Base Document - IE

advertisement
Rechtbank Den Haag 22 augustus 2007 (Ajinomoto/GBT)
Op 22 augustus 2007 heeft de rechtbank vonnis gewezen in een grote biochemische
octrooizaak tussen een Japanse eiseres (Ajinomoto) en een Chinese gedaagde (GBT)
en haar Europese distributeurs. Er stonden drie octrooien ter discussie (inbreuk en
geldigheid) die alle betrekking hadden op genetische manipulatie van het DNA van
een bacterie om die bacterie door middel van een fermentatieproces méér van het
aminozuur L-lysine te laten produceren. Aminozuren zijn de bouwstenen van
eiwitten. Omdat dieren eiwitten nodig hebben om te kunnen groeien, dienen zij in hun
voeding ook voldoende aminozuren binnen te krijgen. Het aminozuur L-lysine is
normaal gesproken in onvoldoende mate aanwezig in veevoer en wordt daarom aan
het veevoer toegevoegd. Geen wonder dat de belangen op de Nederlandse
veeteeltmarkt, één van de grootste veeteeltmarkten van de wereld, partijen naar de
Haagse rechtbank voerden.
Omdat de volledige aaneengesloten DNA-sequentie van de gebruikte bacterie niet in
het eindproduct aanwezig was, viel het voor eiseres Ajinomoto niet mee om inbreuk
op haar octrooien aan te tonen. Dat bewijs werd geleverd door middel van
gensequentie-analyses van DNA restanten die nog in de aangetroffen L-lysine
aanwezig waren. De rechtbank gaat voorbij aan het verweer van GBT dat dit bewijs
niet sluitend zou zijn omdat daaruit niet de volledige geclaimde (gemodificeerde)
gensequentie zou blijken. Het geleverde bewijs maakt één en ander namelijk zeer
aannemelijk en een andersluidende verklaring ontbreekt:
“Ook het verwijt dat Global e.a. aan Ajinomoto maken dat het bewijs niet sluitend zou
zijn dat de dapA sequentie (coderend voor DDPS volgens SEQ ID NO:3, waarbij de
histidine op plaats 118 is gesubstitueerd door een tyrosine) zich op het aangetroffen
DNA zou bevinden, gaat niet op. De door Ajinomoto overgelegde experimenten […]
maken zulks zeer aannemelijk, terwijl Global e.a. onvoldoende hebben toegelicht dat
en waarom die resultaten met bijbehorende conclusies onjuist zouden zijn en evenmin
een tegenrapport hebben overgelegd.” (r.o. 5.28)
en:
“Hoewel deze experimenten niet rechtstreeks de aanwezigheid van het pntAB-gen op
het chromosoom en op plasmide 2 aantonen (zij tonen slechts een specifiek DNA
fragment dat naast het pntAB-gen gelegen is), is andermaal niet door Global e.a.
toegelicht hoe de aanwezigheid van die DNA-fragmenten is te verklaren indien er
geen sprake zou zijn van chromosomaal pntAB-DNA én van pntAB-DNA gelegen op
plasmide 2.”(r.o. 5.57)
Het argument van één van de gedaagde Europese distributeurs dat zij tot een
éénmalige levering in Nederland zou zijn uitgelokt en dat de octrooihoudster daarom
geen belang zou hebben bij een verbod, wordt door de rechtbank van de hand
gewezen. Tenzij een ondubbelzinnige en onvoorwaardelijke onthoudingsverklaring is
afgegeven, is volgens de rechtbank namelijk nog steeds sprake van dreigend
onrechtmatig handelen (r.o. 5.2).
Ten aanzien van de geldigheid van de ingeroepen octrooien overweegt de rechtbank
onder meer (r.o. 5.22 en 5.52) dat een additionele indicatie voor de inventiviteit van
de uitvindingen gevonden kan worden in het zeer aanzienlijke tijdsverloop tussen de
datum van de meest nabije stand van de techniek (1972) en de prioriteitsdatum van
twee van de drie octrooien (1993). Dat is opvallend omdat aan dergelijke indicaties in
eerdere feitelijke rechtspraak doorgaans weinig belang toekwam.
Voorts valt op dat de kennis van een deskundige volgens de rechtbank niet altijd
gelijk kan worden gesteld met de kennis van de gemiddelde vakman:
“De vakkennis van Rydström, die als hoogleraar biochemie werkzaam is bij de
Universiteit van Göteborg, meer specifiek op het gebied van transhydrogenase, is in
dit opzicht niet gelijk te stellen met die van de gemiddelde vakman op zoek naar een
verhoging van de productie van L-aminozuren. Dat Rydström derhalve een bepaalde
gevolgtrekking uit een publicatie kan maken betekent zodoende niet
noodzakelijkerwijs dat de gemiddelde vakman hetzelfde zal doen en dat het voor die
laatste, net als voor Rydström, “obvious” zou zijn.” (r.o. 5.50)
De octrooihoudster heeft gedurende de procedure de conclusies van één van haar
octrooien vrijwillig beperkt. De rechtbank bevestigt zijn uit eerdere beslissingen
kenbare oordeel dat het terugtrekken op volgconclusies in lijn moet worden geacht
met de criteria die de Hoge Raad in het Spiro/Flamco-arrest heeft geformuleerd (r.o.
5.40-41).
Op grond van twee van de drie ingeroepen octrooien, die beide geldig worden geacht,
wordt een inbreukverbod gegeven. De rechtbank houdt zijn uitspraak ten aanzien van
het derde octrooi aan, zolang daarover niet onherroepelijk in oppositie bij het EOB is
beslist (r.o. 5.60-61). Hoewel het misschien bevreemdt dat een octrooihouder op die
manier lang verstoken kan blijven van de octrooibescherming waar hij recht op heeft,
zullen die gevolgen in casu meevallen omdat op grond van de andere ingeroepen
octrooien reeds een verbod is gegeven. Het is overigens wel merkwaardig dat de
uitspraak óók wordt aangehouden met betrekking tot de gevorderde volledige
proceskosten. Dat betekent immers dat de zegevierende octrooihoudster nog jaren zou
moeten wachten op vergoeding van haar (aanzienlijke) kosten van advocaten en
octrooigemachtigden.
Theo Blomme
Boek9.nl, 14 september 2007, B9 4671
Download