Globalisering

advertisement
ECONOMIE
GLOBALISERING NIEUWE STIJL
1. INFLATIE
1.1 De oorzaken van inflatie
Oorzaken van inflatie kunnen aan de vraag- of aan de aanbodkant van goederen- en
dienstenmarkten zitten.
Bestedingsinflatie (vraag)
De vraag naar een product is groter dan het aanbod door optimisme (vaak veroorzaakt in
wereldeconomie: export stijgt > investeringen stijgen > particuliere consumptie stijgt)
Bedrijven kunnen de vraag niet aan! Ze voeren hun investeringen op, maar die vraag kan de
kapitaalgoederenindustrie weer niet aan! De lonen stijgen door krapte op de arbeidsmarkt.
Kosteninflatie (aanbod)
Als aanbieders van productiefactoren macht hebben kunnen ze hun beloning laten stijgen.
Ondernemers besluiten dan vaak de verkoopprijs te verhogen  loon-prijsspiraal.
Oorzaken kosteninflatie:
-
-
-
Loonstijging op de arbeidsmarkt: Loonkosten worden groter, onderneming moet
kiezen tussen hogere prijs of kleinere winstmarge. Als loonstijgingen doorberekend
worden in prijzen gaan die prijzen niet procentueel evenveel omhoog:
- lonen zijn maar een gedeelte van de verkoopprijs
- niet elke loonstijging veroorzaakt een stijging van loonkosten per product
Rentestijging op de vermogensmarkt: Rente omhoog, verkoopprijs omhoog
Stijging overheidstarieven:
- direct: door verhoging heffingen, accijns enz.
- indirect: verhoging wig > stijging loonkosten > prijs omhoog
Stijging invoerprijzen: prijzen in buitenland omhoog, importprijs omhoog
 geïmporteerde (kosten)inflatie
Winstinflatie (aanbod)
Ondernemingen machtspositie > minder concurrentie > winstmarge omhoog > prijs omhoog
1.2 De gevolgen van inflatie
Stijging prijsniveau > daling reële waarde geld  geldontwaarding.
Inflatiepercentage is niet hetzelfde als percentage geldontwaarding.
CPI: gemiddeld prijsindexcijfer voor gemiddeld huishouden
Inflatie in ruimte en tijd
Inflatierisico: het risico dat je koopkracht van het geld dat je ontvangt minder is dan je van
tevoren verwacht (omdat er tijd zit tussen verkoop en betaling). Wie hebben er o.a. last van?
- Vrijwel alle inkomensgroepen: als inkomen voor langere tijd vastligt of later wordt
uitgekeerd (bijv. pensioen). Waardevaste pensioenen: stijgen evenveel als de prijzen.
Welvaartsvast: stijgen evenveel als gemiddelde lonen
- Loontrekkers: door cao’s zijn nominale lonen voor een of enkele jaren vastgelegd
- Reële winsten: hogere productiekosten > lagere winstmarge als je je prijs niet kunt verhogen
- Ondernemingen: toekomstige kosten, opbrengsten en winsten zijn moeilijk te voorspellen.
En: Inflatie in eigen land hoger > internationale concurrentiepostitie verslechtert en afzet
vermindert
Inflatie en vermogen
Vermogen in geld: reële waarde neemt af bij inflatie.
In aandelen en obligaties: ook vaak: rente + dividend kan misschien niet inflatie compenseren
Spaarders: rente moet hoog genoeg zijn om koopkrachtverlies tegen te gaan
Leners: zijn beter af: hoeven door geldontwaarding in verhouding minder te betalen.
 inflatierisico’s > gevolgen:
- omzetten van vermogen in onroerend goed
- men wil meer kopen (om verdere inflatie voor te zijn) > verdere prijsstijgingen
- men gaat minder sparen
Inflatie en vermogensverhoudingen
Vermogingsverhoudingen kunnen verschuiven: het één wordt stijgt meer dan het ander.
1.3 Bestrijding van inflatie
Door overheid:
1. Loonpolitiek > loonmatigingen
2. Prijzenwet (bijv. huurverhoging beperken)
3. Begrotingspolitiek: bestedingen/belastingen aanpassen
Door EMU (ECB + ESCB) > niet voor inflatieverschillen tussen EMU-lidstaten
Belangrijke indicator: geldhoeveelheid (geldgroei door kredietverlening > bestedingsinflatie)
> Rentebeleid (inflatie hoog > rente omhoog > bestedingen omlaag)
1.4 Globalisering en inflatie
1. Inflatie afhankelijker ontwikkelingen wereldmarkt: (vb: nu is er welvaart in China en India.
Prijzen stijgen  tweederonde-effect: looneisen worden opgeschroefd  kosteninflatie)
2. Vrij kapitaalverkeer: afzonderlijke centrale bank kan inflatie niet meer tegengaan.
2. INTERNATIONALE ARBEIDSVERDELING
2.1 Waarom is er internationale handel?
Omdat sommige landen producten niet zelf kunnen produceren of omdat dat heel duur is.
Meer import dan export > schuld tegenover buitenland
Meer export dan import > vordering op het buitenland
Er zijn absolute kostenverschillen > landen zijn ergens gespecialiseerd in.
Er zijn ook relatieve/comparatieve kostenverschillen (Ricardo): landen exporteren producten
waarin ze relatief goedkoop zijn en importeren waarin ze relatief duur zijn > specialiseren.
2.2 De internationale concurrentiepositie
Of een land producten kan leveren tegen lage prijs en goede kwaliteit hangt af van:
1. Natuurlijke omstandigheden: spreekt voor zich
2. Kwaliteit en kosten van de productiefactoren arbeid en kapitaal:
stijgen deze > minder goede concurrentiepositie.
Loonkosten per product: bepaald door loonkosten per werknemer en arbeidsproductiviteit.
3. Infrastructuur: goede infrastructuur > kostprijs relatief laag > gunstig voor ccpositie
4. Sociaal-politieke stabiliteit: landen met stakingen zijn ongunstig en meer kosten beveiliging
2.3 Vrijhandel en protectie
Overheden kunnen binnenlandse producenten beschermen door:
- belemmering invoer:
- invoerrecht of invoertarief  tarifaire handelsbelemmering
- maximum hoeveelheid buitenlandse producten  invoerquotum/-contigent
- administratieve belemmeringen  non-tarifaire handelsbelemmering
- bevoordelen binnenlandse bedrijven:
> door subsidies of belastingvoordelen. Onder de kostprijs > dumping
Voorstanders protectie:
- nodig om werkgelegenheid in zwakke bedrijfstakken in stand te houden
- voorkomen dat vitale bedrijfstakken weg geconcurreerd worden (kwetsbaar bij boycot)
- nieuwe industrieën in beginfase beschermen
Tegenstanders protectie:
- allocatie van productiefactoren op wereldschaal is bij vrijhandel het efficiëntst
- in het binnenland ontstaat ook concurrentievervalsing
- overheden krijgen te maken met tegenmaatregelen > alle partijen verliezen
- bedrijfstakken beschermd tegen goedkope importproductie > technologische achterstand
EU: binnen EU: veel concurrentie, buiten EU: markt afgeschermd.
Kritiek > afbouw maatregelen
2.4 Vormen van economische integratie
Vrijhandel > grotere welvaart (meer reëel inkomen door lage kosten). Maar nadelig voor:
- milieu (kost geld)
- arbeidsomstandigheden (kost geld)
- sociale zekerheid (kost ook geld)
Economische integratie: meer vrijhandel en economische samenwerking. Voordelen:
1. Multinationals: gemakkelijk productie verplaatsen of concentreren in grote vestigingen.
2. Politiek:
- onderlinge afhankelijkheid en verbroedering: kleinere kans op oorlog
- economisch en politiek blok vormen tegenover andere landen
3. Afspraken maken over grensoverschrijdende problemen (milieu)
Verschillende vormen van economische integratie:
- Vrijhandelszone: landen schaffen hun onderlinge invoerrechten af
- Douane-unie: + gemeenschappelijk buitentarief in
- Gemeenschappelijke markt: + vrij verkeer van productiefactoren
- Economische unie: + gemeenschappelijke supranationale organen (EU)
- Economische en monetaire unie: + 1 munt, 1 monetair beleid, 1 centrale bank
3. WISSELKOERSEN
3.1 Vraag en aanbod op de valutamarkt
Wisselkoers = prijs van een munt uitgedrukt in een andere munt
> komt tot stand door vraag en aanbod op de valutamarkt.
Meer kopers/vraag: wisselkoers munt stijgt, meer verkopers/aanbod: wisselkoers daalt
> gevolg van handels- en kapitaaltransacties. Genoteerd op betalingsbalans
Een groot deel van valutahandel: beleggings- en investeringssfeer > financiële makelaars
Kleine beleggingen en financiering handelstransacties > banken
Export/(import lopende rekening) > vraag euro’s, aanbod dollars > wisselkoers euro stijgt
Rente VS omhoog > beleggingen in VS omhoog > koers stijgt (internationaal kapitaalverkeer)
Verwachte koersstijging > speculanten kopen munt > koers stijgt > speculanten verkopen
Ontvangsten op betalingsbalans > vraag munt, uitgaven betalingsbalans > aanbod munt
3.2 Zwevende of flexibele wisselkoersen
Zwevende wisselkoersen: koersen die onbeperkt kunnen schommelen door vraag en aanbod
Stijging wisselkoers: appreciatie
Daling wisselkoers: depreciatie
Voordelen:
- tekorten of overschotten op betalingsbalans verdwijnen vanzelf
- beleidsvrijheid: er ontstaat toch wel weer een nieuw evenwicht
- er hoeft geen valutareserve worden aangehouden
Nadeel: risico’s voor exporteurs, importeurs, bedrijven die zich laten betalen in andere munt
3.3 Wisselkoersen binnen een bandbreedte
De wisselkoers mag beperkt schommelen t.o.v. elkaar rond spilkoers > ruimte is bandbreedte
Als koers de grens van een bandbreedte dreigt te raken > interventie op de valutamarkt.
Grenzen: interventiekoersen.
> Centrale banken gaan munten kopen of verkopen  steunaankopen of steunverkopen
Wanneer de koers te hardnekkig is:
 devaluatie: verlaging vastgestelde wisselkoersen
 revaluatie: verhoging vastgestelde wisselkoersen
3.4 Vaste wisselkoersen
Evenwicht op betalingsbalans. Kleine tekorten met deviezen gedekt.
Door binnenlands beleid kunnen tekorten bestreden, door:
- overschot op de kapitaalrekening te kweken
- export op lopende rekening bevorderen
- import op lopende rekening beperken
Permanent tekort > herziening wisselkoers.
Voordeel: minder risico voor exporteurs > meer internationale handel
Nadeel: landen moeten binnenlands beleid aanpassen
3.5 Van vaste wisselkoersen naar één munt
Voordelen:
- prijzen van producten zijn onderling beter te vergelijken
- geen omwisselkosten
- geen koersrisico > bevordert internationale handel
Nadeel: je kunt niet meer via daling wisselkoers concurrentiepositie verbeteren, er kan niet
meer onderling gedevalueerd worden. Landen kunnen geen eigen beleid meer voeren.
Wat landen wel kunnen doen: gunstige belastingtarieven en vestigingsvoorwaarden
 beleidsconcurrentie
4. DE FUNCTIE VAN DE VALUTAMARKT
4.1. Scharnierfunctie van de valutamarkt
Valutamarkt is scharnier tussen binnenland en buitenland.
Ontwikkelingen op de arbeidsmarkt, goederen- en dienstenmarkt en vermogensmarkt hebben
invloed op de wisselkoers.
Appreciatie of depreciatie heeft ook invloed op arbeidsmarkt en goederen- en dienstenmarkt
4.2 Verbanden
Inflatie en wisselkoers
 Hoge inflatie > slechte ccpositie > minder export > vraag munt daalt > wisselkoers daalt
meer import > aanbod munt stijgt
 Wisselkoers daalt > prijs geïmporteerde producten stijgt > inflatie stijgt
Werkgelegenheid en wisselkoers
 Wisselkoers daalt > goede ccpositie > meer export > productie stijgt > werkgelegenh. stijgt
Conjunctuurbeleid en wisselkoers
 rente stijgt > beleggingen buitenland stijgen > vraag euro’s stijgt > wisselkoers stijgt
5. GLOBALISERING
5.1 Internationalisering
Globalisering: mensen en bedrijven gaan steeds meer communiceren en handeldrijven
waardoor ze steeds afhankelijker van elkaar worden.
 internationale organisaties belangrijker, betekenis nationale staten kleiner
Komt door:
- vrij verkeer van goederen, arbeid en kapitaal
- internet
- enorme fusiegolf
- ontstaan grote wereldproblemen (milieu)
- verdwijnen tegenstellingen tussen 1e en 2e wereld (transitielanden)
- oprichting organisaties als EU
Directe investeringen:
transacties in aandelen > zeggenschap in onderneming + investeringen in onroerend goed
5.2 Internationale organisaties en globalisering
OESO: ontstaan bij Marshallhulp. Daarna adviezen op sociaal-economisch gebied.
Wereldhandel speelt zich vooral af in OESO-gebied.
NIC’s: landen die importen weten te vervangen door eigen producten > importsubstitutie,
en gingen exporteren.
GATT: afschaffing handelsbelemmeringen!
 WTO > meestbegunstigingsclausule > geen discriminatie.
WTO kan vrijhandel niet afdwingen; heeft geen sanctiemiddelen
5.3 Multinationals en globalisering
Multinationals zijn in een heel groot deel van de wereldhandel actief.
Voor NL zijn ze van groot belang: velen hebben in NL hun hoofdvestiging
Concurrentievoordelen van bedrijven wanneer ze zich vestigen in het buitenland:
1. Onderneming heeft een voorsprong in kennis
2. De onderneming kent schaalvoordelen
3. De onderneming voert een merk die op de buitenlandse markt bekend is
4. De onderneming heeft toegang tot markten, maar kunnen evt. productie verplaatsen
Investeringen, ook van multinationals, zijn goed voor de werkgelegenheid.
Schaduwkant: lokale ondernemingen weggeconcurreerd/diepte-investeringen > wg neemt af
Outsourcing: verplaatsen delen van productie naar lageloonlanden
Steeds kleiner aantal ondernemingen beheerst de markt > samenwerken > manipulatie prijs
Intra-concernhandel: buitenlandse transacties binnen een onderneming. Multinational bepaalt
interne verrekenprijs/transferprijs > winst sluizen naar landen met lage belastingtarieven.
Nieuwe kennis > samenwerken met universiteiten en innovatiesubsidies.
Heb je een nieuwe uitvinding > octrooiwet > patent
5.4 Het einde van de nationale staat?
Doordat productie, consumptie, arbeid en kapitaal zich niks meer aantrekken van
landgrenzen, verliest de staat haar greep op regelgeving en belastingheffing.
Een staat heeft macht als er goede toegang is tot internationale kapitaalmarkt en knowhow.
Download