Economie Module 6

advertisement
Economie Module 6
Functies van geld: Oppotmiddel (sparen), ruilmiddel, rekenmiddel.
Soorten geld: chartaal (stoffelijk: bankbiljetten/munten), giraal (tegoed op rekeningen).
Enge/maatschappelijke geldhoeveelheid/Primaire liquiditeiten (M1):
Al het chartale en girale geld in handen van het publiek (= iedereen behalve overheid en
banken – want die mogen zelf geld scheppen).
Secundaire liquiditeiten (M2): ‘bijna-geld’: Kun je nu niet mee betalen, maar zijn wel
snel om te zetten in chartaal of giraal geld: bijv. korte termijndeposito’s/spaargeld.
Totale liquiditeiten (M3): M1 + M2.
Liquiditeit: Verhouding tussen kasgeld van banken en de girale verplichtingen.
Liquiditeitsquote: (M2/BBP)*100
Liquiditeits-/dekkingspercentage: (Kas+tegoed DNB)/ Rekening-courant*100%
Solvabiliteitspercentage: Kas/Rekening-courant*100%
Geldschepping/Wederzijdse schuldaanvaarding: Krediet aan publiek uitlenen.
Daardoor stijgt M1 dus.
Transformatie: Primaire naar secundaire liquiditeiten omzetten en andersom. Bijv.
termijndeposito’s of dollars naar euro’s wisselen. M1 verandert hierbij.
Substitutie: Giraal geld wordt chartaal geld of andersom. M1 verandert niet.
Primaire banken: Kunnen geld scheppen (Rabobank, ABN, SNS, ING).
Secundaire banken: Kunnen geen geld scheppen, wel kredietbemiddelen. (FrieschGroningse Hypotheekbank, Westland Utrecht Bank).
Vermogensmarkt: Geldmarkt + kapitaalmarkt.
Geldmarkt: Voor korte kredieten (looptijd van max. 2 jaar). Wordt dus gehandeld in
schuldpapieren, deposito’s, kasgeld.
Kapitaalmarkt: Voor lange kredieten (looptijd van meer dan 2 jaar). Wordt dus
gehandeld in obligaties, hypothecaire leningen. De kapitaalmarkt is weer te verdelen in
een openbare markt, waarbij de kredietvrager vooraf de voorwaarden waartegen hij
geld wil lenen bekend maakt, en een onderhandse markt, waarbij dat niet het geval is.
Een andere manier om de kapitaalmarkt in te delen is in een eerste- en
tweedehandsmarkt. Bij de eerste gaat het om nieuwe waardepapieren, bij de tweede
om doorverkoop van bestaande papieren (aandelen).
Effectenbeurs: wordt gehandeld in effecten (aandelen, obligaties, pandbrieven).
Aandelen: Bewijs dat je mede-eigenaar bent van een bedrijf. Je krijgt dus ook een stuk
van de winst van het bedrijf: dat is je dividend.
Obligaties: Schuldbewijzen. Als je hebt deelgenomen aan een lening, krijg je als
tegenprestatie jaarlijks een vooraf afgesproken rente.
Pandbrief: Schuldbewijs. Obligaties die worden uitgegeven door hypotheekbanken.
Daardoor komen banken aan het geld om leningen te verstrekken.
Inflatie: het gemiddeld prijspeil stijgt. Er is dus meer geld nodig om hetzelfde te kopen.
Koopkrachtvermindering. Tegenovergestelde = deflatie.
Consumentenprijsindex (CPI): Samengesteld gewogen prijsindexcijfer.
Som(Wegingsfactor basisperiode * prijsindex van een jaar) / Som(wegingsfactor
basisperiode) .
Rente: Vergoeding voor het uitstel van consumptie door de uitlener, voor het risico dat
de tegenpartij straks zijn schuld niet betaalt, de geldontwaarding.
Reële rente: De nominale rente gecorrigeerd aan de inflatie. Er is geen
koopkrachtverlies als de reële rente 0 is.
Index reële rente: Index nominale rente / CPI.
Nominale rente: Vraag en aanbod + inflatie.
Reële loonindexcijfer: Nominale loonindex/CPI * 100
Stijgende inflatie:
 Relatief duurdere producten  minder export;
 Relatief goedkopere producten in buitenland  meer import 
slecht voor werkgelegenheid.
Oplossing: Kostenstijgingen niet doorberekenen aan buitenlandse klanten.
Oorzaken van inflatie:
1. Overbestedingsinflatie: vraag is groter dan aanbod. Bestrijden door een
krapbegrotingsbeleid: bezuinigen op overheidsuitgaven of verhogen van
belastingen (indien voor rekening van de Overheid). Of door krap monetair
beleid: verhogen van de rente (indien voor rekening van Centrale Bank).
2. Loonkosteninflatie: Wanneer lonen stijgen (en de arbeidsproductiviteit niet – of
minder), nemen de kosten voor een onderneming toe. Bestrijden door een
maximale loonstijging op te leggen, of door een verlaging van premies voor
sociale verzekeringen of loonbelasting.
3. Kosteninflatie: als prijzen van belangrijke grondstoffen stijgen. Geïmporteerde
inflatie. Bestrijden door wisselkoers te verhogen. Wanneer je eigen munt sterker
is, hoef je minder te betalen voor het buitenlands product.
De betalingsbalans: een overzicht van alle transacties met het buitenland. De DNB
houdt deze balans op kasbasis bij en boekt de transacties op het moment van betaling.
Het CBS maakt de betalingsbalans op transactiebasis en boekt de transacties bij levering.
De betalingsbalans bestaat uit 5 deelbalansen:
1. De goederenrekening. Overschot (E>M): actieve balans. Tekort (E<M): Passieve
balans.
2. De dienstenrekening.
3. De inkomensrekening (= primaire inkomensrekening +
overdachtsinkomensrekening)
4. De kapitaalrekening
5. De salderingsrekening (=goud- en deviezenvorraad).
1+2+3 = Lopende rekening van de betalingsbalans
1+2+3+4 = Totale balans
5 = Salderingsbalans
Zichtbaar verkeer op de betalingsbalans: Goederen.
Onzichtbaar verkeer op de betalingsbalans: Diensten, inkomens, kapitaal.
Dekkingspercentage/ruilvoet: waarde export / waarde import * 100%. Hoeveelheid
die men kan ruilen met het buitenland in verhouding tot de prijs.
3 vormen van evenwicht op de betalingsbalans:
1. Formeel is er altijd evenwicht op de betalingsbalans. Dmv de salderingsbalans.
2. Materieel evenwicht: de lopende rekening is met de kapitaalrekening in evenwicht.
3. Fundamenteel evenwicht: de lopende rekening is met het structurele kapitaalverkeer
(bijv. ontwikkelingshulp voor een lange periode) in evenwicht.
Wisselkoersen: de prijs van (bijv.) de euro uitgedrukt in die van (bijv.) de dollar.
Zwevende/flexibele wisselkoersen: De euro t.o.v. de dollar. Koers komt tot stand dmv
vraag en aanbod. Nadeel: koersrisico voor handelaren.
Vaste/stabiele wisselkoersen: de dollar t.ov. de Arubaanse florin (1$ = 1,79 Afl, altijd).
Vaste koers = spilkoers. Als de vaste koers niet meer wordt gehandhaafd, moet er
interventie plaatsvinden. Interventiesoorten:
Devalueren: De waarde van een vaste wisselkoers wordt minder.
Revalueren: De waarde van een vaste wisselkoers wordt meer.
Depreciëren: De waarde van een flexibele wisselkoers wordt minder.
Appreciëren: De waarde van een flexibele wisselkoers wordt meer.
Beheerst zwevende wisselkoers: Combinatie tussen zwevende en vaste wisselkoers.
Er wordt een bandbreedte afgesproken waar de prijs vrij mag bewegen, daarbuiten
moet geïntervenieerd worden.
De bandbreedte van een valuta:
Sommige blokken spreken af dat hun munteenheid
binnen bepaalde grenzen vrij mogen schommelen.
Als de bandbreedte 10% is, mag de koers 5%
boven en 5% onder de spilkoers liggen.
Appreciatie: Koersstijging.
Depreciatie: Koersdaling.
Effectieve wisselkoers: De wisselkoers van een munteenheid gewogen t.ov. een aantal
voor die economie belangrijke valuta’s.
Reële effectieve wisselkoers: Verschil tussen effectieve koersverandering van een
munt en de buitenlandse+binnenlandse prijsstijging.
De prijs van een valuta wordt bepaald door vraag en aanbod. Vraag komt van
(buitenlandse) marktpartijen die in de Eurozone iets willen kopen. Het aanbod komt van
binnenlandse partijen die willen kopen/lenen/investeren in het buitenland.
Wanneer stijgt/daalt een wisselkoers?
1. Als er een overschot/tekort is op de lopende rekening van de betalingsbalans. Als
er in de EU elk jaar een overschot is op de lopende rekening, zal de euro in
waarde stijgen. Je exporteert dan immers meer dan je importeert.
2. Als de rente in EU hoger is dan bij een andere belangrijke handelspartner, zal de
wisselkoers stijgen. Het is dan namelijk aantrekkelijk om in de EU te beleggen.
3. Wanneer centrale banken ingrijpen (interveniëren). Als de EU de euro te laag
vindt, kan de Europese Centrale Bank euro’s kopen, waardoor de vraag naar
euro’s stijgt en de koers daarmee ook.
Structureel tekort/overschot op betalingsbalans:
Overschot is gevaarlijk want inflatie kan ontstaan. Wanneer je een overschot hebt, is je
export groter dan je import. Door je wisselkoers te laten stijgen (revalueren), wordt er
minder bij je gekocht (je bent immers duurder), en dus gaat je export omlaag. Door je
ruilvoet dus te verslechteren, wordt je overschot teruggedrongen. Bij een structureel
tekort doe je het tegenovergestelde.
Een andere oplossing is voor een tekort is het krap begrotingsbeleid: de overheid
verhoogt daarbij de belastingen of verlaagt haar uitgaven.
De derde oplossing bij een tekort is een krap monetair beleid, waarbij de rente op
leningen wordt verhoogd. Alleen de Centrale Bank kan dit uitvoeren.
Marshall-Lerner-voorwaarde: De som van de elasticiteiten van de import en export
moet groter zijn dan 1.
Elasticiteit van de export (Epe) = procentuele verandering exportvolume / procentuele
verandering prijspeil.
Elasticiteit van de import (Epi) = procentuele verandering importvolume / procentuele
verandering importprijspeil (in eigen valuta).
Geldpolitiek: Om erachter te komen hoeveel geld er jaarlijks in circulatie moet worden
gebracht, bestaat de geldgroeiregel: de geldhoeveelheid moet per jaar groeien met
hetzelfde percentage als de productie. De monetaristen denken daar anders over: ze
vinden dat de geldgroei jaarlijks met de reële productiegroei moet toenemen.
Download