De Nederlandsche Bank Afdeling Wetenschappelijk Onderzoek Wat

advertisement
Afdeling Wetenschappelijk Onderzoek
Wat begrijpen we van wisselkoersen?
P.J.G. Vlaar
Onderzoeksrapport WO nr. 684
April 2002
De Nederlandsche Bank
WAT BEGRIJPEN WE VAN WISSELKOERSEN?
P.J.G. Vlaar
Onderzoeksrapport WO nr. 684/0206
April 2002
De Nederlandsche Bank NV
Afdeling
Wetenschappelijk Onderzoek
Postbus 98
1000 AB AMSTERDAM
SAMENVATTING
Wat begrijpen we van wisselkoersen?
P.J.G. Vlaar
Eén van de grootste puzzels voor de hedendaagse economische wetenschap is de prijsvorming van
valuta. Ondanks een veelheid aan economische theorieën is het feitelijk begrip van wisselkoersbewegingen, met name wat betreft de korte termijn dynamiek, nog altijd gering. In dit artikel worden
enkele bestaande populaire wisselkoerstheorieën geëvalueerd en worden enige nieuwe resultaten
gepresenteerd van een op de Nederlandsche Bank ontwikkeld model. Dit model kent een grote rol toe
aan groeiverschillen. Een toepassing op de eurodollar koers laat zien dat deze slechts een klein deel
van de depreciatie van de euro kunnen verklaren. Sentiment lijkt eveneens een belangrijke rol te
spelen.
Trefwoorden: koopkrachtpariteiten, ongedekte rentepariteit, monetaire modellen, evenwichtskoersen
JEL codes: F31, G15
ABSTRACT
What do we understand about exchange rates?
P.J.G. Vlaar
One of the major puzzles of the economic profession is the pricing of exchange rates. Despite the
development of numerous theories, the actual behaviour of exchange rates, especially in the short run,
is not well understood. This article evaluates several popular exchange rate theories and presents new
results of a model developed at de Nederlandsche Bank. This model gives a prominent role to growth
differentials. An application to the eurodollar shows these can explain the depreciation of the euro
only partly. Sentiment seems to be important as well.
Key words: purchasing power parity, uncovered interest parity, monetary models, equilibrium
exchange rates
JEL codes: F31, G15
-1-
1 INLEIDING
Eén van de grootste puzzels voor de hedendaagse economische wetenschap is de prijsvorming van valuta.
Voor het uiteenvallen van het Bretton Woods stelsel van vaste wisselkoersen in 1973 was de dominante
gedachte bij economen dat vrij zwevende wisselkoersen een voorspelbaar patroon zouden vertonen,
waarin de achterliggende economische ontwikkelingen zouden zijn weerspiegeld. De ervaringen sindsdien
hebben tot meer bescheidenheid geleid. Ondanks een veelheid aan economische theorieën is het feitelijk
begrip van wisselkoersbewegingen, met name wat betreft de korte termijn dynamiek, nog altijd gering. In
dit artikel worden enkele bestaande populaire wisselkoerstheorieën geëvalueerd en worden enige nieuwe
resultaten gepresenteerd van een op de Nederlandsche Bank ontwikkeld model. Dit model kent een grote
rol toe aan groeiverschillen. Een toepassing op de eurodollar koers laat zien dat deze slechts een klein deel
van de depreciatie van de euro kunnen verklaren. Sentiment lijkt eveneens een belangrijke rol te spelen.
Mogelijke structurele veranderingen als gevolg van de euro-invoering maken de onzekerheid omtrent een
evenwichtige koers voor de euro nog groter dan anders.
-2-
2 KOOPKRACHTPARITEITENTHEORIE
De koopkrachtpariteitentheorie is de populairste wisselkoerstheorie. Deze stelt dat prijsontwikkelingen in
verschillende landen, uitgedrukt in dezelfde valuta, niet teveel uiteen kunnen lopen. Grote prijsverschillen
leiden immers tot afzetverlies voor de ondernemers uit het dure land aangezien consumenten in
toenemende mate hun producten aan zullen schaffen in het goedkoopste land. De striktste vorm van deze
zogenoemde arbitrage op de goederenmarkt (absolute koopkrachtpariteiten) voorspelt dat goederen altijd
overal even duur zouden moeten zijn. Een bekende toets van deze theorie is de ‘Big Mac index’, die The
Economist regelmatig publiceert. Deze index vergelijkt het prijspeil in verschillende landen aan de hand
van slechts één, in alle landen identiek, product, namelijk de Big Mac hamburger. Het wekt geen
verbazing dat de prijs hiervan niet altijd in alle landen gelijk is. Eén van de redenen voor de
prijsverschillen is dat prijzen, gemeten in de eigen valuta, veel minder vaak worden aangepast dan
wisselkoersen. Daarom zullen zelfs in het geval dat de kosten- en vraagomstandigheden in beide landen
gelijk zijn, regelmatig verschillen in prijzen optreden. Dat een stabiele wisselkoers ook geen garantie biedt
voor overeenkomstige prijzen, blijkt wel uit prijsonderzoeken in het eurogebied. Identieke producten
kunnen van land tot land meer dan 60% in prijs verschillen. Redenen hiervoor zijn onder andere
verschillen in belastingen, in transport-, loon- of huurkosten, in concurrentieverhoudingen en in
koopkracht of voorkeuren van de bevolking.
Er zijn dus volop redenen om te veronderstellen dat prijsniveaus van land tot land zullen verschillen. Veel
van deze achterliggende factoren variëren echter slechts weinig in de tijd. Zeker op de korte termijn
worden fluctuaties in de reële wisselkoers (de wisselkoers gecorrigeerd voor prijsverschillen) volledig
gedomineerd door de nominale wisselkoers. De relatieve versie van de koopkrachtpariteitentheorie stelt
dat de achterliggende factoren voor internationale prijsverschillen ook op lange termijn constant
verondersteld mogen worden. In dat geval tendeert ook de reële wisselkoers naar een constante
evenwichtswaarde. Niettegenstaande de intuïtieve aannemelijkheid van deze veronderstelling, blijkt ook
de relatieve versie van de koopkrachtpariteitentheorie in de praktijk bijzonder moeilijk aan te tonen.
Alleen indien een zeer lange periode wordt beschouwd (bijvoorbeeld honderd jaar) of indien aan gegevens
van verschillende landen een gelijke structuur wordt opgelegd binnen een zogenoemd paneldatabestand,
vindt men duidelijke aanwijzingen voor de theorie. In beide gevallen wordt echter niet uitsluitend gekeken
naar zwevende wisselkoersen. Een lange steekproefperiode betekent immers dat bijvoorbeeld de Bretton
Woods periode wordt meegenomen, terwijl de paneldatatoetsen vooral een voor de theorie positief
resultaat opleveren indien veel (gereguleerde) Europese munten worden opgenomen.
Eén van de elementen die een verklaring biedt voor de geringe steun voor de theorie is dat niet alle
producten internationaal (kunnen) worden verhandeld, terwijl de reële wisselkoers wordt berekend aan de
-3-
hand van de prijs van alle consumptiegoederen. De reële wisselkoers zal daarom niet naar een
evenwichtswaarde tenderen indien de prijsverhouding tussen verhandelbare en niet-verhandelbare
goederen geen gelijke tred houdt in beide landen. Veranderingen in binnenlandse prijsverhoudingen
worden vooral veroorzaakt door verschillen in productiviteitsontwikkeling tussen verschillende sectoren,
waarbij de stijging van de efficiency voor verhandelbare goederen over het algemeen groter is.
Dientengevolge heeft de reële wisselkoers de neiging te appreciëren in landen die een snellere groei
doormaken, het zogeheten Balassa-Samuelson effect.
-4-
3 ONGEDEKTE RENTEPARITEIT
Een tweede populaire wisselkoerstheorie is die van de ongedekte rentepariteit. Deze theorie heeft niet de
arbitrage op de goederenmarkt als uitgangspunt, maar arbitrage op de financiële markten. De theorie houdt
in dat verwachte wisselkoersveranderingen renteverschillen tussen landen precies compenseren. De winst
die men kan maken door geld te lenen in het land met de laagste rente en dit uit te zetten in het land met
de hoogste rente zal dus gemiddeld genomen teniet worden gedaan door het verlies op de
wisselkoerstransactie die hiervoor noodzakelijk is. Om deze theorie te kunnen toetsen heeft men een
maatstaf voor de verwachte toekomstige wisselkoers nodig. De populairste variant gebruikt de
toekomstige feitelijke wisselkoers als de verwachte wisselkoers. Deze zogenoemde rationele
verwachtingen variant van de theorie wordt vrijwel altijd verworpen. Een alternatieve benadering laat de
verwachte depreciatie van de wisselkoers afhangen van de huidige waarde van de reële wisselkoers. Aldus
wordt de theorie van de ongedekte rentepariteit gecombineerd met de koopkrachtpariteitentheorie. De
gedachte hierachter is dat op korte termijn de wisselkoers wordt bepaald op de financiële markten, terwijl
op lange termijn evenwicht op de goederenmarkt evenzeer van belang is. De resultaten zijn wisselend.
Voor kleine open economieën vindt men vaak een klein, maar statistisch significant verband tussen de
reële wisselkoers en renteverschillen. Grote economieën met vrij zwevende wisselkoersen laten dat
verband meestal niet zien.
De ongedekte rentepariteitstheorie veronderstelt dat internationale beleggers geen risicopremie behoeven.
De arbitrage op de internationale financiële markten vindt immers volledig plaats, waardoor het verwachte
rendement op arbitrage naar nul tendeert. Gezien het wisselkoersrisico dat men op deze transactie loopt,
lijkt dit geen logisch uitgangspunt. De ongedekte rentepariteitsrelatie is dan ook veelvuldig uitgebreid met
een risicopremie, waarbij veel onderzoek zich heeft gericht op het verklaren van deze premie. Ook dit
onderzoek is echter weinig succesvol gebleken. Een belangrijk probleem bij het beschrijven van deze
risicopremie is dat niet alle partijen op de valutamarkt hetzelfde risico ervaren. Ervan uitgaande dat alle
handelaren hun resultaat meten in de eigen valuta, bestaat het risico voor een Amerikaan immers uit een
waardestijging van de dollar, maar voor een Europeaan uit een waardevermindering van die munt.
Dientengevolge is het niet op voorhand duidelijk wie de risicopremie betaalt, en of dit altijd dezelfde partij
is. De risicopremie is feitelijk alleen bepaald indien het renteverschil groot genoeg is. Kleine
renteverschillen lokken geen arbitrage uit, aangezien de verwachte winst niet opweegt tegen het risico.
Deze zijn dan ook nauwelijks informatief aangaande verwachte depreciaties. De tweezijdigheid van de
valutamarkt is minder een probleem bij gereguleerde wisselkoersen. In dat geval is de kans op een
devaluatie van de sterkste munt (bijvoorbeeld de Dmark in het voormalige Europees monetair stelstel)
immers verwaarloosbaar. De risicopremie wordt aldus betaald door het land met de zwakke munt, dat door
-5-
middel van zijn rentebeleid zijn munt aantrekkelijk genoeg houdt om de wisselkoerskoppeling te
handhaven. De (met een risicopremie uitgebreide) ongedekte rentepariteitsrelatie vindt dan ook vooral
steun bij gereguleerde wisselkoersen.
-6-
4 DE ROL VAN DE GELDHOEVEELHEID
De monetaire benadering veronderstelt een prominente rol voor de geldhoeveelheid bij ontwikkelingen op
de valutamarkt. Centraal staat de permanente gelijkheid van vraag en aanbod van geld in beide landen. De
vraag naar geld hangt positief af van de productie (vanwege het transactiemotief) en negatief van de rente
(vanwege het beleggingsmotief). Extra (ongewenst) aanbod van geld in één van de twee landen leidt tot
extra vraag naar obligaties en goederen van dat land. Dit heeft een lagere rente en, indien prijzen flexibel
zijn, een hoger prijsniveau tot gevolg. De invloed op de wisselkoers wordt vervolgens bepaald door te
veronderstellen dat de koopkrachtpariteitentheorie en/of ongedekte rentepariteitsrelatie gelden, afhankelijk
van de variant van het monetaire model. Het flexibele prijs monetaire model veronderstelt een
onmiddellijke aanpassing van prijzen aan onevenwichtigheden op de goederenmarkt, gecombineerd met
absolute koopkrachtpariteiten. In dat geval is er een één op één relatie tussen ontwikkelingen in de
geldhoeveelheid en de wisselkoers. Het rigide prijs monetaire model veronderstelt daarentegen dat prijzen
op de goederenmarkt slechts vertraagd reageren en dat de koopkrachtpariteitentheorie alleen op lange
termijn geldt. De ongedekte rentepariteitsrelatie geldt wel altijd. Deze relatie is bepalend voor de
wisselkoers op korte termijn. Extra aanbod van geld leidt tot een lagere binnenlandse rente. Bij een
gelijkblijvende buitenlandse rente moet dit gepaard gaan met een appreciatieverwachting. Op termijn leidt
de monetaire impuls tevens tot een hoger prijsniveau en dus tot een nominale depreciatie. De combinatie
van appreciatieverwachtingen en uiteindelijk een depreciatie impliceert dat de wisselkoers zijn nieuwe
evenwichtswaarde in eerste instantie moet overschieten door een nog grotere initiële depreciatie. Gezien
het feit dat voor belangrijke bouwstenen van deze theorieën geen bewijs is te vinden, wekt het geen
verbazing dat de monetaire modellen ook geen geweldig succes zijn gebleken.
In het portefeuille model voor wisselkoersen is binnenlands geld één van de posten waarin financieel
vermogen kan worden aangehouden. De alternatieve beleggingsposten zijn binnenlandse en buitenlandse
obligaties. Deze obligaties zijn geen perfecte substituten aangezien de ongedekte rentepariteitsrelatie niet
wordt verondersteld. Dit is de belangrijkste onderscheidende factor tussen de monetaire en de portefeuille
benadering. Extra aanbod van geld leidt in dit model tot een grotere vraag naar binnenlandse en
buitenlandse obligaties. Extra buitenlandse obligaties kunnen alleen worden verkregen via een overschot
op de lopende rekening. Hiervoor is een lager gewaardeerde reële wisselkoers noodzakelijk. Ook de
voorspellingen van dit model zijn zelden teruggevonden in de cijfers.
-7-
5 FUNDAMENTEEL EVENWICHTIGE WISSELKOERSEN
De geringe successen bij het voorspellen, of zelfs maar bij het achteraf verklaren, van
wisselkoersbewegingen heeft de gedachte doen postvatten dat wisselkoersen veel meer afhangen van
sentimenten in de markt, dan van fundamenteel economische ontwikkelingen. Met name op korte termijn
fluctueren wisselkoersen zeer sterk. Eén van de factoren die hierbij een rol speelt is dat niet alle
valutahandelaren hun handelen baseren op een fundamenteel economisch model. Technische analyses,
vaak gebaseerd op het extrapoleren van trends uit het recente verleden, kunnen er toe leiden dat de
wisselkoers soms substantieel afwijkt van wat een ‘evenwichtige koers’ kan worden genoemd. Dit zal met
name het geval zijn als een groot percentage handelaren gebruik maakt van technische analyses of als zij
verwachtingen van anderen klakkeloos overnemen, zodat kuddegedrag kan ontstaan. Te grote verschillen
tussen de feitelijke en de theoretisch evenwichtige wisselkoers zouden er echter toe moeten leiden dat
meer en meer handelaren gaan geloven dat het koersniveau niet houdbaar is, waardoor het sentiment zal
keren. Op lange termijn ziet men dan ook een grotere rol voor fundamentele economische ontwikkelingen.
Gezien de grote onzekerheden omtrent de fundamentele evenwichtskoers en omdat arbitrage kosten en
risico’s met zich brengt, kan een eventuele onevenwichtigheid echter lang voortduren.
Voor veel economische processen is het desalniettemin van groot belang te weten of de actuele
wisselkoers op termijn houdbaar is. Zo zal bijvoorbeeld een importeur eerder zijn prijzen aanpassen aan
wisselkoersveranderingen indien deze blijvend van aard lijken te zijn. Ook de effectiviteit van een
interventie op de valutamarkt zal over het algemeen afhangen van de mate waarin de huidige koers afwijkt
van zijn evenwichtswaarde. Ook in het kader van een eventuele uitbreiding van de EMU is het van groot
belang om zicht te hebben op de houdbaarheid van wisselkoersen op lange termijn, al is het alleen maar
voor de bepaling van een correcte instapkoers.
De economische literatuur heeft meerdere concepten ter bepaling van fundamentele wisselkoersen
opgeleverd. Centraal in deze benaderingen staat de betalingsbalansidentiteit: ieder tekort (overschot) op de
lopende rekening van de betalingsbalans moet worden gefinancierd door een overschot (tekort) op de
kapitaalbalans. De invloed van de reële wisselkoers op deze relatie loopt vooral via de handelsbalans,
waarbij wordt verondersteld dat een reële depreciatie leidt tot een verbetering van de betalingsbalans. De
methoden om een fundamentele wisselkoers te bepalen onderscheiden zich onder andere in de termijn
waarop wordt gekeken. Korte termijn methoden geven een optimale voorspelling van de koers gegeven de
huidige economische situatie en kunnen derhalve een grillig patroon te zien geven. Middellange termijn
methoden gaan uit van intern en extern evenwicht. Intern evenwicht wordt hierbij gekenmerkt door lage
werkloosheid en lage inflatie en extern evenwicht door een houdbaar tekort op de lopende rekening.
-8-
Lange termijn concepten veronderstellen daarnaast een stabiele netto buitenlandse schuld als percentage
van het bruto binnenlands product (bbp).
Determinanten van de evenwichtige koers op lange termijn kunnen aangrijpen bij de omvang van de
externe vermogenspositie of bij de samenstelling van de lopende rekening. De externe vermogenspositie
zal vooral afhangen van ontwikkelingen uit het verleden, maar ook van bijvoorbeeld demografische
factoren. Het netto buitenlands vermogen beïnvloedt op zijn beurt ook de lopende rekening, via de
kapitaalopbrengstenbalans. Een grotere schuld leidt tot meer netto (rente of dividend) betalingen aan het
buitenland, die gefinancierd moeten worden uit de handelsbalans. Dit vereist een lager gewaardeerde
munt. Verschillen in rendement op buitenlandse bezittingen en schulden kunnen dit effect nog versterken
aangezien landen met een grotere schuld over het algemeen een hogere risicopremie moeten betalen op de
internationale
kapitaalmarkt.
Andere
variabelen
die
de
lopende
rekening
beïnvloeden
zijn
productiviteitsverschillen en veranderingen in de ruilvoet. Productiviteitsverschillen beïnvloeden de
handelsbalans via het eerder genoemde Balassa-Samuelson effect. Veranderingen in de ruilvoet hebben
een vergelijkbaar effect. Indien de prijs die betaald moet worden voor importen structureel toeneemt ten
opzichte van de gemiddelde exportprijs, bijvoorbeeld vanwege een blijvende olieprijsstijging, dient de
reële wisselkoers te depreciëren om een groter tekort op de lopende rekening te voorkomen.
Op korte tot middellange termijn spelen ook conjuncturele factoren een rol. Deze komen vooral tot
uitdrukking in het (reële) renteverschil, dat via de ongedekte rentepariteitsrelatie van invloed is op de
wisselkoers. Daarnaast kan de conjunctuur ook rechtstreeks de besparingen en/of het investeringsgedrag
beïnvloeden, hetgeen invloed heeft op de lopende rekening. Met name voor opkomende economieën zijn
ook structurele factoren van belang op middellange termijn. De te verwachten hogere economische groei
gedurende de economische inhaalslag zal bijvoorbeeld gedurende een langere periode kapitaal naar deze
economieën trekken, waardoor een zeker tekort op de lopende rekening houdbaar en zelfs gewenst is.
Het vaststellen van een evenwichtige koers is in de praktijk omgeven met veel onzekerheden. Dit wordt
onder meer veroorzaakt door het probleem dat bijvoorbeeld de netto buitenlandse vermogenspositie, het
rendement op buitenlandse beleggingen, inflatieverwachtingen en internationale en sectorale
productiviteitsverschillen moeilijk te meten zijn. Daarnaast is het bij structurele middellange termijn
methoden bijzonder moeilijk om een houdbaar tekort op de lopende rekening te bepalen, alsmede de
conjunctuurneutrale reële wisselkoers die een dergelijk tekort zou bewerkstelligen. Aangezien in de
praktijk zelden zowel intern als extern evenwicht bestaat, dienen hiervoor vele modelveronderstellingen te
worden gemaakt, die alle met grote onzekerheden zijn omgeven. Een alternatieve methode gaat uit van
een puur statistische benadering, waarbij fluctuaties in de ‘korte termijn’ fundamentele wisselkoers
-9-
worden opgesplitst in een tijdelijk en een permanent deel. Aldus kan een stabiele (middel)lange termijn
evenwichtskoers worden verkregen zonder dat een evenwichtige interne en externe situatie hoeft te
worden gedefinieerd. Deze puur statistische methoden zijn alleen gebaseerd op het doortrekken van trends
uit het verleden en zijn dus minder geschikt indien zich structurele veranderingen voordoen, bijvoorbeeld
in verband met de invoering van de euro.
De grote variëteit aan evenwichtsmodellen alsmede de grote onzekerheidsmarges die ieder van deze
modellen omgeven maakt het wel haast onmogelijk om ‘de’ evenwichtskoers te bepalen. Niet zelden
geven verschillende modellen totaal verschillende uitkomsten. Een evaluatie van deze modellen wordt
bovendien bemoeilijkt door het feit dat de feitelijke wisselkoers langdurig kan afwijken van de
evenwichtskoers. Een matige voorspelkracht kan aldus zowel te maken hebben met fouten in het model
als met voortdurende onevenwichtigheden op de valutamarkt. Bovendien is niet duidelijk welke periode
men voor ogen heeft bij een middellange of lange termijn benadering. De huidige oplopende tekorten op
de lopende rekening van de VS zouden volgens de fundamentele benadering op termijn moeten leiden tot
een depreciatie van de dollar. Tegelijkertijd verwacht men echter wederom een voortrekkersrol van de VS
bij het herstel van de wereldeconomie. Dit zal eerder het tekort op de lopende rekening nog verder doen
toenemen. Kennelijk wordt de financiering van dit tekort voor de VS, in ieder geval op dit moment, niet
als een belangrijke kwestie gezien. Dit heeft waarschijnlijk te maken met het feit dat de dollar de
belangrijkste internationale reservevaluta is. Daarom heeft een grotere buitenlandse schuld voor de VS
niet onmiddellijk gevolgen voor de risicopremie op de internationale financiële markten. De relatie tussen
de netto vermogenspositie en de reële wisselkoers is dan ook het minst overtuigend voor de VS.
- 10 -
6 DE INVLOED VAN REËLE GROEI
Met name in het kader van de depreciatie van de euro ten opzichte van de dollar is de rol van (verwachte)
groeiverschillen veelvuldig benadrukt. De theoretische onderbouwing van deze invloed is echter minder
duidelijk. De traditionele verklaring voor de invloed van groeiverschillen is het Balassa-Samuelson effect.
Gezien het grote en toenemende tekort op de lopende rekening van de VS is de reële wisselkoers echter
niet alleen veranderd als gevolg van de prijsverhouding van niet-verhandelbare goederen. De
concurrentiepositie van de VS voor internationaal verhandelbare goederen is kennelijk ook aangetast.
Bovendien is de aanhoudende kracht van de dollar ondanks de scherpe vertraging van de groei van de VS
moeilijk verenigbaar met deze traditionele groeiverklaring. Ook een conjuncturele verklaring, die via het
renteverschil zou moeten lopen, lijkt niet plausibel gezien de substantiële daling van de rente in de VS in
2001.
Met name de populaire pers legt het verband tussen enerzijds groeiverschillen en anderzijds de reële
wisselkoersen vooral via de aandelenmarkt. Volgens deze visie genereert extra groei extra buitenlandse
vraag naar Amerikaanse aandelen, met een appreciatie van de dollar als gevolg. Theoretisch is echter niet
op voorhand duidelijk waarom extra groei Amerikaanse aandelen aantrekkelijker maakt voor
buitenlanders. De eventueel toenemende winstverwachtingen maken deze aandelen immers ook
aantrekkelijker voor Amerikaanse beleggers, hetgeen al in de prijs van deze aandelen tot uitdrukking zou
moeten komen. Bovendien verklaart dit kanaal niet waarom buitenlanders ieder jaar meer Amerikaanse
aandelen willen kopen. Dit is immers noodzakelijk om het grote en oplopende tekort op de lopende
rekening van de VS te financieren.
Een alternatieve relatie tussen groeiverschillen en de wisselkoers loopt via de directe investeringen.
Bedrijven in een land met een hoge economische groei zijn aantrekkelijke overnamekandidaten voor
buitenlandse bedrijven aangezien deze een distributienetwerk bieden in een relatief snel groeiende
afzetmarkt. Bovendien is de snellere groei mogelijk een gevolg van een superieure technologie, in welk
geval de overname het moederbedrijf in staat stelt de eigen efficiëntie te vergroten. Deze synergiewinsten
wegen zwaarder dan de eventueel hogere overnamekosten. De relevantie van dit kanaal zal nader worden
besproken aan de hand van een op de Nederlandsche Bank ontwikkeld model (zie Vlaar, 2002).
- 11 -
6.1 Het theoretisch model
Uitgangspunt van het op de Bank ontwikkelde theoretische model is de betalingsbalansidentiteit: Ieder
tekort op de lopende rekening moet worden gecompenseerd door een overschot op de kapitaalrekening.
De lopende rekening bestaat hierbij uit de handelsbalans en de kapitaalopbrengstenbalans, en de
kapitaalrekening uit directe investeringen en beleggingskapitaal (aandelen, obligaties, e.d.). De
handelsbalans is beschreven als een functie van de reële wisselkoers en veranderingen in de conjunctuur.
De kapitaalopbrengstenbalans wordt bepaald door het netto buitenlands vermogen en de korte rente. De
directe investeringen zijn afhankelijk van de trendmatige groei van de economie. De beleggingsstromen
worden gestuurd door de gewenste omvang van het netto buitenlands vermogen, die op zijn beurt weer
afhangt van verwachte afwijkingen van de ongedekte rentepariteit.
De werking van het model is hieronder grafisch uitgebeeld aan de hand van het effect in de tijd van een
specifieke schok in de economie op een relevante variabele. Figuur 1 toont de effecten op de reële
wisselkoers gedurende de eerste veertig kwartalen van respectievelijk een één procentpunt per kwartaal
stijging van de trendmatige groei, een positieve vraagschok ter grootte van één procent van het bbp en een
positieve renteschok van één procentpunt.
Figuur 1 Procentuele appreciatie van de reële wisselkoers als gevolg van schokken
Vraagschok
Trendgroeischok
20
1.0
15
0.5
Renteschok
0.0
10
-0.5
5
-1.0
0
-1.5
-5
-2.0
8
16
Tijd (kwartalen)
24
32
40
'
8
16
24
32
40
1.0
0.8
0.6
0.4
0.2
0.0
-0.2
-0.4
-0.6
8
16
24
32
40
De invloed van groei op de wisselkoers hangt af van de samenstelling van deze groei. Groei die het gevolg
is van een verandering in de verwachte trendmatige groei van de economie leidt na tweeëneenhalf jaar tot
circa 18% reële appreciatie. Deze appreciatie is een gevolg van de extra directe investeringen die de
hogere trendgroei uitlokt. Vraagschokken daarentegen leiden aanvankelijk tot een kleine depreciatie. Hier
spelen twee tegengestelde effecten een rol. Aan de ene kant leidt de vraagschok tot een hogere rente,
zowel vanwege het positieve conjunctuureffect als vanwege hogere inflatie. Dit zou een positief effect
moeten hebben op de wisselkoers. Tegelijkertijd wordt echter de importvraag gestimuleerd. Dit moet op
termijn leiden tot een reële depreciatie om het buitenlands vermogen in overeenstemming te houden met
de gewenste omvang. Gezien de aanvankelijke depreciatie overheerst dit laatste effect op korte termijn.
- 12 -
Een renteschok tenslotte leidt tot een reële appreciatie als gevolg van de grotere buitenlandse
beleggingsvraag en een te verwachten overschot op de handelsbalans in verband met de verslechterende
conjunctuur.
Het model biedt aldus twee verklaringen voor de aanhoudende kracht van de dollar ten opzichte van de
euro, ondanks het grote tekort op de lopende rekening van de VS en de huidige slechte conjunctuur. Ten
eerste zorgt de hogere trendmatige groei in de VS voor een continue stroom van directe investeringen die
het tekort op de lopende rekening gedeeltelijk kan compenseren. Ten tweede is, gezien het tegengestelde
effect op de wisselkoers, het onderscheid tussen conjuncturele en structurele groeiverschillen van groot
belang. Naarmate de periode van hoge groei zonder hoge inflatie in de VS eind jaren negentig langer
aanhield raakte de markt steeds meer overtuigd van het feit dat deze groei structureel was. Deze
veranderende perceptie maakte het mogelijk dat de dollar verder kon appreciëren ondanks het feit dat de
groeiverschillen tussen Europa en de VS niet nog verder opliepen. De groeivertraging van 2001 in de VS
wordt daarentegen als conjunctureel van aard beoordeeld en leidt dan ook niet tot een depreciatie van de
dollar.
Wat betreft de te verwachte grootte van de wisselkoerseffecten zijn de resultaten enigszins teleurstellend.
De grootste effecten zijn te verwachten van een trendgroeischok. De getoonde 18% appreciatie volgt
echter uit een schok van één procentpunt per kwartaal. Gezien de relatief geringe fluctuaties in de
trendmatige groei kan ook deze schok niet veel meer dan circa 8% reële appreciatie verklaren. De
theoretische invloed van vraagschokken blijft beperkt tot maximaal 2,5%, terwijl de invloed van
renteschokken nog minder is. Deze resultaten suggereren dat veranderingen in sentiment mogelijk een
belangrijkere rol spelen bij grote fluctuaties van de wisselkoers.
6.2 Een empirische uitwerking
De belangrijkste conclusie van het theoretische model is dat de invloed op de wisselkoers van groei
veroorzaakt door een conjunctuurverbetering negatief is, terwijl een verbetering van de trendmatige groei
de reële wisselkoers juist doet appreciëren. Deze voorspelling is nader onderzocht voor de bilaterale
Dmark dollar wisselkoers. Hierbij is geen poging gedaan de structuur van het theoretische model exact te
volgen. Hiervoor is het theoretisch model immers zowel te complex als te beperkt aangezien niet alle voor
de wisselkoers relevante variabelen erin zijn opgenomen. In plaats daarvan is een vergelijking
gespecificeerd voor de bilaterale Dmark dollar in de geest van de hiervoor besproken korte termijn
fundamentele wisselkoersliteratuur. De reële wisselkoers is beschreven als een functie van verschillen in
trendmatige groei, conjunctuur en korte rente alsmede van de olieprijs. Deze laatste variabele weerspiegelt
- 13 -
ruilvoeteffecten. Aangezien Europa een grotere olie-importeur is dan de VS zou een stijging van de
olieprijs moeten leiden tot een appreciatie van de dollar. De schattingsresultaten ondersteunen de
theoretische voorspellingen. Verschillen in trendgroei blijken een groot appreciërend effect te hebben,
terwijl positieve conjunctuurverschillen gepaard gaan met een lager gewaardeerde wisselkoers. De
omvang van deze effecten, evenals van het rente-effect, is echter veel groter dan op basis van het
theoretische model mocht worden verwacht.
Figuur 2 toont de voorspelkwaliteit van het empirisch model. Er is een dynamische voorspelling gemaakt,
waarbij de wisselkoers is voorspeld op basis van de gerealiseerde olieprijs en rente-, trendgroei-, en
conjunctuurverschillen en de voorspelde vertraagde wisselkoers. Vervolgens is deze voorspelling
vergeleken met de feitelijke uitkomsten (de nullijn in de figuur). De figuur toont tevens de overwaardering
van de dollar op basis van de koopkrachtpariteitentheorie, uitgaande van een evenwichtige koers in het
eerste kwartaal van 1973.
Figuur 2 Procentuele overwaardering dollar ten opzichte van de gesimuleerde D-mark/euro
40
30
20
10
0
-10
-20
-30
1973
1975
1977
1979
Op basis van model
1981 1983
1985
1987
1989
1991
1993 1995 1997
1999
2001
Op basis van koopkrachtpariteiten
Uit de figuur blijkt duidelijk dat de koopkrachtpariteitentheorie geen volledige verklaring kan bieden voor
de ontwikkeling van de wisselkoersen. De reële wisselkoers fluctueert daarvoor te sterk. Voor het
empirisch model zijn de uitslagen gemiddeld genomen kleiner. Bijna de helft van de variabiliteit in de
reële wisselkoers kan worden toegeschreven aan fluctuaties in de modelvariabelen. Desalniettemin kan
ook deze modelvoorspelling substantieel en gedurende lange tijd afwijken van de feitelijke wisselkoers.
Met name de forse appreciatie van de dollar midden jaren tachtig kan moeilijk worden verklaard. Dit
- 14 -
resultaat stemt overeen met vrijwel alle andere studies naar de dollar. Deze episode wordt dan ook meestal
als onevenwichtig beoordeeld.
In hoeverre de huidige koers van de euro ook als onevenwichtig moet worden beschouwd valt nog te
bezien. In historisch perspectief is de huidige waardering van de euro niet uitzonderlijk. De duur van deze
periode van schijnbare onderwaardering lijkt wel relatief lang. Deze aanhoudende kracht van de dollar is
binnen het model echter goed verklaarbaar als de huidige daling van de groei in de VS vooral
conjunctureel van aard is. Arbeidsproductiviteitcijfers laten nog steeds een robuuste stijging zien. De
trendmatige groei lijkt vooralsnog niet aangetast. De ogenschijnlijke onderwaardering zou ook te maken
kunnen hebben met een structurele verandering als gevolg van de invoering van de euro. Hierdoor zou
bijvoorbeeld een herschikking van internationale beleggingsportefeuilles plaats kunnen vinden vanwege
verminderde diversificatiemogelijkheden binnen het eurogebied.
- 15 -
7 CONCLUSIE
Het zoeken naar een verklaring voor het gedrag van wisselkoersen blijft een uitdaging. Bestaande
economische theorieën kunnen nauwelijks een verklaring bieden voor de waargenomen grote fluctuaties
van reële wisselkoersen. Omgekeerd blijken de voorspellingen van wisselkoerstheorieën vaak niet terug te
vinden in de cijfers. Met name op de korte en de middellange termijn lijkt het sentiment van de markt een
grotere rol te spelen dan fundamenteel economische ontwikkelingen.
Empirische modellen laten zien dat op wat langere termijn achterliggende economische factoren wel een
voorspellende waarde hebben. Belangrijke variabelen blijken hierbij onder andere de inflatie, de
economische groei, rentes, overheidstekorten, de ruilvoet, de netto buitenlandse schuld en
productiviteitsverschillen. Wat betreft de economische groei laat het onderzoek van de Bank zien dat de
herkomst van deze groei essentieel is. Daar waar een hogere trendmatige groei leidt tot een substantiële
appreciatie, leidt een conjuncturele verbetering juist tot een depreciatie. De onzekerheidsmarges die in
deze modellen liggen besloten zijn echter zeer groot. Bovendien zijn de gevonden effecten vaak dermate
groot, dat deze moeilijk zijn te verklaren vanuit de economische theorie.
- 16 -
GERAADPLEEGDE LITERATUUR
Chortareas, G.E. en R.L. Driver, 2001, PPP and the real exchange rate – real interest rate differential
puzzle revisited: evidence from non-stationary panel data, Bank of England Working Paper 139.
Corsetti, G. en P. Pesenti, 1999, Stability, asymmetry and discontinuity: the launch of European
Monetary Union, Brookings Papers on Economic Activity 2 (1999), 295-372.
Europese Centrale Bank , 2002, Fundamentele economische verhoudingen en de wisselkoers van de
euro, ECB Maandbericht, 41-54.
Lane, P.R. en G.M. Milesi-Ferretti, 2001, Long-term capital movements, Working Paper WP/01/107,
Internationaal monetair fonds.
MacDonald, R., 2000, Concepts to calculate equilibrium exchange rates: an overview, Discussion Paper
3/00, Deutsche Bundesbank.
Papell, D.H. en H. Theodoridis , 2001, The choice of numeraire currency in panel tests of purchasing
power parity, Journal of Money, Credit and Banking 33, 790-803.
Sinn, H.W. en F. Westerman, 2001, Why has the euro been falling? An investigation into the
determinants of the exchange rate, NBER Working Paper 8352.
Taylor, J.B., 1993, Discretion versus policy rules in practice, Carnegie-Rochester Conference Series on
Public Policy 39, 195-214.
Taylor, M.P., 1995, The economics of exchange rates, Journal of Economic Literature 33, 13-47.
Vlaar, P.J.G., 2002, On the strength of the US dollar: can it be explained by output growth?, DNB Staff
Reports 82, De Nederlandsche Bank.
Weeda, F., 2002, Euro slecht prijsverschillen niet, NRC Handelsblad.
Download