Inkomen verdienen Jaarrekening Natasja Opbrengsten Kosten Inkoop stoffen 165.000 Inkoop energie 32.000 Lonen 174.000 Rente 44.000 Huur 26.000 Winst 39.000 Totaal 480.000 Omzet galajurken 270.000 Omzet 210.000 Totaal 480.000 Toegevoegde waarde Waarde die bedrijf toevoegt aan waarde van ingekochte goederen Voorbeeld: Naaiatelier Inkoop stoffen en energie: € 197.000 Omzet: € 480.000 Toegevoegde waarde: omzet - inkoop Toegevoegde waarde: € 283.000 Toegevoegde waarde De toegevoegde waarde wordt in de vorm van een beloning verdeeld over de productiefactoren die bijgedragen hebben aan realiseren toegevoegde waarde Elke productiefactor krijgt dus een beloning Vier productiefactoren en vier beloningen Arbeid: loon Ondernemerschap: winst Kapitaal (lening): rente Kapitaal (machine, gebouw): huur Natuur: pacht Productiefactoren en beloning Natasja Productiefactor Beloning Arbeid Loon Kapitaal Rente 44.000 Kapitaal Huur 26.000 Natuur Pacht 00.000 Ondernemerschap Winst 39.000 TOTAAL 174.000 283.000 Conclusie Toegevoegde waarde = productiewaarde Productiewaarde wordt verdeeld over inkomens van productiefactoren Dus: productie = inkomen Onderstreep dit in je boek Primaire inkomens Loon Winst Rente Huur Pacht Secundaire inkomens Primaire inkomens Minus belasting en premies Plus overdrachtsinkomens zoals subsidies en toeslagen Secundair inkomen is besteedbaar inkomen BBP Bruto binnenlands product: zegt iets over hoe rijk we zijn. BBP = nationaal inkomen BBP is alle toegevoegde waarden in een land bij elkaar opgeteld. Onderstreep dat in je boek (p.11) BBP Nederland 2011: € 677.0000.000.000 Filmpje BBP BBP (CBS in de klas) BBP BBP wordt veel gebruikt in economie Begrotingstekort als percentage van BBP. Maximaal 3% van € 677.000.000.000 is € 20.310.000.000. We geven dan elk jaar ruim 20 miljard meer uit dan dat we ontvangen. Economische groei van 1% betekent dat BBP met 1% toeneemt is € 6.700.000.000 BBP BBP zegt iets over rijkdom, maar niet alles want: BBP is nog niet gecorrigeerd voor inflatie BBP is nog niet uitgedrukt als BNP per inwoner BBP zegt niets over b.v. negatieve externe effecten, inkomensverdeling, zwart werken etc. Reëel BNP BBP is nominaal (geldbedrag). Wat zegt dat over rijkdom als prijzen stijgen? Daarom reëel BBP uitrekenen, dat is BBP gecorrigeerd voor inflatie. Reëel BNP Als BBP toeneemt met 5% en de prijzen stijgen met 10%, worden we eigenlijk armer. We moeten dus kijken naar stijging van BBP (inkomen) en ook naar stijging van de prijzen kijken We moeten dus stijging nominaal BBP corrigeren voor prijsstijgingen. We krijgen dan een reëel BBP Indexcijfers Berekenen reëel BBP doen we met indexcijfers Indexcijfer: geeft toename van een grootheid (prijzen, koopkracht en inkomen) weer Stappenplan Bereken indexcijfer nominaal inkomen (NIC): met hoeveel stijgt het inkomen Bereken prijsindexcijfer (PIC): met hoeveel stijgt de prijs Bereken indexcijfer reëel inkomen: RIC = (NIC/PIC) * 100. Stap 1: Indexcijfer nominaal inkomen Bertje verdient in 2010 € 200 Basisjaar is 2010 en stel je op 100. In 2011 verdient hij 5% meer Indexcijfer is 100 plus 5% van 100 = 105 Nic is 105 Indexcijfer van 105 betekent dus dat nominaal inkomen met 5% is gestegen t.o.v. basisjaar (2010) Stap 2: bereken prijsindexcijfer Prijsindexcijfer: geeft aan in hoeverre de prijzen zijn gestegen Prijs in 2010 was € 50 Basisjaar is 2010; stel dat op 100 Prijs stijgt in 2011 met 3% (naar € 51,50) Prijsindexcijfer is dan 100 + 3% van 100 = 103 Stap 3: bereken indexcijfer reëel inkomen RIC = (NIC/PIC) x 100. Indexcijfer reëel inkomen: indexcijfer nominaal inkomen (NIC) delen door prijsindexcijfer (PIC) en dan vermenigvuldigen met 100 (105/103) * 100 = 101,94 Reëel inkomen (koopkracht) is dus met 1,94% toegenomen. Opgave Leraren kregen in 2013 geen loonsverhoging ten opzichte van 2012 De prijzen stijgen in 2013 met 2,5% ten opzichte van 2012. Vraag 1: bereken indexcijfer reëel inkomen in 2013 van de leraren? Vraag 2: wat betekent de verkregen uitkomst van vraag 1? Uitkomst:stap1 Stap 1: bereken indexcijfer nominaal inkomen Neem 2011 als basisjaar Zet basisjaar op 100 Tel bij die 100 de procentuele toename van het inkomen op. Procentuele toename is nul. Dus indexcijfer is en blijft 100 Uitkomst:stap 2 bereken prijsindexcijfer Zet basisjaar 2011 op 100 Tel bij 100 de procentuele toename van de prijs op: 100 plus 2,5% van 100. Samen is dat 102,5 Uitkomst:stap3: Bereken indexcijfer reëel inkomen Deel indexcijfer nominaal inkomen door prijsindexcijfer en vermenigvuldig met 100: 100/102,5 * 100 = 97,56 Reëel inkomen (koopkracht) daalt met 2,44% Reëel BNP per inwoner Reëel BNP zegt nog niets hoeveel dat per inwoner is. Als BNP in Nederland en Luxemburg even hoog is, zegt dat nog niet alles over de rijkdom van die landen. Daarom delen we BNP door aantal inwoners. Dan krijgen we BNP per inwoner Reëel BNP per inwoner Houdt geen rekening met zwarte economie (zwart werken zit niet in de cijfers van bnp) Houdt geen rekening met negatieve externe effekten Kijkt niet naar inkomensverdeling Houdt geen rekening met onbetaald werk zoals vrijwilligerswerk. 2.10 Volg stappen plan Bereken indexcijfer nominaal inkomen (nic) Bereken prijsindexcijfer (pic) Bereken indexcijfer reeel inkomen: Ric = nic/pic * 100 2.10 Bereken nic Zet basisjaar op 100 = 2009 Inkomen stijgt in 2010 met 6% Neem 6% van 100 = 6 Tel 6 op bij 100 = 106 Nic is 106 2.10 Bereken pic Zet basisjaar op 100 = 2009 Prijs stijgt in 2010 met 3% Neem 3% van 100 = 3 Tel 3 op bij 100 = 103 Pic is 103 2.10 Bereken dan ric Ric = nic/pic * 100 Ric = 106/103 * 100 = 102,91 De koopkracht (=reëel inkomen)is t.o.v. 2009 toegenomen met 2,91 procent 2.10 (b) Deze som is iets anders. Gebruikt de formule: ric = nic/pic * 100 Ze vragen nu naar indexcijfer nominaal inkomen (nic), want indecijfer reëel inkomen(ric) en prijsindexcijfer (pic) kun je zelf uitrekenen 2.10 Bepaal eerst indexcijfer reëel inkomen en prijsindexcijfer (pic) Ric is 104 want er is sprake van een procentuele toename van 4% van het reeel inkomen Pic is 103,5 want er is een inflatie van 3,5% Vul dan de formule in: 104 = nic/103,5 * 100 2.10 1,04 = nic/103,5 1,04 * 103,5 = nic 107,64 = nic Dat wil zeggen dat bij een inflatie van 3,5% het nominaal inkomen met 7,64% moet groeien om een koopkrachtstijging van 4% te krijgen Jaarrekening Kosten Inkomsten Inkoop stoffen 400.000 Lonen 275.000 Rente 30.000 Huur 50.000 Pacht 10.000 winst 35.000 Totaal 800.000 Omzet 800.000 Totaal 8o0.000 Productiefactoren en beloning Productiefactor Beloning Arbeid Loon Kapitaal Rente 30.000 Kapitaal Huur 50.000 Natuur Pacht 10.000 Ondernemerschap Winst 35.000 TOTAAL 275.000 400.000 Categoriale inkomensverdeling Verdeling van de toegevoegde waarde over de verschillende productiefactoren (arbeid, ondernemerschap, kapitaal en grond) noemen we de categoriale inkomensverdeling Categoriale inkomensverdeling Loonquote = (loon/toegevoegde waarde) x 100% Loonquote = (275.000/400.000) x 100% = 68% Categoriale inkomensverdeling Dit kun je bekijken op niveau van een bedrijf of op het niveau van de Nederlandse economie. Op niveau van de Nederlandse economie bekijk je dan hoe de toegevoegde waarden van alle bedrijven (het bnp) is verdeeld over de verschillende productiefactoren Loonquote Loonquote: het aandeel van de lonen in het bnp (= toegevoegde waarde). LQ = loon/bnp * 100% Als de lonen dus sterk stijgen, gaat dit ten koste van de winst Loonquote Stel bnp is 600 miljard en lonen zijn 450 miljard Loonquote is 450/600 * 100% = 75% 75% van ons bnp gaat naar lonen. Als de lonen sterk stijgen, dan blijft er minder over voor de winst van de ondernemer. Loonquote Als de loonquote te hoog wordt, kan dat een gevaar zijn voor de economie. Want ondernemers maken te weinig winst en investeren niet meer of vertrekken naar lage lonen landen. Overige inkomensquote Oiq= overige inkomens/bnp * 100% Overige inkomens: winst, pacht, huur en rente Overige inkomens quote BNP = 600 Lonen = 450 Overige inkomens = 150 Loonquote = 450/600 * 100% = 75% Overige inkomens quote = 150/600 * 100% = 25% Oiq =100% - loonquote De boer catering 2011 De Boer koopt in voor € 150.000 De omzet is € 500.000 per jaar. De lonen bedragen € 50.000 De huur van het pand van de Boer bedraagt € 30.000 De rente van een lening is € 20.000 Bereken de toegevoegde waarde, de winst en de loonquote. Opdrachten 2.16 t/m 2.19 Uitwerking 2.19 Lonen stijgen met 1,25% en prijzen ook Nullijn: geen loonsverhoging Verhoging arbeidsproductiviteit; mensen maken dan meer per uur Loonquote die stijgt, kan ten koste gaan van winst nieuw- oud/nieuw * 100% = 4,1% Opdracht 2.12.A 1. Inkomen per hoofd van de bevolking in 1925: € 2.600.000.000 miljard: 7.308.000 = € 355,77 2. Inkomen per hoofd van de bevolking in 2010: € 622.000.000.000: 16.520.000 = € 37.651 3. Doe dan (nieuw – oud)/oud x 100% (€ 37.651 – € 355,77)/€ 355,77 x 100% = 10.483% (indexcijfer = 10.583) Opdracht 2.12 B 1. Bereken eerst indexcijfer nominaal inkomen: (622 – 2,6)/2,6 x 100% = 23.823%. Indexcijfer is altijd: percentage + 100 = 23.923 2. Bereken prijsindexcijfer: (175 -14)/14 x 100% = 1150. Indexcijfer = 1.250 3. Doe dan: RIC = NIC/PIC x 100 4. 23.923/1.250 x 100 = 1.934,84 5. Percentage is dan indexcijfer – 100 = 1.834,84% Opdracht 2.12 C Kijk naar a: indexcijfer nominaal inkomen per hoofd: 10.583 Kijk naar b: Prijsindexcijfer is 1.250 Doe dan RIC = NIC/PIC x 100 10.583/1.250 x 100 = 847 Percentage 747% H3. Productie is inkomen Productie waarde = toegevoegde waarde Wordt verdeeld over inkomens: winst, lonen, rente, huur en pacht Dus productie(waarde) = inkomen:W = Y Onderstreep in je boek: p.20 Dit geldt op niveau van bedrijf en op niveau van het land (macro) Kringloop De productie(waarde) wordt verdeeld over de inkomens van de productiefactoren die de toegevoegde waarde hebben gemaakt (loon, winst etc) De inkomens besteden dat weer aan productie. Je hebt dan een economische kringloop. Kringloop Productie > levert inkomen op voor productiefactoren > inkomen wordt besteed aan goederen > productie Je kunt BBP dus benaderen vanuit: Productie Inkomen Bestedingen Kringloop Economie berust op vier pijlers: gezinnen, bedrijven, overheid en export Eerst kringloop bedrijven en gezinnen Daarna kringloop met ook buitenland en overheid Gezinnen Gezinnen ontvangen het inkomen (Y) Wat doen gezinnen met inkomen Consumeren (C) Sparen (S) Y=C+S C wordt uitgegeven S gaat naar de bank Bedrijven Bedrijven investeren: 3 soorten: 1. Vervangingsinvesteringen 2. Uitbreidingsinvesteringen 3. Voorraden Bruto investeringen: alle investeringen (1,2 en 3) Netto investeringen: voorraad en uitbreiding (2 en 3) Financieren van investeringen Hoe komen bedrijven aan geld om te investeren Netto investeringen (uitbreidingsinvestering en voorraad) via de bank van de besparingen van gezinnen (S) Vervangingsinvesteringen via afschrijvingen. Financieren met afschrijvingen Je koopt en betaalt een machine voor 100 Je gebruikt de machine 10 jaar Je schrijft elk jaar 10 jaar op de waarde van de machine af (de machine wordt elk jaar 10 minder waard) Je neemt de 10 op als kosten op de resultatenrekening Deze 10 aan kosten zijn geen uitgaven; je betaalt het aan niemand; je hebt de machine al betaald Resultatenrekening met afschrijvingen Inkoop 10 Loon 180 Omzet 200 Afschrijvingen 10 200 200 Financieren met afschrijvingen Er komt 200 aan geld binnen (omzet) Er gaat 190 aan geld over: lonen en inkoop De afschrijvingen gaan niet als geld eruit Je houdt dus 10 over. Als je dat 10 jaar achter elkaar doet, heb je 100 gespaard om je machine te vervangen. Financieren met spaargeld Gezinnen sparen (Y = C + S) Spaargeld naar de bank Bedrijven lenen geld bij de bank om hun uitbreidingsinvesteringen te doen I = investeringen I=S Dus Vervangingsinvesteringen financieren met afschrijvingen Uitbreidingsinvesteringen financieren met leningen van de bank (spaargeld gezinnen) Netto binnenlands product Bruto binnenlands product = omzet – inkoop = 190 Deze 190 wordt verdeeld over de inkomens. Afschrijvingen zijn echter geen inkomens. Niemand ontvangt afschrijvingen als beloning Afschrijvingen trekken we af van het BNP om het Netto Binnenlands Product te krijgen NBP wordt 190 – 10 = 180. Dus lager dan BNP Bedrijven Bedrijven produceren (W) Zij produceren: consumptiegoederen (C) en kapitaalgoederen (I) W=C+I We zagen eerder: Y = C + S W = Y (productie is inkomen) Dus: C + I = C + S Dus: I = S (spaargelden gaan naar investeringen) opdracht Pak A3 formulier en schrijf over wat er op het bord staat Bewaar A3 voor volgende lessen Uitbreiding kringloop Kringloop wordt uitgebreid met overheid en buitenland. Overheid De overheid geeft geld uit. Dat zijn de overheidsbestedingen (O) Betaald uit de belastingen (B) Als de O groter zijn dan B, wordt er geleend door de overheid Een deel van besparingen van gezinnen (s) gaat dus naar de overheid (via banken) Overheid O–B Als O groter is dan B, dan tekort Als B groter is dan O, dan overschot In 2013: O – B = € 19.000.000.000 De overheid geeft 19 miljard meer uit dan dat er binnenkomt. Dus: gezinnen Gezinnen: Y = C + S + B Spaargeld gaat naar de bank Belastingen gaan naar overheid Bedrijven gebruikt spaargeld om hun investeringen te betalen. Overheid gebruikt spaargeld om tekort te betalen Dus: bedrijven Bedrijven gebruiken (deel van) spaargeld om netto investeringen te betalen. Dus: overheid Overheid geeft geld uit: O (overheidsbestedingen) Overheid betaalt dat met B (belastingen) Als O groter is dan B, dan moet de overheid lenen bij een bank. Dus een deel van het spaargeld van de gezinnen gaat naar de overheid. Opdracht Maak nu opdracht die ik uitdeel in tweetallen. Buitenland We importeren (M) en exporteren (E ) Als we meer exporteren dan importeren, dan produceren we meer dan dat we verbruiken Het buitenland koopt meer bij ons, dan wij bij hun. Het verschil moeten ze lenen In dit model bij de banken via de besparingen van de gezinnen (S) Nederlandse economie Export = 428 Import = 384 E-M = 44 Y = C +I +O + (E –M) Bedrijven produceren Bedrijven produceren Productie bestaat uit Consumptie van gezinnen (C) Investeringen van bedrijven (I) Overheidsbestedingen (O) Verschil tussen export en import (E- M) W=C+I+O+E-M Besparingen van gezinnen Besparingen van gezinnen, gaan naar: investeringen bedrijven (I) Leningen van overheid om tekort (O–B) te dekken. Naar buitenland omdat buitenland meer importeert dan exporteert (E-M) S = I + (O-B) + (E-M) Vervangingsinvesteringen Financieren uit afschrijvingen Omzet 200.000 Afschrijvingen: 10.000 Overige kosten 190.000 Machine van 100.000 in 10 jaar afgeschreven is 10.000 afschrijving per jaar. Afschrijving geef je niet uit; kun je sparen Bruto en netto nationaal product BNP is 400 Netto nationaal product = 350 Verschil zijn de afschrijvingen, die worden nl. niet als inkomen uitgekeerd, maar blijven binnen het bedrijf om investeringen mee te financieren. Toets Jaarrekening maken Toegevoegde waarde Productiefactoren en beloning BBP als maatstaf voor welvaart (reeel bbp, per hoofd, inkomensverdeling, zwart werk e.d.) Indexcijfers Toets Loonquote en winstquote Categoriale inkomensverdeling Economische kringloop Bruto en netto investeringen Afschrijvingen Nationale rekeningen