Vakbonden en collectieve arbeidsvoorwaardenvorming: de juridische legitimatie erodeert 1 Inleiding De vraag of het Nederlandse systeem van collectieve arbeidsvoorwaardenvorming aan de eisen van de huidige tijd voldoet, houdt de gemoederen al tijden bezig. Deze aandacht hangt samen met maatschappelijke ontwikkelingen als decentralisering van arbeidsvoorwaardenoverleg, individualisering en flexibilisering op het terrein van de vormgeving van de arbeid.1 In de meest recente discussie ligt de nadruk op de positie van de vakbonden en hun legitimatie vanuit representatief oogpunt alle werkenden te vertegenwoordigen en te binden.2 Die legitimatie is op het eerste gezicht niet vanzelfsprekend. Vakbonden zijn, door hun juridische vormgeving, ledenorganisaties: verenigingen in de zin van Boek 2 BW. De vereniging behartigt de belangen van de leden – die het bestuur kunnen heenzenden indien dat hun belangen onvoldoende behartigt (art. 2:37 lid 6 BW). Vakbonden worden echter tevens geacht op te komen voor de belangen van álle werkenden, getuige hun zitting in organen als de SER en de Stichting van de Arbeid en, op het niveau van arbeidsvoorwaardenvorming, getuige de cao als succesvol en door werkgevers breed aanvaard instrument. Indien leden en werkenden van een vergelijkbare samenstelling zijn dan wel vergelijkbare belangen hebben, vallen beide behartigingstaken samen. Jaren ging dat goed. Daarvan is echter steeds minder sprake. Vakbonden zijn relatief eenzijdig in hun ledensamenstelling – blank, man, al jaren aan het werk - hetgeen wordt weerspiegeld in de zaken waarvoor zij zich de laatste jaren op nationaal niveau hebben hard gemaakt: prepensioen, het ontslagrecht en de AOW. Ter illustratie: ten aanzien van het wetsvoorstel jongeren langer in ontslagrechtelijke onzekerheid te laten verkeren (vier contracten voor bepaalde tijd in plaats van het algemene maximum van drie), hebben de vakbonden vrijwel niet geprotesteerd.3 Vanuit een juridisch-representatief oogpunt is die handelwijze goed te begrijpen, vanuit het oogpunt dat de vakbonden de belangen van alle werkenden vertegenwoordigen is dat minder het geval. De laatste jaren verschijnen steeds meer verschillende andere groepen op de arbeidsmarkt die vaak niet alleen geen lid zijn, maar zich evenmin vertegenwoordigd lijken te voelen door de klassieke bonden: zzp’ers, buitenlandse EU-werknemers en flexibele arbeidskrachten. Met andere woorden: de vakbonden vergrijzen, terwijl de beroepsbevolking verkleurt. Het voorgaande betekent niet dat vakbonden zich niet ook voor anderen dan de eigen leden inspannen – zo hebben zzp’ers in 2010 dankzij de FNV een zetel in de SER bemachtigd - maar het wordt voor hen niettemin steeds moeilijker bij verdelingsvraagstukken waar zij de knoop namens de werkenden (maar ook namens gepensioneerden) moeten doorhakken met alle belangen rekening te houden. Een van de eerste wapenfeiten van voornoemd SER-lid – Linde Gonggrijp - was in Zie over deze wijzigingen – bij mijn weten: voor het eerst uitgebreid - het preadvies van P.F. van der Heijden & F.M. Noordam voor de Nederlandse Juristen-Vereniging: De waarde(n) van het sociaal recht, Deventer: W.E.J Tjeenk Willink 2001. 2 Jelle Visser legt in zijn bijdrage “Agnes Jongerius overspeelde haar hand”in NRC Handelsblad van 27 november 2009 de vinger op de zere plek. 3 Met uitzondering van de jongerenorganisaties van bepaalde bonden. Inmiddels is dit voorstel wet geworden: Staatsblad 2010, 274. 1 verschillende publicaties duidelijk maken dat de vakbonden hun wissels moeten omleggen.4 Niet alleen leiden voornoemde ontwikkelingen tot een roep om verandering van de interne (beslissings)structuur bij vakbonden en een aanpassing van het caorecht, de roep om andere arrangementen, zoals arbeidsvoorwaardenoverleg met de ondernemingsraad (VNO-NCW)5 of zelfs een radicale herziening van het systeem (Baliegroep)6 wordt steeds vaker gehoord. 2 Juridische legitimiteit Het voorgaande geeft mij aanleiding de vraag te stellen welke juridische legitimiteit bestaat voor sociale partners als (mede)ontwerpers van collectieve arbeidsvoorwaarden. Legitimiteit van vakbonden kan men vanuit verschillende disciplines benaderen. Zo kan men de perceptie van werkenden, burgers en overheid jegens de vakbonden analyseren, maar men kan evenzeer een juridisch-normatieve definitie hanteren: de vakbond heeft veel of juist (te) weinig leden, is onafhankelijk of niet, kan een vuist maken, enzovoort. Ik focus mij bij de vraag naar de juridische legitimiteit op de collectieve arbeidsvoorwaardenvorming. Het juridische spanningsveld bestaat namelijk in het bijzonder ten aanzien van de vraag in hoeverre werkgevers en werknemers door vakbonden gebonden kunnen worden aan arbeidsvoorwaarden aan de totstandkoming waaraan zij part noch deel hebben gehad. Het juridische perspectief betreft derhalve in het bijzonder de legitimatie van vakbonden anderen dan hun leden te binden. Bestudering van in de literatuur en de rechtspraak (soms expliciete, soms impliciet) ingenomen standpunten brengen mij tot drie argumenten voor juridische legitimatie. 3 Representativiteit als legitimatie: de meerderheid beslist maar vakbonden hebben zelden een meerderheid Bezien vanuit het perspectief van de bond als ledenorganisatie, dringt zich direct één juridische grondslag op: het aantal leden binnen de onderneming of bedrijfstak in kwestie. Zelfs als men zou uitgaan van een 100%-lidmaatschap van het personeel, dan nog kunnen vakbonden nimmer te allen tijde alle belangen accommoderen. Het rekening houden met de belangen van alle werkenden bij het arbeidsvoorwaardenoverleg is alleen al daarom problematisch, nu in elke op democratische leest geschoeide omgeving geldt dat de meeste stemmen gelden. Dit is echter niet het bezwaar dat verder onderzoek behoeft, omdat het inherent is aan op democratische leest geschoeide organisaties; bovendien spelen hier geen vragen van legitimiteit ten aanzien van hen die juist niet lid zijn van de (betreffende) vakbond. Zie bijvoorbeeld Linde Gonggrijp & Ton Wilthagen in het Financieel Dagblad van 16 november 2009. 5 Deze wens leidde in augustus 2002 tot Kamervragen van Tweede Kamerlid Wilders (toen nog VVD). De Minister hield vast aan het primaat van de vakbonden en vond dat overigens een zaak van sociale partners zelf. 6 Volkskrant 11 november 2009: “Tijd voor een nieuw sociaal contract”. 4 Vakbonden schommelen wat hun percentage leden onder de werknemers betreft al jaren tussen de 20 en 30% - 70 tot 80% kiest er dus voor geen lid te worden van een vakbond. Hoewel dit percentage niet gelijkelijk over verschillende sectoren is verdeeld – zo is het hoger in klassieke sectoren als de metaal, lager in nieuwere sectoren als de ICT – zal direct duidelijk zijn dat vakbonden gemiddeld genomen niet binnen een onderneming of bedrijfstak democratisch gelegitimeerd zijn de belangen van allen te vertegenwoordigen. Daar komt nog bij, dat niet altijd alle (of: dezelfde) vakbonden bij cao-overleg zijn betrokken: soms dienen werknemers die lid zijn van een bepaalde vakbond zich een cao te laten welgevallen waar hun eigen bond niet bij betrokken is geweest. Getalsmatig is de representativiteit van vakbonden daarmee problematisch. Het juridische systeem van arbeidsvoorwaardenvorming bevordert de bindende kracht van afspraken die vakbonden maken, ongeacht de feitelijke situatie bij het betreffende arbeidsvoorwaardenoverleg. Door middel van zogeheten incorporatiebedingen in individuele arbeidsovereenkomsten worden werknemers die niet lid zijn van een vakbond of anders georganiseerd zijn7 niettemin gebonden aan door (andere) vakbonden gesloten cao’s. De werkgever neemt dergelijke bedingen op omdat hij er zeker van wil zijn allen aan de cao te kunnen binden en hij op voorhand niet weet welke werknemer lid is van een vakbond die de betreffende cao heeft gesloten. Hier bestaat een spanning met de contractsvrijheid die er formeel voor de werknemer is – hij kan weigeren de arbeidsovereenkomst mét incorporatiebeding te tekenen – maar de facto bestaat deze vrijheid niet.8 Het gebrek aan contractsvrijheid van de werknemer is het raison d’être van het arbeidsrecht; in cao-recht bestaan echter zeer weinig correcties op de ongelijke machtspositie van partijen. Dit is verklaarbaar door de leidende gedachte dat de vakbonden de ongelijke machtspositie van de individuele werknemer compenseren. Dit klemt echter in het licht van de beperkte getalsmatige representativiteit van vakbonden. Ook ondermijnt het massale vóórkomen en gebruiken van incorporatiebedingen in feite het principe van negatieve vakverenigingsvrijheid.9 In het recht met betrekking tot de algemeenverbindendverklaring van caobepalingen wordt evenzeer met een fictie gewerkt: de Minister kan cao-bepalingen algemeen verbindend verklaren indien deze voor een naar zijn oordeel belangrijke meerderheid in de sector reeds gelden. Zoals gezegd: vakbonden hebben onvoldoende leden om die meerderheid te behalen. Bij het bepalen van een belangrijke meerderheid gaat de Minister echter uit van de fictie dat de betreffende cao-bepalingen voor alle werkenden bij contractueel aan de cao gebonden werkgevers gelden; hij gaat derhalve uit van een 100% dekking door ofwel lidmaatschap van de vakbond, ofwel het bestaan van incorporatiebedingen, ook als deze er niet (voor alle werknemers) zijn. Kortom: de representativiteit van de vakbonden als wederpartij van werkgevers in een sector is voldoende voor de juridische fictie dat de aldaar werkzame werknemers allen aan de betreffende cao-bepalingen gebonden zijn, met als gevolg dat algemeenverbindendverklaring doorgang kan vinden. De juridische geoorloofdheid van deze fictie staat onder druk.10 Lid zijn van een vakbond die de cao niet heeft mede-ondertekend. Zie E. Koot-van der Putte, Collectieve arbeidsvoorwaarden en individuele contractsvrijheid (diss. UvA), Deventer: Kluwer 2007. 9 Dat is: het recht zich niet aan te sluiten bij een bepaalde vereniging, 10 In Duitsland laat de ontwikkeling van de algemeenverbindendverklaring een ander beeld zien, in het bijzonder door andere keuzes van de wetgever. De rol van algemeenverbindendverklaring neemt in Duitsland sterk in belang af. Het sluiten van een 7 8 4 Onafhankelijkheid als legitimatie Een juridische legitimatie zou gevonden kunnen worden in de maatschappelijke positie van vakbonden: hun onafhankelijkheid van hun wederpartij, de werkgevers, blijkt uit hun inbedding op macro- en mesoniveau in allerlei structuren op het terrein van arbeidsvoorwaarden (zoals hun deelname in de besturen van pensioenfondsen en andere op brancheniveau opererende fondsen). Voorts zijn vakbonden financieel onafhankelijk van werkgevers, al is recent de discussie losgebarsten in hoeverre die onafhankelijkheid niet voor een belangrijk deel vermeend is, nu werkgevers steeds vaker de vakbondscontributie voor de aangesloten werknemers voldoen.11 Dit gaat verder dan het klassieke “vakbondstientje”. Dat deze onafhankelijke positie op zichzelf al voldoende juridische legitimatie zou kunnen vormen, blijkt uit rechtspraak van de Hoge Raad. De meest sprekende zaak, een conflict tussen werknemer Bollemeijer en zijn werkgever TNT Post, betrof de vraag of TNT Bollemeijer kon binden aan cao-bepalingen waaraan geen van beide partijen op grond van het cao-recht gebonden was. Saillant in deze zaak was dat de betreffende cao-bepaling waarover het geschil bestond, afweek van de wet: zulks is alleen mogelijk indien deze afwijking is afgesproken door (en, zo werd gedacht: voor) cao-partijen, het zogenoemde driekwart-dwingend recht. Noch TNT, noch Bollemeijer waren (lid van) degenen die de cao hadden gesloten. De Hoge Raad oordeelde: “Het gaat hier om een geval dat afwijking van een bepaling van dwingend recht (slechts) bij CAO mogelijk is, terwijl een CAO die niet rechtstreeks van toepassing is, een zodanige afwijking inhoudt. Aangenomen moet dan worden dat in de bescherming van de werknemer, die is beoogd met het dwingendrechtelijke karakter van de desbetreffende wetsbepaling, is voorzien doordat de vakorganisaties bij de totstandkoming van de CAO betrokken zijn geweest. Dit brengt mee dat partijen in hun (individuele) arbeidsovereenkomst een afwijking van de dwingende wetsbepaling kunnen opnemen, mits deze afwijking overeenkomt met hetgeen is neergelegd in een CAO, ook ingeval deze CAO niet rechtstreeks van toepassing is.”12 Het arrest is in de juridische literatuur kritisch ontvangen en heeft veel vragen opgeroepen.13 De kernvraag is of het nu mogelijk is een willekeurige cao toe te passen op de arbeidsovereenkomst, inclusief afwijkingen van de wettelijke regeling. Een letterlijke lezing van het citaat wijst die kant op. Zou dat zo zijn, dan staat de deur open voor het toepassen van voor de werkgever zeer gunstige cao-bepalingen (zoals loonuitsluiting in de Uitzend-cao en de ketenregeling in de horeca-cao). Een andere vraag is of het de werkgever ook vrij staat delen uit meerdere cao’s toe te passen. Zijn voorgaande vragen juridisch-technisch van aard, meer in het algemeen is van belang of het enkele feit dat vakorganisaties zijn betrokken, voldoende is om (ongebonden) werknemers te binden. Een vertrouwen tout court in de ondernemings-cao is daar een effectieve – en de enige – manier om onder een algemeenverbindendverklaring uit te komen. Zie Koot, t.a.p., par. 5.2.2. 11 Zie o.a. het Financieel Dagblad van 9 augustus 2009: “Werkgevers betalen vakbonden vaker” voor kritiek op deze gang van zaken. 12 HR 20 december 2002, JAR 2003/19. 13 Ik noem hier, ter illustratie, D.J.B. de Wolff, “De binding van de ongebonden werknemer aan een cao”, SMA 2003, p. 168-171. onafhankelijkheid van de vakbonden lijkt problematisch: onafhankelijkheid zegt immers niets over de vraag welke belangen de vakbonden zouden moeten dienen. Een vergelijkbare legitimatie is te vinden in het feit slechts weinig eisen lijken te worden gesteld aan de formulering van incorporatiebedingen. Het is vaste rechtspraak dat het feit dat een dergelijk beding expliciet verwijst naar een specifieke cao, niet meebrengt dat dat beding niet tevens zou kunnen zien op toekomstige (nog niet bekende) cao’s.14 Evenmin vindt de Hoge Raad het bezwaarlijk de letterlijke bewoordingen van het incorporatiebeding (“op uw arbeidsovereenkomst is van toepassing cao A”) opzij te zetten om zo een andere cao evenzeer onder de reikwijdte te laten vallen, getuige de Bornkamp-zaak.15 De reden voor een dergelijke ruime opvatting kan gevonden worden in de gedachte dat de bonden, als onafhankelijke belangenbehartigers, zeer goed de belangen van álle werkenden zouden kunnen behartigen – een gedachte die, zoals gezegd, onder druk staat. 5 Equality of arms: alleen vakbonden kunnen een vuist maken tegen de werkgevers Het feit dat vakbonden bij uitstek de organisaties zijn die het machtsevenwicht tussen de sterke werkgever en de zwakkere werknemer kunnen bewaken, is een aparte juridische legitimatie. Dit ziet men in het bijzonder in het stakingsrecht – het ultimum remedium zodra arbeidsvoorwaardenoverleg niet tot de gewenste resultaten leidt. Zodra vakbonden een staking uitroepen dan wel overnemen, is de werkgever bevrijd van zijn loonbetalingsverplichtig jegens het gehele personeel, ook jegens de werkwilligen die, om wat voor reden dan ook, de staking niet wensen te ondersteunen.16 Recentelijk ziet men dat werkgevers vaker overgaan tot daadwerkelijke inhouding van loon. Bezwaar is dat werkwillige werknemers en/of werknemers die geen lid zijn van de vakbonden die de staking ondersteunen, eveneens verstoken kunnen zijn van loon – de stakers zullen, als de werkgever niet betaalt, hun loon veelal uit de stakingskassen krijgen. De juridische legitimatie van vakbonden als de organisaties die een vuist kunnen maken, kan zich hier dus in het bijzonder keren tegen hen die zich niet door deze vakbonden wensen te laten vertegenwoordigen. De oplossing is lid worden van de vakbond. In een poging het ledental te vergroten, zijn vakbonden recentelijk overgegaan tot het zogenoemde organizen: professionele organizers bezoeken bedrijven om zo beter inzicht te krijgen in problemen op de werkvloer. Zij stimuleren werknemers deze problemen binnen het bedrijf bij de werkgever aan te kaarten met behulp van acties, variërend van open brieven tot poortacties en stakingen. Aan de staking bij de schoonmaakbedrijven in 2010 was een traject van organizing voorafgegaan. Deze activiteiten van de vakbonden vergroten de juridische legitimiteit indien en voor zover deze gebaseerd is op het argument dat de vakbonden de equality of arms waarborgen. 6 Conclusie Al geldt deze regel niet ten aanzien van opvolgende werkgevers na een overgang van onderneming: zie o.a. Hof Den Haag 20 januari 2009, JAR 2009/72. 15 HR 25 januari 2008, JAR 2008/55. 16 HR 7 mei 1976, NJ 1977, 55 (Wielemaker/De Schelde) en HR 30 mei 1986, NJ 1986, 688 (NS/Vervoersbonden). 14 Het overleg over collectieve arbeidsvoorwaarden wordt traditioneel gevoerd tussen werkgevers(organisaties) en vakbonden. De vrucht van dat overleg is de cao. Het belang van de cao als instrument voor collectieve arbeidsvoorwaardenvorming staat weliswaar slechts zelden ter discussie (anders dan het instrument van algemeenverbindendverklaring, zie hiervóór), maar maatschappelijke veranderingen hebben gevolgen voor de juridische vormgeving van het systeem. Het cao-recht – vrijwel onaangepast sinds 1927 - wordt steeds meer een krakend gebouw: praktijk en wetenschap maken steeds vaker gebruik van oprekking van wettelijke begrippen om recht te doen aan een uitkomst die past bij de “in Nederland levende rechtsovertuigingen” en die recht doet aan “de maatschappelijke en persoonlijke belangen” van het gegeven geval (art. 3:12 BW). Hier bestaat een directe link met het legitimiteitsvraagstuk: een tekort aan (juridische) legitimiteit van vakbonden heeft gevolgen voor het juridisch functioneren en de vormgeving van het stelsel. Caorechtspraak is de laatste jaren meer en meer “in flux” – nieuwe leerstukken ontstaan en bestaande worden herzien. Hierbij valt te denken aan een scala aan onderwerpen, zoals de al genoemde kritiek op de praktijk van de algemeenverbindendverklaring en de reikwijdte van het incorporatiebeding. Andere discussiepunten betreffen de positie van gepensioneerden (zeker nu de pensioenen onder druk staan – welke rol spelen vakbonden hier?) en de (ondergeschikte) rol van de ondernemingsraad bij de collectieve arbeidsvoorwaardenvorming – hoe verhoudt die zich tot de meer op afstand staande vakbonden? Gezien de zojuist genoemde ontwikkelingen is het de vraag of de drie hiervoor geïdentificeerde (alsmede eventuele andere) vormen van juridische legitimiteit van vakbonden in de nabije toekomst van voldoende gewicht blijken te zijn om het juridische systeem van collectieve arbeidsvoorwaardenvorming zonder al te grote wijzigingen in stand te houden. Bezien vanuit louter een juridisch standpunt – representativiteit, onafhankelijkheid en het bieden van tegenwicht aan de werkgever – is onmiskenbaar sprake van erosie van legitimiteit. De vraag is of deze erosie zich voortzet, of dat bestaande vormen van legitimatie juist weer zullen worden versterkt - de economische terugval en de marktwerking in sectoren als de postbezorging hebben in ieder geval geleid tot een toenemend belang van collectief onderhandelen door vakbonden. Denkbaar is evenzeer dat nieuwe vormen van juridische legitimatie dienen te worden uitgevonden, indien de bestaande tot te veel weerstand onder werkenden leiden. Er zijn verschillende mogelijkheden te verzinnen, waarbij ik ervan uitga dat men de vakbonden de plaats wil laten behouden die zij momenteel innemen: er is in mijn optiek geen aansprekend alternatief. Men kan dan denken aan het legitimeren van vakbonden door een publiekrechtelijk besluit: er worden, bijvoorbeeld door de SER, vakbonden aangewezen die, gezien hun maatschappelijke belang, kennis en status het arbeidsvoorwaardenoverleg in bepaalde sectoren zullen voeren. De vakbond krijgt dan wel publiekrechtelijke trekken en de vergelijking met bestaande product- en bedrijfsschappen doemt direct op. Het voert hier te ver alternatieven uit te werken, maar duidelijk zal zijn dat een dergelijk plan gevolgen heeft voor de wijze waarop de vakbonden hun werk zullen doen en er zullen heel wat horden moeten worden genomen om tot een voor alle belanghebbenden werkbaar en bevredigend systeem te komen. Het is echter niet te vroeg daar nu reeds over te gaan nadenken.