LJN: BH2341, Rechtbank Amsterdam , 13/497233-08 Datum uitspraak: Rechtsgebied: Soort procedure: 06-02-2009 Straf Eerste aanleg - meervoudig Inhoudsindicatie: Artikel 6 lid 5 van de Overleveringswet - rechtsmachtvereiste - algemeen rechtsbeginsel RECHTBANK AMSTERDAM INTERNATIONALE RECHTSHULPKAMER Parketnummer: 13/497233-08 RK nummer: 08/2792 Datum uitspraak: 6 februari 2009 UITSPRAAK op de vordering ex artikel 23 van de Overleveringswet (OLW), ingediend door de officier van justitie bij deze rechtbank. Deze vordering dateert van 19 mei 2008 en strekt onder meer tot het in behandeling nemen van een Europees aanhoudingsbevel (EAB), uitgevaardigd op 13 april 2007 door de Judge of Circuit Court te Legnica (Polen). Dit bevel betreft de aanhouding en overlevering van: [opgeëiste persoon], geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1960, wonende op het [adres] hierna te noemen de opgeëiste persoon. 1. Procesgang De vordering is eerst behandeld op de openbare zitting van 6 augustus 2008. Daarbij zijn de officier van justitie, de opgeëiste persoon en zijn raadsman, mr. A.M.C.J. Baaijens, advocaat te Utrecht gehoord. De opgeëiste persoon is bijgestaan door een tolk in de Poolse taal. De rechtbank heeft op die zitting de termijn genoemd in artikel 22, lid 1 OLW op grond van het bepaalde in artikel 22, lid 3 van de Overleveringswet voor onbepaalde tijd verlengd. Bij tussenuitspraak van 20 augustus 2008 heeft de rechtbank het onderzoek heropend. Daarbij heeft de rechtbank overwogen dat mogelijk artikel 68 van de Schengen Uitvoeringsovereenkomst (SUO) in samenhang met artikel 3 VOGP grondslag voor overname van de tenuitvoerlegging biedt. De rechtbank heeft de officier van justitie in dat kader in de gelegenheid gesteld om bij de IND te informeren of de opgeëiste persoon naar verwachting zijn verblijfsrecht zal verliezen naar aanleiding van de tenuitvoerlegging van de hem in Polen opgelegde straf, waarvoor zijn overlevering wordt verzocht. Op 28 november 2008 is de behandeling voortgezet en op 12 december 2008 is het onderzoek opnieuw heropend en voor onbepaalde tijd geschorst. De rechtbank heeft daarbij overwogen dat zij onvoldoende informatie heeft met betrekking tot de vraag of de opgeëiste persoon kan worden aangemerkt als ‘ingezetene’, waarbij de opgeëiste persoon in de gelegenheid wordt gesteld schriftelijk de duur en aard van zijn verblijf te onderbouwen. Bij brief van 30 december 2008 heeft de raadsman van de opgeëiste persoon een schriftelijke conclusie genomen. De behandeling van de vordering is voortgezet op 23 januari 2009. Daarbij zijn de raadsman van de opgeëiste persoon, mr A.M.C.J. Baaijens en de officier van justitie gehoord. De opgeëiste persoon is, met toestemming van de rechtbank, niet bij de nadere behandeling aanwezig geweest. 2. Grondslag en inhoud van het EAB Aan het EAB ligt ten grondslag een decision of the Circuit Court of Legnica on institution of seeking by a “wanted” notice of July 6, 2006, alsmede een judgement of the Circuit Court of Legnica of December 16, 2002 (date of becoming final April 27, 2005) changed by a judgement of the Court of Appeal of Wroclaw of April 27, 2005, case No. sygn. Akt II A Ka 57/04. De overlevering wordt verzocht ten behoeve van de tenuitvoerlegging op het grondgebied van de uitvaardigende staat van een vrijheidsstraf voor de duur van 4 jaren. De vrijheidsstraf is aan de opgeëiste persoon opgelegd bij voornoemd arrest. Van deze vrijheidsstraf dient de opgeëiste persoon nog 3 jaar, 5 maanden en 4 dagen uit te zitten. Dit arrest betreft het feit zoals dat is omschreven in een door de griffier gewaarmerkte en als bijlage aan deze uitspraak gehechte fotokopie van onderdeel e) van het EAB. 3. Identiteit van de opgeëiste persoon De opgeëiste persoon heeft ter zitting van 6 augustus 2008 verklaard dat de bovenvermelde personalia juist zijn en dat hij niet de Nederlandse, maar de Poolse nationaliteit heeft. 4 Strafbaarheid Feiten vermeld op bijlage 1 bij de OLW De uitvaardigende justitiële autoriteit heeft het feit aangeduid als een feit waarvoor het vereiste van dubbele strafbaarheid niet geldt. Uitgaande van het nationale recht van de uitvaardigende justitiële autoriteit - zoals daarvan blijkt uit de bij het EAB gevoegde wettelijke bepalingen - heeft zij in redelijkheid tot dat oordeel kunnen komen. Het feit valt onder nummer 20 en 23 op bijlage 1 bij de OLW, te weten: oplichting en vervalsing van administratieve documenten Op dit feit is bovendien naar het recht van Polen een vrijheidsstraf met een maximum van ten minste drie jaren gesteld. 5. Onschuldverweer Een onschuldverweer is niet gevoerd. Dat er ten aanzien van de opgeëiste persoon geen sprake kan zijn van een vermoeden van schuld aan dit feit, is niet gebleken. 6. Toepasselijkheid van artikel 6, vijfde lid, van de OLW In haar uitspraak van 23 december 2008 (LJN: BH0535), die eerst op 21 januari 2009 is gepubliceerd en die voorafgaande aan deze zitting door de rechtbank aan de raadsman is toegestuurd, heeft de rechtbank overwogen: “De rechtbank is van oordeel dat het buiten toepassing laten van een wet in formele zin slechts mogelijk is indien die toepassing in strijd is met een rechtens dwingende bepaling van hogere orde, zoals een eenieder verbindende verdragsbepaling of een algemeen of fundamenteel (Europees) rechtsbeginsel. Het enkele feit dat artikel 68 SUO een alternatieve basis kan bieden om de straf die aan de opgeëiste persoon is opgelegd over te nemen, dwingt op zichzelf niet tot de conclusie dat het vereiste van rechtsmacht in dit geval niet mag worden tegengeworpen.” De raadsman heeft - zakelijk weergegeven - thans als verweer gevoerd dat de toepassing van het bepaalde in artikel 6, vijfde lid, van de OLW - te weten het stellen van het rechtsmachtvereiste in strijd is met het fundamentele Europese rechtsbeginsel van resocialisatie van veroordeelde Unieburgers. De rechtbank overweegt als volgt. In zijn arrest van 17 juli 2008 (zaak C-66/08, [naam]) overweegt het Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen, naar aanleiding van een verzoek om een prejudiciële beslissing: “45. Zoals alle lidstaten die opmerkingen bij het Hof hebben ingediend en de Commissie hebben opgemerkt, strekt de in artikel 4, punt 6, van het kaderbesluit vastgestelde grond tot facultatieve weigering er in het bijzonder toe de uitvoerende rechterlijke autoriteit in staat te stellen een bijzonder gewicht te hechten aan de mogelijkheid de kansen op sociale re-integratie van de gezochte persoon na het einde van de straf waartoe deze is veroordeeld, te verhogen.” In deze passage formuleert het Hof geen rechtsbeginsel, maar de doelstelling van het bepaalde in artikel 4 onder 6 van het Kaderbesluit, te weten het vergroten van de kansen op sociale reintegratie van veroordeelden. Deze bepaling is slechts van belang indien en voor zover een lidstaat opteert voor deze facultatieve weigeringsgrond. Artikel 4 onder 6 van het Kaderbesluit heeft dus, evenmin als de daarin vervatte mogelijkheid voor een lidstaat om het doel van reintegratie te vergroten, geen algemene gelding binnen de Europese Unie. Het Hof laat zich overigens niet in normatieve zin uit over het doel van re-integratie als zodanig. Gelet op het voorgaande kan de rechtbank in het arrest-[naam] geen algemeen of fundamenteel rechtsbeginsel van re-integratie van veroordeelde Unieburgers ontwaren. Van de door de raadsman gestelde strijd van artikel 6, vijfde lid, van de OLW met een fundamenteel rechtsbeginsel is derhalve geen sprake. Het verweer wordt verworpen. Nu in het onderhavige geval geen sprake is van rechtsmacht ten aanzien van de feiten waarvoor de overlevering van de opgeëiste persoon wordt verzocht en niet is gebleken dat de toepassing van artikel 6, vijfde lid van de OLW in de onderhavige zaak in strijd is met een rechtens dwingende bepaling van hogere orde, zoals een eenieder verbindende verdrags-bepaling of een algemeen of fundamenteel (Europees) rechtsbeginsel, is de in artikel 6, eerste lid, OLW vereiste zogeheten dubbele WOTS-garantie niet van toepassing op de opgeëiste persoon. Bij gebreke van rechtsmacht bestaat er reeds daarom geen reden om de beslissing in deze zaak aan te houden in afwachting van de beantwoording van de prejudiciële vragen, zoals geformuleerd in de zaak waarin de rechtbank op 28 december 2007 tussen-uitspraak heeft gedaan (LJN: BC9789). Evenmin bestaat reden om nader te bezien of de opgeëiste persoon mogelijk kan worden aangemerkt als ‘ingezetene’. 7. Slotsom Nu ten aanzien van het feit waarvoor de overlevering wordt gevraagd is vastgesteld dat aan alle eisen is voldaan die de OLW daaraan stelt, dient de overlevering te worden toegestaan. 8. Beslissing STAAT TOE de overlevering van [opgeëiste persoon] aan de Judge of Circuit Court te Legnica ten behoeve van de tenuitvoerlegging van de vrijheidsstraf, te ondergaan op het grondgebied van de uitvaardigende staat wegens de feiten waarvoor zijn overlevering wordt verzocht. Aldus gedaan door mr. M. F.J.M. de Werd, voorzitter, mrs. M.M. van der Nat en J.H.J. Evers, rechters, in tegenwoordigheid van mr. A.B. Boukema, griffier, en uitgesproken ter openbare zitting van 6 februari 2009. Ingevolge artikel 29, tweede lid, van de OLW staat tegen deze uitspraak geen gewoon rechtsmiddel open.