Document

advertisement
13.497.302.2005
LJN: AU1318, Rechtbank Amsterdam, 13.497302-2005
Datum uitspraak: 19-08-2005
Datum publicatie: 23-08-2005
Rechtsgebied: Straf
Soort procedure: Eerste aanleg - meervoudig
Inhoudsindicatie: Overlevering aan Duitsland toegestaan. Verweren naar aanleiding van
uitspraken van het Bundesverfassungsgericht d.d. 18 juli 2005 en van het Belgisch Hof van
Arbitrage d.d. 13 juli 2005 verworpen. Geen sprake van 'contempt of court' indien rechtbank
te Amsterdam de antwoorden op door België gestelde prejudiciële vragen niet afwacht.
Kaderbesluit is geldig zolang het niet ongeldig is verklaard.
Uitspraak
RECHTBANK AMSTERDAM,
INTERNATIONALE RECHTSHULPKAMER
Parketnummer: 13.497302-2005
RK nummer: 05/2312
Datum uitspraak: 19 augustus 2005
UITSPRAAK
op de vordering ex artikel 23 van de Overleveringswet (OLW), ingediend door de officier van
justitie bij deze rechtbank. Deze vordering dateert van 5 juli 2005 en strekt onder meer tot het
in behandeling nemen van een Europees aanhoudingsbevel (EAB), uitgevaardigd op 23 maart
2005 door de hoofdofficier van justitie bij het Openbaar Ministerie te Duisburg, Duitsland.
Dit bevel betreft de aanhouding en overlevering van:
[opgeëiste persoon]
geboren te [geboorteplaats], op [geboortedatum] 1969,
zonder vaste woon- of verblijfplaats in Nederland,
thans gedetineerd in de Penitentiaire Inrichting Lelystad te Lelystad,
hierna te noemen de opgeëiste persoon.
1. Procesgang
De vordering is behandeld op de openbare zitting van 12 augustus 2005. Daarbij zijn de
officier van justitie, de opgeëiste persoon en zijn raadsman, mr. G. Spong, advocaat te
Amsterdam gehoord. De opgeëiste persoon is bijgestaan door een tolk in de Duitse taal.
2. Grondslag en inhoud van het EAB
Aan het EAB ligt een arrestatiebevel ten grondslag, uitgevaardigd door het Amtsgericht
Duisburg en gedateerd 17 maart 2005.
Het EAB houdt het verzoek in om overlevering ten behoeve van een door de justitiële
autoriteiten van de uitvaardigende staat ingesteld strafrechtelijk onderzoek. Dit onderzoek
betreft het vermoeden dat de opgeëiste persoon zich schuldig heeft gemaakt aan twee naar het
recht van Duitsland strafbaar feiten.
Deze feiten zijn omschreven in onderdeel e) van het EAB, waarvan een door de griffier
gewaarmerkte fotokopie als bijlage aan deze uitspraak is gehecht.
3. Identiteit van de opgeëiste persoon
De opgeëiste persoon heeft ter zitting verklaard dat de bovenvermelde personalia juist zijn,
dat hij niet de Nederlandse, maar de Duitse nationaliteit heeft.
4. Strafbaarheid
4.1 Feiten vermeld op bijlage 1 bij de OLW
De uitvaardigende justitiële autoriteit heeft de feiten aangeduid als feiten waarvoor het
vereiste van dubbele strafbaarheid niet geldt.
Uitgaande van het recht van de uitvaardigende lidstaat - zoals daarvan blijkt uit de bij het
EAB gevoegde wettelijke bepalingen - heeft zij in redelijkheid tot dat oordeel kunnen komen.
De feiten vallen onder nummer 5 en op bijlage 1 bij de OLW, te weten:
illegale handel in verdovende middelen en psychotrope stoffen
en
illegale handel in wapens, munitie en explosieven
Op deze feiten is bovendien naar het recht van Duitsland een vrijheidsstraf met een maximum
van ten minste drie jaren gesteld.
5. Onschuldverweer
De opgeëiste persoon heeft verklaard niet schuldig te zijn aan de feiten. Hij heeft dit echter
tijdens het verhoor ter zitting niet kunnen aantonen.
Dat er ten aanzien van de opgeëiste persoon geen sprake kan zijn van een vermoeden van
schuld aan deze feiten, is niet gebleken.
6. Verweren
De raadsman heeft verzocht de overlevering te weigeren en zich daarbij beroepen op de
uitspraak van het Bundesverfassungsgericht d.d. 18 juli 2005, waarbij volgens de raadsman de
nietigheid van Duitse EAB’s wordt uitgesproken.
Bovendien heeft de raadsman bezwaar gemaakt tegen het in zijn visie als discriminatie aan te
merken verschil tussen – enerzijds – Duitse staatsburgers van wie de overlevering aan andere
staten op grond van bedoelde uitspraak wordt geweigerd en Duitse staatsburgers van wie de
Duitse justitiële autoriteiten de overlevering verzoeken en voor wie een dergelijke
weigeringsgrond niet geldt.
De raadsman acht de overlevering in strijd met het wederkerigheidsbeginsel.
De rechtbank verwerpt deze verweren en overweegt daarbij het volgende.
Bij arrest van 18 juli 2005 heeft het Bundesverfassungsgericht te Karlsruhe (Duitsland) het
“Gesetz zur Umsetzung des Rahmenbeschlusses des Rates vom 13. Juni 2002 über den
Europäischen Haftbefehl und die Übergabeverfahren zwischen den Mitgliedstaaten” nietig
verklaard. De rechtbank heeft zich reeds eerder ambtshalve en thans naar aanleiding van het
gevoerde verweer gebogen over de vraag of deze uitspraak enige consequentie met zich
brengt voor de door Duitsland gevraagde overlevering van een opgeëiste persoon vanuit
Nederland, zoals de onderhavige. Daarbij heeft de rechtbank mede gelet op de inhoud van
artikel 74, tweede lid, van de OLW. Dit artikel regelt immers de toepasselijkheid en de
werkingssfeer van de OLW in verhouding tot andere lidstaten die het op 13 juni 2002 te
Brussel totstandgekomen kaderbesluit van de Raad van de Europese Unie (nog) niet hebben
geïmplementeerd.
De rechtbank houdt rekening met de inhoud van een brief van de Duitse Bondsminister van
Justitie aan haar Nederlandse ambtgenoot d.d. 21 juli 2005, waaruit blijkt dat de in de alinea
hiervoor bedoelde wet een regeling bevat voor in Duitsland ten uitvoer te leggen EAB’s. De
regeling voor door Duitse justitiële autoriteiten uitgevaardigde EAB’s is niet in bedoelde wet
vastgelegd.
Uit deze brief, op de juistheid van de inhoud waarvan de rechtbank vertrouwt, blijkt dat het
kaderbesluit in Duitsland rechtsgeldig is geïmplementeerd voor zover het uitgaande EAB’s
betreft. Artikel 74, tweede lid, OLW is - in zoverre - dan ook niet van toepassing, hetgeen
ingevolge artikel 74, eerste lid, OLW meebrengt dat het onderhavige EAB moet worden
behandeld overeenkomstig de voorschriften van de OLW.
Volledigheidshalve wordt nog opgemerkt dat in vorenbedoelde brief van 21 juli 2005 ook
wordt medegedeeld dat de nietigverklaring slechts de overlevering van Duitse staatsburgers
betreft, zodat inkomende EAB’s met betrekking tot personen van andere nationaliteiten of
statenlozen in behandeling genomen zullen worden.
Het verwijt dat de rechtbank – indien zij de overlevering zou toestaan – zich aan enige vorm
van discriminatie zou schuldig maken, werpt de rechtbank van zich. De beslissing van het
Bundesverfassungsgericht kan immers in Nederland niet tot discriminatie van welke aard ook
leiden.
Het beroep op het wederkerigheidsbeginsel kan de opgeëiste persoon evenmin baten, nu dit
slechts tussen staten geldt. Een individuele opgeëiste persoon kan aan dit beginsel geen
rechten ontlenen.
Om nog een andere reden heeft de raadsman verzocht de overlevering te weigeren. De
raadsman verwees daarbij naar de uitspraak van het Belgisch Hof van Arbitrage d.d. 13 juli
2005, waarbij twee prejudiciële vragen zijn gesteld..
Hij is van mening dat de rechtbank Amsterdam het antwoord op deze vragen dient af te
wachten en dat zij zich – zo zij dit niet doet – schuldig maakt aan een vorm van ‘contempt of
court’, namelijk van de lagere rechter jegens de hogere, Europese rechter.
De rechtbank verwerpt ook dit verweer.
Zij overweegt daartoe het volgende.
Het Hof van Arbitrage heeft bij uitspraak van 13 juli 2005 bepaald, alvorens recht te doen ten
gronde, dat aan het Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen een tweetal
prejudiciële vragen gesteld dienen te worden, te weten:
1. Is het kaderbesluit van de Raad van de Europese Unie 2002/584/JBZ van 13 juni 2002
betreffende het Europees aanhoudingsbevel en de procedures van overlevering tussen de
lidstaten (hierna te noemen: KEAB), in overeenstemming met artikel 34, lid 2, onder b) van
het Verdrag betreffende de Europese Unie, volgens hetwelk kaderbesluiten enkel kunnen
worden aangenomen voor de onderlinge aanpassing van de wettelijke en bestuursrechtelijke
bepalingen van de lidstaten?
2. Is artikel 2, lid 2, van het KEAB, in zoverre het de toetsing van de vereiste van dubbele
incriminatie afschaft voor de erin vermelde strafbare feiten, in overeenstemming met artikel 6,
lid 2, van het Verdrag betreffende de Europese Unie, meer specifiek met het door die bepaling
gewaarborgde legaliteitsbeginsel in strafzaken en met het beginsel van gelijkheid en nietdiscriminatie?
De rechtbank is van oordeel dat de stelling van de raadsman dat de rechtbank haar uitspraak
zal moeten aanhouden totdat het Hof van Justitie de vraag naar de geldigheid van het
kaderbesluit en de vraag met betrekking tot de legaliteit zal hebben beantwoord, geen steun
vindt in het recht en dat geen sprake is van enige schorsende werking.
Ingevolge artikel 35, eerste lid, van het Verdrag betreffende de Europese Unie is het Hof van
Justitie bevoegd bij wijze van prejudiciële beslissing een uitspraak te doen over de geldigheid
en uitlegging van onder meer kaderbesluiten. Deze bepaling moet zo worden verstaan dat
uitsluitend het Hof van Justitie bevoegd is een kaderbesluit ongeldig te verklaren. Daaruit
volgt dat een kaderbesluit als geldig moet worden beschouwd, zolang het niet ongeldig is
verklaard. De bepaling verhindert echter niet dat een rechter in een lidstaat in een voor hem
aanhangige zaak de betwisting van de geldigheid van een kaderbesluit als ongegrond verwerpt.
Kaderbesluiten leggen aan de lidstaten van de Europese Unie de verplichting op hun
wetgeving aan te passen aan de inhoud daarvan. Zij hebben echter geen rechtstreekse werking.
Nederland heeft aan de verplichting tot implementatie van het KEAB voldaan door de
totstandkoming van de Overleveringswet.
Indien het Hof van Justitie in antwoord op de door het Hof van Arbitrage gestelde vragen het
KEAB ongeldig zou verklaren, dan zou dat niet zonder meer betekenen dat de maatregelen
die de lidstaten hebben getroffen ter uitvoering van de - alsdan vervallen - verplichting tot
implementatie daardoor hun geldigheid verliezen. Daarvan zou slechts sprake kunnen zijn
indien die uitvoeringsmaatregelen op hun beurt zouden strijden met het Verdrag betreffende
de Europese Unie. Van zo een - overigens in dezen niet aangevoerde – strijdigheid is naar het
oordeel van de rechtbank niet gebleken.
Onder deze omstandigheden kan geen sprake zijn van de stelling van de raadsman, dat de
rechtbank Amsterdam de geschreven of ongeschreven regelen van respect zoals die behoren
te heersen tussen een lagere en een hogere rechter, met voeten zou treden, indien zij zijn visie
niet zou volgen.
7. Slotsom
Nu ten aanzien van de feiten waarvoor de overlevering wordt gevraagd is vastgesteld dat aan
alle eisen is voldaan die de OLW daaraan stelt, dient de overlevering te worden toegestaan.
8. Toepasselijke wetsbepalingen
Artikelen 2, 5 en 7 van de Overleveringswet.
9. Beslissing
STAAT TOE de overlevering van [opgeëiste persoon] aan de hoofdofficier van justitie bij het
Openbaar Ministerie te Duisburg, Duitsland ten behoeve van het in Duitsland tegen hem
gerichte strafrechtelijke onderzoek naar de feiten waarvoor zijn overlevering wordt verzocht.
Aldus gedaan door
mr. E.D. Bonga-Sigmond,
voorzitter,
mrs. L.E. Kalff en J.N.A. Jolink, rechters,
in tegenwoordigheid van L.C. Werkman, griffier,
en uitgesproken ter openbare zitting van 19 augustus 2005.
De jongste rechter is buiten staat deze uitspraak mede te ondertekenen
Ingevolge artikel 29, tweede lid, van de OLW staat tegen deze uitspraak geen gewoon
rechtsmiddel open.
Download