp betreffende de sociale verkiezingen, Parl.St. Kamer 1998-99, nr. 1856/3. 51. Verslag namens de tijdelijke commissie belast met het onderzoek van het wetsvoorstel tot organisatie van een geïntegreerde politiedienst, gestructureerd op twee niveaus bij het Wetsontwerp tot regeling van de betrekkingen tussen de overheid en de vakverenigingen van het personeel van de politiediensten, Parl.St. Kamer 1998-99, nr. 1959/4. 52. Memorie van Toelichting bij Ontwerp van Decreet tot regeling van strategische adviesraden, Parl.St. Vl.Parl. 2002-03, nr. 1607/1. 53. Amendement bij het Wetsontwerp tot bepaling van de drempel van toepassing voor de instelling of de vernieuwing van de vertegenwoordigers van het personeel in de ondernemingsraden ter gelegenheid van de sociale verkiezingen van het jaar 2008, Parl.St. Kamer 2007-08, nr. 167/2. 78 54. Algemene beleidsnota Staatshervorming, Parl.St. Kamer 2011-12, 1964/016. 55. Voorstel van resolutie (N. Lijnen) met betrekking tot de activiteiten en transparantie van de Belgische vakbonden, Parl. St. Senaat 2012-13, nr. 5-2158/1. 56. Wetsvoorstel tot wijziging van het Gerechtelijk wetboek wat betreft de samenstelling van de arbeidsrechtbank en het arbeidshof bij geschillen over de sociale verkiezingen, Parl.St. Kamer 2014-15, nr. 0481/001. 57. Ontwerp van algemene uitgavenbegroting voor het begrotingsjaar 2015, Deel II, Parl.St. Kamer 2014-15, nr. 0496/002. 58. Ontwerp van decreet houdende de algemene uitgavenbegroting van de Vlaamse Gemeenschap voor het begrotingsjaar 2015, Parl.St. Vl.Parl. 2014-2015, nr. 15/1. COLLECTIEVE ARBEIDSOVEREENKOMSTEN 1. cao nr. 5 van 24 mei 1971 betreffende het statuut van de syndicale afvaardigingen van het personeel der ondernemingen. 2. cao nr. 6 van 30 juni 1971 betreffende de faciliteiten welke moeten verleend worden aan de leden die de werknemers in de comités voor veiligheid, gezondheid en verfraaiing der werkplaatsen vertegenwoordigen. 3. cao nr. 9 van 9 maart 1972 houdende ordening van de in de Nationale Arbeidsraad gesloten nationale akkoorden en collectieve arbeidsovereenkomsten betreffende de ondernemingsraden. 4. cao nr. 12bis van 26 februari 1979 tot aanpassing van cao nr. 12 van 28 juni 1973 betreffende het toekennen van een gewaarborgd maandloon aan de werklieden in geval van arbeidsongeschiktheid ingevolge ziekte, ongeval van gemeen recht, arbeidsongeval of beroepsziekte aan de wet van 3 juli 1978 betreffende de arbeidsovereenkomsten. 5. cao nr. 13bis van 26 februari 1979 tot aanpassing van cao nr. 13 van 28 juni 1973 betreffende het toekennen van een gewaarborgd maandloon aan sommige bedienden in geval van arbeidsongeschiktheid ingevolge ziekte, ongeval van gemeen recht, arbeidsongeval of beroepsziekte aan de wet van 3 juli 1978 betreffende de arbeidsovereenkomsten. 6. cao nr. 24 van 2 oktober 1975 betreffende de procedure van inlichting en raadpleging van de werknemersvertegenwoordiger met betrekking tot het collectief ontslag. 79 RECHTSPRAAK 1. EHRM 26 oktober 2004, nr. 41579/98, Kellermann v. Zweden. 2. Arbitragehof 15 september 2004, nr. 145/2004. 3. GwH 15 januari 2009, nr. 9/2009. 4. GwH 14 november 2012, nr. 142/2012. 5. Cass. 23 juli 2002, TBBP 2003, 605, noot G. CLOSSET-MARCHAL. 6. Arbh. Gent (afd. Brugge) 10 december 1999, Soc. Kron. 2000, 542. 7. Arbh. Bergen 23 maart 2007, JLMB 2007, 1057. LITERATUUR Boeken 1. BEAUPAIN, T., BLANPAIN, R., DE BROECK, G., DE KOSTER, A., DE SWERT, G., GEVERS, P., GOETHALS, H., PEETERS, J., SERVAIS, J-M., STROOBANT, M., VANACHTER, O., VAN EEKCHOUTTE, W., VAN HOLM, J., VAN LEEMPUT, J., VILROKX, J., 50 jaar arbeidsverhoudingen, Brugge, die Keure, 1989, xxiv+390 p. 2. BLANPAIN, R., De syndikale vrijheid in België, Antwerpen, Standaard Boekhandel, 1970, 143 p. 3. BLANPAIN, R., Arbeidsrecht in hoofdlijnen, Antwerpen, Maklu, 2004, 416 p. 4. Blanpain, R. (ed.), The Actors of Collective Bargaining. A World Report, 2004, Kluwer Law International, Den Haag, ix+353 p. 5. BLANPAIN, R., Wat kan ik voor u doen?, Brugge, Vanden Broele, 2008, xxxi+350 p. 6. BLANPAIN, R., Hebben de vakbonden nog een toekomst? De vrijheid van vakvereniging naar internationaal, Europees en Belgisch recht, Brugge, die Keure, 2012, viii+195 p. 7. BOERI, T., BRUGIAVINI, A. en CALMFORS, L. (eds.), The role of unions in the Twenty-first century, Oxford, Oxford University Press, 2001, xv+304 p. 8. BOUCKÉ, T. en VANDAELE, K., Neocorporatisme als flexibel mechanisme tot conflictbeheersing? Casus: de Belgische loonregulatie, Gent, Universiteit Gent, Vakgroep Politieke Wetenschappen, 2003, 23 p. 9. BRAEKMANS, Ph. en DERIJCKE, L., Het sociaal beleid. Sociaal overleg, Mechelen, Kluwer, 2014, vii+460 p. 10. CALLENS, S., FORNACIARI, D. en SCHOKKAERT, E., Ziekenhuizen, mededingingsrecht en recht op kwaliteitsvolle zorg, Antwerpen, Intersentia, 2010, xxiii+315 p. 11. CALLENS, S. en PEERS, J., De organisatie van de gezondheidszorg, Antwerpen, Intersentia, 2003, xxi+467 p. 12. CELIS, K., MEIER, P., WAUTERS, B., DEVOS, C. en MUS, M., Gezien, gehoord, vertegenwoordigd? Diversiteit in de Belgische politiek, Gent, Academia Press, 2010, 283 p. 80 13. CORTEBEECK, L. en SERROYEN, C., De solidaire samenleving. Over de rol van sterke vakbonden, Davidsfonds, Leuven, 2008, 149 p. 14. DAVAGLE, M., Droit Collectif du Travail. Tome 1, Limal, Anthemis, 2011, 688 p. 15. DE VOS, M. (ed.), 50 jaar Nationale Arbeidsraad, Brugge, die Keure, 2003, xvi+260 p. 16. DE WACHTER, W., De mythe van de parlementaire democratie: Een Belgische analyse, Leuven, Acco, 2001, 160 p. 17. DE WULF, H., Taak en loyauteitsplicht van het bestuur in de naamloze vennootschap, Antwerpen, Intersentia, 2002, xxxvi+910 p. 18. DECKERS, H. en DEAR, L., La protection des représentants du personnel, Anthemis, Limal, 2011, 388 p. 19. DELLISSE, M-P., Betaald educatief verlof, Mechelen, Kluwer, 2013, x+143 p. 20. DEVOS, C. en HUMBLET, P. (eds.), Arbeid vs. Kapitaal: een kwarteeuw staking(srecht), Gent, Academia Press, 2007, ix+214 p. 21. DEVOS, C., MUS, M. en HUMBLET, P. (eds.), De toekomst van het sociaal overleg, Gent, Academia Press, 2011, 164 p. 22. DEVOS, C., VANDAELE, K., FANIEL, J. en GOBIN, C. (eds.), Solidariteit in beweging. perspectieven voor de vakbond van morgen, Brussel, ASP, 2009, 318 p. 23. DOUTREPONT, E., Een bijdrage tot meer inzicht in de collectieve onderhandelingen, Brugge, die Keure, 2009, vii+83 p. 24. D’HOOGH, K. en DERIJCKE, L., Klinken met de vakbond, Mechelen, Ced.Samsom, 2003, 154 p. 25. HEYLEN, D., VERBEECK, I., VERMEULEN, L., VERREYT I. en VERVLIET V., Socialezekerheidsrecht toegepast, Antwerpen, Intersentia, 2011, 340. 26. HUMBLET, P. (ed.), Arbeid & Kapitaal (on)verzoenbaar?, Gent, Mys & Breesch, 1999, viii+212 p. 27. HUMBLET, P. en VANTHOURNOUT, J. (eds.), De sociale verkiezingen doorgelicht, Antwerpen, Intersentia, 2007, xi+259 p. 28. HUMBLET, P. en VANTHOURNOUT, J. (eds.), De sociale verkiezingen ontrafeld, Antwerpen, Intersentia, 2011, xi+280 p. 29. HUMBLET, P. en RIGAUX, M. (eds.), Synopsis van het Belgische Arbeidsrecht, Antwerpen, Intersentia, 2014, xxix+410 p. 30. JANVIER, R., JORENS, Y. en VAN REGENMORTEL, A. (eds.), Sociaal werk(t): ereboek Josse Van Steenberge, Brugge, die Keure, 2010, x+723 p. 31. LANNOO, S., MUS, M., DEVOS, C. en FANIEL, J. (eds.), Liberale vakbond: contradictio in terminis? Een onderzoek naar het profiel en de overtuigingen van de leden van het ACLVB, Gent, Academia Press, 2012, vi+216 p. 32. LENAERTS, H., Sociaal Procesrecht, Gent, E. Story-Scientia, 1968, viii+151 p. 81 33. LENAERTS, H-F., VERSLYPE, J-Y. en WOUTERS, O., Sociale verkiezingen 2008. Overzicht van rechtspraak, Gent, Larcier, 2011, 160 p. 34. LUYTEN, D., “Henri Fuss “La collaboration patronale-ouvrière’: een openbare en legale onthulling van het Sociaal Pact in de zomer van 1943” in X, Een leven van inzet. Liber amicorum Michel Magits, Kluwer, 2012, 244-265. 35. LUYTEN, D. en G. VANTHEMSCHE, G., Het Sociaal Pact van 1944. Oorsprong, betekenis en gevolgen, Brussel, VubPress, 1995, 386 p. 36. MAIRY, C., PLASSCHAERT, E. en VAN REMOORTEL, F., Vakbondsafvaardiging, Mechelen, Kluwer, 2014, viii+393 p. 37. MARTENS, G., VAN GYES, G. en VAN DER HALLEN, P., De vakbond naar de 21ste eeuw, Leuven, Katholieke Universiteit Leuven, viii+72 p. 38. MAST, A., DUJARDIN, J., VAN DAMME, M., en VANDE LANOTTE, J., Overzicht van het Belgisch administratief recht, Mechelen, Kluwer, 2009, xxxvii+1277 p. 39. MATTHIJS, H., MATTHIJS, D. en MERGAERTS, S., Overheidsbegrotingen: I. Federale staat, gemeenschappen en gewesten en bijzondere begrotingsregels, Brugge, die Keure, 2009, xxix+607 p. 40. MATTHIJS, H. en MERGAERTS, S., Overheidsbegrotingen: I. Federale staat, gemeenschappen en gewesten en bijzondere begrotingsregels, Brugge, die Keure, 2015, xxvi+588 p. 41. MATTHIJSSENS, R. en VANACHTER O., De ondernemingsraad, Mechelen, Kluwer, 2013, viii+540 p. 42. ONGENA, O., Een geschiedenis van het sociaal-economisch overleg in Vlaanderen (1945-2010), Gent, Academia Press, 2010, 310 p. 43. PETIT, J., Arbeidsgerechten en sociaal procesrecht, Gent-Leuven, E. Story-Scientia, 1980, xviii+568 p. 44. PETIT, J., Sociaal Procesrecht, Brugge, die Keure, 2007, xiii+795 p. 45. PIETERS, D. en SCHOUKENS, P., Triptiek Sociale Zekerheid. De beginselen van socialezekerheidsrecht en hun toepassing in België en Nederland, Leuven, Acco, 2006, 284 p. 46. RIGAUX, M. en COX, G. (eds.), De grondrechtelijke onderbouw van het collectief arbeidsrecht, Mechelen, Kluwer, 2007, ix+137 p. 47. RIGAUX, M., COX, G. en HUMBLET, P., Interprofessioneel akkoord: exponent van een (succesvol) Belgisch stelsel van sociale dialoog, Brugge, die Keure, 2013, 104 p. 48. ROMBOUTS, J. en RIGAUX, M., De paritaire organen met inbegrip van de paritaire comités, Mechelen, Kluwer, 2005, xv+224 p. 49. STROOBANT, M. (ed.), Het Sociaal Pact, Antwerpen, Maklu, 1995, 231p. 50. STROOBANT, M., DE SAMBLANX, M. en VAN GEUYT, P. (eds.), Bedrijfsorganisatie aan de vooravond van de 21ste eeuw: ontstaan en evolutie van een experiment van werknemersparticipatie, Antwerpen, Intersentia, 2000, 313 p. 82 51. VAN GESTEL, N., DE BEER P. en VAN DER MEER, M., Het hervormingsmoeras van de verzorgingsstaat: Veranderingen in de organisatie van de sociale zekerheid, Amsterdam, Amsterdam University Press, 2009, 216 p 52. VAN LANGENDONCK, J., De onzekere sociale zekerheid, Leuven, Davidsfonds, 1981, 113 p. 53. VAN LANGENDONCK, J., Een andere kijk op de sociale zekerheid, Antwerpen, Intersentia, 2009, xix+213 p. 54. VAN LANGENDONCK, J., PUT, J., SIMOENS, D., VAN LIMBERGHEN, G. en VAN REGENMORTEL, A., Handboek Socialezekerheidsrecht, 2011, Antwerpen, Intersentia, xl+888 p. 55. VAN STEENBERGE, J. en BRIERS, I. (eds.), Fondsen voor Bestaanszekerheid en aanvullende sociale verzekeringen, Brugge, die Keure, 1994, ix+197 p. 56. VANACHTER, O., Het comité voor preventie en bescherming op het werk, Mechelen, Kluwer, 2014, vi+356 p. 57. VANTHOURNOUT, J. en HUMBLET, P., Loonmatiging en de loonnorm 2011-2012, Gent, Story Publishers, 2011, 131 p. 58. WITTE, E. en MEYNEN, A. (eds.), De geschiedenis van België na 1945, Antwerpen, Standaard Uitgeverij, 2006, 367 p. 59. X, Liber Amicorum Robert Andersen, Brussel, Bruylant, 2009, xvii+958 p. Tijdschriften 1. BLANPAIN, R., “Arbitragehof heeft Vlaamse CAO ten onrechte begraven” Juristenkrant 2004, afl. 98, 2. 2. BÖCKERMAN, P. en UUSITALO, R, “Erosion of the Ghent System and Union Membership Decline: Lessons from Finland”, BJIR 2006, afl. 7, 283-303. 3. CLASEN, J. en VIEBROCK, E., “Voluntary Unemployment Insurance and Trade Union Membership: Investigating Connections in Denmark and Sweden, JSP 2008, afl. 3, 433-451. 4. DE GOLS, M., “De sociale verkiezingen van 2012”, Or 2011, afl. 7, 190-210. 5. DE VOS, M., “Van baanzekerheid naar werkzekerheid op de Belgische arbeidsmarkt – Ideeën voor een New Deal voor arbeid in België”, Or 2007, afl. 8, 187-203. 6. DEMEYERE, K., “De Vlaamse Dienst voor Arbeidsbemiddeling en Beroepsopleiding”, Or 2000, afl. 12, 227-234. 7. DORSSEMONT, F., “Wetsvoorstel voor minimale dienstverlening dient geen legitiem doel”, Juristenkrant 2014, afl. 288, 11. 8. DRUYTS, R., “Het paritair beheer”, TBP 2000, afl. 9, 663-683. 9. ELST, R., “De paritaire beheersorganen op het stuk van de sociale zekerheid”, BTSZ 1970, 709722. 10. FELTESSE, P. en REMAN, P., “L’évolution de la gestion paritaire de la sécurité sociale en Belgique”, Ann.dr.Louvain 2012, afl. 4, 445-459. 83 11. HUMBLET, P., “Het IPA: exponent van het tripartisme?”, NAB 2013, 28-42. 12. HUMBLET, P., DE WILDE I. en VERHULST L., “Collectieve arbeidsovereenkomsten in de publieke sector? Een tweeluik”, TSR 2015, afl. 1, 317-370. 13. LACOMBE J-P., en SIMON, M., “Herstructureringen en sociale plannen. Vergelijkende studie”, Or. 2004, afl. 9, 215-234. 14. LACOMBE, J-P., en SIMON, M., “Herstructureren anno 2008: langer en duurder”, Or. 2009, afl. 2, (33) 34. 15. LEROY, F., “Regionaliseren om beter te activeren”, Or 2011, afl. 1, 2-11. 16. MAGERMAN, K., “De maximale marge voor de loonkostenontwikkeling voor 2011-2012. Juridische implicaties van het koninklijk besluit van 28 maart 2011”, Or 2011, afl. 6, 171-183. 17. MAGREZ, M., “Het openbaar beheer van de sociale zekerheid”, BTSZ 1968, 208-255. 18. MOULY, J., “Impartialité du juge et motivation des décisions de justice”, Droit social 2014, afl. 9, 778-780. 19. OOMS, A., “De rechterlijke onpartijdigheid is niet steeds wat ze lijkt. Een historische en prospectieve analyse over de grens tussen objectieve en subjectieve onpartijdigheid”, CDPK 2010, afl. 4, 499-524. 20. PASQUIER, T., “Neutralité en impartialité devant le conseil de prud’hommes”, Rev.trav. 2015, afl. 4, 275-278 , http://www.dalloz.fr/documentation/Document?id=REVTRAV%2fCHRON% 2f2015%2f0132&ctxt=0_YSR0MT1pbXBhcnRpYWxpdMOpIGR1IGp1Z2UgZXQgbW90aX ZhdGlvbiBkZXMgZMOpY2lzaW9ucyBkZSBqdXN0aWNlIHBydWQnaG9tbWVzwqdkJG5 UZXh0ZTI9NzQ0ZsKndCRzMD05YmFjwqd4JHNmPXBhZ2UtcmVjaGVyY2hl&ctxtl=0_c yRwYWdlTnVtPTHCp3MkdHJpZGF0ZT1GYWxzZcKncyRzbE5iUGFnPcKncyRpc2Fibz1U cnVlwqdzJHBhZ2luZz1UcnVlwqdzJG9uZ2xldD0%3d. 21. PETIT, F., “Quels financements pour le dialogue social?”, Droit Social 2014, afl. 9, 692-696. 22. POELMAN, T., “Vakorganisaties bij de politie, een uiting van ‘peer-to-peer accountability’”, Orde dag 2011, afl. 55, 49-57. 23. RADÉ, C., “Le financement des syndicats à l’heure de la réforme de la démocratie sociale”, Droit Social 2014, afl. 9, (697) 702. 24. RIGAUX, M., “Het interprofessioneel akkoord als exponent van het Belgisch stelsel van sociale dialoog. Een juridisch-maatschappelijke situering, NAB 2013, 11-28. 25. VAN DAMME, J., FOBÉ, E., BRANS, M. en VANCOPPENOLLE, D., “De strategische adviesraden: buitenboordmotor van het Vlaams Beleid, Bb&b 2010, afl. 2, 105-119. 26. VAN GYES, G., SEGERS, J. en HENDERICKX, E., “Het Belgische collectieve systeem van arbeidsverhoudingen gespiegeld aan Nederland”, Tijdschrift voor HRM 2009, afl. 1, 67-96. 27. VAN HIEL, I., “Waarom alleen representatieve werknemersorganisaties kandidaten bij de sociale verkiezingen mogen voordragen”, Or 2009, afl. 5, 126-138. 84 28. VAN HIEL, I., “Staking en collectieve actie in de naoorlogse Belgische rechtspraak en rechtsleer, TSR 2012, afl. 2, 147-179. 29. VAN RIE, T., MARX, I. en HOREMANS, J., “Ghent revisited: Unemployment insurance and union membership in Belgium and the Nordic countries”, EJIR 2011, afl. 2, 125-139. 30. VANACHTER, O., “Is er nood aan decreten over regionale CAO’s? De collectieve arbeidsovereenkomst en de bevoegdheidsverdeling tussen de federale Staat, de Gemeenschappen en de Gewesten”, Soc.Kron. 2001, afl. 9, 449-454. 31. VANDAELE, K., “Het stijgende ACV-ledenaantal in de jaren negentig… en hoe cijfers niet alles vertellen”, De Gids 2002, afl. 9, 4-14. 32. VANDEPUTTE, W., “Ook cassatie verwerpt verzoek tot wraking rechter in sociale zaken”, Juristenkrant 2008, afl. 173, 24. 33. VANDEPUTTE, W., “Arbeidshof bevestigt principiële onpartijdigheid rechters in sociale zaken”, Juristenkrant 2008, afl. 170, 1-2. 34. VERDEYEN, V. en VAN BUGGENHOUT, B., “Social Governance: Corporate Governance in de instellingen van de sociale zekerheid, de welzijns- en de gezondheidszorg”, RW 2001-2002, afl. 37, 1373-1387. 35. WOUTERS, O., “Sociale verkiezingen 2012 – de spelregels voor de kandidatenlijsten”, Or 2011, afl. 9 246-259. 36. X, “Kinderbijslag”, NJW 2014, afl. 303, 452-453. OVERIGE BRONNEN Akkoorden tussen de sociale partners onderling of tussen de sociale partners en overheden 1. Ontwerp van overeenkomst tot sociale solidariteit, het Arbeidsblad, januari-maart 1945, 9-19. 2. Sociaal Pakt van 1944, Ministerie van Tewerkstelling en Arbeid, september 1993. 3. Pact van Vilvoorde, 22 november 2001. 4. Protocol inzake de regeling van collectieve conflicten, 18 februari 2002. 5. ‘Samen op de bres voor 50+’, VESOC, 23 oktober 2008. 6. Pact 2020: Een nieuw toekomstpact voor Vlaanderen. 20 doelstellingen, VESOC, 19 januari 2009. 7. SERV-akkoord over de uitvoering van de 6e Staatshervorming in Vlaanderen, 27 juni 2012. 8. Ontwerp van Interprofessioneel Akkoord 2015-2016, 30 januari 2015. Overheidsdocumenten 1. DE SAINTIGNON, P., GUEDJ, J., OSTERRIEDER, H. en SAINTOYANT, V., “Etude d’administration comparée sur le financement des syndicats (Allemagne, Belgique, Grande Bretagne, Italie, Suède), Inspection générale des affaires sociales (IGAS), Octobre 2004, 10 p. 85 2. FOD Werkgelegenheid, Arbeid en Sociaal Overleg, Brochure betreffende de verkiezingen voor de ondernemingsraden en de comités voor preventie en bescherming op het werk, september 2011. 3. Rijksdienst voor Arbeidsvoorzieningen, Jaarverslag 2011, 22 maart 2012. 4. Rijksdienst voor sociale zekerheid, Aangegeven bedragen bij de RSZ met betrekking tot 2013, 75 p. 5. FOD Sociale Zekerheid, Vade Mecum van de financiële en statistische gegevens over de sociale bescherming in België. Periode 2008-2012, 2014. 6. Regeerakkoord van de Vlaamse Regering 2014-2019, 23 juli 2014. 7. Beleidsnota Welzijn, Volksgezondheid en Gezin 2014-2019, 24 oktober 2014. 8. Rijksdienst voor Arbeidsvoorzieningen, Jaarverslag 2014. Volume 1, 19 maart 2015. Rapporten van instellingen 1. BROUGHTON, A., Wage formation in the EU, Dublin, European Foundation for the Improvement of Living and Working Conditions, 2009, 37 p. 2. ELCHARDUS, M. en SPRUYT, B., “Solidariteit 2012. Een bevolkingsonderzoek. Het draagvlak van de verzorgingsstaat”, Socialistische Mutualiteiten, 2012, 35 p. 3. EUROPESE COMMISSIE (rapport), Employee representatives in an Enlarged Europe Volume 1, Luxemburg, Office for Official Publications of the European Communities, 2008, 311 p. 4. EUROPESE COMMISSIE (rapport), Employee representatives in an Enlarged Europe Volume 2, Luxemburg, Office for Official Publications of the European Communities, 2008, 306 p. Kranten, tijdschriften en brochures 1. ACV, “Wie is en wat doet het ACV”, Vakbeweging 25 december 2011, afl. 750, 67 p. 2. BLANPAIN, R., “Vakbonden moeten rechtspersoonlijkheid krijgen” in De Tijd, 18 juli 2014, http ://www.tijd.be/dossier/mobiliteit/Vakbonden_moeten_rechtspersoonlijkheid_krijgen.95245862336.art. 3. BOUTECA, N., DEVOS, C. en MUS, M., “Sociale partners op de tweesprong van IPA en staatshervorming”, Samenleving en Politiek 2010, afl. 9, 4-15. 4. CANTILLON, B., “De sociale zekerheid behoort ons toe (en niet de staat)”, in De Morgen, 17 april 2015, http://www.demorgen.be/opinie/de-sociale-zekerheid-behoort-ons-toe-en-niet-de-st aat-a2289367/. 5. CASTERS, J., “Vakbonden tevreden na succesvolle staking: ‘Nu tijd voor echt overleg’” in De Morgen, 15 december 2014, http://www.demorgen.be/economie/vakbonden-tevreden-nasuccesvolle-staking-nu-tijd-voor-echt-overleg-a2152924/. 86 6. D’HOORE, J., “Werkloosheidsuitkeringen levensverzekering vakbond” in De Tijd, 18 april 2015, http://www.tijd.be/politiek_economie/belgie_federaal/Werkloosheidsuitkeringen_levens verzekering_vakbonden.9623675-3136.art. 7. DESMET, L., “Ziekenfonds moet zich heruitvinden”, in De Morgen, 16 april 2015, 4-5. 8. HINSSEN, P., “Geniet van de arbeid”, in De Tijd, 2 mei 2015, http://www.tijd.be/opinie/column/ Geniet_van_de_arbeid.9628536-2337.art. 9. MOENS, B., “Vlaamse sociale partners versterken macht” in De Tijd, 7 april 2015, http://www.tijd.be/nieuws/archief/Vlaamse_sociale_partners_versterken_macht.9619443-1615 .art. 10. MUS, M., “Keuze Paritair Comité heikel punt. Keuze van werkgevers voor goedkopere arbeidsvoorwaarden ondermijnt overleg” in De Tijd, 28 oktober 2008, http://www.tijd.be/nieu ws/archief/keuze_paritair_comite_heikel_punt.8096312-1615.art?highlight=paritair%20comit %C3%A9%20heikel%20punt. 11. E., VERREET, “Carrière maken bij de vakbond” in Vacature, 29 april 2011, http://www.vacature. com/carriere/ontslag/Cover-Carriere-maken-bij-de-vakbond. 12. VKW Limburg, “In profiel: Ronnie Leten. Innovatie, productie en competitiviteit horen bijeen. Het is de gouden driehoek”, Kunstlaan 16 2013, afl. 4, 22-25. 13. X, “ACV betwijfelt of werkloosheidsuitkeringen beter overgelaten worden aan de overheid” in Gazet van Antwerpen, 10 april 2006, http://www.gva.be/cnt/oid391877/archief-acv-betwijfeltof-werkloosheidsuitkeringen-beter-overgelaten-worden-aan-overheid. 14. X, “ACV’ers vragen CD&V-leden met luid protest om regeerakkoord weg te stemmen” in De Morgen, 9 oktober 2014, http://www.demorgen.be/binnenland/acv-ers-vragen-cd-v-leden-metluid-protest-om-r egeerakkoord-weg-te-stemmen-a2080967/. 15. X, “Het geld van de vakbond” in De Standaard, 11 oktober 2006, http://www.standaard.be/c nt/gsc130ne2. 16. X, “N-VA: ‘Overheid en niet vakbond moet werkloosheidsuitkeringen uitbetalen’” in Knack, 31 mei 2013, http://www.knack.be/nieuws/belgie/n-va-overheid-en-niet-vakbond-moet-werklo osheidsuitkeringen-uitbetalen/article-normal-96365.html. 17. X, “Regering bereikt akkoord over brugpensioenen”, in De Standaard, 6 maart 2014, http://ww w.standaard.be/cnt/dmf20150306_01565192. 87 BIJLAGEN I. Bijlage 1. Inkomsten via het lidgeld van de vakbonden 1. Het aantal leden per vakbond Op basis van cijfers van de OESO en de Nederlandse professor Jelle Visser krijgen we een inzicht in het aantal leden per vakbond386. De laatste cijfers dateren wel van het jaar 2011. VAKBOND AANTAL LEDEN ACV 1 422 600 ABVV 1 307 600 238 600 ACLVB 2. Het aantal actieve en passieve leden Een eerste belangrijke differentiatie binnen de lidmaatschapsgelden van de vakbonden is de opdeling tussen de actieven en de passieve leden. Met die laatste categorie worden de werklozen, gepensioneerden, studenten,… bedoeld. Opnieuw op basis van de cijfers van de OESO en professor Visser weten we dat er 1 946 700 actieve vakbondsleden waren in 2011 op een totaal van 2 994 900. Door op basis van deze cijfers een breuk te maken387 kunnen we de opdeling actieven en niet-actieven pro rateren voor de drie grote Belgische werknemersorganisaties: Bijgevolg: AANTAL ACTIEVEN AANTAL INACTIEVEN ACV 937 697 504 903 ABVV 849 947 457 653 ACLVB 155 091 83 509 386 J. VISSER, Data Base on Institutional Characteristics of Trade Unions, Wage Settings, State Intervention and Social Pacts (ICTWSS), Amsterdam, Amsterdam Institute for Advanced Labour Studies (AIAS), April 2013 jo OECD StatExtracts, https://st ats.oecd.org/Index.aspx?DataSetCode=U_D_D. 387 Dit komt ongeveer neer op een verdeling van 65% actieven en 35% passieve leden. 88 3. De verdeling tussen deeltijdse en voltijdse werknemers Als een actief lid lidmaatschapsgeld van de vakbond moet betalen, is de hoogte van het bedrag voornamelijk afhankelijk van het feit of de betrokkene voltijds dan wel deeltijds aan de slag is. Wat betreft de vakbondsleden zelf zijn daar geen precieze cijfers over, dus moeten we opnieuw gaan pro rateren op basis van globale cijfers. De cijfers die tot nu toe werden aangewend met betrekking tot het aantal vakbondsleden dateren dus van 2011. Voor het aandeel deeltijdse ten opzichte van de voltijdse werkenden in België zijn wel al cijfers van 2014 voorhanden. Vorig jaar was 25,8 % van de actieve bevolking deeltijds aan de slag388. Bijgevolg gaan we er van uit dat 74,2 % voltijds werkt. Bijgevolg: AANTAL VOLTIJDS AANTAL DEELTIJDS AANTAL INACTIEVEN ACTIEVEN ACTIEVEN ACV 695 771 241 926 504 903 ABVV 630 661 219 286 457 653 ACLVB 115 078 40 013 83 509 4. Lidgeld van de actieve leden ACV: AANTAL LIDGELD/MAAND Voltijds actieven 695 771 € 16,17389 € 11 250 617,07 Deeltijds actieven 241 926 € 10,95 € 2 649 089,70 Totaal per maand € 13 899 706,77 Totaal per jaar € 166 796 481,24 388 ONTVANGSTEN/MAAND Statistics Belgium, Deeltijds werkende loontrekkenden: percentage t.o.v. alle loontrekkenden, http://statbel.fgov.be/nl/statis tieken/cijfers/arbeid_leven/werk/deeltijds/perrcentage/. 389 https://www.acv-online.be/acv-online/Systeem/becomemember.html; De bijdragen verschillen naargelang de centrale waarbij je bent aangesloten en eventueel per regio. Voor deze berekening en dus voor een meest getrouwe weergave wordt het meest frequente bedrag aangewend. Soms zijn de ledenbijdragen hoger, in andere gevallen lager. 89 ABVV: AANTAL LIDGELD/MAAND ONTVANGSTEN/MAAND Voltijds actieven 630 661 € 15,90390 € 10 027 509,90 Deeltijds actieven 219 286 € 11,50 € 2 521 789,00 Totaal per maand € 12 549 298,90 Totaal per jaar € 150 591 586,80 ACLVB: AANTAL LIDGELD/MAAND Voltijds actieven 115 078 € 15,70391 Deeltijds actieven 40 013 € 10,90 Totaal per maand Totaal per jaar ONTVANGSTEN/MAAND € 1 806 724,60 € 436 141,70 € 2 242 866,30 € 26 914 395,60392 5. Lidgeld van de passieve leden Gezien de veelheid van categorieën en de afwezigheid van cijfers die de verdeling onder de leden tussen deze categorieën weergeven, is het niet eenduidig om een berekening te maken van het lidgeld van de passieve leden. Onder deze groep ressorteren onder meer werklozen, zieken en invaliden, gepensioneerden en studenten. Voor studenten is het doorgaans gratis om lid te worden van de vakbond. Deze techniek vinden we terug bij de vakbonden ACV en ACLVB. Zieken en invaliden bijvoorbeeld kunnen dan weer rekenen op een vermindering van hun bijdrage. Zomaar pro rateren op basis van globale cijfers is hier minder relevant. Het mechanisme van de werkloosheidskassen doet immers vermoeden dat er naar evenredigheid toe met de realiteit een oververtegenwoordiging is van werklozen binnen de vakbonden. Wel is het bedrag van 190 miljoen euro dat het ACV in 2006 heeft vrijgegeven gekend wat betreft de inkomsten van hun ledenbijdragen. Bij navraag kon een medewerker van het ACV mij de bedragen van 2008 verschaffen. Die kwamen neer op 14,52 euro voor een voltijdse werknemer en 10,54 euro voor een deeltijdse werknemer. De gegevens met betrekking tot het aandeel deeltijdse werknemer gaat slechts terug tot 2009. Op basis van deze cijfers kan wel nauwer worden nagegaan welk bedrag het aandeel van de actieve leden in 2006 benadert. 390De enige bedragen die op het net beschikbaar zijn de Industriebond Metaal van het ABVV Limburg, http://www.abvvlimburg .be/art/pid/21807/abvv-industriebond-metaal.htm; Bij navraag bij ABVV Gent-Eeklo naar de verschillende bijdragen per sector werd mij verteld dat daar een lijst van bestaat, maar dat deze mij niet kon worden meegegeven. 391 http://www.aclvb.be/lid-worden/bijdragen-2014-en-2015/. 392 Enerzijds is het mogelijk dat de werkelijke jaarbedragen van de drie vakbonden iets lager liggen gezien bijvoorbeeld jeugdige werknemers (onder 21 jaar) een kleine reductie genieten op hun lidgeld, anderzijds betalen deeltijdse werknemers in sommige sectoren evenveel als voltijdse werknemers waardoor het bedragen dan weer hoger kan gaan liggen. 90 Het aantal leden van het ACV in het jaar 2006 bedroeg 1 409 400393. Als we de breuk van het aandeel actieve leden op het totaal aantal vakbondsleden in België extrapoleren op het ACV, dan komt dit neer op 958 087 actieve ACV-leden in 2006394. De verdeling tussen het aandeel deeltijds ten opzichte van het totaal aantal loontrekkenden van 2009 bedroeg 25 %. Dit cijfer projecteren op de actieve ACV-leden van 2006 resulteert in 718 565 voltijdse werknemers en 239 522 deeltijdse actieven. Bijgevolg: AANTAL LIDGELD/MAAND ONTVANGSTEN/MAAND Voltijds actieven 718 565 € 14,52 € 10 433 563,80 Deeltijds actieven 239 522 € 10,54 € 2 524 561,88 Totaal per maand € 12 958 125,68 Totaal per jaar € 155 497 508,16 Als we dit bedrag aftrekken van de 190 000 000 euro, het cijfer van het ACV zelf, komen we uit op een opbrengst van 34 502 491,84 euro aan lidmaatschapsgelden van passieve leden in 2006. Omdat het percentage passieve leden gestegen is voor 2015 in vergelijking met 2006 moet toch een zekere correctie toegepast worden. We kunnen nagaan hoeveel een passief lid in 2006 ongeveer moest betalen in verhouding tot de inkomsten van het gemiddelde actieve lid. TOTALE OPBRENGST AANTAL LEDEN ONTVANGST PER LID Actieve leden in 2006 € 155 497 508,16 958 087 € 162,30 Passieve leden in 2006 € 34 502 491,84 451313 € 76,45 Actieve leden in 2015 € 166 796 481,24 937 697 € 177,88 De verhouding toepassen betekent 83,79 euro gemiddeld voor een passief lid in 2015. Dit bedrag vermenigvuldigen met het aantal passieve leden van het ACV van 2015 resulteert in een totaal van 42 305 822,37 euro. 393 J. VISSER, Data Base on Institutional Characteristics of Trade Unions, Wage Settings, State Intervention and Social Pacts (ICTWSS), Amsterdam, Amsterdam Institute for Advanced Labour Studies (AIAS), April 2013 jo OECD StatExtracts, https://st ats.oecd.org/Index.aspx?DataSetCode=U_D_D. 394 De breuk bedraagt 1 959 000 actieve leden op een totaal van 2 881 800 (of 67,98 %). Dit impliceert een totaal van ongeveer 451 313 passieve leden. 91 Bijgevolg kan het totale bedrag aan inkomsten door ledengeld van het ACV in 2015 geraamd worden op 209 102 303,61 euro, voor het ABVV op 188 787 242,21 euro en voor het ACLVB op 33 740 892,36 euro395. Deze bedragen zijn heel erg ruwe benaderingen gezien de verschillende bedragen en cijfers betrekking hebben op verschillende jaartallen. Bovendien werd gewerkt vanuit de hypothese dat het vrijgegeven cijfer van het ACV voor 2006 correct is. 395 De bedragen van het ABVV en ACLVB werden verhoudingsgewijs berekend naar het voorbeeld van het ACV. 92 II. Bijlage 2. Overzicht van de toelage voor de administratiekosten voor de werkloosheidskassen van 2013 (figuur) 396 J. D’HOORE, “Werkloosheidsuitkeringen levensverzekering vakbond”, in De Tijd, 18 april 2015, http://www.tijd.be/politie k_economie/belgie_federaal/Werkloosheidsuitkeringen_levensverzekering_vakbonden.9623675-3136.art; Bij navraag bij de journalist werd deze informatie verkregen door de RVA. 396 93 III. Bijlage 3. De Vlaamse uitgavenbegroting Het ontwerp van de uitgavenbegroting van de Vlaamse overheid geeft een weergave van de budgetten van de verschillende beleidsdomeinen397. Behalve de beleidsdomeinen ‘Bestuurszaken’, ‘Financiën en Begroting’, ‘Cultuur, Jeugd, Sport en Media’ en ‘Landbouw en Visserij’ beschikken de vroegere ministeries over een strategische adviesraad waarin minstens een van de drie representatieve vakbonden is vertegenwoordigd. BELEIDSDOMEIN BUDGET Diensten voor het Algemeen Regeringsbeleid € 119 419 000 Internationaal Vlaanderen € 184 794 000 € 1 115 466 000 Economie, Wetenschap en Innovatie Onderwijs en Vorming € 10 850 796 000 Welzijn, Volksgezondheid en Gezin € 10 209 046 000 € 3 602 909 000 Werk en Sociale Economie € 632 450 000 Leefmilieu, Natuur en Energie € 2 484 758 000 Mobiliteit en Openbare Werken Ruimtelijke Ordening, Woonbeleid en Onroerend Erfgoed € 657 248 € 29 856 886 000 In de beleidsdomeinen waarvan de vakbonden de strategische adviesraad niet bevolken, is er ook geen ander agentschap waar de vakbonden in zijn vertegenwoordigd. Desondanks zetelt bijvoorbeeld de voorzitster van het ACOD, de overheidsvakbond van het ABVV, in de raad van bestuur van de Vlaamse Radio- en Televisieomroep (VRT). De VRT is genesteld binnen het Beleidsdomein Cultuur, Jeugd, Sport en Media waarvan de vakbonden nochtans niet in de strategische adviesraad zetelen. Het budget van de VRT is echter toch niet in de berekening opgenomen aangezien de vertegenwoordiging van de ACOD-voorzitster berust op een politieke benoeming398. 397 Ontwerp van decreet houdende de algemene uitgavenbegroting van de Vlaamse Gemeenschap voor het begrotingsjaar 2015, Parl.St. Vl.Parl. 2014-2015, nr. 15/1. 398 De voordracht van de ACOD-voorzitster Chris Reniers in de raad van bestuur van de VRT gebeurde door de sp.a; A. VERSTRAETE, “Dirk Sterckx wordt bestuurder bij de VRT” in VRT Nieuws De Redactie, 19 december 2014, http://deredactie.be/ cm/vrtnieuws/cultuur%2Ben%2Bmedia/media/1.2186388. 94 IV. Bijlage 4. De evolutie van de syndicalisatiegraad in enkele Europese landen De cijfers die in onderstaande tabel worden weergegeven zijn overgenomen uit de verzamelde cijfers van professor Jelle VISSER399. 1990 2000 2010(1)/2011(2) België 53,9 % -4,4 % 49,5 % +0,9 % 50,4 %(2) Nederland 24,3 % -1,7 % 22,6 % -3,6 % 19,0 %(2) Duitsland 31,2 % -6,6 % 24,6 % -6,6 % 18,0 %(2) Frankrijk 10,0 % -2,0 % 8,0 % -0,1 % 7,9 %(1) VK400 39,7 % -9,6 % 30,1 % -3,0 % 27,1 %(1) Zweden 80,9 % -0,8 % 80,1 % -11,2 % 68,9 %(1) Denemarken 75,3 % -1,1 % 74,2 % -5,7 % 68,5 %(1) Noorwegen 58,8 % -4,4 % 54,4 % +0,2 % 54,6 %(2) Finland 72,5 % +2,5 % 75,0 % -6,0 % 69,0 %(2) 399 J. VISSER, Data Base on Institutional Characteristics of Trade Unions, Wage Settings, State Intervention and Social Pacts (ICTWSS), Amsterdam, Amsterdam Institute for Advanced Labour Studies (AIAS), April 2013 jo OECD StatExtracts, https://st ats.oecd.org/Index.aspx?DataSetCode=U_D_D. 400 Verenigd Koninkrijk. 95