2015 Wisselkoerssystemen en macroeconomische variabelen, is er een relatie? Samenvatting Uit onderzoek blijkt dat de variabiliteit van de reële wisselkoers groter is als de wisselkoers zwevend is. In deze scriptie wordt onderzocht of er een relatie is tussen wisselkoerssystemen en macroeconomische variabelen. Uit dit onderzoek blijkt dat de groei van het reële BBP significant lager is in landen met een zwevende wisselkoers dan in landen met een vaste wisselkoers. Er is geen relatie ontdekt tussen wisselkoerssystemen en de verandering van het prijsniveau van de consumptie van een huishouden. Uit de case studie blijkt dat de reële wisselkoers van de Zwitserse Frank volatieler is bij een flexibele wisselkoers. De volatiliteit van het Zwitserse BBP per kwartaal verschilt niet bij een zwevend- of een vast wisselkoerssysteem. Erasmus Universiteit Rotterdam Erasmus School of Economics Department of Economics Begeleider: Dr. Y. Adema Naam: Walter Reitsma Studentnummer: 374739 E-mail adres: [email protected] Introductie Zwevende wisselkoersen zijn vaak zeer volatiel. De volatiliteit van de reële wisselkoers is bij vaste wisselkoersen in de meeste gevallen lager (Stockman, 1988). Volgens Baxter en Stockman zouden wisselkoerssystemen zelfs de conjunctuur kunnen beïnvloeden (Baxter & Stockman, 1989). Het is de vraag of er een afruil is tussen minder reële wisselkoersvariabiliteit en macro-economische stabiliteit. Veel landen beïnvloeden de wisselkoers. Het is van belang te onderzoeken welke mogelijke gevolgen dit heeft op de economie. Het zou zo kunnen zijn dat sommige wisselkoerssystemen de economie in een land kunnen schaden. In deze scriptie wordt onderzocht of er een relatie is tussen wisselkoerssystemen en macro-economische variabelen. Volgens Flood en Rose bestaat er geen relatie tussen wisselkoerssystemen en macro-economische variabelen (Flood & Rose, 1995). De meeste (oudere) studies gebruiken de IMF wisselkoerssysteem classificaties1 die in veel gevallen niet juist zijn. In deze scriptie worden echter de Reinhart en Rogoff wisselkoerssysteem classificaties2 gebruikt. De scriptie bestaat uit twee delen. In het eerste deel wordt de reeds gepubliceerde literatuur over dit onderwerp onderzocht. In het tweede deel wordt er met behulp van regressies en t-toetsen onderzoek gedaan naar de relatie tussen wisselkoerssystemen en macro-economische variabelen. De macroeconomische variabelen die onderzocht worden zijn de groei van het reële BBP en de verandering van het prijsniveau van de consumptie van een huishouden. Er is data gebruikt van 49 landen3 van 1950 tot en met 2010. Vanaf het jaar 1960 worden 90 landen gebruikt om de relatie te onderzoeken, hetgeen nog niet eerder gedaan is. Met behulp van dummy variabelen zullen verschillende regressies opgesteld worden. Op deze manier kunnen de gemiddelden van macro-economische variabelen van verschillende wisselkoerssystemen met elkaar vergeleken worden. Tevens bevat deze scriptie een case studie over de volatiliteit van de reële wisselkoers van de Zwitserse Frank. Vanaf 2011 tot januari 2015 was de Zwitserse Frank vastgezet aan de Euro. Er zal onderzocht worden of de variabiliteit van de reële wisselkoers, export, import en van het BBP van Zwitserland verschillend is bij het vaste- en het zwevende wisselkoerssysteem. Het theoriegedeelte en het literatuuronderzoek staan in Hoofdstuk 1 tot en met 5. Vanaf Hoofdstuk 6 wordt er statistisch onderzoek gedaan. 1 Het Annual Report on Exchange Arrangements and Exchange Restrictions (AREAER) bevat de classificaties van de wisselkoerssystemen die gehanteerd worden bij de lidstaten van het IMF. 2 ‘The modern history of exchange rate arrangements: a reinterpretation’ van Reinhart en Rogoff bevat de jaarlijkse classificaties van de wisselkoerssystemen die gehanteerd worden vanaf 1946 voor 153 landen. 3 Deze landen zijn te vinden in de Appendix. 1 H1. Wisselkoerssystemen In dit hoofdstuk zullen zowel de theorie als de voor- en nadelen van wisselkoerssystemen behandeld worden. Een wisselkoers is een prijs, namelijk de prijs van een munteenheid in een andere munteenheid. De prijs wordt bepaald door vraag en aanbod. Als de wisselkoers van de dollar in euro´s toeneemt, betekent dit dat de dollar duurder is geworden. De wisselkoers kan extreem variabel zijn en kan per fractie van een seconde verschillen. Het verschil tussen de bied- en laatprijs wordt ook wel de spread genoemd. Dit verschil genereert inkomsten voor de bank. Een vermindering van de waarde van een munt wordt een depreciatie genoemd. Een stijging van de waarde wordt een appreciatie genoemd. (Van Marrewijk, 2007). De belangrijkste spelers op de wisselkoersmarkt zijn centrale banken, commerciële banken, bedrijven en andere financiële instituties. De helft van de handel in valuta bestaat uit de handel van financiële instituties. Afhankelijk van verschillende macro-economische omstandigheden zoals werkloosheid, economische groei en overheidsbeleid, kan de centrale bank beslissen om de munt van dat land te kopen of te verkopen. Hoewel in veel landen valuta openlijk gekocht en verkocht kan worden op de valutamarkt, zijn er ook veel (armere) landen die restricties opleggen aan de handel in valuta (Van Marrewijk, 2007). Door licenties van de overheid, een maximaal verhandelbare hoeveelheid of het verbieden van buitenlandse valuta ontstaan er vaak zwarte markten. Dit worden ook wel parallelmarkten genoemd (Reinhart & Rogoff, 2002). De variabiliteit is voor sommige spelers op de valutamarkt een probleem. Als een bedrijf enkele maanden later betaald wordt in een andere munteenheid kan de factuur minder waard geworden zijn, zodat het uiteindelijk verlies zou kunnen maken. Dit kan voorkomen worden met behulp van opties. De wisselkoers is hier de afgesproken prijs waarvoor je koopt of verkoopt op een afgesproken datum in de toekomst. Op deze manier is het mogelijk om je in te dekken tegen wisselkoersverlies (Van Marrewijk, 2007). Er zijn twee typen wisselkoerssystemen namelijk vaste wisselkoersen en zwevende wisselkoersen, ook wel flexibele wisselkoersen genaamd. Er zijn nog vele tussenvormen, maar deze zullen later aan bod komen. Zoals de naam al suggereert is het verschil tussen vaste en flexibele wisselkoersen in welke mate de wisselkoers mag veranderen door druk van de markt. Bij vaste wisselkoersen heeft de centrale bank de wisselkoers vastgesteld op een bepaald niveau en zal niet toestaan dat de munt apprecieert of deprecieert ten opzichte van de vastgestelde wisselkoers. Om de vaste wisselkoers te kunnen handhaven moet de centrale bank kunnen interveniëren op de markt. Dit kan de centrale bank doen door reserves op te kopen of te verkopen of door de rente aan te passen. De bied- en de laatprijs kunnen hetzelfde zijn, maar verschillen bij de meeste vaste wisselkoerssystemen. Zo konden de 2 wisselkoersen van de Amerikaanse dollar, in het vaste wisselkoers tijdperk van na de Tweede Wereldoorlog Bretton Woods, ongeveer 1 procent rondom de aangekondigde centrale wisselkoers schommelen (Van Marrewijk, 2007). Daarom is de scheidslijn tussen een vaste en een zwevende wisselkoers niet heel helder. Naar mate de officiële bied- en laatprijzen verder uit elkaar komen te liggen, wordt de wisselkoers meer zwevend (Obstfeld & Rogoff, 1995). Bij flexibele wisselkoersen grijpt de centrale bank niet in op de valutamarkt en kan de wisselkoers vrij appreciëren en depreciëren bij veranderingen van vraag en aanbod (Van Marrewijk, 2007). De wisselkoers wordt geheel bepaald door de markt (Bordo, 2003). Vaste- en Zwevende Wisselkoersen Een vaste wisselkoers heeft een aantal voordelen. Zo is het een nominaal anker voor monetair beleid. Een centrale bank die inflatie wil bestrijden is geloofwaardiger als zij de wisselkoers vast zet. Bedrijven en personeel zullen lagere verwachtingen van inflatie hebben en de prijzen en lonen erop aanpassen. Een ander voordeel is minder wisselkoersvariabiliteit. Dit wordt echter wel bestreden, want als de variabiliteit van de wisselkoers onderdrukt wordt, zal de variabiliteit ergens anders toenemen. Men kan zich indekken tegen deze variabiliteit, hoewel hier kosten aan verbonden zijn. Tevens kunnen speculatieve bubbels voorkomen worden door een vast wisselkoerssysteem (Frankel, 2003). Een zwevende (flexibele) wisselkoers biedt weer andere mogelijkheden dan een vaste wisselkoers. Zo kan een land met een zwevende wisselkoers monetair beleid voeren. In het geval van een recessie is monetaire expansie of een depreciatie van de munt mogelijk. Een land behoudt tevens de mogelijkheid om ten tijde van een bankencrisis lender-of-last-resort te zijn. Een centrale bank zou in principe zo veel geld als mogelijk is bij kunnen drukken om een bank te redden (Frankel, 2003). Theorieën over de internationale transmissie van reële en monetaire schokken voorspellen dat het transmissie proces in grote mate van het wisselkoerssysteem afhangt (Baxter & Stockman, 1989). Stel dat een land te maken heeft met een exportdaling, dan zou dit een depreciatie veroorzaken bij een flexibele wisselkoers. Dit is echter niet mogelijk bij een vaste wisselkoers. Bij een land met een vaste wisselkoers en lonen die op de korte termijn vast liggen schaadt dit de economie meer dan bij een land met een zwevende wisselkoers. De relatieve prijzen van export en import kunnen zich namelijk op de korte termijn niet aanpassen, daarom moet de productie en de werkgelegenheid dalen (Obstfeld & Rogoff, 1995). Volgens Musa kunnen vaste wisselkoersen de noodzakelijke en wenselijke aanpassingen van de reële wisselkoers verstoren (Musa, 1982). Volgens Baxter en Stockman hebben vaste wisselkoersen minder reële wisselkoersvariabiliteit (Baxter & Stockman, 1989). Volgens Musa komt dit doordat de nominale prijzen zich langzaam aanpassen (Musa, 1982). Dit is in overeenstemming met de exchange rate overshooting hypothese van Dornbusch. Hierin wordt aangenomen dat de prijzen op de korte termijn langzaam veranderen, maar dat de wisselkoers volledig flexibel is. Op de lange termijn bestaat er koopkrachtpariteit, dus prijzen 3 passen zich op de lange termijn aan (Mark, 1990) (Papell, 1997). Stockman denkt dat het verschil in reële wisselkoersvariabiliteit een andere reden heeft. Verstoringen van vraag en aanbod naar goederen veranderen de wisselkoers. Bij een zwevende wisselkoers verandert de nominale wisselkoers, maar bij een vaste wisselkoers veranderen de reserves. Als bij een zwevende wisselkoers de reële en nominale wisselkoers zou toenemen, nemen de reserves bij een vaste wisselkoers toe en bij een depreciatie zouden de reserves afnemen. Om verdere verliezen van reserves te voorkomen zullen deze landen naar alle waarschijnlijkheid handelsrestricties en quota’s opleggen. Met intertemporele substitutie, waarbij verwachte prijsstijgingen de huidige prijs beïnvloeden, zal de verwachting van deze maatregelen de wisselkoers stabiliseren. Dit zorgt ervoor dat de reactie van de reële wisselkoers kleiner zal zijn in een systeem van vaste wisselkoersen (Stockman, 1988). De toename van de volatiliteit van reële wisselkoersen sinds het einde van Bretton Woods kan gedeeltelijk verklaard worden door de toegenomen speculatie (Carlson & Osler, 2000). Ongeveer 20 procent van de afname van de internationale handel kan toegeschreven worden aan de toename van de lange termijn variabiliteit van reële wisselkoersen (De Grauwe, 1988). Zoals eerder vermeld is wisselkoersvolatiliteit niet per definitie negatief. Hoge niveaus van wisselkoersvolatiliteit kunnen groei versnellen, vooral in landen met kleine kapitaal markten en waar financiële schokken de belangrijkste bron van macro-economische volatiliteit zijn. De financiële ontwikkeling van een land is van belang bij de keuze van het wisselkoerssysteem (Rogoff, Aghion, Bacchetta, & Ranciere, 2009). Opkomende landen met een vaste wisselkoers hebben minder reële wisselkoersvariabiliteit en een lagere inflatie (Edwards & Savastano, 1999). De groei van productie is echter meer volatiel bij vaste wisselkoersen. Het pleidooi voor vaste wisselkoersen is door de valuta crises in Mexico, Zuid Oost Azië en Rusland eind jaren 90 van de 20e eeuw minder sterk geworden. Verschillende opkomende landen zijn in die periode geraakt door crises. Mexico in 1994; Thailand, Korea en Indonesië in 1997; Rusland in 1998; Brazilië in 1999; en Turkije en Argentinië in 2001. Elk van deze landen was genoodzaakt de vaste wisselkoers te verlaten en een meer flexibele wisselkoers aan te nemen. Een veelvoorkomende visie is dat het een fout was van deze landen om een vorm van een vaste wisselkoers aan te nemen (Lorrain & Verdasco, 2001). 4 H2. Historisch Overzicht In dit hoofdstuk zullen de gehanteerde wisselkoerssystemen vanaf 1870 van de ontwikkelde landen aan bod komen. Het einde van het hoofdstuk bevat informatie over de wisselkoerssystemen van ontwikkelingslanden. Gouden Standaard (± 1870-1914) Tegen het einde van de 19e eeuw namen steeds meer landen de Gouden Standaard aan. Landen waardeerden hun valuta in goud. Dit was een geloofwaardig vast wisselkoerssysteem. De Gouden Standaard had onder andere als doel om de stabiliteit van de prijsniveaus wereldwijd te garanderen (Krugman & Obstfeld, 2009). Dit systeem werkte redelijk aan het einde van de 19e eeuw en aan het begin van de 20e eeuw, maar toch kende dit systeem een aantal nadelen. De inflatie hing niet alleen af van economische omstandigheden, maar ook van ontdekkingen van goud. Tevens geeft dit landen met veel goudmijnen de kans om de wereldwijde omstandigheden te beïnvloeden door goud te verkopen. Het belangrijkste nadeel is dat de Gouden Standaard de mogelijkheden om monetair beleid te voeren inperkt, maar dit geldt voor elk vast wisselkoerssysteem (Van Marrewijk, 2007). Wereldoorlogen (1914-1945) De Gouden Standaard werd verlaten. Landen printten meer geld dan in goud ingewisseld kon worden om de Eerste Wereldoorlog te winnen. Het aanbod van arbeid en de productiecapaciteit was sterk gedaald na de Eerste Wereldoorlog. Om de herstelwerkzaamheden te financieren werd veel geld bijgedrukt, hetgeen resulteerde in een hoge inflatie (Krugman & Obstfeld, 2009). In 1925 keerde Engeland terug naar de Gouden Standaard. Weinig landen wilden echter weer terug en politieke autonomie opofferen voor een goed functionerend internationaal economisch systeem. Aan het begin van de Grote Depressie verliet Engeland de Gouden Standaard weer. Tevens stelden veel landen importtarieven in en devalueerden hun munt om te kunnen blijven exporteren. Beleid dat de welvaart in het eigen land verhoogt ten koste van de economische omstandigheden in een ander land wordt beggar-thy-neighbour beleid genoemd (Krugman & Obstfeld, 2009). Naast dit beggar-thy-neighbour beleid stelden landen kapitaalcontroles in, wat inhield dat het opnemen en overboeken van geld werd ingeperkt (Van Marrewijk, 2007). De wereldeconomie viel uiteen, landen werden meer en meer autarkisch (zelfvoorzienend). Alle landen zouden beter af geweest zijn met vrijere internationale handel. Dit besef leidde uiteindelijk tot het Bretton Woods systeem (Krugman & Obstfeld, 2009). Bretton Woods (1945-1973) In het jaar 1944 werd de Bretton Woods overeenkomst getekend. De speerpunten waren vrije handel en het voorkomen van beggar-thy-neighbour beleid. De importheffingen moesten verlaagd worden en andere handelsbelemmeringen afgeschaft worden. De Gouden Standaard werd indirect weer ingevoerd 5 door de rol van de dollar als internationale reserve wisselkoers. De Amerikaanse overheid zette de prijs van goud vast op 35 Amerikaanse dollar per ons en beloofde Amerikaanse dollars in goud om te wisselen voor die prijs. Andere landen zetten hun wisselkoers vast aan de Amerikaanse dollar. Landen mochten de pariteit alleen met toestemming van het IMF aanpassen (Van Marrewijk, 2007). De toenemende druk op het Bretton Woods systeem, hetgeen onder andere veroorzaakt werd door de fiscale expansie van de V.S. in de jaren 60 en de jaren 70 van de 20e eeuw, leidde tot het einde van dit tijdperk (Krugman & Obstfeld, 2009). De centrale bank van Duitsland werd na enkele speculatieve aanvallen uiteindelijk gedwongen de vaste wisselkoers op te geven. Het was echter lastig om de Amerikaanse dollar te devalueren, omdat alle vastgezette valuta opnieuw gewaardeerd moesten worden. Sommige landen weigerden dit, omdat dit ten koste ging van hun exportpositie (Krugman & Obstfeld, 2009). In 1971 werd de inwisselbaarheid van de dollar voor goud beëindigd en werd een importtarief ingesteld, totdat er een overeenkomst was bereikt. In december van dat jaar was de Smithsonian Agreement bereikt, hetgeen een 8 procent devaluatie van de Amerikaanse dollar inhield. Na nieuwe speculatieve aanvallen devalueerde de Amerikaanse dollar nog eens 10 procent in februari 1973 en een maand later werd besloten om de Amerikaanse dollar te laten zweven ten opzichte van de andere grote wisselkoersen. Dit betekende het definitieve einde van het Bretton Woods systeem. Tegenwoordig worden echter niet alle wisselkoersen vrij bepaald door marktkrachten. Bijna alle landen grijpen op één of andere manier in op de valutamarkt door directe interventie of door de rentevoet aan te passen (Van Marrewijk, 2007). Ontwikkelingslanden Tot de jaren 70 van de 20e eeuw hadden de meeste ontwikkelingslanden een vaste wisselkoers. Maar vanaf 1976 neemt het aantal ontwikkelingslanden met een vaste wisselkoers af. Dit had te maken met de wisselkoersvariabiliteit van de grote wisselkoersen, de oliecrises, de toegenomen inflatie en de toename van internationale kapitaal mobiliteit. De afname van ontwikkelingslanden met een vorm van een vaste wisselkoers zette door tot in de jaren 90 van de 20e eeuw. Steeds vaker namen deze landen of een volledig flexibele wisselkoers of een volledig vaste wisselkoers aan (Edwards & Savastano, 1999). Dit is te zien in Tabel 1. 6 Tabel 1. Ontwikkelingslanden: Wisselkoerssystemen, IMF classificaties (In procenten van het totaal) 1976 1981 1986 1991 1996 86 42 13 7 12 12 3 3 — 11 6 4 1 100 75 32 12 4 13 14 10 10 — 15 3 9 4 113 67 25 11 4 8 18 5 5 — 28 4 13 11 119 57 19 11 3 5 20 4 4 — 39 4 16 19 123 45 15 11 4 2 14 3 3 — 52 2 21 29 123 Vast Dollar V.S. Franse franc Ander SDR Samengesteld Gelimiteerde flexibiliteit Enkel Coöperatief Meer flexibel Ingesteld op indicatoren Managed floating Zwevende wisselkoers Aantal landen Bron: (Edwards & Savastano, 1999) H3. Beleidsdoelen In dit hoofdstuk komen de beleidsdoelen die een land kan behalen met betrekking tot vaste- en zwevende wisselkoerssystemen aan bod. Er zijn drie beleidsdoelen die een land kan behalen: Onafhankelijk monetair beleid; Een vaste wisselkoers; Internationale kapitaal mobiliteit; Het eerste doel is aantrekkelijk, omdat een land onafhankelijk monetair beleid kan voeren wat afgestemd is op de economische omstandigheden in dat land. Het tweede beleidsdoel kan wenselijk zijn om te zorgen voor prijsstabiliteit bij internationale transacties en een helder referentiepunt te hebben. Het derde beleidsdoel is aantrekkelijk, omdat hierdoor risicospreiding bij investeren mogelijk is en omdat wereldwijd de meest winstgevende projecten toegankelijk zijn. Het is het slechts mogelijk om twee van de drie beleidsdoelen tegelijkertijd te kunnen verwezenlijken (Mundell, 1963). Figuur 1 laat dit duidelijk zien. Een land kan op een bepaald moment in de tijd A, B of C bereiken en zal moeten kiezen. Als een land internationale kapitaal mobiliteit onmisbaar acht zijn alleen nog optie A en B mogelijk. 7 Figuur 1, Trilemma van Mundell Bron: (Van Marrewijk, 2007) Als er internationale kapitaal mobiliteit is en de centrale bank van een land een lagere rentevoet heeft dan de rest van de wereld, zal de wisselkoers van de valuta van dat land depreciëren. Dit heeft als reden dat investeerders de valuta van dat land verkopen om in het buitenland een hoger rendement te kunnen behalen. Als de wisselkoers vastgezet wordt zal dit de reserves van buitenlandse valuta doen verdwijnen, hetgeen niet lang stand kan houden. Een appreciatie doet de reserves van de eigen valuta sterk verminderen bij een vaste wisselkoers. Daarom zal een land bij internationale kapitaal mobiliteit moeten kiezen tussen een vaste wisselkoers of onafhankelijk monetair beleid (Krugman & Obstfeld, 2009). De kern van monetaire economie is dus een trilemma: kapitaal mobiliteit, een vaste wisselkoers en een onafhankelijk beleid gaan niet samen. Summers verwacht dat dit betekent dat als de integratie van de kapitaalmarkt toeneemt, landen meer gedwongen worden om pure vaste wisselkoerssystemen of pure zwevende wisselkoerssystemen aan te nemen (Summers, 1999). Het wisselkoersdebat gaat in bipolaire richting. Dit houdt in dat een land een vaste of een zwevende wisselkoers zou moeten hebben, maar geen tussenvorm. Landen met open kapitaalmarkten, waarbij de wisselkoers niet serieus is vastgezet, hebben een grotere kans op een crisis en het wisselkoerssysteem heeft een korte houdbaarheidsdatum (Fischer, 2001). H4. Reële Wisselkoers en het Reële BBP Aan de hand van begrippen als ‘law of one price’ en koopkrachtpariteit zullen begrippen als het reële BBP en reële wisselkoers verklaard worden. Als er geen transportkosten, geen heffingen en geen andere drempels om te handelen zijn, zijn de prijzen overal gelijk. Dit wordt ook wel de ‘law of one price’ genoemd (Van Marrewijk, 2007). Er bestaat een sterke absolute versie en een zwakkere relatieve versie. Volgens de absolute versie zou de prijs van een goed bijvoorbeeld in Engeland in ponden op dezelfde tijd dezelfde prijs moeten hebben in Zwitserland in Zwitserse Franken. De relatieve versie houdt in dat het verschil tussen de prijzen over verschillende perioden hetzelfde is. 8 Volgens de theorie van koopkrachtpariteit is de wisselkoers gelijk aan de verhouding van de prijsniveaus van beide landen. Zo bestaan tevens absolute en relatieve koopkrachtpariteit (Krugman & Obstfeld, 2009). Relatieve koopkrachtpariteit houdt in dat de afwijking tussen de prijsindexen (i.p.v. goederen) van landen gelijk over verschillende tijdsperioden. Verschillende prijsindexen kunnen gebruikt worden voor koopkrachtpariteit vergelijkingen. Vaak wordt het BBP van landen vergeleken met behulp van wisselkoersen. Hierbij wordt er vanuit gegaan dat de wisselkoers voor koopkrachtpariteit zorgt. De koopkracht van landen kan zo niet goed vergeleken worden, omdat er geen rekening gehouden wordt met niet-verhandelbare goederen/diensten (bijv. kapper) (Krugman & Obstfeld, 2009). Penn World Table gebruikt prijzen voor verschillende uitgavencategorieën, ongeacht of het een verhandelbaar of niet-verhandelbaar goed betreft. Op deze manier wordt het reële BBP berekend. Met behulp van de Penn World Table is ontdekt dat het BBP vaak onderschat wordt. Dit wordt vaak verklaard aan de hand van het BalassaSamuelson effect. Hier wordt beargumenteerd dat als landen rijker worden, de productiviteit toeneemt in handelsactiviteiten. Dit doet de lonen van de niet verhandelbare diensten toenemen en het algemene prijsniveau van de economie stijgen. Op deze manier is te verklaren dat arme landen rijker blijken te zijn als het reële BBP gemeten wordt in plaats van het nominale BBP. Het reële BBP zegt meer over de economische positie van een land (Johnson, 2009). Tevens is het te verwachten dat een verandering in het wisselkoerssysteem direct het BBP zal aanpassen via de wisselkoers. Daarom is het relevanter om te onderzoeken of er een relatie is tussen het wisselkoerssysteem en het reële BBP. De reële wisselkoers is het verschil tussen de nominale wisselkoers en de prijsindexen van de twee landen. Deze reële wisselkoers geeft het verschil van de koopkracht in twee verschillende landen weer. In andere woorden is dit de relatieve prijs van een mandje consumptiegoederen in vergelijking met de prijs van een mandje consumptiegoederen in het buitenland (Papell, 1997). In dit geval worden ontwikkelingen in de nominale wisselkoers gecorrigeerd voor ontwikkelingen in de prijsniveaus van beide landen. Dit houdt in dat de reële wisselkoers een meetinstrument is om de competitiviteit van een land in vergelijking met een ander land te meten. In de praktijk zijn landen meer geïnteresseerd in de algemene ontwikkeling van hun positie. De reële effectieve wisselkoers is het gewogen gemiddelde van de reële wisselkoersen. Het speelt een belangrijke rol in beleidsanalyse als een indicator van binnenlandse- in vergelijking met buitenlandse goederen en de vraag naar binnenlandse- en buitenlandse wisselkoersen (Van Marrewijk, 2007). In deze scriptie zal de variabiliteit van de reële wisselkoers van de Zwitserse Frank onderzocht worden. 9 H5. Literatuuronderzoek Tegenwoordig beïnvloeden de meeste landen de wisselkoers op verschillende manieren. Als de Centrale Bank haar wisselkoers met rust laat, is deze vaak extreem volatiel. Dit verdwijnt als de Centrale Bank de wisselkoers vast zet (Flood & Rose, 1995). Er zijn veel theorieën over de invloed van het wisselkoerssysteem op economische groei. Volgens Dornbusch gaat een vaste wisselkoers gepaard met lagere inflatie, wat zorgt voor een lagere rente, wat de investeringen en ook de economische groei doet toenemen (Dornbusch, 2001). Een vaste wisselkoers kan tevens lagere transactiekosten tussen de twee landen veroorzaken, hetgeen de handel mogelijk doet toenemen. Volgens Edwards en Levi-Yeyati (2003) zorgt het onvermogen van vaste wisselkoerssystemen om schokken te absorberen juist voor een lagere groei. Baxter en Stockman (1989) bestuderen 23 OESO en 21 andere landen vaste en flexibele wisselkoerssystemen tot en met het jaar 1986. De IMF wisselkoerssysteem classificaties zijn gebruikt om de verschillen tussen de wisselkoerssystemen te onderzoeken. Er werd onderzocht of het karakter van productie, consumptie, overheidsconsumptie en handelsvariabelen verschilde tussen verschillende wisselkoerssystemen. Zo werd de volatiliteit van industriële productie in een land onderzocht en de correlatie van deze productie met die van de Verenigde Staten. De conclusies verschillen per gebruikte methode. In het algemeen nam de correlatie met de eigen industriële productie en die van de Verenigde Staten af bij flexibele wisselkoersen. De consumptie van verschillende landen was echter wel meer gecorreleerd dan tijdens Bretton Woods. De groei was bij alle landen lager in de periode met zwevende wisselkoersen. De variabiliteit van reële export en import was echter toegenomen na 1973, zowel bij landen met zwevende wisselkoersen als bij landen met vaste wisselkoersen. De volatiliteit van de reële wisselkoers is hoger bij het wisselkoerssysteem met zwevende wisselkoersen. Volgens Clarida en Gali zorgen reële schokken van vraag en aanbod voor meer dan 50 procent van de variantie bij het voorspellen van de reële wisselkoers (Clarida & Gali, 1994). Ook zijn Ierland en Canada onderzocht, omdat de tijdsperioden van vaste- en zwevende wisselkoersen verschillen met die van de steekproef. In Ierland nam de volatiliteit van de reële wisselkoers, reële export en reële import toe in de perioden van zwevende wisselkoersen. In Canada nam de volatiliteit van de handelsbalans niet toe. Het lijkt er volgens deze onderzoekers op dat het wisselkoerssysteem wel de variabiliteit van de reële wisselkoers beïnvloedt, maar andere economische grootheden lijken niet op een systematische manier te veranderen per wisselkoerssysteem. Flood en Rose (1995) onderzochten bilaterale wisselkoersen van de Verenigde Staten van 1960-1991. Er zijn 8 andere landen onderzocht: Het Verenigd Koninkrijk, Canada, Nederland, Duitsland, Italië, Japan, Zweden en Frankrijk. Voor deze landen zijn tevens de maandelijkse IFS cijfers van de 10 nominale wisselkoers gebruikt van 1976-1991. Deze steekproef is opgedeeld in 8 steekproeven van 2 jaar. Per steekproef is de standaard deviatie berekend van de groeivoet. Vervolgens zijn de analogen berekend voor binnenlandse productie, rentestanden en de geldhoeveelheid. Uit de grafieken blijkt dat er geen wisselwerking is tussen wisselkoersvolatiliteit en de volatiliteit van binnenlandse rentestanden. Er is echter wel bewijs voor een wisselwerking tussen wisselkoersvolatiliteit en de volatiliteit van zowel binnenlandse productie als geld. Er is namelijk een significante negatieve correlatie tussen de standaarddeviatie van de wisselkoers met de standaarddeviaties van binnenlandse productie en geld gevonden. Het enige robuuste resultaat na verwijdering van de uitschieters is echter de wisselwerking tussen de wisselkoersvolatiliteit en de volatiliteit van de binnenlandse productie. Uit enkele tijdreeksgrafieken blijkt dat de volatiliteit van economische grootheden groter is bij flexibele wisselkoersen. Anderen vonden ook dat de inflatie lager was bij vaste wisselkoersen (Ghosh et al., 1997). Dit heeft als reden dat het vertrouwen in de munt hoger is, maar er is geen onderscheid gemaakt tussen groepen landen (Ghosh et al., 2003). Husain et al. (2005) hebben de gemiddelde inflatiecijfers, de gemiddelde reële groei en de volatiliteit van de groei van het BBP per wisselkoerssysteem berekend over de periode 1970-1999. Uit dit onderzoek bleek dat het samenkomen van banken- en valutacrises vaker voorkomt bij rigide systemen. Veel data is gebruikt van Ghosh et al.. De indicators die gebruikt zijn om de regressie op te stellen zijn inflatie, reële groei, volatiliteit en controlevariabelen. Elke variabele was beschikbaar voor de periode 1970-1999 en er is jaarlijkse data gebruikt. Per wisselkoerssysteem zijn dummy variabelen gebruikt. De prestaties zijn gemeten voor alle landen, geavanceerde landen, opkomende markten en ontwikkelingslanden. Hieruit bleek dat ontwikkelingslanden met flexibelere wisselkoerssystemen een hogere inflatie hebben, zonder te profiteren van een hogere groei. Dit geldt ook voor opkomende economieën, maar een vast wisselkoerssysteem kan op termijn wel voor crises zorgen. Geavanceerde landen lijken met een flexibele wisselkoers te profiteren van hogere groei in combinatie met een lagere inflatie. De huidige visie op wisselkoersen en groei wordt beïnvloedt door de voorgaande studies. Samenvattend is het cyclische gedrag van reële macro economische aggregaten niet afhankelijk van het wisselkoerssysteem (Baxter & Stockman, 1989). Als wisselkoersen worden vastgezet, heeft dat volgens een ander artikel geen invloed op de volatiliteit van macro economische variabelen (Flood & Rose, 1995). Andere artikelen komen echter tot tegenovergestelde conclusies. Geavanceerde economieën profiteren wel van een flexibele wisselkoers, want nadat er gecontroleerd is voor andere factoren levert dit een iets hogere groei op zonder hogere inflatie (Husain et al., 2005). Wisselkoerssystemen hebben bij niet-industriële landen invloed op economische groei, maar de relatie is veel kleiner bij industriële economieën. Landen die vroeger met vaste wisselkoerssystemen werkten, 11 hadden een lagere groei en hogere productievolatiliteit dan landen met zwevende wisselkoerssystemen (Levi-Yeyati & Sturzenegger, 2003). Vaste wisselkoerssystemen in ontwikkelingslanden met weinig toegang tot internationaal kapitaal bestaan langer en hebben een lagere inflatie (Husain et al., 2005). Ook voor opkomende landen, kunnen vaste wisselkoerssystemen werkbaar zijn, mits er instituties zijn die een vaste wisselkoers kunnen garanderen (Jadresic et al., 2001). Classificaties Zoals eerder vermeld gebruiken de meeste (oudere) studies de officiële classificatie, die de lidstaten zelf aan het IMF opgeven. Dit is echter vaak onnauwkeurig en het verschil tussen de officiële en de werkelijke classificatie kan groot zijn. Sommige landen hebben zelfs meerdere wisselkoersen. Dit wordt ook wel een duale markt genoemd. In dit geval moet niet alleen de wisselkoers classificatie, maar ook de officiële wisselkoers verworpen worden. Deze kan vaak ver van de werkelijke wisselkoers afliggen (Reinhart & Rogoff, 2002). Naast classificaties voor vaste en zwevende wisselkoersen gebruiken Reinhart en Rogoff ook nog enkele andere classificaties. No seperate legal tender: Een land gebruikt de munt van een ander land en kan geen monetair beleid meer voeren. Currency board: Vast wisselkoerssysteem dat strikt wordt nageleefd. Er is geen ruimte om de pariteit aan te passen. Horizontal band: De nominale wisselkoers mag fluctueren binnen een bepaalde bandbreedte. Het centrum van de band is een vaste koers, de breedte wisselt per wisselkoers. Crawling peg: De nominale wisselkoers is in principe vast, maar wordt met behulp van verschillende indicatoren periodiek aangepast. Crawling band: Een band systeem, waarbij de centrale pariteit regelmatig wordt aangepast met behulp van backward- en forward-looking indicatoren. Moving band: Een band systeem, waarbij de centrale pariteit regelmatig wordt aangepast. Er is meer onzekerheid en een grotere variabiliteit van de rente dan bij een crawling band systeem. Managed float: Een systeem waar de wisselkoers wel fluctueert, maar de centrale bank wel de koers beïnvloedt. Freely falling: Als een land een 12 maandelijkse inflatie heeft die hoger is dan 40 procent valt het in de ‘freely falling’ categorie. 12 In deze scriptie zal aan de hand van de Reinhart en Rogoff classificaties onderzocht worden of er een relatie is tussen wisselkoerssystemen en macro-economische variabelen4. Daarom luidt de onderzoeksvraag: In hoeverre is er een relatie tussen wisselkoerssystemen en macro-economische variabelen? H6. Data & Methodologie In deze scriptie wordt de relatie tussen wisselkoerssystemen en de groei van het reële BBP en de prijsverandering van consumptiegoederen onderzocht. Deze twee groeicijfers zijn te vinden in de Penn World Table 8.0 van de Rijksuniversiteit Groningen. Voor 44 landen is er data beschikbaar vanaf 1950. Voor ongeveer totaal 90 landen gaat de data terug tot 1960. Voor elk van deze twee tijdsperioden zullen verschillende regressies opgesteld worden. De groei van het reële BBP en de prijsverandering van consumptiegoederen zijn de afhankelijke variabelen. Met behulp van dummyvariabelen wordt onderzocht of de gemiddelden van de afhankelijke variabelen verschillen bij verschillende wisselkoerssystemen. Op de website van het IMF zijn de officiële wisselkoerssystemen vanaf de oorlog vermeld. Als de officiële categorisatie stelt dat de wisselkoers vast is, is dit in ongeveer de helft van de gevallen (45%) onjuist. De wisselkoers is dan vaak totaal verschillend, bijvoorbeeld zwevend. Andersom geldt dit ook. Landen, waarbij volgens de officiële categorisatie de wisselkoers zwevend is, hebben in werkelijkheid dus regelmatig een vaste wisselkoers (Reinhart & Rogoff, 2002). In deze scriptie zal ik omwille van de betrouwbaarheid de classificaties van Reinhart en Rogoff gebruiken. Elk wisselkoerssysteem zal in de regressie opgenomen met een dummy variabele. Deze dummy neemt de waarde van 1 aan als een land in een jaar het wisselkoerssysteem van de dummy hanteert. In Tabel 3 op de volgende pagina is te zien welk wisselkoerssysteem door welke dummy gerepresenteerd wordt. 4 De macro-economische variabelen die onderzocht zullen worden zijn: de groei van het reële BBP en de groei van het prijsniveau van de consumptie van een huishouden. In de case studie zal de variabiliteit van Zwitserse variabelen onderzocht worden. De variabiliteit van de reële wisselkoers, groei export, groei import en van de groei van het BBP zullen hier onderzocht worden. 13 Tabel 3: Dummy variabelen (fijne classificatie) D1 Geen eigen munteenheid D2 Currency board D3 Aangekondigde horizontale band (smaller dan 2%) D4 Vaste wisselkoers D5 Aangekondigde crawling peg D6 Aangekondigde crawling band (smaller dan 2%) D7 Feitelijke crawling peg D8 Feitelijke crawling band (smaller dan 2%) D9 Aangekondigde crawling band (smaller dan 2%) D10 Feitelijke crawling band (smaller dan 5%) D11 Moving band 5(smaller dan 2%) D12 Managed Floating D13 Zwevende wisselkoers D14 Freely falling6 D15 Duale markt die parallel data mist Bron: (Reinhart & Rogoff, 2002) 5 Het verschil tussen crawling band en moving band heeft te maken met de aanpassing van de centrale pariteit. De meest gebruikte methoden van de crawling band zijn backward-looking (inflatie uit en verleden etc.) en forward-looking (verwachte inflatie etc.). Bij een moving band zijn de grootte en de timing van deze aanpassing minder goed voorspelbaar, wat vaak zorgt voor een hogere variabiliteit van de rente. 6 Als een land 12 maandelijkse inflatie heeft die hoger is dan 40%, dan wordt het systeem geclassificeerd als ‘freely falling’. Dit is niet zozeer een wisselkoerssysteem, maar wel een indicatie van de economische staat van het land. 14 Bij de ruwe classificatie worden de dummy variabelen van de fijne classificatie bij elkaar gevoegd. Dat is te zien in Tabel 3. Zo bestaat DUMMY1 uit D1 tot en met D4 van de fijne classificatie. Tabel 3: Dummy variabelen (ruwe classificatie) DUMMY1 D1-D4 DUMMY2 D5-D8 DUMMY 3 D9-D12 DUMMY4 D13 DUMMY5 D14 Dummy6 D15 Bron: (Reinhart & Rogoff, 2002) Er zal tevens een dummy variabele aan de regressie worden toegevoegd voor landen die van het IMF de classificatie ‘geavanceerde economie’ hebben gekregen. Deze dummy neemt de waarde van 1 aan als het een geavanceerde economie betreft. In de steekproef van 1961-2009 heeft het groeicijfer van het reële BBP geen unit root (p=0,00). In eerste instantie was er sprake van autocorrelatie wat inhoudt dat de residuen correleren, hetgeen niet wenselijk is. Door het invoegen van een vertraagd effect (GVRGDPPC(-1)) is hier geen sprake meer van. De p-waarde bij de test voor autocorrelatie is 0,93. De nulhypothese (dat er geen sprake is van autocorrelatie) kan daarom niet verworpen worden. De prijsstijging van consumptiegoederen heeft tevens geen unit root. Tevens was er in eerste instantie bij de prijsstijging van consumptiegoederen sprake van autocorrelatie (p=0,00). Nadat het vertraagde effect (gvpl_c(-1)) aan de regressie is toegevoegd, is hier geen sprake meer van (p=0,10). Deze beide groeicijfers hebben ook in de steekproef van 1951-2009 geen unit root. Tevens is ook in deze steekproef geen sprake van autocorrelatie meer na het invoegen van het vertraagde effect. De gehanteerde coëfficiënt covariantie methode is White diagonal. Op deze manier wordt er rekening gehouden met heteroskedasticiteit. In ongeveer de helft van de regressies zal er voor land en periode fixed effects gecontroleerd worden. Dit is niet altijd het geval. Omdat er naar gemiddelden gekeken wordt is het controleren voor land en periode fixed effects niet noodzakelijk. De meeste artikelen over de invloed van wisselkoerssystemen onderzoeken vooral de Bretton Woods periode rond 1973. Omdat veel landen echter zwevende wisselkoersen in ongeveer dezelfde tijd hadden, is het bij wereldwijde schokken lastig om onderscheid te maken tussen het wisselkoers effect en de andere effecten. Daarom deden Baxter en Stockman (1989) tevens onderzoek naar specifieke gevallen in andere tijdsperioden. Dit wil ik ook onderzoeken in het geval van Zwitserland. Lange tijd was de Zwitserse Frank een zwevende wisselkoers. In 2011 werd de Zwitserse Frank vastgezet aan de 15 euro. Sinds januari 2015 is de wisselkoers weer zwevend, omdat de Zwitserse Centrale Bank niet langer een vaste wisselkoers kon financieren. Er zal worden onderzocht of de variabiliteit van de reële wisselkoers van de Zwitserse Frank hoger is als de wisselkoers flexibel is. Dit zal met een t-toets onderzocht worden. Het is te verwachten dat het wisselkoerssysteem vooral invloed zal hebben op handelsvariabelen als export en import. Met behulp van een t-toets zal de nulhypothese van geen verandering in de variantie van export en import van Zwitserland bevestigd of verworpen worden. Tevens zal de volatiliteit van de groei van het BBP van Zwitserland in de periode zonder vaste wisselkoers en met een vaste wisselkoers onderzocht worden met behulp van een t-toets. H7. Resultaten In dit deel wordt onderzocht of er een relatie is tussen wisselkoerssystemen (ruwe classificatie) en economische groei. Er zijn 85 landen onderzocht vanaf 1961-2009. Er is gebruik gemaakt van jaarlijkse panel data. Per wisselkoerssysteem is een dummy toegevoegd om te onderzoeken of de groei van het reële BBP per hoofd en de prijsverandering van consumptiegoederen wordt beïnvloed door deze wisselkoerssystemen. In Tabel 3 is te zien welk wisselkoerssysteem de dummy variabele vertegenwoordigt. Tabel 4: Groei van het reële BBP 1961-2009 (ruwe classificatie) Onafhankelijke variabele Dummy 2 Dummy 3 Dummy 4 Dummy 5 Dummy 6 Gvrgdppc(-1) C 1)Land en periode fixed effects -0.146 (0,262) -0.685** (0,314) -0.628 (0,493) -1.230** (0,534) -0.139 (0,729) 0.134*** (0,026) 2.267*** (0,175) 2)Geen specificatie van effecten -0.166 (0,223) -0.194 (0,250) -0.400 (0,310) -0.858* (0,402) 0.668 (0,590) 0.207*** (0,026) 1.968*** (0,157) D_geavanceerd Aangepaste Rkwadraat 0.134 *=significant op het 10% niveau **=significant op het 5% niveau 16 0.044 ***=significant op het 1% niveau 3)Periode fixed effects 0.219 (0,228) 0.159 (0,250) -0.264 (0,313) -0.208 (0,416) 0.809 (0,565) 0.195*** (0,026) 1.560*** (0,179) 0.754*** (0,171) 0.105 4)Geen specificatie van effecten -0.230 (0,220) -0.203 (0,250) -0.758** (0,316) -0.717*** (0,406) 0.882 (0,597) 0.202*** (0,026) 1.757*** (0,175) 0.782*** (0,179) 0.048 De eerste regressie is uitgevoerd op de groei van het reële BBP. Er wordt gebruik gemaakt van de ruwe classificatie. De resultaten zijn te zien in Tabel 4. De weggelaten variabele in de regressie is Dummy 1 die voor vaste wisselkoersen staat. Dit is de benchmark, tenzij anders aangegeven. De constante heeft bij alle regressies een significante waarde op het 1% niveau. De constante heeft een waarde van 2,27, wat inhoudt dat de gemiddelde groei van de reële wisselkoers in landen met vaste wisselkoersen gemiddeld 2,27% per jaar is. Landen in de ‘freely falling’ categorie hebben in bijna alle regressies een significant lagere groei dan landen met vaste wisselkoersen. Zo is in regressie 1 de groei bij ‘freely falling’ landen 1,23 procentpunt lager dan bij landen met vaste wisselkoersen. In regressie 3 en 4 van Tabel 4 is een dummy toegevoegd voor geavanceerde economieën. De dummy neemt de waarde van 1 aan als IMF de classificatie ‘geavanceerde economie’ geeft aan een land . In verband met multicollineariteit kan er na het toevoegen van deze dummy niet meer gecontroleerd worden voor land fixed effects, hoewel dat wel met deze dummy tot op zekere hoogte gedaan wordt. In dit model neemt de aangepaste R-kwadraat iets af naar 0,11. De gemiddelde groei van het reële BBP is volgens regressie 3 0,75 procentpunt per jaar hoger in een geavanceerde economie. De andere dummyvariabelen zijn echter niet significant. Als er niet voor tijd- en periode vaste effecten gecontroleerd wordt (regressie 4) is Dummy4 wel significant en neemt de waarde aan van 0,76(p=0,02<0,05). Dit betekent dat volgens dit model de groei van het reële BBP in een land met een flexibele wisselkoers 0,76 procentpunt lager ligt dan in een land met een vaste wisselkoers. Om te onderzoeken of er een relatie is tussen wisselkoerssystemen en de prijsverandering van consumptiegoederen is dezelfde steekproef met ruwe classificatie van wisselkoerssystemen gebruikt. Dit is te zien in Tabel 5. Naast D_geavanceerd is er echter geen enkele andere dummy significant. Dit duidt erop dat er geen relatie is tussen wisselkoerssystemen en de prijsverandering van consumptiegoederen. De aangepaste R-kwadraat ligt in deze regressies wat hoger en is 0,25 als er gecontroleerd wordt voor land en periode fixed effects. Het invoegen van een dummy voor geavanceerde economieën beïnvloedt de p-waarden van de dummyvariabelen net als de aangepaste Rkwadraat niet noemenswaardig. In regressie 3 is te zien dat de dummy voor geavanceerde landen de significante waarde van 0,63 aanneemt. Dit duidt op een hogere inflatie in ‘geavanceerde economieën’. 17 Tabel 5: Groei Prijsniveau Consumptie van een Huishouden 1961-2009 (ruwe classificatie) Onafhankelijke variabele Dummy 2 Dummy 3 Dummy 4 Dummy 5 Dummy 6 Gv_pc(-1) C 1)Land en periode fixed effects 0.019 (0,444) -0.710 (0,591) -0.976 (1,121) 1.210 (1,251) -1.832 (1,840) 0.043* (0,024) 4.425*** (0,310) 2)Geen specificatie van effecten -0.310 (0,399) -0.335 (0,497) -1.068 (0,881) 1.258 (1,066) -1.269 (1,551) 0.171 (0,021) 3.850*** (0,279) D_geavanceerd Aangepaste Rkwadraat 0.247 0.029 3)Periode fixed effects 0.023 (0,363) -0.397 (0,451) -0.541 (0,833) 1.524 (1,060) -1.855 (1,542) 0.054** (0,024) 4.089** (0,296) .628*** (0,277) 0.254 4)Geen specificatie van effecten -0.364 (0,396) -0.342 (0,496) -1.365 (0,901) 1.382 (1,068) -1.092 (1,563) 0.171*** (0,021) 3.667* (0,314) 0.652*** (0,349) 0.0293 *=significant op het 10% niveau **=significant op het 5% niveau ***=significant op het 1% niveau Fijne classificaties In dit deel wordt de invloed van wisselkoerssystemen met behulp van de fijnere classificaties onderzocht. Dit is te zien in Tabel 6. De benchmark is hier Dummy 2 die staat voor ‘currency board’. Dit is een strict vast wisselkoerssysteem. Vanaf D2 worden de wisselkoerssystemen steeds flexibeler tot en met D13 (zwevend wisselkoerssysteem). Er worden nu 90 landen in dezelfde periode van 19612009 onderzocht. De resultaten, waarbij de groei van het reële BBP de afhankelijke variabele is, staan in Tabel 7. Bij de regressies van de groei van het reële BBP is te zien dat meerdere variabelen significant zijn. Zo is te zien dat als er gecorrigeerd wordt voor zowel land als periode fixed effects er meer significante (negatieve) waarden zijn naarmate de wisselkoers flexibeler wordt. D13 (zwevende wisselkoers) neemt de waarde van -1,17 aan en is significant op het 5% niveau. Volgens deze regressie is de groei dus 1,17 procentpunt lager bij landen met een flexibele wisselkoers dan bij landen die ‘currency board’ als wisselkoerssysteem hebben. Dit alles duidt erop dat de groei van het reële BBP ook in deze regressies lager is bij een flexibel wisselkoers systeem dan bij een vast wisselkoerssysteem. 18 Tabel 6: Groei van het reële BBP 1961-2009 (fijne classificatie) Onafhankelijk e variabele D1 D3 D4 D5 D6 D7 D8 D9 D10 D11 D12 D13 D14 D15 GVRGDPPC(1) C D_geavanceer d Aangepaste Rkwadraat 1)Land en periode fixed effects 2)Geen specificatie van effecten 3)Periode fixed effects 4)Geen specificatie van effecten -1.142 (0,734) -0.717 (0,821) 0.497 (0,593) -0.048 (1,235) -2.604* (1,456) 0.142 (0,523) -0.482 (0,424) -1.593 (2,187) -0.123 (0,504) -0.510 (0,699) -1.508*** (0,522) -1.173* (0,608) -1.393** (0,614) -0.121 (0,761) 0.172*** (0,046) 2.421*** (0,319) 0.340 (0,455) -0.302 (0,682) 1.151* (0,395) -0.590 (1,162) -1.752 (1.182) 0.182 (0,373) -0.076 (0,324) -0.985 (1,942) 0.221 (0,380) 1.354** (0,561) -0.737*** (0,437) -0.446 (0,373) -0.885** (0,442) 0.716 (0,624) 0.224*** (0,046) 1.867*** (0,242) 0.226 (0,534) 0.274 (0,628) 1.189** (0,477) 0.325 (1,178) -1.311 (1,196) 0.552 (0,471) 0.317 (0,373) -0.323 (2,180) 0.556 (0,417) 1.752*** (0,609) -0.386 (0,462) -0.154 (0,454) -0.191 (0,482) 0.860 (0,595) 0.222*** (0,047) 1.527*** (0,280) 0.175 (0,463) -0.745 (0,697) 0.944** (0,396) -0.505 (1,165) -1.893 (1,181) 0.154 (0,373) -0.120 (0,319) -1.033 (1,923) 0.237 (0,381) 1.162** (0,558) -0.820* (0,440) -0.742* (0,381) -0.849* (0,443) 0.795 (0,629) 0.223*** (0,047) 1.787*** (0,249) 0.056 0.455** (0,197) 0.099 0.523** (0,209) 0.057 0.118 *=significant op het 10% niveau **=significant op het 5% niveau 19 ***=significant op het 1% niveau In Tabel 7 staan de resultaten van de regressies van de prijsverandering van consumptiegoederen met behulp van de fijne classificatie. Als de relatie tussen de prijsstijging van consumptiegoederen en wisselkoerssystemen wordt gemeten is D14 bij alle regressies significant. D14 staat voor ‘freely falling’, daarom is het niet verwonderlijk dat D14 een positieve significante waarde van rond de twee aanneemt. De aangepaste R-kwadraat is in de eerste regressie 0,24. D3 en D6 hebben respectievelijk in regressie 1 en 2 een significante negatieve waarde. Deze waarden verschillen echter in grote mate met de wisselkoerssystemen rondom D3 en D6. Tevens zijn er weinig observaties bij deze dummies, dus zullen er geen conclusies getrokken worden op basis van de resultaten van deze dummies. Naast D3, D6 en D14 is geen van de variabelen significant in de 4 regressies. Er lijkt hier dus geen relatie te zijn tussen wisselkoerssystemen en de jaarlijkse stijging van het prijsniveau van de consumptie van een huishouden. 20 Tabel 7: Groei Prijsniveau Consumptie van een Huishouden 1961-2009 (fijne classificatie) Onafhankelijke variabele D1 D3 D4 D5 D6 D7 D8 D9 D10 D11 D12 D13 D14 D15 Pl_c(-1) C 1)Land en periode fixed effects -0.746 (0,824) -5.123* (2,874) 0.346 (0,916) -0.592 (2,191) -0.936 (2,376) -0.333 (0,870) 0.374 (0,614) -4.848 (5,426) -0.425 (0,869) -1.343 (1,011) -0.760 (0,867) -0.654 (1,218) 2.202* (1,316) -1.602 (1,865) 0.0308 (0,021) 4.433*** (0,447) 2)Geen specificatie van effecten 0.028 (0,654) -7.820 (6,042) -0.091 (0,725) -0.456 (2,122) -4.276** (1,746) -0.926 (0,723) -0.040 (0,485) -3.881 (4,278) -0.428 (0,715) -0.696 (0,845) -0.337 (0,730) -0.962 (0,925) 1.857* (1,086) -1.261 (1,571) 0.143*** (0,024) 3.996*** (0,358) 0.242 0.022 D_geavanceerd Aangepaste Rkwadraat *=significant op het 10% niveau **=significant op het 5% niveau ***=significant op het 1% niveau 21 3)Periode fixed effects -0.665 (0,584) -4.767* (2,672) 0.204 (0,664) -1.732 (2,056) -1.405 (2,005) -0.246 (0,683) 0.078 (0,452) -4.564 (5,127) -0.747 (0,672) -1.003 (0,712) -0.307 (0,675) -0.492 (0,914) 2.160** (1,096) -1.929 (1,556) 0.040* (0,021) 4.243*** (0,358) 0.630** (0,298) 0.248 4)Geen specificatie van effecten -0.207 (0,654) -8.440 (6,047) -0.386 (0,745) -0.335 (2,125) -4.474** (1,743) -0.967 (0,720) -0.215 (0,480) -3.946 (4,261) -0.405 (0,715) -0.970 (0,845) -0.453 (0,734) -1.379 (0,958) 1.912* (1,086) -1.1508 (1,579) 0.143*** (0,024) 3.879*** (0,372) 0.740** (0,363) 0.022 Periode 1951-2009 Voor de periode 1951-2009 zijn 49 landen onderzocht. In Tabel 8 hieronder is de constante is 2,21. De aangepaste R-kwadraat is 0,17. Dummy 5 heeft in regressie 1,2 en 4 een significante negatieve waarde. Dit betekent dat de groei lager is bij landen in de ‘freely falling’ categorie. In regressie 4 is te zien dat de waarde van Dummy4 (zwevende wisselkoers) de waarde van -0,63(p=0,02) aanneemt. Dummy 2 is ook significant in regressie 4 en heeft de waarde van -0,37. Ook in deze steekproef is dus de groei van het reële BBP lager naar mate het wisselkoerssysteem van landen flexibeler wordt. Tabel 8: Groei van het reële BBP 1951-2009 (ruwe classificatie) Onafhankelijke variabele Dummy 2 Dummy 3 Dummy 4 Dummy 5 Dummy 6 Rgdppc(-1) C D_geavanc eerd Aangepaste Rkwadraat 1)Land en periode fixed effects 2)Geen specificatie van effecten 3)Periode fixed effects 4)Geen specificatie van effecten -0.013 (0,259) -0.409 (0,280) -0.647 (0,411) -1.162** (0,555) 0.537 (0,839) 0.179*** (0,028) 2.212*** (0,178) -0.415*** (0,224) -0.485** (0,232) -0.385 (0,263) -1.171*** (0,430) 0.558 (0,804) 0.234*** (0,027) 2.179*** (0,158) 0.173 0.062 -0.012 (0,234) -0.133 (0,225) -0.289 (0,266) -0.511 (0,447) 0.471 (0,731) 0.214*** (0,028) 1.595*** (0,195) 0.843*** (0,178) 0.162 -0.377* (0,223) -0.377 (0,233) -0.630** (0,270) -0.845* (0,441) 0.812 (0,801) 0.226*** (0,027) 1.755*** (0,194) 0.813*** (0,187) 0.068 *=significant op het 10% niveau **=significant op het 5% niveau ***=significant op het 1% niveau Bij de groei van het prijsniveau is dezelfde methode toegepast als hierboven bij de groei van het reële BBP van 1951-2009. Dit is te zien in Tabel 9. Nu is geen van de dummy variabelen die voor een wisselkoerssysteem staan significant. In regressie 3 is alleen de dummy die staat voor geavanceerde landen significant. De waarde van deze dummy is 0,64 (p=0,04). De constante is hier 3,29, wat betekent dat de gemiddelde groei van consumentengoederen bij vaste wisselkoersen 3,29% per jaar is. De aangepaste R-kwadraat van de derde regressie is 0,27. Het niet controleren voor periode vaste 22 effecten maakt Dummy 5 significant. Dummy 5 neemt in regressie 4 de waarde van 2,65 aan. De prijsstijging van consumentengoederen is dus hoger bij landen in de ‘freely falling’ categorie. Tabel 9: Groei Prijsniveau Consumptie van een Huishouden 1951-2009 (ruwe classificatie) Onafhankeli jke variabele Dummy 2 Dummy 3 Dummy 4 Dummy 5 Dummy 6 Pl_c(-1) C D_geavance erd Aangepaste R-kwadraat 1)Land en periode fixed effects 2)Geen specificatie van effecten 3)Periode fixed effects 0.364 (0,476) -0.271 (0,597) -0.832 (0,963) 1.936 (1,399) 0.238 (1,950) 0.104*** (0,030) 3.585*** (0,342) 0.481 (0,423) 0.260 (0,499) -0.099 (0,863) 2.359** (1,203) 0.355 (2,081) 0.234*** (0,026) 2.835*** (0,265) 0.272 0.055 0.165 (0,410) -0.282 (0,449) -0.400 (0,791) 1.654 (1,173) -0.056( 1,902) 0.115*** (0,029) 3.285*** (0,360) 0.636** (0,315) 0.278 4)Geen specificatie van effecten 0.519 (0,426) 0.355 (0,499) -0.301 (0,873) 2.646** (1,206) 0.579 (2,091) 0.233*** (0,026) 2.464*** (0,353) 0.683* (0,365) 0.056 *=significant op het 10% niveau **=significant op het 5% niveau ***=significant op het 1% niveau Voornaamste resultaten Zowel bij de ruwe als bij de fijne classificaties is in de periode vanaf 1961-2009 de groei van het reële BBP significant lager bij landen met flexibele wisselkoersen. Bij regressie 4 van Tabel 4 ligt de groei van het reële BBP 0,76 procentpunt lager in landen met een zwevende wisselkoers. Bij zowel de fijne classificaties als bij de wisselkoerssystemen in de periode 1951-2009 neemt de groei van het reële BBP af naar mate het wisselkoerssysteem flexibeler wordt. Er is geen relatie te vinden tussen het prijsniveau van de consumptie van een huishouden en wisselkoerssystemen, behalve dat de groei van het prijsniveau significant hoger is in ‘freely falling’- en geavanceerde landen. 23 Case Studie Zwitserland De invloed van wisselkoerssystemen op de variabiliteit van de maandelijkse reële wisselkoers wordt gemeten met een t-toets. De variabiliteit van de Zwitserse Frank als zwevende wisselkoers is 572 maanden gemeten. De variabiliteit van de vaste wisselkoers is over 40 maanden berekend. De pwaarde is kleiner dan 0,05 dus de nulhypothese van gelijke varianties moet verworpen worden. In Tabel 10 is te zien dat de variantie bij het zwevende wisselkoerssysteem 92,1 is, terwijl deze 2,1 is bij vaste wisselkoersen. Dit houdt in dat de variabiliteit van de reële wisselkoers in Zwitserland in de periode van een flexibele wisselkoers hoger is. Tabel 10: Resultaten t-toets Zwevende Wisselkoers Vaste Wisselkoers Reële Wisselkoers Gemiddelde 88,066 105,622 Reële Wisselkoers Variantie*** 92,113 2,130 Groei BBP Gemiddelde 0,453 0,555 Groei BBP Variantie 2,503 2,398 Groei Export Gemiddelde 5,095 1,865 Groei Export Variantie*** 64,754 24,053 Groei Import Gemiddelde 4,131 0,728 Groei Import Variantie*** 88,329 28,498 *=significant op het 10% niveau **=significant op het 5% niveau ***=significant op het 1% niveau Om het eventuele verschil in variantie te onderzoeken van het BBP tijdens vaste en flexibele wisselkoersen is tevens een t-toets gebruikt. Er zijn 172 kwartalen van het BBP van het flexibele wisselkoerssysteem en 13 van het vaste wisselkoerssysteem onderzocht. De p-waarde is 0, 41 dus wordt hier de nulhypothese van gelijke varianties niet verworpen. Er is dus geen verschil in variabiliteit te ontdekken bij de groei van het Zwitserse BBP tijdens twee verschillende wisselkoerssystemen. Om het verschil in variabiliteit te onderzoeken bij de groei van zowel de Zwitserse export als import is dezelfde methode gebruikt. De p-waarden zijn bij zowel export en import kleiner dan 0,05. De variabiliteit is bij de groei van zowel de import als de export afgenomen tijdens het vaste wisselkoerssysteem. 24 Er is tevens onderzocht of de variabiliteit ook significant verschilt als de tijdsperioden van beide wisselkoerssystemen dezelfde lengte hebben. Nu kan alleen nog bij de reële wisselkoers de nulhypothese van gelijke varianties verworpen worden. In Tabel 11 is te zien dat de varianties wel afnemen bij alle variabelen. Tabel 11: Resultaten t-toets (periode zwevend 2008-2011, periode vast 2011-2015) Zwevende Wisselkoers Vaste Wisselkoers Reële Wisselkoers Gemiddelde 98,688 105,622 Reële Wisselkoers Variantie*** 53,555 2,130 Groei BBP Gemiddelde 0,175 0,555 Groei BBP Variantie 3,011 2,398 Groei Export Gemiddelde -0,383 1,865 Groei Export Variantie 109,057 24,053 Groei Import Gemiddelde -1,318 0,728 Groei Import Variantie 137,544 28,498 *=significant op het 10% niveau **=significant op het 5% niveau ***=significant op het 1% niveau Voornaamste Resultaten Uit de case studie blijkt dat de variantie van de reële wisselkoers significant lager is bij een vast wisselkoerssysteem. De variantie van de groei van de Zwitserse export en import neemt af, maar dit is niet meer significant als de variantie gemeten wordt over perioden met dezelfde lengte. Dit zou kunnen komen doordat de perioden van beide wisselkoerssystemen te kort zijn. De variabiliteit van de groei van het BBP verschilt niet significant. 25 H8. Conclusie De onderzoeksvraag in deze scriptie is: ‘In hoeverre is er een relatie tussen wisselkoerssystemen en macro-economische variabelen?’ Als eerste is de relatie onderzocht tussen het reële BBP en de wisselkoerssystemen (ruwe classificatie) voor 85 landen van 1961-2009. Hieruit kan geconcludeerd worden dat landen met een flexibele wisselkoers een lagere gemiddelde groei hebben dan landen met een vaste wisselkoers. Er is geen relatie tussen wisselkoerssystemen en de verandering van prijs van de consumptie van een huishouden geconstateerd. De relatie is tevens onderzocht met behulp van de fijne classificatie van 1961-2009. Zelfs als er gecontroleerd wordt voor tijd en periode fixed effects is de gemiddelde groei significant lager in landen met een flexibel wisselkoerssysteem dan in landen met een vast wisselkoerssysteem. Er is geen relatie tussen de wisselkoers en de prijsverandering van de consumptie van een huishouden. In de kleinere steekproef met 45 landen van 1951-2009 is tevens de groei van het reële BBP lager naar mate het wisselkoerssysteem in een land flexibeler wordt. Ook in deze regressies is geen relatie te vinden tussen wisselkoerssystemen en de prijsverandering van de consumptie van een huishouden. Uit alle regressies van de verschillende steekproeven bleek wel dat het prijsniveau harder stijgt in ‘freely falling’- en geavanceerde landen. Het is niet eenvoudig te verklaren dat de gemiddelde groei lager is bij landen met flexibele wisselkoersen. Dit kan als reden hebben dat de groei van het reële BBP lager is in de periode na Bretton Woods. Volgens Dornbusch gaat een vaste wisselkoers gepaard met een lagere inflatie, wat zorgt voor een lagere rente, wat de investeringen en ook de economische groei doet toenemen (Dornbusch, 2001). Een vaste wisselkoers kan tevens lagere transactiekosten tussen de twee landen veroorzaken, hetgeen de handel mogelijk doet toenemen. Zoals eerder vermeld heeft een vaste wisselkoers echter ook nadelen. Aan het endogeniteit probleem is in dit soort onderzoeken bijna niet te ontkomen. Het zou zo kunnen zijn dat landen hun wisselkoerssysteem kiezen op basis van macro-economische variabelen. In dit geval zou dat betekenen dat landen met een lagere groei een flexibel wisselkoerssysteem aannemen. De ontwikkelde landen werden aan het einde van Bretton Woods onder andere door macroeconomische variabelen gedwongen een flexibele wisselkoers aan te nemen. Het was echter zo dat de ontwikkelde landen met een lagere groei een flexibel wisselkoerssysteem aannamen, omdat de groei van het reële BBP van ontwikkelde landen vrij hoog was aan het begin van de jaren 70 van de 20e eeuw. Dit zou bij de minder ontwikkelde landen wel het geval kunnen zijn, omdat steeds meer ontwikkelingslanden, die een lagere groei hebben, overgestapt zijn op zwevende wisselkoersen. 26 Uit de case studie over de Zwitserse situatie blijkt dat de variabiliteit van de reële wisselkoers is afgenomen tijdens de periode van vaste wisselkoersen. Tevens is gebleken dat de variabiliteit van zowel de groei van de export als van de import van Zwitserland is afgenomen tijdens het vaste wisselkoerssysteem. De varianties van de Zwitserse export en import zijn niet meer significant verschillend als de varianties bij beide wisselkoerssystemen gemeten worden over perioden met dezelfde lengte. Dit kan als reden hebben dat deze perioden te kort zijn. De variabiliteit van de groei van het Zwitserse BBP is niet significant veranderd bij het vaste wisselkoerssysteem. Toch is de variabiliteit van de wisselkoers niet per definitie negatief, omdat het schokken absorbeert en een noodzakelijke aanpassing is (Musa, 1982). Voor vervolgonderzoek is het belangrijk dat er voor meer variabelen gecontroleerd wordt om de (mogelijke) effecten van verschillende wisselkoerssystemen op macro-economische variabelen beter te kunnen meten. Tot slot is het interessant om onderscheid te maken tussen verschillende soorten landen (bijv. landen met slecht ontwikkelde kapitaal markten en ontwikkelde landen), mits er genoeg data te vinden is. 27 Bibliografie Baxter, M., & Stockman, A. C. (1989). Business cycles and the exchange rate regime. Journal of Monetary Economics, 24:377-400. Bordo. (2003). Exchange Rate Regime Choice in Historical Perspective. NBER Working Papers No. 9654. Cambridge MA: National Bureau of Economic Research. Carlson, J. A., & Osler, C. (2000). Rational speculators and exchange rate volatility. European Economic Review, 44:231-253. Clarida, R., & Gali, J. (1994). Sources of real exchange rate fluctuations: How important are nominal shocks? Carnegie-Rochester Conference Series on Public Policy, 41:1-56. De Grauwe, P. (1988). Exchange Rate Variability and the Slowdown in Growth of International Trade. Palgrave Macmillan Journals, 35:63-84. Dornbusch, R. (2001). Fewer monies, better monies. NBER Working Paper 8324. Cambridge MA: National Bureau of Economic Research. Edwards, S., & Levy-Yeyati, R. (2003). Flexible exchange rates as shock absorbers. NBER Working Paper No. 9867. Cambridge MA: National Bureau of Economic Research. Edwards, S., & Savastano, M. A. (1999). Exchange Rates in Emerging Economies: What do we know? What do we need to know? NBER Working Paper No. 7228. Cambridge MA: National Bureau of Economic Research. Fischer, S. (2001). Exchange Rate Regimes: Is the Bipolar View Correct? Journal of Economic Perspectives, 2: 3-24. Flood, R. P., & Rose, A. K. (1995). Fixing exchange rates, a virtual quest for fundamentals. Journal of Monetary Economics, 15:3-37. Frankel, J. A. (2003). Experiences of and Lessons from Exchanche Rate Regimes in Emerging Economies. NBER Workin Paper No. 10032. Cambridge MA: National Bureau of Economic Research. Ghosh, A., Gulde, A.-M., & Wolf, H. (2003). Exchange Rate Regimes: Choices and Consequences. Cambridge, MA: MIT Press. Ghosh, A., Gulde, A.-M., Ostry, J., & Wolf, H. (1997). Does the nominal exchange rate regime matter? NBER Working Paper No. 5874. Cambridge MA: National Bureau of Economic Research. Husain, A. N., Mody, A., & Rogoff, K. S. (2005). Exchange rate regime durability and performance in developing versus advanced economies. Journal of Monetary Economics, 52: 35-64. Jadresic, E., Masson, P., & Mauro, P. (2001). Exchange Rate Regimes of Developing Countries: Global Context and Invidual Choices. Journal of the Japanese and International Economies 15, 68–101 (2001), 15:68-101. Johnson, S. (2009). Is Newer Better? The Penn World Table Growth Estimates. VOX. Krugman, P. R., & Obstfeld, M. (2009). International Economics. New York: Pearson Addison Wesley. Levi-Yeyati, E., & Sturzenegger, F. (2003). To Float or to Fix: Evidence on the Impact of Exchange Rate Regimes on Growth. The American Economic Review, 93:1173-1193. 28 Lorrain, F., & Verdasco, A. (2001). Exchange Rate Regimes in Emerging Markets: The Case for Floating. Studies in International Economics No. 224. Princeton NJ: Princeton University Press. Mark, N. C. (1990). Real and nominal exchange rates in the long run: an empirical investigation. Journal of International Economics, 28:115-136. Mundell, R. (1963). Capital mobility and stabilization policy under fixed and flexible exchange rates. Canadian Journal of Economics and Political Science, 29: 475-485. Musa, M. (1982). A Model of Exchange Rate Dynamics. Journal of Policy Economics, 90: 74-104. Obstfeld, M., & Rogoff, K. S. (1995). The Mirage of Fixed Exchange Rates. Journal of Economic Perspectives, 9:73-96. Papell, D. H. (1997). Searching for stationarity: Purchasing power parity under the current float. Journal of International Economics, 43:313-332. Reinhart, C. M., & Rogoff, K. S. (2002). The modern history of exchange rate arrangements: a reinterpretation. NBER Working Paper No. 8963. Cambridge MA: National Bureau of Economic Research. Rogoff, K. S., Aghion, P., Bacchetta, P., & Ranciere, R. (2009). Exchangerate volatility and productivity growth: The role of financial development. Journal of Monetary Economics, 56:494-513. Stockman, A. C. (1988). Exchange rate variability under pegged and floating nominal exchange-rate systems: an equilibrium theory. Carnegie- Rochester Conference Series on Public Policy , 29:259-294. Summers, L. (1999). Building an International Financial Architecture for the 21st Century. Cato Journal, 18(3):321-330. Van Marrewijk, C. (2007). International economics, theory, application, and policy. Oxford: Oxford University Press. 29 Appendix Landen steekproef fijne classificaties 1961-2009 Argentinië, Australië, België, Benin, Bolivia, Botswana, Brazilië, Burkina Faso, Burundi, Canada, Centraal Afrikaanse Republiek, Chili, China, Colombia, Republiek van Congo, Costa Rica, Cyprus, Denemarken, Dominicaanse Republiek, Duitsland, Ecuador, Egypte, El Salvador, Equatoriaal Guinea, Filipijnen, Finland, Frankrijk, Gabon, Gambia, Ghana, Griekenland, Guatemala, Guinea, GuineaBissau, Honduras, Ierland, IJsland, India, Indonesië, Iran, Israël, Italië, Ivoorkust, Jamaica, Japan, Jordanië, Kameroen, Kenya, Lesotho, Luxemburg, Madagaskar, Malawi, Maleisië, Mali, Malta, Marokko, Mauritanië, Mauritius, Mexico, Nederland, Nepal, Nieuw Zeeland, Niger, Nigeria, Noorwegen, Oeganda, Oostenrijk, Pakistan, Panama, Paraguay, Peru, Portugal, Roemenië, Senegal, Singapore, Spanje, Sri Lanka, Tanzania, Thailand, Tsjaad, Togo, Tunesië, Turkije, Uruguay, Venezuela, Verenigd Koninkrijk, Verenigde Staten, Zuid Afrika, Zweden, Zwitserland Landen steekproef ruwe classificaties 1961-2009 Argentinië, Australië, België, Bolivia, Botswana, Brazilië, Burkina Faso, Burundi, Canada, Centraal Afrikaanse Republiek, Chili, China, Colombia, Republiek van Congo, Costa Rica, Cyprus, Denemarken, Dominicaanse Republiek, Duitsland, Ecuador, Egypte, El Salvador, Equatoriaal Guinea, Filipijnen, Finland, Frankrijk, Gabon, Gambia, Ghana, Griekenland, Guatemala, Guinea, Honduras, Ierland, IJsland, India, Indonesië, Iran, Israël, Italië, Ivoorkust, Jamaica, Japan, Jordanië, Kameroen, Kenya, Luxemburg, Madagaskar, Malawi, Maleisië, Malta, Marokko, Mauritanië, Mauritius, Mexico, Nederland, Nepal, Nieuw Zeeland, Niger, Nigeria, Noorwegen, Oeganda, Oostenrijk, Pakistan, Panama, Paraguay, Peru, Portugal, Roemenië, Senegal, Singapore, Spanje, Tanzania, Thailand, Tsjaad, Togo, Tunesië, Turkije, Uruguay, Venezuela, Verenigd Koninkrijk, Verenigde Staten, Zuid Afrika, Zweden, Zwitserland Landen steekproef ruwe classificaties 1951-2009 Argentinië, Australië, België, Bolivia, Brazilië, Canada, Colombia, Costa Rica, Cyprus, Denemarken, Duitsland, Egypte, El Salvador, Filipijnen, Finland, Frankrijk, Guatemala, Honduras, Ierland, IJsland, India, Israël, Italië, Japan, Kenya, Luxemburg, Malta, Marokko, Mauritius, Mexico, Nederland, Nieuw Zeeland, Noorwegen, Oeganda, Oostenrijk, Pakistan, Panama, Peru, Portugal, Spanje, Thailand, Turkije, Uruguay, Venezuela, Verenigd Koninkrijk, Verenigde Staten, Zuid Afrika, Zweden, Zwitserland 30