LJN: AZ7644, Rechtbank Amsterdam, 13.497.613-2006 Datum uitspraak: 19-12-2006 Rechtsgebied: Straf Soort procedure: Eerste aanleg - meervoudig Inhoudsindicatie: Overlevering aan België toegestaan. Betreft tenuitvoerlegging van twee interneringsmaatregelen. Verweren: OM niet ontvankelijk nu opgeëiste persoon na aanhouding niet onverwijld is voorgeleid aan officier van justitie en hij niet gewezen is op de mogelijkheid van de verkorte procedure. EAB niet uitgevaardigd door de daartoe bevoegde instantie. Geen psychologisch rapport bij stukken van het EAB waardoor causaal verband tussen de stoornis waar de opgeëiste persoon aan zou lijden en de door hem gepleegde misdrijven niet valt vast te stellen. Schending van artikel 3 en artikel 5 EVRM. Artikel 9 OLW. Alle verweren zijn verworpen. Uitspraak RECHTBANK AMSTERDAM INTERNATIONALE RECHTSHULPKAMER Parketnummer: 13.497.613-2006 RK nummer: 06/4480 Datum uitspraak: 19 december 2006 UITSPRAAK op de vordering ex artikel 23 van de Overleveringswet (OLW), ingediend door de officier van justitie bij deze rechtbank. Deze vordering dateert van 31 oktober 2006 en strekt onder meer tot het in behandeling nemen van een Europees aanhoudingsbevel (EAB), uitgevaardigd op 30 oktober 2006 door de justitiële autoriteit, de gemachtigde gerechtelijk stagiair bij het Parket van de procureur des Konings bij de rechtbank van Eerste Aanleg te Brussel (België) Dit bevel betreft de aanhouding en overlevering van: [opgeëiste persoon] geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1970, zonder vaste woon- of verblijfplaats in Nederland, thans uit anderen hoofde gedetineerd in de Penitentiaire Inrichting “Almere Binnen” te Almere, hierna te noemen de opgeëiste persoon. 1. Procesgang De vordering is behandeld op de openbare zitting van 5 december 2006. Daarbij zijn de offi-cier van justitie, de opgeëiste persoon en zijn raadsvrouw, mr. B.G.M.C. Peters, advocaat te Amsterdam gehoord. 2. Grondslag en inhoud van het EAB Aan het EAB liggen de volgende twee voor tenuitvoerlegging vatbare vrijheidsbenemende maatregelen ten grondslag: - een interneringsmaatregel, uitgesproken door de Kamer van Inbeschuldigingstelling bij het Hof van Beroep te Brussel d.d. 27 oktober 1998 (bevestiging van de interneringsmaatregel uitgesproken door de Raadkamer bij de Rechtbank van Eerste Aanleg te Brussel d.d. 3 september 1998 (Referentie: 7PEN 2700/98 - 48/AN/98) - een interneringsmaatregel uitgesproken door de Correctionele Rechtbank te Antwerpen d.d. 19 oktober 1999 (Referentie: AN18.19.103354-96 - 48/AN/98). De overlevering wordt verzocht ten behoeve van de tenuitvoerlegging op het grondgebied van de uitvaardigende staat van de voor onbepaalde duur opgelegde interneringsmaatregelen. De maatregelen zijn is aan de opgeëiste persoon opgelegd bij voornoemd uitspraken. De maatregelen betreffen de feiten zoals die zijn omschreven in een door de griffier gewaarmerkte en als bijlage aan deze uitspraak gehechte fotokopie van onderdeel e) van het EAB. 3. Identiteit van de opgeëiste persoon De opgeëiste persoon heeft ter zitting verklaard dat de bovenvermelde personalia juist zijn, dat hij niet de Nederlandse, maar de Belgische nationaliteit heeft. 4. Strafbaarheid 4.1 Geen feiten vermeld op bijlage 1 bij de OLW De uitvaardigende justitiële autoriteit heeft de feiten niet aangeduid als feiten waarvoor het vereiste van dubbele strafbaarheid niet geldt. De rechtbank zal dan ook moeten nagaan of de in het EAB onder e II omschreven feiten naar Nederlands recht strafbare feiten opleveren en of op elk van deze feiten een vrijheidsstraf met een maximum van ten minste twaalf maanden gesteld. 4.2 Feiten waarvoor dubbele strafbaarheid is vereist De feiten zijn naar het oordeel van de rechtbank zowel naar het recht van België als naar Nederlands recht strafbaar. Op de feiten is in beide staten een vrijheidsstraf met een maximum van ten minste twaalf maanden gesteld. De feiten waarop de eerste interneringsmaatregel betrekking heeft leveren naar Nederlands recht op: - Diefstal, waarbij de schuldige zich de toegang tot de plaats van het misdrijf heeft verschaft of het weg te nemen goed onder zijn bereik heeft gebracht door middel van braak, - Medeplegen van opzettelijk handelen in strijd met het in artikel 2, eerste lid, onder C van de Opiumwet gegeven verbod; - Medeplegen van opzettelijk handelen in strijd met het in artikel 3, eerste lid, onder C van de Opiumwet gegeven verbod; - Bedreiging met enig misdrijf tegen het leven gericht. De feiten waarop de tweede interneringsmaatregel betrekking heeft leveren naar Nederlands recht op: - Diefstal door twee of meer verenigde personen, waarbij de schuldige zich de toegang tot de plaats van het misdrijf heeft verschaft heeft gebracht door middel van braak, - Diefstal door twee of meer verenigde personen; - Diefstal. 5. Onschuldverweer De opgeëiste persoon heeft ervan afgezien op dit punt verweer te voeren. Dat er ten aanzien van de opgeëiste persoon geen sprake kan zijn van een vermoeden van schuld aan de feiten, is niet gebleken. 6. Verweren 6.1 Ontvankelijkheid officier van justitie. De raadsvrouw heeft verzocht de officier van justitie niet ontvankelijk te verklaren in haar vordering daar de opgeëiste persoon niet onverwijld aan haar is voorgeleid na zijn aanhouding en hij niet gewezen is op de mogelijkheid van de verkorte procedure. De rechtbank verwerpt dit verweer. De omstandigheid dat een opgeëist persoon niet onverwijld wordt gewezen op de mogelijkheid die artikel 39, eerste lid, van de OLW biedt, levert geen verzuim op dat met enige sanctie is bedreigd. Daarnaast geldt dat de in dit artikel en lid bedoelde verklaring op het moment van inverzekeringstelling kan worden afgelegd tegenover elke officier van justitie. De rechtbank is overigens van oordeel dat de opgeëiste persoon niet in zijn verdedigingsbelang is geschaad door de door de raadsvrouw gesignaleerde omissie, gelet op het aantal verweren dat tegen de overlevering is gevoerd en het feit dat de opgeëiste persoon nog tot zeker eind april 2007 uit anderen hoofde in Nederland gedetineerd zal blijven. 6.2 Bevoegde rechterlijke autoriteit. De raadsvrouw heeft gesteld dat het EAB niet is uitgevaardigd door een hiertoe bevoegde rechterlijke autoriteit. De rechtbank verstaat het verweer aldus dat het door de raadsvrouw gesignaleerde gebrek zou moeten leiden tot weigering van de verzochte overlevering. De vraag naar de bevoegdheid van de rechterlijke autoriteit vormde aanleiding voor de parketsecretaris te Amsterdam om hierover nadere vragen te stellen aan de uitvaardigende autoriteit. Daarop is een brief d.d.17 november 2006 ontvangen waarin de gerechtelijk [stagiair] verklaart dat zij is aangesteld om voor bepaalde tijd het ambt van het openbaar ministerie uit te oefenen. Bij deze brief is gevoegd een verklaring, gedateerd 9 maart 2006 en afgegeven door J. de Lentdecker, procureur-generaal van het Parket bij het Hof van Beroep te Brussel, waarbij [stagiair] wordt aangesteld om voor bepaalde tijd het ambt van het openbaar ministerie uit te oefenen. In deze omstandigheden ziet de rechtbank geen aanleiding om aan te nemen dat de uitvaardigende justitiële autoriteit niet bevoegd zou zijn geweest het EAB uit te vaardigen. 6.2 Causaliteit De raadsvrouw heeft bezwaar gemaakt tegen het feit dat bij het EAB geen psychologisch rapport is gevoegd dat het causaal verband aantoont tussen de bij de opgeëiste persoon vastgestelde geestelijke stoornis en de gepleegde feiten. De rechtbank deelt het standpunt van de raadsvrouw niet. Uit het EAB blijkt onder e) voldoende duidelijk met betrekking tot welke feiten welke maatregel is opgelegd. Voor zover het bezwaar van de raadsvrouw zich richt tegen het ontbreken van de deskundigenrapportage die de basis vormt van de interneringsmaatregelen en hierin een schending ziet van artikel 2, tweede lid onder e van de OLW die tot weigering van de verzochte overlevering zou moeten leiden, verwerpt de rechtbank het verweer. De gestelde verplichting psychiatrische en/of psychologische rapportage aan een EAB toe te voegen vindt geen grond in het recht. Overigens is de rechtbank van oordeel dat de in het EAB genoemde feiten genoegzaam zijn omschreven en dat het EAB aldus voldoet aan de in genoemd artikel en lid gestelde eisen. 6.3 Gestelde schending van artikel 3 en 5 van het EVRM. De raadsvrouw heeft er bezwaar tegen gemaakt dat de opgeëiste persoon van de ongeveer acht jaar gedurende welke hij in België gedetineerd is geweest, slechts een beperkte periode in een psychiatrisch ziekenhuis heeft doorgebracht. Zij heeft betoogd dat in België een structureel gebrek heerst aan plaatsen voor psychiatrische patiënten in detentie. Indien de detentie van een aan een geestelijke stoornis lijdende patiënt niet in een ziekenhuis, kliniek of andere daartoe geschikte instelling ten uitvoer wordt gelegd is de detentie in beginsel onrechtmatig, aldus de raadsvrouw. Nu er structureel onvoldoende capaciteit is om het aantal gedetineerden te plaatsen zal dit voor de opgeëiste persoon leiden tot een mensonterende en schrijnende situatie in strijd met het EVRM. Subsidiair heeft de raadsvrouw verzocht de behandeling van de vordering te schorsen opdat nadere medische informatie ingewonnen kan worden. De rechtbank verwerpt ook dit verweer. De rechtbank is het in het algemeen met de raadsvrouw eens dat het gebleken capaciteitsgebrek ongunstige perspectieven biedt voor de opgeëiste persoon. Anders dan de raadsvrouw is de rechtbank evenwel van oordeel dat plaatsing in elke instelling, anders dan een psychiatrisch ziekenhuis, reeds een schending van een in artikel 3 van het Verdrag ter bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM) gewaarborgd recht met zich brengt. In dit verband is van belang dat de opgeëiste persoon er zelf voor heeft gekozen de inrichting, waar hij in België was geplaatst, te verlaten. Het behoeft dan ook niet te verbazen als zijn plaats in die inrichting nu niet meer onmiddellijk voor hem beschikbaar is. De tijd die zal verstrijken voor de opgeëiste persoon feitelijk zal worden overgeleverd - mocht de rechtbank daartoe besluiten - kan aangewend worden voor het zoeken naar een geschikte plaats waar de opgelegde interneringsmaatregelen kunnen worden ondergaan. Dit verweer dient overigens te worden gevoerd voor een Belgische rechtbank of aanhangig gemaakt bij een beklagcommissie in België. Indien sprake lijkt van een schending van enig recht dat gewaarborgd wordt door het EVRM, merkt de rechtbank op dat België bij dit Verdrag partij is en het individueel klachtrecht kent. Niet gebleken is dat er geen 'effective remedy' als bedoeld in artikel 13 van het EVRM tegen de vermeende schending (meer) open zou staan. Een en ander houdt tevens in dat het verzoek om aanhouding van de behandeling wordt afgewezen. 6.4 Artikel 9 OLW. Tenslotte heeft de raadsvrouw aangevoerd dat artikel 9 OLW aan de uitvoering van het EAB in de weg staat nu er in Nederland nog een strafvervolging loopt tegen de opgeëiste persoon en hij in elk geval tot april 2007 nog een aantal straffen in Nederlandse detentie moet uitzitten. De rechtbank verwerpt dit verweer. Artikel 9, eerste lid onder a OLW verbiedt de overlevering indien een strafvervolging in Nederland gaande is ten aanzien van hetzelfde feit als waarvoor de overlevering wordt verzocht. Dit is niet het geval. 7. Slotsom Nu ten aanzien van de feiten waarvoor de overlevering wordt gevraagd is vastgesteld dat aan alle eisen is voldaan die de OLW daaraan stelt, dient de overlevering te worden toegestaan. 8. Toepasselijke wetsbepalingen Artikelen 47, 285, 310 en 311 van het Wetboek van Strafrecht. Artikelen 2, 3, 10 en 11 van de Opiumwet. Artikelen 2, 5 en 7 van de Overleveringswet. 9. Beslissing STAAT TOE de overlevering van [opgeëiste persoon] aan de gemachtigde gerechtelijk stagiair bij het Parket van de procureur des Konings bij de rechtbank van Eerste Aanleg te Brussel (België) ten behoeve van de verdere tenuitvoerlegging van de beide interneringsmaatregelen, te ondergaan op het grondgebied van de uitvaardigende staat wegens de feiten waarvoor zijn overlevering wordt verzocht. Aldus gedaan door mr. E.D. Bonga-Sigmond, voorzitter, mrs. C. Klomp en H.J. Tijselink, rechters, in tegenwoordigheid van L.C. Werkman, griffier, en uitgesproken ter openbare zitting van 19 december 2006. Ingevolge artikel 29, tweede lid, van de OLW staat tegen deze uitspraak geen gewoon rechtsmiddel open.