FACULTEIT ECONOMIE EN BEDRIJFSWETENSCHAPPEN CAMPUS BRUSSEL Intern aangestuurde masterproef FACULTEIT ECONOMIE EN BEDRIJFSWETENSCHAPPEN De invloed van het budgettaire beleid gevoerd door regering Di Rupo op de Belgische economie Tim Van der Straeten Masterproef aangeboden tot het behalen van de graad van Master in de handelswetenschappen afstudeerrichting Internationale Betrekkingen Promotor: Cindy Moons Academiejaar: 2014–2015 Verdedigd: September 2015 FACULTEIT ECONOMIE EN BEDRIJFSWETENSCHAPPEN CAMPUS BRUSSEL WARMOESBERG 26 1000 BRUSSEL BELGIË Samenvatting 1. Probleemstelling en onderzoeksvraag Nog nooit was een goed budgettair beleid zo belangrijk als op het einde van 2011. De Europese schuldencrisis bereikte haar hoogtepunt. De economische groei zakte in elkaar en het monetaire beleid kon geen soelaas meer bieden. Bovendien had de kredietcrisis van 2008 een zware druk gelegd op de publieke financiën. De regering Di Rupo diende een doortastend budgettair beleid te voeren terwijl de Europese Commissie België verplichtte om de uit de hand gelopen publieke financiën aan te pakken. Binnen de regering leidde deze problematiek tot het austerity vs spending debat. De centrale onderzoeksvraag van dit eindwerk heeft betrekking tot dezelfde problematiek: Heeft het budgettaire beleid gevoerd door de regering Di Rupo een economische of anti-economische invloed gehad op de Belgische economie? De evaluatie van het budgettaire beleid van de regering Di Rupo staat in dit eindwerk centraal. Het resultaat van die evaluatie geeft ons een idee van zowel de aard van het gevoerde beleid (austerity of spending) als de resultaten ervan (stimulerend of remmend voor de economie). 2. Onderzoeksmethode Aan de hand van historische tijdreeksen (van 1995 tot en met 2014) werd een Vector Autoregression model (VAR) opgesteld met vijf variabelen. De twee variabelen ‘fiscale- en parafiscale ontvangsten’ en ‘totale overheidsuitgaven’ weerspiegelen het budgettaire beleid in het model. De overige drie variabelen, ‘groei van het bbp’, ‘werkloosheidsgraad’ en ‘loonkost per eenheid product’ vertegenwoordigen de Belgische economie. De door de regering Di Rupo genomen begrotingsmaatregelen werden vergeleken met de bevindingen uit dit VAR-model. In de conclusie werd er bovendien rekening gehouden met de economische, politieke en Europese invloeden op het budgettaire beleid. a. Verantwoording onderzoeksmethode Uit de literatuurstudie kwamen meerdere mogelijke onderzoeksmethoden naar voren, zoals het VARmodel, de narrative approach en de Bayesian VAR. Ondanks de tekortkomingen werd er besloten om het VAR-model te hanteren op basis van het onderzoek gevoerd door Blanchard en Perotti (1999). Voor het analyseren van een multivariate tijdreeks is het VAR-model namelijk één van de meest succesvolle en flexibele methoden. Het model houdt er tevens rekening mee dat oorzakelijk invloeden zowel ogenblikkelijk als met aanzienlijke vertraging kunnen optreden (Hyvärinen, Zhang, Shimizu, & Hoyer, 2010). De afgelopen jaren groeide het VAR-model bovendien uit tot het belangrijkste econometrische model om de effecten van monetaire en budgettaire beleidsimpulsen te beoordelen (Caldara & Kamps, 2008). Andere methoden, zoals de narrative approach of de Bayesian VAR, kennen te grote beperkingen binnen dit onderzoek. In dit eindwerk leidt het VAR-model tot de beste uitkomsten. b. Verzameling en verwerking van de gegevens De data gebruikt in het VAR-model zijn afkomstig van de Nationale Bank van België, met uitzondering van de gebruikte data voor de variabele loonkost per eenheid product. Deze data is afkomstig van de Europese Centrale Bank. De gegevens werden verwerkt aan de hand van het statistische programma Gretl. De analyse van de begrotingsmaatregelen van de regering Di Rupo gebeurde aan de hand van begrotingsdocumenten afkomstig uit het archief van de Kamer van volksvertegenwoordigers. Voornamelijk de algemene toelichtingen bij de initiële begroting en de begrotingscontrole werden hiervoor geraadpleegd. i 3. Bevindingen en besluiten Na het opstellen van het VAR-model kwamen er enkele interessante bevindingen naar boven. Een impuls in de totale overheidsuitgaven vertoont een significant negatief effect op de groei van het bbp. Een tweede bevinding was dat een impuls in de fiscale- en parafiscale ontvangsten van de overheid een ongunstige invloed had op de groei van het bbp, de werkloosheidsgraad en de loonkost per eenheid product. Dit onderzoek staaft dus het idee van een austerity beleid. Een bevriezing of vermindering van de overheidsuitgaven en een vermindering van de overheidsontvangsten is het meest stimulerende beleid voor de Belgische economie. De regering van Di Rupo voerde echter een duidelijk spending beleid uit. Tussen 2011 en 2014 namen de fiscale en parafiscale inkomsten van de gezamenlijke overheid toe met +9.68%. De overheidsuitgaven stegen eveneens sterk met +7.72%. In vergelijking met de resultaten uit het model bleek dat het spending beleid van de regering Di Rupo anti-economisch van aard kan zijn. Bovendien werd geen enkele vooropgestelde begrotingsdoelstelling op gezamenlijk niveau behaald. De regering Di Rupo slaagde erin om het vorderingstekort terug te dringen, maar deze bedroeg in 2014 nog steeds -3.32% van het bbp. Hiermee voldeed België nog altijd niet aan de buitensporige tekortenprocedure. De schuldgraad is sinds 2011 eveneens verder gestegen met 8.93 procentpunt tot 108.88% van het bbp in 2014, terwijl deze afgebouwd dient te worden richting 60% van het bbp. Het budgettaire beleid van de regering Di Rupo kon dus geen adequaat antwoord bieden voor de precaire economische situatie en de buitensporige publieke financiën. ii Inleiding In de jaren dertig van de vorige eeuw werd de wereldeconomie getroffen door een zware crisis gevolgd door een langdurige recessie. Omwille van de destijds zeer lage interestratio’s brachten monetaire maatregelen geen verlichting. Gedurende deze periode ontwikkelde John Maynard Keynes de grondslagen van het budgettaire beleid. De aanhangers van Keynes geloofden dat het budgettaire beleid een sterke impuls kan zijn voor de economie. Een revolutionair idee aangezien de toenmalige overtuiging een minimale overheidsinterventie en een maximale marktwerking na streefde. De economische situatie in 2011 is vergelijkbaar met deze uit de jaren dertig. Een recessie die gepaard gaat met extreem lage interestratio’s waardoor het monetaire beleid haar slagkracht verliest. Het belang van het budgettaire beleid is evenwel nog groter dan in de jaren dertig. Het monetaire beleid van de landen in de eurozone werd overgeheveld naar de Europese Centrale Bank, waardoor enkel het budgettaire beleidsinstrument overblijft (Langenus, 2005). De budgettaire beleidsmarge was echter beperkt door de zware druk op de publieke financiën ten gevolge de financiële crisis in 2008. Op zes december 2011 legde Di Rupo de eed af als premier van België. Er stonden hem drie economisch zware jaren voor de boeg. In dit eindwerk staat de evaluatie van het budgettaire beleid van de regering Di Rupo centraal. Het resultaat van die evaluatie zou ons een idee moeten geven van zowel de aard van het gevoerde beleid (expansief of restrictief) als de resultaten ervan (stimulerend of remmend voor de economie). Ter verduidelijking wordt kort het begrip budgettair beleid toegelicht. Een budgettair beleid is de manipulatie door de overheid van haar uitgaven (bestedingen en transfers) en inkomsten (belastingopbrengsten en bijdragen) om de economie te stabiliseren (Van Poeck & Van Gompel, 2013). In deze thesis zal enkel het discretionair budgettair beleid bestudeerd worden en niet de werking van de automatische stabilisatoren. Bij een discretionair beleid worden de overheidsuitgaven en –inkomsten actief door de overheid gemanipuleerd om schommelingen in de economische activiteit te temperen (Van Poeck & Van Gompel, 2013). Automatische stabilisatoren zijn mechanismen die wijzigingen in economische activiteit temperen, zonder een bewuste tussenkomst door de overheid. De analyse van het budgettaire beleid van de regering Di Rupo begint met een economisch, Europees en politiek kader. Deze drie onderdelen schetsen de context waarbinnen de regering Di Rupo haar budgettaire politiek diende uit te voeren. Het economische kader omschrijft de Belgische economische situatie in het jaar dat de regering aantrad (2011). Daarnaast wordt de recente economische geschiedenis kort besproken. In het Europese kader wordt de invloed van de Europese Commissie op het gevoerde beleid behandeld. Voornamelijk de buitensporige tekortenprocedure die tegen België ingesteld werd in 2009 heeft een grote impact gehad op de verschillende begrotingen. In de laatste omkadering wordt een beeld gegeven van het politieke landschap in België. De verschillende standpunten van de regeringspartijen worden besproken aangezien deze doorwegen op het politieke beleid. Een zeer interessant debat tussen de regeringspartijen was het ‘Spending versus Austerity’ debat dat zeer nauw aansluit bij de doelstelling van deze masterproef. Na de schets van de algemene context waarbinnen de regering diende te werken, wordt de theoretische en empirische grondslag van dit eindwerk gelegd. In het vierde onderdeel worden de verschillende theoretische stromingen met betrekking tot het budgettaire beleid besproken. Tot op vandaag is het effect van het budgettaire beleid op de economie niet eenduidig. In principe kan de agregate vraag en het productieniveau van een land beïnvloed worden door de overheidsbestedingen (Ramey, 2011) of de belastingen te wijzigen (Romer & Romer, The Macroeconomic Effects of Tax Changes: Estimates Based on a New Measure of Fiscal Shocks, 2007). Theoretische conclusies over de effectiviteit zijn echter afhankelijk van het model dat gebruikt wordt. Keynesiaanse modellen resulteren in een typisch effectief budgettair beleid, terwijl de neoklassieke modellen leiden tot een mogelijk ineffectief begrotingsbeleid (Malengier, 2003). In de praktijk stellen we dezelfde onzekerheid vast. Zo kan een oorspronkelijk restrictief beleid toch expansieve gevolgen hebben (Blanchard O. J., 1990; Bertola & Drazen, 1993). Economen proberen deze onzekerheid weg te werken door een budgettaire multiplicator te berekenen. De grootte van deze multiplicator varieert echter regelmatig naargelang het empirische model dat gebruikt werd. Daarom is het belangrijk dat, iii afhankelijk van het onderzoek, het meest correcte empirische model gekozen wordt. Dit onderdeel wordt afgesloten met een vergelijking van de verschillende empirische modellen. Om een idee te krijgen van de aard van het gevoerde budgettaire beleid, worden, in het vijfde onderdeel, de beleidsmaatregelen van de regering Di Rupo besproken. Deze bespreking is gebaseerd op begrotingsdocumenten afkomstig uit het archief van de Kamer van Volksvertegenwoordigers. Uit dit onderdeel zal blijken of het beleid expansief al dan niet restricitief was en of er voornamelijk spending- of austerity-maatregelen genomen werden door de regering. In het zesde hoofdstuk wordt de budgettaire multiplicator voor België berekend aan de hand van een VAR-model. Voor het opstellen van het model wordt er gebruik gemaakt van historische tijdreeksen die elk een variabele vertegenwoordigen. Twee variabelen hebben betrekking op de publieke financiën: de fiscale en parafiscale overheidsontvangsten en de totale overheidsuitgaven die het budgettaire beleid weerspiegelen. De drie overige variabelen weerspiegelen de Belgische economie: bbp groei, werkloosheidsgraad en loonkost per eenheid product die ons een idee moeten geven van de impact van het budgettaire beleid op de Belgische economie. Recent werden er twee gelijkaardige studies uitgevoerd naar de budgettaire multiplicatore voor België. De studie van Bas Van Aarle en Joep Konings deed onderzoek naar het effect van overheidsuitgaven op het bbp in België (Van Aarle & Konings, 2011). Concreet onderzochtten ze de impact van een structurele vermindering in de overheidsuitgaven in België op de economische activiteit. De studie van Tine Timco onderzocht in 2014, naar aanleiding van de nationale verkiezingen, of de voorgestelde budgettaire maatregelen door de verschillende partijen anti-economisch van aard waren of niet (Timco, 2014). Beide onderzoeken maakten gebruik van een budgettaire multiplicator, maar hun conclusies waren zeer verschillend. Van Aarle en Konings besloten dat een budgettaire consolidatie in België weinig of geen effect zal hebben op de economische groei, aangezien hun berekende multiplicator niet significant verschillend was van 0. De Belgische economie zou voornamelijk afhankelijk zijn van de groei in haar afzetmarkten en moet daarom voornamelijk inzetten op haar concurrentiepositie en de reductie van haar overheidsbeslag (Van Aarle & Konings, 2011). Het onderzoek van Tine Timco kwam tot het besluit dat een schok op de overheidsgaven weldegelijk een significant negatief effect heeft op het bbp, met een topmultiplicator gelijk aan -1.25. De resultaten verkregen uit de het VAR-model worden in onderdeel zeven vergeleken met de bevindingen over het budgettaire beleid in onderdeel 5. In dit aspect zal er nagegaan kunnen worden of het beleid al dan niet stimulerend geweest is voor de economische economie. Ten slotte wordt dit eindwerk afgesloten met een algemene conclusie en enkele beperkingen van het onderzoek alsook aandachtspunten voor toekomstig onderzoek. iv Inhoudsopgave Samenvatting .................................................................................................................... i Inleiding .......................................................................................................................... iii Inhoudsopgave ................................................................................................................ v Lijst van figuren ..............................................................................................................vii 1 Belgische economisch kader ...................................................................................... 1 1.1 Kredietcrisis 2007 .................................................................................................. 1 1.2 Soevereine schuldcrisis........................................................................................... 2 1.3 Economische situatie 2011-2014 ............................................................................. 3 1.3.1 Economische indicatoren .................................................................................. 3 1.3.2 Handelsindicatoren .......................................................................................... 7 1.3.3 Bestedingsindicatoren ...................................................................................... 8 1.3.4 Productie-indicatoren...................................................................................... 11 1.3.5 Arbeidsmarkt................................................................................................. 12 1.3.6 Indicatoren van de publieke financiën ............................................................... 15 1.3.7 Indicatoren van de financiële markten .............................................................. 21 1.3.8 Monetair ....................................................................................................... 22 1.3.9 Concurrentievermogen ................................................................................... 22 1.4 2 Besluit ................................................................................................................. 25 Europees kader ........................................................................................................ 26 2.1 Six-pack .............................................................................................................. 27 2.2 Two-pack ............................................................................................................. 28 2.3 Verdrag inzake Stabiliteit, Coördinatie en Bestuur in de Economische en Monetair Unie (VSCB)28 3 2.4 Euro plus-pact ...................................................................................................... 28 2.5 European Stability Mechanism (ESM) ...................................................................... 29 2.6 Besluit ................................................................................................................. 29 Belgisch politiek kader ............................................................................................ 30 3.1 3.1.1 Regeringsformatie .......................................................................................... 30 3.1.2 Beleidsdoelstellingen per politieke partij ........................................................... 32 3.1.3 Bevoegdheidsverdeling van de federale regeringsleden ....................................... 34 3.2 4 Samenstelling regering .......................................................................................... 30 Algemene beleidslijnen regering ............................................................................. 35 Theoretische kader .................................................................................................. 36 4.1 Budgettaire politiek ............................................................................................... 36 4.2 Budgettaire multiplicator ....................................................................................... 38 4.2.1 4.3 Begrip budgettaire multiplicator ....................................................................... 38 Theoretische modellen........................................................................................... 40 4.3.1 Traditioneel Keynesiaans model ....................................................................... 40 4.3.2 Nieuwe klassieke benaderingen ....................................................................... 42 4.4 Empirische modellen ............................................................................................. 43 v 5 4.4.1 Het VAR-model .............................................................................................. 43 4.4.2 Narrative approach......................................................................................... 44 Beleidsmaatregelen regering Di Rupo...................................................................... 46 5.1 Begrotingsjaar 2012.............................................................................................. 49 5.1.1 Overheidsontvangsten 2012 ............................................................................ 49 5.1.2 Overheidsuitgaven 2012 ................................................................................. 50 5.1.3 Aanpassingen begrotingen van ontvangsten en uitgaven voor het begrotingsjaar 2012: Algemene Toelichting .......................................................................................... 50 5.1.4 5.2 De werkelijke verwezenlijkingen voor 2012 ....................................................... 51 Begrotingsjaar 2013.............................................................................................. 51 5.2.1 Overheidsontvangsten 2013 ............................................................................ 52 5.2.2 Overheidsuitgaven 2013 ................................................................................. 52 5.2.3 Aanpassing begrotingen van ontvangsten en uitgaven voor het begrotingsjaar 2013: Algemene Toelichting ................................................................................................... 52 5.2.4 5.3 Jaar 2014 ............................................................................................................ 53 5.3.1 Overheidsontvangsten 2014 ............................................................................ 54 5.3.2 Overheidsuitgaven 2014 ................................................................................. 54 5.3.3 De werkelijke verwezenlijkingen 2014 .............................................................. 54 5.4 6 De werkelijke verwezenlijkingen 2013 .............................................................. 53 Besluit ................................................................................................................. 55 Budgettaire multiplicator ......................................................................................... 56 6.1 Variabelen ........................................................................................................... 56 6.2 Methodologie........................................................................................................ 57 6.3 Voorwaarden ........................................................................................................ 58 6.3.1 Stationariteit ................................................................................................. 58 6.3.2 Normaliteit .................................................................................................... 59 6.4 Beschrijvende statistiek ......................................................................................... 59 6.5 Output ................................................................................................................ 62 6.5.1 Granger-causality statistics ............................................................................. 62 6.5.2 Impulse responses ......................................................................................... 64 6.5.3 Forecast error decomposition........................................................................... 71 6.6 Kritieken .............................................................................................................. 73 7 Vergelijking: gevoerde beleid met VAR-model ......................................................... 74 8 Conclusie ................................................................................................................. 75 10 Literatuurlijst ......................................................................................................... 77 11 Bijlagen ................................................................................................................... 83 vi Lijst van figuren Figuur 1: BBP in miljoenen Euro’s (NBB, 2015) ....................................................................... 4 Figuur 2: BBP per capita in euro (NBB, 2015) ......................................................................... 4 Figuur 3: Nominale groei van het BBP (%) (NBB, 2015). .......................................................... 5 Figuur 4: Inflatie (%)(NBB, 2015). ........................................................................................ 6 Figuur 5: Olieprijs in euro (NBB, 2015). ................................................................................. 7 Figuur 6: De betalingsbalans (NBB, 2015). ............................................................................. 7 Figuur 7: Import – Export (NBB, 2015). ................................................................................. 8 Figuur 8: Consumentenvertrouwen (NBB,2015). ..................................................................... 9 Figuur 9: Consumptieprijsindex (NBB, 2015). ........................................................................ 10 Figuur 10: Beschikbaar inkomen (NBB, 2015). ....................................................................... 11 Figuur 11: Aantal faillissementen (NBB, 2015). ...................................................................... 11 Figuur 12: Ondernemersvertrouwen (NBB, 2015). .................................................................. 12 Figuur 13: Werkgelegenheidsgraad (NBB, 2015). ................................................................... 13 Figuur 14: Werkloosheidsgraad(NBB, 2015). ......................................................................... 14 Figuur 15: Jeugdwerkloosheid obv gegevens verkregen van de NBB. ........................................ 14 Figuur 16: Geconsolideerde Brutoschuld (NBB, 2015). ............................................................ 15 Figuur 17: Schuldgraad Belgische overheid (NBB, 2015). ........................................................ 15 Figuur 18: Overheidsuitgaven in % bbp (NBB, 2015) .............................................................. 17 Figuur 19: Overheidsuitgaven naar categorie in 2011 (NBB, 2015). .......................................... 18 Figuur 20: Overheidsuitgaven opgedeeld in categoriën (NBB, 2015). ........................................ 19 Figuur 21: Overheidsontvangsten naar categorie in 2011 (NBB, 2015) ...................................... 19 Figuur 22: Primair saldo en vorderingsoverschot (NBB, 2015). ................................................. 20 Figuur 23: OLO op 10 jaar (NBB, 2015). ............................................................................... 21 Figuur 24: Interbancaire rente (NBB, 2015). .......................................................................... 22 Figuur 25: procentuele verandering loonkost per eenheid product (ECB, 2015) .......................... 24 Figuur 26: Aatal zetels in de kamer van volksvertegenwoordigers (De Kamer, 2015) .................. 30 Figuur 27: Visuele weergave van de variabelen in het model ................................................... 61 Figuur 28: geaccumuleerde responses van de groei van het bbp en de werkloosheidsgraad op een impuls in de fiscale en parafiscale overheidsontvangsten ......................................................... 65 Figuur 29: geaccumuleerde responses van de lookost per eenheid product en de overheidsuitgaven op een impuls in de fiscale en parafiscale overheidsontvangsten .............................................. 66 Figuur 30: geaccumuleerde responses van de groei van het bbp en de werkloosheidsgraad op een impuls in de overheidsuitgaven ............................................................................................ 67 Figuur 31: geaccumuleerde response van de fiscale en parafiscale overheidsontvangsten op een impuls in de overheidsuitgaven ............................................................................................ 68 Figuur 32: geaccumuleerde responses van de fiscale en parafiscale overheidsontvangsten tot een impuls in de groei van het bbp en de werkloosheidsgraad ........................................................ 69 Figuur 33: geaccumuleerde responses van de overheidsuitgaven tot een impuls in de groei van het bbp en de werkloosheidsgraad ............................................................................................. 70 Figuur 34: geaccumuleerde responses van de groei van het bbp en de werkloosheidsgraad tot een impuls in de loonkost per eenheid product ............................................................................. 70 Figuur 35: geaccumuleerde responses van de werkloosheidsgraad en de groei van het bbp tot een impuls van elkaar ............................................................................................................... 71 vii 1 Belgische economisch kader De budgettaire geschiedenis van veel Europese landen (inclusief België) kende de afgelopen decennia een turbulente evolutie. De jaren 80 werden gekenmerkt door een reeks besparingen en belastingshervormingen als reactie op de sterk gegroeide overheidsuitgaven eind de jaren 70 en begin de jaren 80. In de jaren 90 werden de budgettaire saneringsoperaties voortgezet met in het achterhoofd de strenge financiële normen opgelegd in het verdrag van Maastricht. De oprichting van de Europese Monetaire Unie (hierna: EMU) werd voorbereid en de landen die tot de unie wilden toetreden moesten voldoen aan deze strenge normen. Het begin van de 21ste eeuw werd gekenmerkt door lagere overheidsschuldratio’s dankzij de inspanningen geleverd voor het verdrag van Maastricht. Na de invoering van de euro trad er echter besparingsmoeheid op bij de leden van de EMU als gevolg van de jarenlange budgettaire inspanningen. De begrotingsinspanningen werden versoepeld, belangrijke belastingsverlagingen werden doorgevoerd en noodzakelijke hervormingen werden vooruit geschoven (Van Poeck & Van Gompel, 2013). Het Stabiliteits- en Groeipact moest de resterende overheidstekorten weg te werken en zo de versoepeling tegen gaan. De realiteit was echter het tegenovergestelde van de theorie. In 2001 zorgde een combinatie van de dotcom crisis, een gekeerde conjunctuur en een gebrek aan begrotingsdiscipline ervoor dat het overheidssaldo van de EMU-landen verder weg zakte naar een tekort. Dit was de kwetsbare budgettaire situatie waar de Europese landen zich in bevonden toen de kredietcrisis in 2007 losbarste. Eind 2011 waren de gevolgen van de Europese schuldencrisis duidelijk voelbaar terwijl de kredietcrisis van 2008 nog steeds niet verwerkt was. Daarenboven hadden de lang aanslepende regeringsonderhandelingen duidelijk een weerslag op de financiële markten. Dit zorgde ervoor dat verscheidene ratingbureau’s de rating van België verlaagden, maar ook dat de rente om geld te ontlenen steeg. De regering Di Rupo startte met een zeer zware economische situatie die initieel onderschat werd. 1.1 Kredietcrisis 2007 In het algemeen wordt de implosie van de Amerikaanse vastgoedmarkt aanvaard als dé aanleiding tot de kredietcrisis. De crisis werd echter mogelijk gemaakt door een combinatie van onderliggende factoren die al enkele jaren aanwezig waren. De deregulering, de immer dalende intrestvoeten, de conjunctuurgolven en de ontwikkeling van het concept securitisatie zijn beslissende factoren geweest die al aan het begin van de 21ste eeuw tot uiting kwamen (Delarue & Seynaeve, 2010). Voornamelijk securitisatie heeft een belangrijke rol gespeeld als oorzakelijke factor van de crisis en de wereldwijde verzwakking van het financiële systeem. Dankzij deze financiële innovatie konden banken hypothecaire leningen verstrekken aan kopers van vastgoed om vervolgens deze leningen te bundelen en door te verkopen. Op deze manier werden leningen verkocht als verhandelbare effecten, waarna de banken met de opbrengst hiervan nieuwe leningen uitgaven. Dit proces had grote gevolgen voor de transparantie van de risico’s waarbij de prijs van de risico’s de werkelijke waarde niet meer weergaf. Het systeem van verhandelbare leningen word ook wel het ‘originate-and distribute’-bedrijfsmodel genoemd (Ewijk & Teulings, 2009). Daarenboven gebruikten banken securitisatie ook om de regulering te ontlopen. Doordat in veel landen geen kapitaal aangehouden diende te worden voor dergelijke Special Purpose Vehicle-leningen konden de financieringskosten voor de banken verlaagd worden. Deze gesecuritiseerde producten (SPV-leningen) ‘verdwenen’ vervolgens van de balans en met het vrijgekomen kapitaal konden extra leningen verstrekt worden. Gedurende dit hele proces werd er steeds vanuit gegaan dat de vastgoedmarkt zou blijven stijgen. In werkelijkheid was het hele ‘originate-and distribute’ model gebaseerd op een vastgoedzeepbel in de Verenigde Staten. Na de dotcom crisis in 2001 hield de FED de korte termijn interesten bewust laag om de Amerikaanse economie terug aan te zwengelen. Jammer genoeg deden deze lage interesten de vastgoedzeepbel in de VS groeien. Door de lage interesten was het voor veel mensen aantrekkelijk om een hypothecaire lening aan te gaan of om een oude hypotheek te herfinancieren. De vraag op de vastgoedmarkt nam daardoor sterk toe en de prijzen volgden deze trend. Hierdoor 1 rezen de prijzen van vastgoed ver boven hun werkelijke waarde uit en ontstond er een vastgoedzeepbel. Bij het uitbreken van de crisis konden veel ontleners hun leningen niet meer afbetalen en ging de waarde van het onderliggende vastgoed zwaar onderuit. Bovendien bleek al snel dat de gesecuritiseerde producten in werkelijkheid niet van de balans van de bank waren verdwenen, wat ervoor zorgde dat de banken financiële steun nodig hadden om die (intussen problematisch geworden) leningen te kunnen afschrijven (Ewijk & Teulings, 2009). Tegelijk met het faillisement van de investeringsbank Lehman brothers zakte dit veel gebruikte bedrijfsmodel in elkaar. Wereldwijd bleken alle banken onbetrouwbare kredieten te bezitten waardoor de interbancaire markt opdroogde en de rente fors toenam. De bancaire sector maakt vaak gebruik van onderlinge korte termijnleningen waardoor het niet-functioneren van de interbancaire rente zeer problematisch was. Het wantrouwen op de interbancaire markt sloeg snel over op de niet-bancaire sector en beïnvloedde zo rechtstreeks de economische activiteiten. Het werd voor ondernemingen steeds moeilijker om kredieten te verkrijgen. Ze kregen zo te maken met liquiditeitsproblemen, met als gevolg dat de innovatie door ondernemingen stil viel. Tegelijk zagen de ondernemingen hun inkomsten fors dalen door een wereldwijde vraaguitval. Het aantal faillissementen steeg snel en dit had een rechtstreekse invloed op de bevolking door een verhoogde werkloosheidsgraad en een verlaagde koopkracht. De kredietcrisis beïnvloedde elk economische aspect van een land en de overheden stond onder zware druk om daartegen maatregelen te nemen. Nog nooit eerder had men zo een gelijktijdige en wereldwijde vertraging van de economische activiteit gezien. De financiële crisis ging duidelijk gepaard met een economische crisis en de vertraging van de wereldhandel. Toen de financiële crisis eind 2008 omsloeg in een wereldwijde economische recessie moesten nagenoeg alle Westerse landen indrukwekkende begrotingsmaatregelen nemen om de snel uitbreidende crisis in te dijken. De verschillende Europese overheden moesten forse kapitaalinjecties invoeren om de financiële instellingen overeind te houden en omvangrijke discretionaire stimuleringsplannen doorvoeren om een ineenstorting van de economische activiteit te voorkomen. Voor de overheid betekende de crisis echter een financiële spagaat: terwijl de uitgaven hand over hand toenamen (naast de overheidsgaranties steeg bijvoorbeeld ook het aantal uitkeringen door de hogere werkloosheid), namen de inkomsten net af (zo waren de belastinginkomsten lager). In tal van landen steeg de staatsschuld zo tot recordhoogtes (Van Poeck & Van Gompel, 2013). Net zoals overal in Europa bleef de Belgische economie niet gespaard van de crisis. Als gevolg van het inzakken van de wereldhandel vertraagde de Belgische economische activiteit in het laatste kwartaal van 2008 sterk. België kreeg het weliswaar niet zo zwaar te verduren als Spanje en Portugal, die af te rekenen hadden met meerdere macro-economische crisissen. Toch was de weerslag van de crisis niet te onderschatten: België blijft een kleine en open economie die sterk afhankelijk is van de internationale conjunctuur en de wereldhandel. Na het eerste kwartaal van 2009, dat een negatieve groei liet optekenen, begon theoretisch gezien de recessie van de Belgische economie. Wereldwijd kende men toen de zwaarste economische recessie uit de naoorlogse periode. Niemand kon toen voorspellen hoe lang de crisis en de recessie zou aanhouden. Vanaf het voorjaar van 2010 werden nieuwe mechanismen ingesteld om de schuldencrisis in te dijken en om te vermijden dat een dergelijke crisis zich in de toekomst nog eens zou voordoen. De versterking van deze economische governance had voornamelijk betrekking op de overheidsfinanciën en resulteerde vanaf 2011 opnieuw in zware besparingen. Deze besparingen leidden tot een discussie onder economen: verzwaren te felle besparingen de economische malaise niet dusdanig dat ze ineffectief worden of zelfs contraproductief werken? 1.2 Soevereine schuldcrisis In 2011 werden voornamelijk de Europese landen getroffen door een soevereine schuldencrisis. Soevereine schuld omschrijven we hier als de effecten die worden uitgegeven of gegarandeerd door een staat of een centrale bank, die hen in staat stellen om middelen op te halen op de financiële markten (FOD economie, K.M.O., middenstand en energie, 2012). In de nasleep van de kredietcrisis 2 in 2008 lanceerden Europa en haar deelstaten Europese steunplannen en budgettaire interventies om de financiële instellingen van kapitaal te voorzien en de economie te doen groeien. Deze interventies legden een zeer zware druk op de openbare financiën die reeds een hoge schuldenlast mee torsten. Daarenboven werd het probleem nog aangescherpt door de vertraagde economie en een gevoelige stijging van de overheidsschulden. België was één van de slachtoffers van deze soevereine schuldencrisis. De spanningen op de obligatiemarkten zorgde voor een stijging van de lange termijnrente voor Belgische staatsobligaties en de spread. Concreet werd het voor België duurder om te ontlenen. De impact van de soevereine schuldencrisis op de Belgische economie zal hieronder (Economische situatie 2011-2014) verder aangehaald worden. Tegenover deze hoge overheidstekorten en schulden stond een restrictief budgettair beleid. Doordat deze besparingsmaatregelen meerdere economische cycli overspanden zorgden ze voor een daling van de binnenlandse vraag en een samentrekking van de economische activiteit. Deze situatie was problematisch omdat het een vicieuze cirkel kon creëeren die het oplossen van de soevereine crisis zou bemoeilijken. Daarom was een economische doorstart belangrijk om de soevereine crisis structureel op te lossen. Dit was de economische situatie waarin de regering Di Rupo aan de slag ging. 1.3 Economische situatie 2011-2014 Di Rupo’s ambtstermijn startte in 2011. Om de toenmalige economische situatie te onderzoeken maak ik gebruik van verscheidene economische indicatoren. Als basis worden de economische indicatoren van de Nationale Bank van België gebruikt. Daarnaast worden er bijkomende indicatoren aan het overzicht toegevoegd om de analyse van de Belgische economie te versterken. Om het overzicht van de indicatoren te bewaren worden alle indicatoren ondergebracht in acht categorieën. 1. 2. 3. 4. 5. 6. 7. 8. Economische indicatoren Handelsindicatoren Bestedingsindicatoren Productie indicatoren Arbeidsmarkt Indicatoren van de publieke financiën Financiële indicatoren Monetaire indicatoren Voor alle onderstaande grafieken werden tijdsreeksen opgesteld van 2000 tot, bij voorkeur, 2015. De meest recente data zijn echter nog niet voor alle gebruikte indicatoren beschikbaar, waardoor sommige tijdsreeksen eindigen op 2013 of 2014. Als beginjaar voor de tijdreeksen werd het jaar 2000 gekozen omdat dit net na de officiële invoering van de euro (niet de feitelijke invoering) valt en net voor het losbarsten van de dotcom-crisis. Tijdreeksen zeggen meer over de toestand van een economie dan louter de naakte cijfers voor een bepaald jaar. Voor het opstellen van de grafieken werd steeds gebruik gemaakt van data verkregen van de Nationale Bank van België (NBB) tenzij anders vermeld. 1.3.1 Economische indicatoren 1.3.1.1 BBP naar volume De eerste indicator die aangehaald wordt voor de analyse van de Belgische economie is het bbp naar volume in kettingeuro’s (referentiejaar 2012), in miljoenen euro’s. Het bbp naar volume geeft de totale toegevoegde waarde van alle geproduceerde goederen en diensten in een bepaalde regio (hier België) weer, over de tijdsperiode van één jaar. Om deze indicator in perspectief te plaatsen werd eveneens het bbp per capita en de totale Belgische bevolking toegevoegd aan de grafiek. Het bbp naar volume wordt vaak gebruikt om de welvaartscreatie in een bepaald land weer te geven. Het grote voordeel hiervan is dat het bbp vaak gecorreleerd is met andere aspecten van de maatschappij zoals de werkgelegenheid, de scholingsgraad, de levensverwachting etc. Het algemene beeld weergegeven door deze indicator is een goede indicatie van de realiteit. Daarenboven word 3 het bbp zeer frequent en op regelmatige basis gemeten. Hierdoor is het bbp een gangbare indicator om beleidsbeslissingen op af te stellen. Tegelijkertijd moeten we ons bewust zijn van de tekortkomingen. Het bbp wordt berekend op basis van markttransacties, een internationale methode die vergelijkingen tussen landen mogelijk maakt. Er zijn echter ook activiteiten die buiten de markt vallen zoals zwart werk, vrijwilligerswerk, overheidsdiensten en productie door huishoudens. Hoewel deze activiteiten bijdragen tot een verhoogde welvaart en een verbeterde levensstandaard zijn ze niet altijd opgenomen in het bbp. Verder weerspiegelt de indicator niet de externe effecten (zowel positieve als negatieve) teweeggebracht door de consumptie en productie in een land. De effecten van de economische activiteiten op het milieu zijn hier een goed voorbeeld van. Het grootste tekort van het bbp als indicator is waarschijnlijk dat het de welvaartsverdeling niet in rekening brengt. Het bbp per capita wordt vaak gebruikt om de welvaart van een bevolking internationaal te kunnen vergelijken. Hoe hoger het bbp per capita, hoe welvarender een bevolking in theorie is. Deze indicator krijgt echter dezelfde kritiek als het bbp naar volume, de welvaartsverdeling valt niet af te leiden uit deze data. 11 11 11 10 10 10 10 10 9 9 9 500 300 100 900 700 500 300 100 900 700 500 € 400 000 € 380 000 € 360 000 € 340 000 € 320 000 € 300 000 € 280 000 BBP in miljoenen euro's Bevolking in duizenden BBP naar volume Jaartal Bevolking (000) BBP in miljoenen euro's Figuur 1: BBP in miljoenen Euro’s (NBB, 2015) Voor de Belgische economie zien we een duidelijke stijgende trend van het bbp naar volume tussen 2000 en 2014. Concreet wilt dit zeggen dat de Belgische welvaart gestegen is. We kunnen duidelijk zien waar de kredietcrisis toegeslagen heeft (2009) waarna de Belgische economie zich redelijk snel hersteld heeft. Sinds de schuldencrisis van 2011 is de groei echter afgevlakt. Opmerkelijk is dat de economische activiteit in België zich al in 2011 hersteld heeft en dat de schuldencrisis van 2011 geen negatieve economische groei teweeg gebracht heeft. Het was in 2011 wel duidelijk dat economische groei één van de grote uitdagingen was voor de regering Di Rupo. 11 11 11 10 10 10 10 10 9 9 9 500 300 100 900 700 500 300 100 900 700 500 € 36 000 € 35 000 € 34 000 € 33 000 € 32 000 € 31 000 € 30 000 Jaartal Bevolking (000) Figuur 2: BBP per capita in euro (NBB, 2015) 4 BBP per capita BBP per capita Bevolking in duizenden BBP per capita Het bbp per capita vertoont een zeer grote welvaartstoename van 2003 tot en met 2008. Het daaropvolgende jaar zorgde de kredietcrisis van 2009 voor een zeer sterke daling in de welvaart van de Belgische bevolking. Dankzij het snelle herstel van de Belgische economie na de kredietcrisis steeg het bbp per capita terug tot hetzeflde niveau als in 2006. Vanaf 2011 stellen we echter vast dat de groei afvlakt en geneigd is om de bevolkingsgroei te volgen. 1.3.1.2 Nominale economische groei De nominale economische groei geeft de wijziging van de economische activiteit in een land weer zonder dat de inflatie meegerekend wordt. Sinds enkele decennia is het streven naar economische groei een belangrijk onderdeel geworden van het budgettaire beleid. Een positieve economische groei brengt immers meerdere positieve effecten teweeg zoals armoedereductie, afname van de werkloosheid, een toename van de overheidsinkomsten etc. wat het welzijn van de burgerbevolking ten goede komt. Nominale groei van het BBP (%) Groeipercentage 4,0% 3,0% 2,0% 1,0% 0,0% 2000 2001 2002 2003 2004 2005 2006 2007 2008 2009 2010 2011 2012 2013 2014 -1,0% -2,0% -3,0% Jaartal Figuur 3: Nominale groei van het BBP (%) (NBB, 2015). We stellen vast dat de Belgische economie zich na de crisis van 2008-2009 snel hersteld heeft. In 2010 werd het jaar afgesloten met een groei van 2.5%. Gedurende 2011 vertraagde deze economische groei geleidelijk tot 1.6%, onder andere als gevolg van de verzwakking van de buitenlandse handel (FOD economie, K.M.O., middenstand en energie, 2012). Hoewel de Belgische economie in het eerste kwartaal van 2011 nog een sterke economische groei liet optekenen, gingen de cijfers vanaf het tweede kwartaal, in navolging van de internationale conjunctuur, toch achteruit. Daarenboven bleef de privéconsumptievraag in de eerste twee kwartalen van 2011 heel beperkt. Tijdens het derde kwartaal was de invloed van de dalende activiteit in twee belangrijke componenten, industrie en bouw, duidelijk voelbaar op de groei. Bovendien was de kwartaalgroei van de investeringen in huisvestigingen drie opeenvolgende kwartalen gedaald en dit liet zich in het derde kwartaal voelen. Ten slotte vond er in het laatste kwartaal een duidelijke terugval van de diensten plaats waardoor de groei nog verder weg zakte. De groei is evenwel niet negatief geweest en dit is voornamelijk te danken aan bedrijfsinvesteringen (FOD economie, K.M.O., middenstand en energie, 2012). Tot op vandaag blijft de Belgische (en Europese) economie kampen met een (te) lage groei. Voor de regering Di Rupo was het aanzwengelen van de economische groei een grote uitdaging. 1.3.1.3 Inflatie Inflatie is een algemene stijging van de prijzen van goederen en diensten in een bepaalde economie. In dat opzicht moeten we prijsstabiliteit, één van de hoofddoelen van de Europese Centrale Bank, in het achterhoofd houden. Op middellange termijn wenst de ECB de inflatie net onder 2% te houden. In het algemeen streven de Centrale banken in de wereld een relatief lage en gecontroleerde inflatie na. Een lage inflatie stimuleert immers de consumenten om goederen en diensten aan te kopen. Uitstel van deze aankopen zou betekenen dat de consument op een later tijdstip relatief meer zou moeten betalen voor hetzelfde product. Daarenboven zorgt dergelijk inflatieniveau ervoor dat lenen interessant is omdat inflatie de rente op een lening ‘aantast’. Een gunstig ontleningsklimaat is uiteraard positief voor de investeringsmotor van een economie. Een te hoge inflatie is echter niet interessant omdat dit een grote impact kan hebben op het monetaire beleid van een land. 5 Evolutie van de Inflatie (%) Groeipercentage 5,00% 4,00% 3,00% ECB doelstelling: 2% 2,00% 1,00% 0,00% -1,00% 2000 2001 2002 2003 2004 2005 2006 2007 2008 2009 2010 2011 2012 2013 2014 2015 Jaartal Inflatie (%) Figuur 4: Inflatie (%)(NBB, 2015). In 2011 bedroeg de inflatie 3.5%. Dit hoge inflatiecijfer is voornamelijk het gevolg van een sterke stijging van de energieprijzen. De samenstelling van de inflatie in 2011 wordt besproken in de analyse van de consumptieprijsindex. Deze hoge inflatie kende een negatieve impact op de internationale concurrentiepositie van België, zeker in vergelijking met de buurlanden. Sinds 2005 zou het gecumuleerde inflatieverschil met de buurlanden 4.4 procentpunt bedragen. Als de inflatie in een land hoog is, zal de invoer toenemen en de export dalen met als gevolg dat er een handelstekort ontstaat. We kunnen dit effect voor de Belgische economie duidelijk waarnemen wanneer we figuren 3.5 en 6 met elkaar vergelijken. Sinds 2000 noteerden we twee inflatiepieken, één in 2008 en één in 2011. In beide jaren rees de import duidelijk boven de export uit en evolueerde de Belgische economie van een handelsoverschot naar een handelstekort. Concreet betekent dit dat de prijs van de geproduceerde goederen en diensten niet concurrentieel genoeg is op de wereldmarkt. Toen de regering Di Rupo op 6 december 2011 aantrad, bevond de inflatie in België zich reeds in een dalende trend. Vanaf 2012 begaven de inflatiecijfers zich in vrije val tot een dieptepunt van 0.5% in 2014. Samen met het aanzwengelen van de economische groei werd dit een uitdaging voor de regering Di Rupo. 1.3.1.4 Olieprijs De olieprijs is een interessante indicator voor de economische activiteit. België produceert zelf geen olie en is daarom afhankelijk van de import van olie voor zowel de industriële als de huishoudelijke toepassingen. Daarom zullen dalende olieprijzen er in theorie voor zorgen dat de Belgische economie meer zuurstof krijgt en de economische activiteit gestimuleerd wordt. In 2014 verklaarde Christine Lagarde van het IMF nog dat een daling van de olieprijs met 30% ongeveer 0.8 procent extra economische groei teweeg brengt in de meeste gevestigde economieën. Het effect van de dalende olieprijzen wordt voor Europese economieën echter wat afgezwakt doordat olie in dollars verhandeld wordt en de euro de afgelopen maanden verzwakt is tegenover de dollar. Daarnaast heeft een dalende olieprijs een drukkend effect op de inflatie, wegens de grote verscheidenheid aan toepassingen die olie heeft. Dit is in principe goed voor de koopkracht van de consumenten, maar de laatste maanden staat de inflatie in Europa reeds laag en wordt er gevreesd voor deflatie. De invloed van de olieprijs op het inflatieniveau wordt duidelijk weergegeven op de volgende grafiek. De inflatie volgt duidelijk dezelfde evolutie als deze van de prijs per vat ruwe olie. 6 € 100,00 5,0% € 80,00 4,0% 3,0% € 60,00 2,0% € 40,00 1,0% € 20,00 0,0% € 0,00 -1,0% Inflatieniveau (%) Prijs per vat ruwe olie (€) Evolutie van de olieprijs en het inflatieniveau Jaartal Olieprijs (€) Inflatie (%) Figuur 5: Olieprijs in euro (NBB, 2015). We stellen vast dat de olieprijzen sinds de kredietcrisis sterk gestegen zijn tot een hoogtepunt in 2012. Deze prijsstijging heeft een belangrijke rol gespeeld in het opdrijven van de energieprijzen in 2011. Ze heeft daarom ook indirect een grote impact gehad op de inflatie van 2011. Verder remden de stijgende olieprijzen ook de economische activiteit af en bemoeilijkte dit het economische herstel na de soevereine schuldencrisis. 1.3.2 1.3.2.1 Handelsindicatoren Betalingsbalans De betalingsbalans geeft een overzicht van de waarde van de transacties tussen het binnenland en het buitenland. Deze balans bestaat uit twee delen: de lopende rekening enerzijds en de kapitaalen financiële rekening anderzijds. Zij houden elkaar in evenwicht. Deze twee componenten zijn ook de belangrijkste maatstaven om de buitenlandse handel van een land te analyseren. Een overschot op de lopende rekening wordt ook wel een handelsoverschot genoemd en betekent dat een land meer goederen en diensten exporteert dan importeert. De lopende rekening weerspiegelt op deze manier het netto inkomen van een land, terwijl de kapitaalrekening de verandering in het netto vermogen van een land weergeeft. De kapitaal- en financiële rekening bestaat dus onder andere uit kapitaaloverdrachten en directe investeringen vanuit het buitenland. Indien de kapitaalrekening een overschot vertoont, betekent dit dat er geld binnenkomt vanuit het buitenland. Evolutie van de betalingsbalans Miljoenen euro's € 15 000 € 10 000 € 5 000 €0 2002 2003 2004 2005 2006 2007 2008 2009 2010 2011 2012 2013 2014 -€ 5 000 -€ 10 000 -€ 15 000 Jaartal Kapitaal- en financiële rekening Lopende rekening Figuur 6: De betalingsbalans (NBB, 2015). In 2011 evolueerde de Belgische betalingsbalans van een handelsoverschot naar een handelstekort. Concreet betekent dit dat de Belgische economie meer goederen en diensten (in waarde) importeerde dan dat het exporteerde en dat er kapitaal België binnen stroomde. Een negatieve handelsbalans is op zich niet nadelig voor de economie, tenzij op lange termijn. Wanneer een land op lange termijn blijvende handelstekorten realiseert, verslechtert dit de netto vermogenspositie van dat land. Deze 7 verslechtering brengt risico’s op de financiële markten met zich mee, die mogelijk een impact hebben op de conjunctuur van dat land. Daarenboven brengt binnenstromend kapitaal financiële uitbetalingen (dividend en rente) aan buitenlandse investeerders teweeg. Vanaf 2013 kende België weer een klein handelsoverschot op de betalingsbalans, het tekort was dus van zeer korte duur. 1.3.2.2 Import en Export De import-export cijfers bevestigen de vaststellingen die hierboven al gemaakt werden. In 2011 was er een grotere invoer dan uitvoer van goederen en diensten, wat op een handelstekort wijst. Volume in miljoenen euro's Import - Export 300 250 200 150 100 50 0 2000 2001 2002 2003 2004 2005 2006 2007 2008 2009 2010 2011 2012 2013 2014 Jaartal Uitvoer Invoer Figuur 7: Import – Export (NBB, 2015). 2011 werd gekenmerkt door een geleidelijke vertraging in de wereldwijde economische bedrijvigheid, waardoor het handelsverkeer in de grote economische zones achteruit ging (FOD economie, K.M.O., middenstand en energie, 2012). Deze terugval in het handelsverkeer stellen we ook vast voor België. Daarenboven maakten de hoge inflatiecijfers de in België geproduceerde goederen en diensten minder competitief op de wereldmarkt en werden buitenlandse goederen en diensten aantrekkelijker om te importeren. 1.3.3 1.3.3.1 Bestedingsindicatoren Consumentenvertrouwen Het consumentenvertrouwen in België wordt maandelijks bevraagd aan de hand van een enquête uitgevoerd door de NBB. De enquête bestaat uit een reeks van vier vragen die voorgelegd wordt aan 1850 consumenten. Twee vragen zijn macro-economisch gericht en hebben betrekking op de economische situatie en de werkloosheid in België voor de komende 12 maanden. De twee overige vragen zijn gericht op de consument zelf en bevragen de financiële situatie en de besparingen van het huishouden voor de komende 12 maanden. Het resultaat van deze enquête geeft een indicatie van het vertrouwen van de consument in het economische verloop. De cijfers die op onderstaande grafiek weergegeven worden zijn geen procentuele wijzigingen, maar een reflectie van het aantal positieve en negatieve antwoorden in de enquête. Indien de indicator gelijk is aan 0, werden er evenveel positieve als negatieve antwoorden gegeven zijn op de vragen in de enquête. Een negatieve consumentenindicator betekent dat huishoudens minder geneigd zijn om te consumeren en dus eerder hun aankopen zullen uitstellen en sparen. Indien het consumentenvertrouwen positief is, zullen huishoudens geneigd zijn om te consumeren en minder te sparen. 8 Consumentenvertrouwen 20 15 10 1/01/2015 1/01/2014 1/01/2013 1/01/2012 1/01/2011 1/01/2010 1/01/2009 1/01/2008 1/01/2007 1/01/2006 1/01/2005 1/01/2004 1/01/2003 1/01/2002 -10 1/01/2001 0 -5 1/01/2000 INDICATOR 5 -15 -20 -25 -30 JAARTAL Figuur 8: Consumentenvertrouwen (NBB,2015). We stellen onmiddellijk vast dat het consumentenvertrouwen sinds 2002 nauwelijks nog positief geweest is. De eerste grote daling in het consumentenvertrouwen vond plaats in 2001 na de dotcomcrisis. Daarna zijn er in deze tijdsreeks nog twee grote dalingen, één vlak na de kredietcrisis en één vlak na de schuldencrisis. Wanneer we het consumentenvertrouwen vergelijken met de nominale groei van het bbp (figuur 2), dan stellen we vast dat het consumentenvertrouwen met enige vertraging de conjunctuurtrend volgt. De vertraagde opvolging is duidelijk zichtbaar in 2010 en 2011: terwijl er in 2010 een sterke economische groei (2,5%) gerealiseerd werd, barstte in 2011 de schuldencrisis volop los. De economische groei zakte in 2011 terug tot 1,6% (één procentpunt minder dan in 2010) en toch piekte het consumentenvertrouwen in 2011 en niet in 2010. Na de kredietcrisis en de soevereine schuldcrisis herstelde de Belgische economie zich redelijk snel en dit komt ook terug in het consumentenvertrouwen dat in de nasleep van de crisis opnieuw stabiliseerde. Een positief consumentenvertrouwen is evenwel nog geen evidentie in 2015. Dit gebrek aan consumentenvertrouwen wordt eveneens bevestigd door het steeds oplopende spaartegoed van de Belgische bevolking. 1.3.3.2 Consumptieprijsindex De consumptieprijsindex is een belangrijke maatstaf voor de gemiddelde prijsontwikkeling in een land. De consumptieprijsindex bestaat uit een korf van goederen en diensten die representatief zijn voor de verbruiksgewoonten van huishoudens. Uit de consumptieprijsindex kan onder meer de inflatie en de evolutie van de levenskost afgeleid worden. Belangrijk is dat de index geen prijsniveau weergeeft maar een wijziging tussen twee periodes. In de grafiek hieronder zijn drie indexen weergegeven: de totale HICP, de algemene index en de gezondheidsindex. De geharmoniseerde consumptieprijsindex (HICP) is een geharmoniseerde maatstaf voor de lidstaten van de Europese Unie. Deze maatstaf laat toe om vergelijkingen tussen landen te maken, maar wordt ook gebruikt door de ECB voor haar monetair beleid. Aan de hand van de HICP zal bepaald worden in hoeverre een lidstaat voldoet aan de inflatiecriteria vastgelegd in het verdrag betreffende de Europese Unie. De algemene index is de standaard consumptieprijsindex die gehanteerd wordt door de NBB. De gezondheidsindex is gelijk aan de algemene index zonder brandstof, alcoholische dranken, tabak en brandstoffen met uitzondering van LPG. De gezondheidsindex is een belangrijke indicator omdat deze de basis vormt voor de indexering van de lonen van het openbaar ambt, de huurprijzen en bepaalde sociale uitkeringen. 9 Consumptieprijsindex 5 4 Index 3 2 1 0 -1 Jaartal Totale HICP Algemene index Gezondheidsindex Figuur 9: Consumptieprijsindex (NBB, 2015). In 2011 bedroeg de inflatie gebaseerd op de Totale HICP 3,5% in België, wat 1,2 procentpunt hoger is dan in 2010. Het jaarverslag van het Prijzenobservatorium stelt dat voornamelijk de stijgende energieprijzen verantwoordelijk waren voor deze hoge inflatie. De consumptieprijzen voor energie lagen in 2011 gemiddeld 17 % hoger dan in 2010 en droegen 1,9 procentpunt bij tot de totale inflatie (Prijzenobservatorium, 2011). De oorsprong van deze sterke stijging in energieprijzen is het verloop van de aardoliekoers (aangehaald in 1.d. olieprijs). Tussen 2010 en 2011 steeg de prijs voor ruwe olie in euro met 33%. Overigens werd de Belgische consument in 2011 geconfronteerd met gemiddeld sterkere stijgingen dan het voorgaande jaar voor bewerkte levensmiddelen, diensten en niet-energetische industriële goederen. Ten slotte stegen in 2011 ook de prijzen voor diensten waarbij het opmerkelijk is dat er een einde kwam aan de prijsdalingen voor de communicatiediensten. Om deze gestegen levenskost te compenseren kent België een uniek systeem van loonindexering. Sinds 1996 vindt er op basis van de gezondheidsindex een automatische loonindexering plaats voor de lonen van het overheidspersoneel. Hoewel deze automatisch indexering geen betrekking heeft op de privé sector, verloopt de indexering hier gelijk met deze van de publieke sector. Deze indexering vrijwaart de koopkracht van de Belgische consumenten maar heeft ook een invloed op de kosten voor de ondernemingen en zodus op hun competitiviteit. Voornamelijk ondernemingen in de dienstensector, waar het gewicht van de loonkost aanzienlijk is, ondervinden hier invloed van. 1.3.3.3 Beschikbaar inkomen huishoudens In de grafiek hieronder worden de consumptiebestedingen van de particulieren en het reëel beschikbaar inkomen van de particulieren weergegeven. De consumptiebestedingen zijn de uitgaven die binnen de economie gedaan worden door de huishoudens en de particulieren. Het reëel beschikbaar inkomen geeft het inkomen weer waarover huishoudens beschikken na correctie van de inflatie. 10 3 2,5 Groeipercentage 2 1,5 1 0,5 0 -0,5 -1 Jaartal Consumptieve bestedingen van de particulieren Reëel beschikbaar inkomen van de particulieren Figuur 10: Beschikbaar inkomen (NBB, 2015). Beide grafieken volgen duidelijk de evolutie van de economische conjunctuur. Wanneer de economische conjunctuur vertraagt of zelfs negatief is, zoals bij de dotcom crisis in 2000 en de kredietcrisis in 2009, zullen beide indicatoren ook dalen. De kredietcrisis van 2009 ging zelfs gepaard met een algehele vraaguitval en recessie. Dit was ongezien in de recente economische geschiedenis. Een algemene vraaguitval heeft een zeer grote impact op de economische activiteit en op de overheidsfinanciën via een sterke daling van de inkomsten uit BTW. In het algemeen geldt dat in een economie met een lage conjunctuur mensen minder geneigd zijn om te consumeren. Daarenboven ging de afgelopen crisis ook gepaard met hoge inflatiecijfers. Dat heeft een bijkomend remmend effect op de consumptie. Het reëel beschikbaar inkomen daalt eveneens samen met de conjunctuur. Opvallend is wel dat het reëel beschikbaar inkomen in 2010 sterk daalde terwijl de consumptiebestedingen sterk stegen. Indien het verschil tussen deze twee indicatoren te groot wordt, zullen consumenten in principe hun spaargeld aanspreken of lenen om te consumeren. Ten slotte heeft de soevereine schuldencrisis in 2011 een zware impact gehad op de consumptiebestedingen van particulieren. Dit heeft een negatief effect op de economische activiteit aangezien consumptie één van de motoren van een economie is. 1.3.4 1.3.4.1 Productie-indicatoren Faillissementen Het aantal faillissementen in een economie is een goede indicator voor het verloop van de conjunctuur. Aantal faillissementen Evolutie aantal faillissementen in België 14 000 11 740 12 000 10 000 8 000 7 222 7 593 7 935 7 878 7 616 7 680 8 476 9 420 9 570 10 224 10 587 10 736 6 000 4 000 2 000 0 2002 2003 2004 2005 2006 2007 2008 2009 2010 2011 2012 2013 2014 Jaartal Aantal faillissementen België Figuur 11: Aantal faillissementen (NBB, 2015). 11 Het aantal faillissementen is overheen de jaren steeds gestaag toegenomen, tot een recordaantal in 2013. Door de economische crisissen en de zwakke conjunctuur geraakten voornamelijk kmo’s, vooral in de horeca-, transport en bouwsector, in de problemen. De verminderde economische activiteit heeft uiteraard een weerslag op de werkgelegenheid en laat duizenden mensen werkloos achter. In 2010 zien we een tijdelijke stabilisatie van de faillissementen dankzij een verbeterde economische activiteit in dat jaar. Vanaf 2011, wanneer de soevereine schuldencrisis toesloeg, zette de stijging van het aantal faillissementen zich weer verder. Deze stijging werd onderbroken in 2014, het eerste jaar met een opmerkelijke verbetering in het aantal faillissementen. 1.3.4.2 Ondernemersvertrouwen Het ondernemersvertrouwen wordt gemeten aan de hand van maandelijkse conjunctuurenquêtes van de NBB afgenomen bij een panel van 6000 bedrijfsleiders. In deze enquête wordt gepolst naar de appreciatie van de economische toestand door bedrijfsleiders. De resultaten reflecteren de mening van de ondernemers omtrent het economische conjunctuurklimaat en de verwachte ontwikkelingen op korte termijn. Het is duidelijk dat het ondernemersvertrouwen de conjunctuur van de Belgische economie heel nauw volgt. Bij tekenen van economische vooruitgang blijkt het ondernemersvertrouwen positief te evolueren en omgekeerd. Als we het consumentenvertrouwen en het ondernemersvertrouwen met elkaar vergelijken stellen we vast dat ze beide dezelfde evolutie volgen. Over het algemeen laten de ondernemers zich wel positiever uit over de economische situatie dan de consumenten. 15 10 5 0 -5 -10 -15 -20 -25 -30 -35 2000-01 2000-07 2001-01 2001-07 2002-01 2002-07 2003-01 2003-07 2004-01 2004-07 2005-01 2005-07 2006-01 2006-07 2007-01 2007-07 2008-01 2008-07 2009-01 2009-07 2010-01 2010-07 2011-01 2011-07 2012-01 2012-07 2013-01 2013-07 2014-01 2014-07 2015-01 INDEX Ondernemersvertrouwen JAARTAL Figuur 12: Ondernemersvertrouwen (NBB, 2015). Dankzij de goede resultaten van 2010 herstelde het ondernemersvertrouwen zich tot in maart 2011. Het ondernemersvertrouwen bereikte echter een nieuws dieptepunt in november van dat jaar. De daling van het vertrouwen in 2011 is het gevolg van de spanningen omtrent de Europese schuldencrisis die dat jaar losbarstte. De sectoren waar het vertrouwen het sterkste zakte in 2011 waren de handel, de bouw en de industrie. Als weerspiegeling van het sombere klimaat kromp de economische activiteit dan ook in het derde en vierde kwartaal van 2011. Verder is het ook zeer opvallend dat het ondernemersvertrouwen de afgelopen jaren niet meer positief is geweest. Wanneer ondernemers en bedrijfsleiders geen vertrouwen hebben in de economische situatie van een land, zullen ze hun investeringsbeslissingen uitstellen. Dit kan nefaste gevolgen hebben voor de economische activiteit in een land aangezien bedrijfsinvesteringen een zeer belangrijke economische motor is. 1.3.5 Arbeidsmarkt De Belgische arbeidsmarkt is de kredietcrisis van 2008 goed doorgekomen hoewel de Belgische arbeidsmarkt gevoeliger is voor een daling in de vraag dan andere Europese landen (Dhyne & Druant, 2010). Uit het onderzoek van Dhyne en Druant blijkt namelijk dat Belgische bedrijven die geconfronteerd worden met een daling in de vraag, hun prijzen en/of hun kosten neerwaarts aanpassen. Deze kostenbesparing wordt voornamelijk gerealiseerd door een vermindering van het 12 arbeidsvolume in aantal personen en/of aantal uren per persoon, terwijl de lonen amper worden aangepast. Dankzij een uniek indexeringsmechanisme in België evolueren de lonen mee met het algemene prijsniveau om zo de koopkracht van de consumenten te vrijwaren. In de praktijk is de loonindexering echter een éénrichtingsstraat. De lonen stijgen wanneer het algemene prijsniveau stijgt, maar de index wordt nooit naar beneden aangepast wanneer het prijsniveau daalt. Wanneer de economie een dalende vraag kent, zullen de lonen dus niet verlaagd worden. De toestand op de arbeidsmarkt was in 2011 zeer gunstig, meer bepaald vanwege nieuwe banen in de verhandelbare diensten en voor de eerste maal in 10 jaar werd de toename van de tewerkstelling bij de overheid onderbroken (FOD economie, K.M.O., middenstand en energie, 2012). 1.3.5.1 Werkgelegenheidsgraad In dit onderdeel onderzoek ik de binnenlandse werkgelegenheidsgraad in procenten van de bevolking op arbeidsleeftijd (15 tot 64 jarigen) volgens de definitie van de NBB. Werkgelegenheid 68% Percentage 66% 64% 62% 60% 58% 56% 2000 2001 2002 2003 2004 2005 2006 2007 2008 2009 2010 2011 2012 2013 2014 Jaartal Werkgelegenheid België Werkgelegenheid EU-28 Figuur 13: Werkgelegenheidsgraad (NBB, 2015). In 2011 werd veel tewerkstelling gecreëerd: de nationale boekhouding registreerde namelijk 60000 nieuwe banen. Toch strandde de werkgelegenheidsgraad in België voor 2011 op 61.9% doordat de jobcreatie midden 2011 stil viel door een terugval in de economische activiteit. Deze tewerkstellingsgraad bleek lager te zijn dan het Europees gemiddelde (64.2%) en de laagste vergeleken met onze buurlanden. Daarenboven stelt men een lichte daling van de tewerkstellingsgraad tegenover 2010 vast. De geharmoniseerde tewerkstellingsgraad gehanteerd door de Europese Unie (Eurostat) die alle personen van 20 tot 64 jaar omvat werd vastgelegd op 67.3%. België bevond zich hiermee nog steeds ver beneden de Europese doelstelling van 73.5% in het kader van het 2020-plan. Tot op vandaag is de werkgelegenheid stabiel gebleven. Dat is positief gezien de economische situatie maar onvoldoende in het licht van het 2020-plan. De nieuwe banen werden voornamelijk geregistreerd in de dienstensector. Het gaat meer bepaald om, 47000 nieuwe banen waarvan 16000 in de gezondheidszorg. De traditionele jaarlijkse stijging in de openbare sector werd in 2011 een halt toegeroepen. Ten slotte moeten we in ons achterhoofd houden dat de openbare sectoren vaak beroep doen op het deeltijdse stelsel. 1.3.5.2 Geharmoniseerde werkloosheidsgraad De geharmoniseerde werkloosheidsgraad wordt hier uitgedrukt beroepsbevolking volgens de rekenwijze van de NBB (15-64 jarigen). 13 in procenten van de Werkloosheidsgraad (%) Werkloosheidsgraad 12,00% 10,00% 8,00% 6,00% 4,00% 2,00% 0,00% Jaartal Werkloosheidsgraad België Werkloosheidsgraad EU-28 Figuur 14: Werkloosheidsgraad (NBB, 2015). België scoort niet goed op de werkgelegenheidsgraad, maar wel op de werkloosheidsgraad. In 2011 bedroeg deze 7.2%, waarmee België zich positief onderscheidde van het Europees gemiddelde (10,2%). De sterke afname ten opzichte van 2010 is te verklaren door een gemiddeld sterkere toename van de werkgelegenheid dan de toename van de beroepsbevolking. Van de werklozen zat 46,83% in een kortetermijnwerkloosheid (tot 1 jaar), 47.14% bevond zich in een werkloosheid van middellange termijn (1 tot 10 jaar) en 6.03% kende een langetermijnwerkloosheid (meer dan 10 jaar). Ten opzichte van 2010 vond er een lichte toename plaats van de middellange- en langetermijnwerklozen. Een toename van langetermijnwerkloosheid wijst op een gevaar voor een toename van de structurele werkloosheid, wat het groeipotentieel van een economie kan aantasten. 1.3.5.3 Jeugdwerkloosheid Onderstaande grafiek beschrijft de werkloosheidsgraad in procenten van de beroepsbevolking jonger dan 25 jaar. Jeugdwerkloosheid (<25j.) Percentage 25 20 15 10 5 0 Jaartal Figuur 15: Jeugdwerkloosheid obv gegevens verkregen van de NBB. Tijdens de kredietcrisis werden de jongeren het hardst getroffen op de arbeidsmarkt, maar ook in 2011 bleef België hoog scoren met jeugdwerkloosheid gelijk aan 18,7%. Bij andere groepen van werknemers, voornamelijk bij vrouwen en ouderen, lijkt de structurele toename van de werkgelegenheid zich zowel tijdens als na de crisis te hebben voortgezet (Mulder & Druant, 2011). Daarenboven blijkt scholing van cruciaal belang te zijn: hooggeschoolden zijn tijdens de crisis beter beschut gebleven van ontslag dan laaggeschoolden (Mulder & Druant, 2011). 14 1.3.6 1.3.6.1 Indicatoren van de publieke financiën Geconsolideerde brutoschuld De geconsolideerde brutoschuld geeft alle financiële verplichtingen van alle overheden (Federaal, gemeenschappen, gewesten en socialezekerheidsinstellingen) van een land weer. De term brutoschuld veronderstelt dat de overheidsactiva niet van de schulden afgetrokken worden. Geconsolideerd wijst er op dat de onderlinge schulden tussen de subsectoren van de overheid uitgesloten zijn. De staafdiagram in figuur 16 geeft de brutoschuld, volgens looptijd, in absolute cijfers weer. Hierbij wordt ook een onderscheid gemaakt tussen de resterende looptijd van de schulden. De lijngrafieken geven het procentuele aandeel van de schulden, volgens hun resterende looptijd, in de totale schuld weer. Geconsolideerde brutoschuld volgens looptijd 450 000 60% 50% 350 000 300 000 40% 250 000 30% 200 000 150 000 20% 100 000 Percentage In miljoenen € 400 000 10% 50 000 0 0% 2000 2001 2002 2003 2004 2005 2006 2007 2008 2009 2010 2011 2012 2013 2014 Jaartal Schuld met een resterende looptijd van minder dan 1 jaar Schuld met een resterende looptijd van 1 tot 5 jaar Schuld met een resterende looptijd van meer dan 5 jaar Figuur 16: Geconsolideerde Brutoschuld (NBB, 2015). De geconsolideerde brutoschuld is jarenlang stabiel gebleven, maar is sinds 2009 sterk toegenomen. Dit heeft te maken met de twee kort opeenvolgende crissisen (krediet en soevereine crisis). In het kader van de kredietcrisis in 2009 heeft de Belgische overheid budgettaire interventies uitgevoerd om de Belgische financiële instellingen overeind te houden,en bijgedragen aan Europese steunplannen. In combinatie met de recessie zorgde dit voor een blijvende druk op de openbare financiën van de Europese lidstaten, inclusief België. De toegenomen druk op de openbare financiën kunnen we beter afleiden uit de schuldgraad, hieronder weergegeven. De schuldgraad geeft namelijk de geconsolideerde overheidsschuld weer in verhouding tot het bbp. Evolutie van de schuldgraad 450 000 120% 400 000 100% 300 000 80% 250 000 60% 200 000 150 000 40% 100 000 20% 50 000 0 0% 2000 2001 2002 2003 2004 2005 2006 2007 2008 2009 2010 2011 2012 2013 2014 Jaartal Bruto schuld BBP Figuur 17: Schuldgraad Belgische overheid (NBB, 2015). 15 Schuldgraad Percentage In miljoenen € 350 000 In 1992 werd het Stabiliteits- en groeipact opgenomen in het Verdrag van Maastricht. Zo verbonden de Europese staten zich ertoe om te streven naar een budgettair gezonde overheid. Klare doelstellingen moesten een unie met een gemeenschappelijke munt en met een zekere monetaire stabiliteit mogelijk maken. Eén van deze voorwaarden is dat de schuldgraad van een lidstaat niet boven de 60% uit mag stijgen. Indien een lidstaat toch een schuldgraad boven de 60% aanhoudt, is ze verplicht om deze buitensporige schulden adequaat af te bouwen. Concreet moeten de lidstaten de buitensporige schulden met gemiddeld 5% per jaar doen afnemen overheen drie jaar (European Commission, 2015). Na de invoering van de euro in 1999 sloeg bij vele lidstaten de besparingsmoeheid toe en werden de begrotingsteugels gevierd. Daarom werkte het merendeel van de lidstaten van de eurozone sinds 2005 aan een herschikking van de openbare financiën. De kredietcrisis en daaropvolgende recessie heeft de eerdere begrotingsinspanningen echter teniet gedaan. Zo steeg de gemiddelde schuldgraad binnen de eurozone van 66.2% in 2007 naar 87.7% in 2011 (FOD economie, K.M.O., middenstand en energie, 2012). In België stellen we deze stijging ook vast. In 2007 bedroeg de schuldgraad in België 79.13% en in 2011 zelfs 99.95%, een stijging van 20.82 procentpunt. De budgettaire interventies van de overheid tijdens de kredietcrisis hadden een rechtstreekse impact op de begroting en de schuldgraad. Daarna volgde de zwaarste mondiale economische recessie uit de naoorlogse periode (Dury, Langenus, Cauter, & Meensel, 2009). Deze recessie had niet alleen een zware impact op de economische activiteit en het bbp maar ook op de overheidsfinanciën. Deze twee economische gebeurtenissen zorgden ervoor dat de teller (schulden) in de schuldgraad steeg en de noemer (bbp) daalde. Dit dubbele effect verklaart de grote stijging van de schuldgraad. Van 2011 tot 2014 is deze schuldgraad nog verder toegenomen met ongeveer 8.93 procentpunt tot 108.88% van het bbp. Deze schuldgraad ligt ver boven de 60% limiet die het Verdrag van Maastricht stipuleert. De afgelopen jaren ontving de Belgische overheid meermaals een waarschuwing van de Europese Commissie in verband met de openbare financiën. Dit onderwerp zal verder uitgewerkt worden in het hoofdstuk ‘Europees kader’. Vanuit economisch onderzoek is gebleken dat 90% schuldgraad een kritieke grens is voor een economie (Decramer, Konings, & Reynaerts, 2011; Reinhart & Rogoff, 2010). Wanneer de schuldgraad boven de 90% stijgt, vermindert de economische groei sterk en is het niet meer wenselijk dat de overheidsuitgaven verder stijgen als deze schuldgefinancierd zijn. Volgens het barro-spaareffect zullen de economische agenten in de economie extreem rationeel reageren op deze verhoogde uitgaven. Agenten zullen toekomstige belastingen, die nodig zijn voor de schuldaflossing, verdisconteren in hun beslissingen. Consumenten zullen dus, in andere woorden, de neiging hebben om meer te sparen en minder te consumeren. Bovendien is er een goede kans dat er verdringingseffecten optreden ten gevolge van een verder stijging van de overheidsuitgaven met schuldfinanciering. Rentetarieven zullen waarschijnlijk stijgen bij een oplopende schuld. Dat zet een rem op de private investeringen omdat geld ontlenen duurder wordt (kapitaalmarkteffect). Het bedrag dat gespendeerd wordt aan de hogere interestbetalingen voor de toegenomen schuldaflossing kan niet meer aangewend worden voor overheidsinvesteringen en productieve overheidsuitgaven. De gevolgen van een hoge overheidsschuld blijven echter moeilijk in te schatten omwille van het grote aantal factoren die de omvang van het effect mee bepalen. Een gering concurrentievermogen, een hoge werkloosheidsgraad, een kwetsbare bankensector zijn enkele voorbeelden van deze factoren. Ten slotte moeten we bij het analyseren van de overheidsschuld nog de last van de overheidsschuld vermelden. Deze last geeft weer in hoeverre de overheidsschuld een last legt op de huidige en toekomstige inwoners van een land. Hierbij maken we een onderscheid tussen overheidsschuld in handen van binnenlandse residenten of buitenlandse residenten. Wanneer de overheidsschuld voornamelijk in handen is van binnenlandse residenten, kan een hoge binnenlandse schuld samen gaan met aanzienlijke verdelingseffecten. Zo kan er een verdelingseffect optreden tussen belastingbetalers en interestgenieters, aangezien er extra belastingen nodig zullen zijn om de interesten uit te betalen. De macro-economische effecten van de verschuiving zullen echter beperkt blijven aangezien deze verschuiving plaatsvindt onder binnenlandse residenten. Een tweede verdelingseffect kan optreden tussen de huidige generaties en de toekomstige generaties. In hoeverre moet de overheid in de toekomst extra belastingen heffen om de schuld af te betalen? 16 Hierbij is het van belang waarvoor de overheid haar geleende middelen aanwendt. Leningen voor overheidsuitgaven die het outputniveau op lange termijn gunstig beïnvloeden (infrastructuur, onderwijs, O&O, etc.) vertegenwoordigen in principe een geringere last omdat de toekomstige generaties kunnen genieten van de toegenomen welvaart en productie (Van Poeck & Van Gompel, 2013). Het Europese begrotingskader houdt echter geen rekening met de achterliggende redenen voor een overheidslening. Een hoge buitenlandse overheidsschuld maakt een land zeer gevoelig voor wisselingen in het sentiment van buitenlandse beleggers en ook zeer kwetsbaar voor een toename in de rentevoet (Van Poeck & Van Gompel, 2013). Als rentevoeten toenemen, zal de overheid een groter deel van haar budgettaire ontvangsten moeten aanwenden om de interestbetalingen af te lossen. Andere overheidsuitgaven zullen dan in het gedrang komen, tenzij de belastingsdruk opgevoerd wordt. Als de overheidsschuld te hoog oploopt, kan er twijfel ontstaan onder de schuldhouders omtrent de aflossing en de rentebetalingen. Dit is potentieel zeer gevaarlijk want het volledige financiële systeem komt zo in het gedrang, aangezien banken traditioneel grote afnemers zijn van overheidsschuld. De maatregelen die vereist zijn om een uit de hand gelopen overheidsschuld af te bouwen zijn meestal substantieel en dramatisch voor de bevolking (Van Poeck & Van Gompel, 2013). 1.3.6.2 Overheidsuitgaven In figuur 17 worden de overheidsuitgaven weergegeven in een percentage van het bbp. Dit is beter bekend als het overheidsbeslag. Om het werkelijke overheidsbeslag te berekenen zijn er meerdere micro- en macroeconomische methoden. Het berekenen van het werkelijke overheidsbeslag valt echter buiten het onderwerp van deze thesis en hier beperken we ons tot een simpele weergave van de overheidsuitgaven ten opzichte van het bbp op basis van gegevens van de NBB. Moet de overheid streven naar een zo laag mogelijk overheidsbeslag? Binnen de economische literatuur is er nog steeds geen consensus over wat een wenselijk niveau van overheidsbeslag is. Zeker is wel dat hoe hoger het overheidsbeslag is, hoe hoger het risico op verdringingseffecten wordt (Decramer, Konings, & Reynaerts, 2011). Verdringingseffecten doen zich voor wanneer de overheid private ondernemingen uit de markt verdringt. Deze effecten kunnen ondermeer tot uiting komen op de arbeidsmarkt, private investeringen etc. Overheidsbeslag 60% Percentage 50% 40% 30% 20% 10% 0% 2000 2001 2002 2003 2004 2005 Overheidsuitgaven (% BBP) 2006 2007 Jaartal 2008 2009 2010 2011 2012 2013 2014 Primaire overheidsuitgaven (% BBP) Figuur 18: Overheidsuitgaven in % bbp (NBB, 2015) In 2011 bedroeg het overheidsbeslag (inclusief interestlasten) 48,83% van het bbp en de uitgaven stegen in 2013 verder tot 55,25%. Dit is een toename van respectievelijk 14,01 en 17,11 procentpunt ten opzichte van het jaar 2000. Deze toename is verbazingwekkend aangezien de afgelopen jaren meerdere malen aangekondigd werd dat er bespaard moest worden. Decramer, Konings en Reynaerts onderzochten aan de hand van een econometrische analyse de belangrijkste factoren verantwoordelijk voor de stijging van het overheidsbeslag (Decramer, Konings, & Reynaerts, 2011). Het onderzoek concludeerde dat een effectieve toename van de uitgaven, de recessie in navolging van de kredietcrisis en de samenstelling van de Belgische economie en maatschappij de belangrijkste factoren waren. Met een effectieve stijging van de uitgaven bedoelt men dat de stijging van het 17 overheidsbeslag niet enkel het gevolg was van een daling in het bbp. De categorieën van de overheidsuitgaven die voornamelijk verantwoordelijk zijn voor deze stijging worden verder besproken in figuur 18 en 19. In het onderzoek toonden de onderzoekers aan dat de tweede factor, recessies, het absolute niveau van de overheidsuitgaven systematisch doen toenemen. Na de kredietcrisis in 2009 kenden we wereldwijd de zwaarste economische recessie van de naoorlogse geschiedenis. Een recessie veroorzaakt niet enkel een sprong in de overheidsuitgaven maar verhoogt permanent de trendlijn van deze uitgaven. Daardoor zullen er in de toekomst structurele maatregelen getroffen moeten worden om de effecten op de uitgaven van een recessie weg te werken. Ten slotte heeft de samenstelling van de Belgische economie en de maatschappij een zeer belangrijke rol gespeeld. België heeft een kleine en open economie waardoor ons land gevoeliger is voor internationale economische schokken. Een land dat veel handelsactiviteiten heeft, voelt een economische schok veel sneller. Na zo een schok komt het bbp onder druk te staan en vermindert de consumptie sterk. De overheid probeert deze negatieve evolutie vaak tegen te gaan door een verhoging van de uitgaven. De enige manier om deze internationale gevoeligheid te beperken is een versteviging van de concurrentiepositie van België op de internationale markt. De samenstelling van de Belgische maatschappij heeft misschien wel de grootste invloed op de overheidsuitgaven van alle opgesomde factoren. België is immers een welvarend land, en een groei van deze welvaart heeft een stimulerend effect op de vraag naar onderwijs, gezondheidszorg, transport, de sociale en culturele sector etc (Decramer, Konings, & Reynaerts, 2011). Dit zijn sectoren die de overheid beheert of zwaar financiert en dat eist een groot deel van de uitgaven op. Daarenboven wordt onze maatschappij gekenmerkt door een vergrijzing van de bevolking. Deze vergrijzing legt een enorme druk op de uitgaven in de gezondheidszorg en pensioenen. Overheidsuitgaven in 2011 Beloning van werknemers intermediar verbruik en betaalde belastingen 8% 6% 23% Sociale uitkeringen 6% 3% 2% Inkomsten overdrachten aan het buitenland 7% Overige inkomstenoverdrachten subsidies aan bedrijven Rentelasten 45% Kapitaaluitkeringen Figuur 19: Overheidsuitgaven naar categorie in 2011 (NBB, 2015). De grootste uitgaven van de overheid in 2011 waren de categorieën sociale uitkeringen en beloningen van de werknemers. Binnen de sociale uitkeringen wegen voornamelijk de pensioenen en de geneeskundige verzorging door. In 2011 bedroegen de pensioenen zelfs 18% van de totale overheidsuitgaven. Het aanpakken van de vergrijzingseffecten was al in 2011 een belangrijk beleidspunt. De beloning van de werknemers omvatten de uitkeringen aan de ambtenaren in dienst bij de overheid en vormt de tweede grootste uitgavenpost. Verder is het opvallend dat de uitgaven voor sociale uitkeringen 17 procentpunt groter zijn dan de inkomsten uit werkelijke sociale premies (vergelijking tussen figuur 18 en 20). Het sociale stelsel van België kan zichzelf dus niet voldoende financieren. 18 Overheidsuitgaven opgedeeld in categoriën Perecentage vd totale overheidsuitgaven 100% Kapitaaluitkeringen Beloning van werknemers 80% intermediar verbruik en betaalde belastingen 60% Sociale uitkeringen Inkomsten overdrachten aan het buitenland 40% Overige inkomstenoverdrachten 20% 0% subsidies aan bedrijven Rentelasten 2000 2001 2002 2003 2004 2005 2006 2007 2008 2009 2010 2011 2012 2013 Figuur 20: Overheidsuitgaven opgedeeld in categoriën (NBB, 2015). Figuur 20 geeft een goed overzicht van de evolutie van de overheidsuitgaven per categorie overheen de jaren. Zo stellen we vast dat het aandeel van de rentelasten in de uitgaven de afgelopen jaren is afgenomen en dat de sociale uitkeringen al lang de grootste categorie vormen van de overheidsuitgaven. De figuur geeft echter ook een vertekend beeld van de kosten voor de categorieën. We moeten in ons achterhoofd houden dat de overheidsuitgaven elk jaar toegenomen zijn (figuur 18) Dit wordt niet weergegeven op figuur 20. Van 2000 tot 2011 namen de totale overheidsuitgaven met 61,32% toe,terwijl de uitgaven voor sociale uitkeringen overheen dezelfde periode met 73,68% toenamen. Sociale uitkeringen nemen dus een steeds groter beslag op de overheidsuitgaven en dat is voornamelijk het gevolg van de vergrijzing. Een andere interessante overheidsuitgave zijn de overheidsinvesteringen, hier vervat in de categorie kapitaaluitkeringen. Verscheidene economen, waaronder de hoofdeconoom van Belfius Geert Gielens, stellen dat België te weinig investeert. Sinds 2000 neemt het aandeel van de overheidsinvesteringen in de totale overheidsuitgaven jaar na jaar af. Hier zijn twee redenen voor: de laagconjunctuur en de strenge begrotingsregels van de EU (Gielens & Dessoy, 2015). Nochtans stimuleren investeringen op twee manieren de economie. Enerzijds vergroten investeringen de vraag en beïnvloeden ze zo rechtstreeks het bbp. Anderzijds hebben overheidsinvesteringen op lange termijn ook effect op de aanbodzijde. Deze investeringen verhogen namelijk de totale productiviteit van de economie. De keuze tussen besparen en investeren in een economisch moeilijke situatie zoals in 2011 is echter een moeilijk keuze en zorgde voor zeer veel polemiek in de economische en politieke wereld. Premier Di Rupo moest tijdens zijn regeringstermijn vaak ruimte zoeken voor besparingen in de uitgaven vanwege de economische recessie en de strenge Europese normen. Na de analyse van de overheidsuitgaven mag het duidelijk zijn dat dit geen sinecure was. De maatregelen die de regering Di Rupo genomen heeft overheen de jaren komen later in deze thesis nog aan bod. 1.3.6.3 Overheidsontvangsten Overheidsontvangsten in 2011 13% 1% Directe belastingen huishoudens Directe belastingen vennootschappen Indirecte belastingen 26% 28% Werkelijke sociale premies 6% Kapitaalbelastingen 26% Niet-fiscale en nietparafiscale inkomsten Figuur 21: Overheidsontvangsten naar categorie in 2011 (NBB, 2015) 19 Vanuit de gegevens van de Nationale Bank van België kunnen we opmaken dat de ontvangsten van de overheid voornamelijk bestaan uit fiscale en parafiscale ontvangsten. Dit betekent dat de ontvangsten voornamelijk bestaan uit directe en indirecte belastingen. De grootste categorieën van inkomsten in 2011 voor de overheid waren de werkelijke sociale premies, directe belastingen uit huishoudens en indirecte belastingen. Werkelijk sociale premies bestaan uit de financiële bijdragen die werknemers en werkgevers betalen aan de sociale zekerheid. 1.3.6.4 Primair saldo Het vorderingsoverschot of –tekort geeft het verschil tussen de overheidsontvangsten en de overheidsuitgaven weer. De overheid kan vorderingsoverschotten aanwenden om reserves aan te leggen. Minder wenselijk is een vorderingstekort want dit houdt in dat de overheid meer uitgaven realiseert dan dat het inkomsten genereert. Indien de overheid geen extra inkomsten genereert of de uitgaven niet beperkt, zal ze moeten ontlenen om dit tekort op te vangen. Wanneer de overheid structurele tekorten heeft, zal de schuldenlast sterk toenemen. Het primair saldo bekomt men eveneens door het verschil tussen de inkomsten en uitgaven te berekenen, maar de interestlasten worden hier niet bij de overheidsuitgaven gerekend. Deze interestbetalingen worden bepaald door de omvang van de uitstaande schuld en de gemiddelde rentevoet waartegen de schuld in het verleden werd aangegaan. Op de grafieken zien we dat er een groot verschil is tussen het primair saldo en het vorderingsoverschot. Dit betekent dat de overheidsfinanciën veel schulden en bijgevolg interestlasten met zich meedragen. Op onderstaande grafiek wordt het vorderings- en primair saldo als percentage van het bbp weergegeven. Percentage bbp hetbbp van het Percentage van Evolutie van van het het vorderingsvorderings- en en primair primair saldo saldo Evolutie 6% 6% 4% 4% 2% 2% 0% 0% -2% -2% -4% -4% -6% -6% Jaartal Jaartal Vorderingsoverschot of of -tekort -tekort (% (% BBP) BBP) Vorderingsoverschot Primair saldo saldo (% (% BBP) BBP) Primair Figuur 22: Primair saldo en vorderingsoverschot (NBB, 2015). Opvallend is dat het vorderingssaldo in de jaren voor de crisis niet vaak positief geweest is. Dit impliceert dat de gezamenlijke overheid niet veel reserves kon opbouwen. Deze zwakke vorderingssaldo’s van 2000 tot 2005 zijn voornamelijk het gevolg van de eerder besproken besparingsmoeheid na de invoering van de euro. Dit betekende dat België bij het uitbreken van de kredietcrisis in 2008-2009 zich al in een budgettair zwakke positie bevond. Op 2 december 2009 werd tegen België, voor het eerst sinds de oprichting van de EMU, een procedure wegens buitensporige tekorten aangespannen (Europese Commissie, 2012). Deze procedure waakt over de tweede doelstelling van het Stabiliteits- en groeipact vastgelegd in het Verdrag van Maastricht. In het streven naar een budgettair gezonde overheid mag het vorderingstekort niet meer dan 3% van het bbp bedragen. De Raad vroeg aan België om het begrotingstekort vanaf 2012 op een geloofwaardige en houdbare manier onder de grens van 3% van het bbp te brengen en om jaarlijks een structurele begrotingsinspanning te leveren van gemiddeld 0,75% van het bbp tijdens de periode 2010-2012 (Europese Commissie, 2012). In 2011 was het begrotingstekort nog steeds aanzienlijk, maar de raad oordeelde dat België conform de aanbevelingen gehandeld had. Eind 2011 trad de regering Di Rupo aan en stelde haar begroting voor 2012 voor. Ook deze regering waakte over de buitensporige tekorten en stelde zichzelf tot doel om het tekort in 2012 terug te brengen tot 2,8% van het bbp. Begin 2012 moest er echter al een bijkomende begrotingsinspanning geleverd worden 20 ten belope van 1,8 miljard euro omwille van de verslechterde economische vooruitzichten die naar voor kwamen uit de begrotingscontrole van maart 2012. Daarenboven had de regering Di Rupo al in januari uitgaven ten belope van 1,3 miljard euro bevroren op vraag van de Europese Commissie en in afwachting van de begrotingscontrole van maart 2012. De Europese Commissie had het begrotingstekort voor 2012 in januari immers op 3,2% geraamd en vroeg bijgevolg om bijkomende maatregelen (Europese Commissie, 2012). Het is meteen duidelijk dat de Europese Commissie een grote invloed gehad heeft gehad op het beleid van de regering Di Rupo in een moeilijke economische context. Het verdere verloop van het budgettaire beleid en de invloed van de Europese Commissie zal later in deze thesis nog aan bod komen. Hoewel het vorderingssaldo het werkelijke tekort of overschot van de overheid weergeeft, is het primair saldo een betere indicator voor het onderliggende beleid. Het primair saldo houdt namelijk geen rekening met de interestlasten. Een regering mag immers niet afgerekend worden op beslissingen van regeringen uit het verleden. Beleidslijnen zijn zeer variabel overheen de tijd en kunnen een vertekend beeld, zowel in positieve als negatieve zin, weergeven van het begrotingssaldo. Grafiek 22 toont ons het verschil tussen het primair saldo en het vorderingssaldo. Structureel gezien leverde België relatief goed werk inzake begrotingsbeleid. Het waren de kredietcrisis van 2009 en de daaropvolgende recessie die het primair saldo in het rood duwden. Toch is de Belgische overheid, ondanks het economische herstel, er de afgelopen jaren niet meer in geslaagd om het primaire saldo positief te krijgen. 1.3.7 1.3.7.1 Indicatoren van de financiële markten Rente op overheidsobligaties 10 j. Het rendement op de Belgische 10-jarige lineaire obligaties (OLO) wordt beschouwd als dé indicator voor de evolutie van de langetermijnrente in België. Deze overheidsobligaties worden enkel uitgegeven aan institutionele beleggers en grote ondernemingen en enkel in gedematerialiseerde vorm. De langetermijnrente is de rente die de Belgische overheid betaalt om geld te lenen over een periode van 10 jaar. Rente OLO op 10 jaar 6 5 4 3 2 1 0 Jaartal Figuur 23: OLO op 10 jaar (NBB, 2015). Vanaf 2011 zien we een sterke daling van de rente op OLO 10j. Dit was het gevolg van de versoepeling van het beleid van de Centrale banken. De lagere rente zorgde voor lagere rentelasten wat positief was voor Belgische staatschuld. Ook de internationale positie van België werd versterkt. In 2011 stond de rente op een recordhoogte door de moeilijke onderhandelingen voor de samenstelling van de regering. In combinatie met de soevereine schuldencrisis zorgde dit voor onzekerheid op de financiële markten omtrent de budgettaire positie van België. Dit had als gevolg dat de OLO op 10 jaar omhoog schoot en dat ratingbureau’s de rating van België verlaagden. In 2011 verlaagde Standard & Poor’s de rating van België van AA+ naar AA. S&P geloofde namelijk niet dat België in staat zou zijn om haar hoge schuldenlast verder af te bouwen omwille van de verschillende bankgaranties die de Belgische overheid gegeven had aan de Belgische banken, een gebrek aan consensus in het beleid en een vertragende economische groei. Door deze onzekerheid op de financiële markten steeg de ontleningskost voor België naar het hoogste niveau in 11 jaar tijd. 21 Het geruststellen van de financiële markten was een moeilijke opdracht voor de regering Di Rupo en was enkel mogelijk door daadkrachtige en doortastende maatregelen op budgettair vlak. Vanaf 2011 zien we de rente terug onophoudelijk dalen. Deze meevaller voor de regering Di Rupo bracht bij wijze van spreken een automatische besparing met zich mee. Doordat de interestlasten kleiner werden, daalden ook de uitgaven en kreeg de regering meer budgettaire ruimte. 1.3.8 Monetair 1.3.8.1 Interbancaire rente De interbancaire rente is de rente die banken elkaar onderling aanrekenen voor kortetermijnleningen. De rente is een belangrijke indicator voor het vertrouwen op de financiële markten. Zoals eerder aangehaald in de situering van de kredietcrisis speelt de interbancaire rente een uitermate belangrijke rol in de economie. Op de grafiek hieronder zijn twee interbancaire rentes weergegeven, elk met een andere methode. De EONIA staat voor Euro OverNight Index Average en geeft het eendaagse renteniveau voor de Eurozone weer. De EONIA wordt vaak gebruikt als referentiewaarde binnen de financiële wereld. De EURIBOR (EURo Inter Bank Offered Rate) is de benchmark op de geldmarkt waartegen interbancaire termijndeposito’s met een vaste looptijd tot één jaar in eurobedragen binnen de EEMU aangeboden worden. Het verschil tussen beide rentetarieven is dat de EURIBOR een ongewogen gemiddelde gecorrigeerd voor extreme waarden betreft en de EONIA een gewogen gemiddelde is. Rente Interbancaire rente 6 5 4 3 2 1 0 Data EONIA EURIBOR (12 maanden) Figuur 24: Interbancaire rente (NBB, 2015). Tijdens de kredietcrisis in 2008 kende de interbancaire rente haar hoogste piek, waarna nationale en Europese maatregelen de markt weer stabiliseerden. In 2011 tijdens de schuldencrisis was er wederom een korte opflakkering van de interbancaire rente. Sinds 2011 heeft de ECB verschillende monetaire maatregelen getroffen die het algemene rentepeil naar beneden hebben gehaald. Hoewel de interbancaire rente een belangrijke indicator is voor het vertrouwen in de financiële wereld valt dit onder het monetaire beleid. Het is echter niet onbelangrijk om te weten dat de interbancaire markten weer normaal functioneren. 1.3.9 Concurrentievermogen In België gaat er altijd veel aandacht naar de internationale concurrentiepositie van onze economie. Dat is niet abnormaal aangezien België een kleine open economie heeft die in een sterk geglobaliseerde wereld moet opereren. Een goede concurrentiepositie is noodzakelijk voor de Belgische ondernemingen om hun internationaal markaandeel te behouden en om nieuwe investeringen aan te trekken. Volgens de NBB kan de concurrentiepositie van een land bepaald worden aan de hand van twee determinanten: de prijs-/kostencompetitiviteit en de niet-kostenfactor (NBB; CRB; FPB, 2011). De afgelopen jaren bezette de Belgische economie een slechte positie in de internationale economie, zeker tegenover de belangrijkste buurlanden, in termen van prijs-/kostencompetitiviteit. Deze 22 slechte positie is voornamelijk het gevolg van de hoge uurloonkosten in België. Om deze uurloonkosten competitief te houden ten opzichte van de drie belangrijkste buurlanden werd op 26 juli 1996 de wet tot bevordering van de werkgelegenheid en de preventieve vrijwaring van het concurrentievermogen ingevoerd. De wet wil in de eerste plaats voorkomen dat de uurloonkosten sneller stijgen dan in de drie belangrijkste buurlanden (Duitsland, Nederland en Frankrijk). Bij het invoeren van deze wet ontstond er een focus van de Belgische beleidsmakers en economen op de drie belangrijkste buurlanden. Tussen 1996 en 2005 hielden de uurloonkosten in de Belgische privésector gelijke tred met de buurlanden. Vanaf 2006 wordt er echter een snellere stijging vastgesteld. Tussen 2006 en 2010 stegen de uurloonkosten in België 3.9% sneller dan gemiddeld in de drie buurlanden (NBB; CRB; FPB, 2011). Deze ontwikkeling is volgens het rapport van de NBB, CRB en FPB volledig te wijten aan een snellere stijging van de Belgische uurlonen dan in Duitsland. De uurloonkostenontwikkeling voldoet echter niet om de kostencompetitiviteit van een economie te analyseren. Deze indicator houdt namelijk geen rekening met de arbeidsproductiviteit. Een loonstijging die gepaard gaat met een productiviteitsstijging leidt namelijk niet tot een competitiviteitsprobleem (De Grauwe, 2010). Wanneer hier geen rekening mee gehouden zou worden, kan dit zeer vertekende resultaten geven. Daarom wordt er bij de analyse van de kostencompetitiviteit van een economie vaak gekeken naar de arbeidskost per eenheid product. De redenering hierachter is dat wanneer exportbedrijven een zwakke marktpositie bekleden op de internationale markten, een toename van de productiekosten (meer bepaald de kost van arbeid) zal leiden tot smallere winstmarges. Dit zal de exportstimulans verminderen en op termijn is dit bepalend voor de overlevingskansen van de uitvoerders (NBB; CRB; FPB, 2011). In principe zou een andere belangrijke factor zoals kapitaal gebruikt kunnen worden om de kostencompetitiviteit te analyseren. Dit wordt echter in mindere mate gedaan omdat er binnen de Europese Unie, en in theorie in de geglobaliseerde wereldeconomie, perfecte kapitaalmobiliteit is. Kapitaalkosten zijn, volgens deze hypothese identiek voor alle landen en worden niet beïnvloed door beleidskeuzes, in tegenstelling tot de arbeidskost. Van 1996 tot 2007 verslechterde de kostencompetitiviteit, in termen van arbeidskosten per geproduceerde eenheid, in vergelijking met het gewogen gemiddelde van de buurlanden (NBB; CRB; FPB, 2011). Deze verslechtering was het gevolg van een sterke stijging in de uurloonkosten en een zwakke toename in de arbeidsproductiviteit per uur. Deze zwakke toename zou het resultaat zijn van een forse stijging in het aantal gewerkte uren in vergelijking tot de buurlanden. De meest gebruikte indicator om de concurrentiepositie van een land weer te geven is de loonkost per eenheid product. Deze wordt gedefinieerd als de loonkost gedeeld door de arbeidsproductiviteit (De Grauwe, 2010). De loonkost per eenheid product wordt ook in deze thesis gehanteerd omdat deze indicator rekening houdt met twee vaak voorkomende problemen. Ten eerste houdt deze indicator, net zoals de arbeidskost per eenheid, rekening met de arbeidsproductiviteit. Ten tweede geeft deze indicator een neutrale analyse van de Belgische concurrentiepositie en geen partiële analyse (De Grauwe, 2010). In België vergelijkt men zich vaak met de belangrijkste drie buurlanden. Deze (ongezonde) partiële analyse kan echter een vertekend beeld geven en vormt geen goede neutrale analyse van het concurrentievermogen. 23 2014-III 2013-I 2013-IV 2012-II 2011-III 2010-I 2010-IV 2009-II 2008-III 2007-I 2007-IV 2006-II 2005-III 2004-I 2004-IV 2003-II 2002-III 2001-I 2001-IV 2000-II 1999-III 1998-I 1998-IV 1997-II 1996-III 1995-I 8 7 6 5 4 3 2 1 0 -1 -2 1995-IV Percentage Verandering Loonkost per product % Kwartielen Figuur 25: procentuele verandering loonkost per eenheid product (ECB, 2015) Vooreerst stellen we vast dat de verandering in de loonkost per product nagenoeg altijd positief is. Dit betekent dat de loonkost per product de afgelopen jaren steeds gestegen is. De impact van zowel de kredietcrisis in 2009 als de schuldencrisis in 2011 zijn wel duidelijk zichtbaar op de grafiek. Beide crisissen deden de groei van de loonkost per product tijdelijk pieken waarna er een herstel optrad. Opvallend is dat dit herstel veel sneller plaatsvond na de kredietcrisis dan na de soevereine schuldencrisis. Momenteel flirt de verandering in de loonkost per product wederom met de 0 wat positief is voor de internationale concurrentiepositie van België. In de economische actualiteit wordt er niet getwijfeld aan de slechte concurrentiepositie van België in de internationale markt, zeker in vergelijking met onze drie buurlanden. Is dit echter zo vanzelfsprekend? Uit de studie die Paul De Grauwe publiceerde over de competitiviteit van België blijkt dat er op de langere termijn geen trendmatige verslechtering van de Belgische loonkosten tegenover de oorspronkelijk EU-15 landen vastgesteld wordt. Volgens deze studie zou een verslechtering van de competitiviteit altijd een tijdelijk karakter hebben (De Grauwe, 2010). Er zouden dus cyclische bewegingen waarneembaar zijn in de competitiviteitspositie van België. Deze cyclische bewegingen zijn het gevolg van twee afzonderlijke mechanismen. Het eerste mechanisme zal op korte termijn de loonkosten beïnvloeden. Als de relatieve loonkost in een land daalt, zullen de vraag naar arbeid en de bedrijfswinsten toenemen. De druk om de lonen op de arbeidsmarkt te verhogen is een direct gevolg hiervan. Het omgekeerde zal plaatsvinden bij een stijging in de relatieve loonkost. Het tweede mechanisme beïnvloedt de loonkosten op lange termijn. Wanneer de loonkosten langdurig stijgen, zullen bedrijven meer geneigd zijn om arbeiders te vervangen door machines. Aangezien de resterende arbeiders dan productiever worden dan de arbeiders in andere landen zal de relatieve loonkost terug dalen. Het feit dat deze wijzigingen in de competitiviteit cyclisch zijn wilt niet zeggen dat ze geminimaliseerd dienen te worden (De Grauwe, 2010). Sommige van deze bewegingen kunnen immers zeer pijnlijk zijn voor de economie en de werkgelegenheid. De niet-kostenfactor is eveneens van cruciaal belang voor de concurrentiepositie op langere termijn. Het European Competitiveness report definieert concurrentievermogen als de capaciteit van een economie om een duurzame toename van de levensstandaard te realiseren en een zo laag mogelijk niveau van onvrijwillige werkloosheid te realiseren. Hierbij spelen de aanwezigheid van kennis, innovatie, ondernemerschap en ondersteuning van de overheid een zeer belangrijke rol. Een economie die op lange termijn competitief wenst te blijven dient te investeren in deze factoren. 24 1.4 Besluit Bij het aantreden van de regering Di Rupo op 6 december 2011, kampte de Belgische economie zowel met korte- als langetermijn problemen. Het eerste en grootste probleem was de lage economische groei in België. Deze lage groei werd veroorzaakt door een uitval in de vraag, een terugval in de publieke en private investeringen en een verminderde bedrijfsactiviteit in België. Uit de bovenstaande analyse kunnen we duidelijk afleiden dat de vraaguitval het gevolg is van een samenloop van verschillende factoren. Hierdoor is deze uitval ook persistenter van aard. De groei van de consumptieve bestedingen verdween praktisch volledig in 2011 terwijl het beschikbaar inkomen van de Belgische huishoudens zelfs daalde. De inflatie was laag waardoor de consumenten minder geneigd waren om te consumeren en meer soelaas zagen in sparen. Deze intentie tot sparen wordt bevestigd door het zeer lage consumentenvertrouwen in de Belgische economie in 2011. Daarenboven zagen we dat de import in 2011 groter was dan de export. Door de stijging in loonkost per eenheid product waren de binnenlandse goederen en diensten minder interessant geworden ten opzichte van buitenlandse goederen en diensten voor zowel binnenlandse als buitenlandse consumenten. De terugval in de publieke investeringen werd veroorzakt door het hoge overheidsbeslag, de stijgende rentes op de financiële markten en de reeds hoge schuldgraad van de overheid. De schuldencrisis van 2011 had de budgettaire situatie van de Belgische overheid zwaar onder druk gezet waardoor er geen ruimte meer was voor investeringen en er voornamelijk besparingen uitgevoerd moesten worden. Toch nam het risico op verdringingseffecten op de private kapitaalmarkt sterk toe dankzij de hoge schuldgraad en het hoge overheidsbeslag. Belgische ondernemingen konden geen goedkope kredieten meer ontlenen om investeringen te verwezenlijken. Uit het lage ondernemersvertrouwen in 2011 leiden we bovendien af dat veel ondernemingen hun investeringen uitstelden tot economisch gunstigere tijden. Vele kleine ondernemingen hadden uberhaupt al moeite om het hoofd boven water te houden: het aantal faillissementen in België steeg nog steeds. Het stimuleren van de economie was een probleem waar de regering Di Rupo haar volledige regeerperiode mee geworsteld heeft. Het meest acute probleem dat de regering diende op te lossen was echter de onrust op de financiële markten. Door de zeer lange regeringsonderhandelingen waren de financiële markten onrustig geworden en verlaagden de ratingsbureau’s hun rating van België. Met als gevolg dat de rente voor België om geld te ontlenen steeg. Daardoor stegen de interestlasten van de overheid en werd het duurder voor de regering om geld te ontlenen op de financiële markten. Tegelijk met deze evolutie namen de overheidsuitgaven toe (door de crisis en de toegenomen interestlasten) en namen de overheidsinkomsten af (door de terugval in de economische groei). De regering Di Rupo kon dit acute probleem enkel oplossen door structurele maatregelen te nemen op budgettair vlak. Ten slotte kreeg de regering te maken met enkele structurele problemen. De buitensporige tekortenprocedure ingesteld tegen België, omwille van een vorderingstekort groter dan 3% van het bbp, vereiste een structurele aanpak van de regering Di Rupo. Bovendien was er nog een lange weg af te leggen om de Europa 2020 doelstellingen inzake werkgelegenheid, schuldgraad, etc. te bereiken. De grootste uitdaging op lange termijn is echter nog altijd de vergrijzing van de Belgische bevolking. 25 2 Europees kader Op 1 november 1993 trad het verdrag van Maastricht in werking en werd de basis voor de huidige Europese Unie gelegd. In dit verdrag werd ondermeer de oprichting van de Economische en Monetaire Unie in 1999 vastgelegd. Lidstaten die toetraden tot de EMU verbonden zich ertoe om hun monetaire bevoegdheden over te dragen aan het Europese Stelsel van Centrale Banken (hierna: ESCB) en om te opereren onder een gemeenschappelijke munt, de ‘euro’. Dit ESCB-systeem omvat alle centrale banken van de lidstaten die samen de Europese economische vraagstukken oplossen en waarvan de Europese Centrale Bank (hierna: ECB) het hoofd is. De ECB draagt de verantwoordelijkheid voor een centraal gestuurde geldmarkt- en wisselkoerspolitiek. Het hoofddoel van de EMU was het vervolledigen van de Europese binnenmarkt aan de hand van een gemeenschappelijke munt met een hoge prijsstabiliteit. Voor het in werking stellen van deze Economische en Monetaire Unie werd er in het verdrag van Maastricht een begrotingsdiscipline afgesproken onder de lidstaten, meer bepaald de ‘Maastrichtnorm’. Voldoen aan deze Maastrichtnorm was een noodzakelijke voorwaarden voor toetreding tot de EMU. Deze norm stelt dat een lidstaat niet of slechts incidentieel een groter begrotingstekort mag hebben dan 3% van het bbp en dat de staatsschuld maximaal 60% van het bbp mag bedragen of in voldoende mate afneemt. Om te voorkomen dat de lidstaten na hun toetreding tot de EMU hun begrotingsinspanningen weer zouden laten vieren, werd in 1997 het Stabiliteits- en groeipact (hierna: SGP) opgesteld. Dit pact moest de stabiliteit van de euro garanderen en de muntunie beschermen tegen ongunstige financiële overloopeffecten. Tot op vandaag vormt dit pact nog steeds de basis van de Europese begrotingsregels. In het pact werden de begrotingsnormen uit het verdrag van Maastricht bevestigd en werd er afgesproken welke procedures gelden bij overschrijdingen. Verder werd er nog een derde begrotingsnorm toegevoegd: lidstaten moeten een landenspecifiek middellange-termijndoelstelling (hierna: MTO) inzake een structureel begrotingssaldo nastreven. Deze MTO wordt opgesteld in structurele termen om de conjunctuurschommelingen en eenmalige gebeurtenissen buiten beschouwing te laten. Het doel van de MTO is een garantie op een structureel gezonde budgettaire positie van de lidstaten op middellange termijn. Deze drie begrotingsnormen werden in het SGP opgedeeld in een preventieve en een correctieve arm (Annett, 2006). Landen die voldoen aan de eerste twee begrotingsnormen en dus geen buitensporig tekort hebben, vallen onder de preventieve arm van het pact. De preventieve arm van het SGP vereist dat landen voldoen aan de derde norm (de MTO). Als dat niet het geval is, wordt er met de landen in kwestie een aanpassingspad richting de MTO opgesteld (Hofmans, 2012). Aangezien België te maken heeft met een hoge schuldenratio en met hoge sociale kosten zoals de vergrijzingskosten werd de MTO voor België vastgelegd op een structureel overschot van 0.75% van het bbp (Buffel & Vanalme, 2014). Wanneer lidstaten niet voldoen aan de eerste twee begrotingsnormen, behoren ze tot de correctieve arm. Vanaf dat een lidstaat een begrotingstekort van meer dan 3% van het bbp heeft kan er een buitensporige tekortenprocedure ingespannen worden. Het uitgangspunt voor deze procedure is de Raad van de Europese Unie. Wanneer de Raad of de commissie een buitensporig tekort vaststeld bij een lidstaat, dan kan de Raad vragen dat de lidstaat in kwestie op een geloofwaardige en houdbare manier het tekort terug onder de grens brengt. Wanneer een lidstaat het buitensporige tekort binnen een bepaalde termijn niet teniet doet, kunnen er boetes of correctieve maatregelen opgelegd worden. De tweede norm van het SGP, inzake schuldaflossing, is van toepassing op het moment dat een lidstaat een schuldratio heeft dat groter is dan 60% van het bbp. Dit houdt in dat een lidstaat met een schuld boven de 60% van het bbp er zich toe verbindt deze schuldratio met gemiddeld een twintigste van het verschil tussen de effectieve schuldgraad en de 60% drempel te verminderen (Buffel & Vanalme, 2014). Deze regel was bij het aantreden van de regering Di Rupo van toepassing op België, aangezien de schuldgraad in 2011 op 99.95% lag. 26 Sinds 2 december 2009 loopt er eveneens een procedure van buitensporige tekorten tegen België. Daarbij vroeg de Raad aan België om het begrotingstekort vanaf 2012 op een geloofwaardige en houdbare manier onder de grens van 3% van het BBP te brengen en om een jaarlijkse structurele begrotingsinspanning te leveren van gemiddeld 0.75% van het bbp tijdens de periode 2010-2012 (Europese Commissie, 2012). Daarenboven werd er aan België gevraagd om de maatregelen vastgelegd in de meerjarenbegroting van 2010-2011 zo snel mogelijk uit te voeren (Europese Commissie, 2011). Toen Di Rupo eind 2011 aantrad, was dit een budgettaire verantwoordelijkheid die hij van de voorgaande regering erfde. Tijdens 2010 werden al belangrijke begrotingsinspanningen geleverd die België op de goede weg zetten naar een begrotingsevenwicht in 2015. In juli 2011 oordeelde de Raad dat België conform de aanbevelingen gehandeld had. Later dat jaar, in december 2011, stelde de nieuwe regering Di Rupo haar begroting voor het jaar 2012 voor. Binnen deze begroting bleef de federale regering de Europese aanbevelingen respecteren. Concreet wou de regering Di Rupo het gezamenlijke overheidstekort terugbrengen naar 2.8% van het bbp in 2012 (Europese Commissie, 2012). De eerste begrotingscontrole vond plaats in maart 2012 om de macroeconomische en budgettaire parameters te actualiseren vanwege de gewijzigde economische vooruitzichten. De verslechterde economische situatie had als gevolg dat de federale overheid een bijkomende begrotingsinspanning moest leveren van 1.8 miljard euro, evenwichtig verspreid over inkomsten en uitgaven, om de doelstelling inzake het begrotingstekort te kunnen aanhouden (Europese Commissie, 2012). Bovendien had de regering in afwachting van deze begrotingscontrole reeds 1.3 miljard euro aan uitgaven bevroren. De overige jaren van bestuur vormde de Europese doelstelling en aanbevelingen inzake de begroting steeds een essentiël onderdeel van het beleid gevoerd door Di Rupo. Deze begrotingsdoelstellingen en inspanningen waren een steeds terugkerend thema bij elke begrotingsopstelling en controle. In navolging van de economische crisis in 2008 verslechterden de budgettaire posities van verschillende lidstaten in de eurozone en nam het macro-economische onevenwicht tussen de lidstaten toe. Daarom beslisten de regeringsleiders en staatshoofden in 2010 dat de coördinatie van en het toezicht op het macro-economisch en budgettair beleid van de lidstaten verbeterd diende te worden (Hofmans, 2012). De afgelopen jaren werden verstrengde begrotingsregels vastgelegd in ondermeer het six pack, het two pack en het Verdrag inzake Stabiliteit, Coördinatie en Bestuur in de Economische en Monetair Unie (VSCB) (Buffel & Vanalme, 2014). Dankzij deze vernieuwende aanpak zijn de begrotingsregels duidelijker geworden, is de coördinatie van het nationale beleid verbeterd, worden de lidstaten beter opgevolgd en worden sancties sneller geïmplementeerd bij het overtreden van de regels. 2.1 Six-pack Het Six-pack bestaat uit zes Europese wetgevende maatregelen, vijf verordeningen en één richtlijn, die in december 2011 in werking traden. Dit Six-pack moest het Stabiliteits- en Groeipact versterken en het macro-economische toezicht op de lidstaten verstrengen (European Commission, 2013). Deze maatregelen waren de eerste stap naar een versterkt economisch bestuur. Het pakket bestond uit de volgende maatregelen, vastgelegd in de verordeningen (EU) nr. 1173/2011 tot en met nr. 1177/2011 en in de richtlijn 2011/85/EU (Europese Unie, 2011): - Bevordering van verstandig begrotingsbeleid door de EU-lidstaten; Versterking van de controlemogelijkheden van de Europese commissie op het begrotingsbeleid van de EU-lidstaten; De mogelijkheid van het opleggen van (automatische) sancties aan EU-lidstaten bij overtreding van de bepalingen van het Stabiliteits- en Groeipact; Nieuwe voorschriften waaraan de nationale begrotingskaders moeten voldoen; Versterking van de controlemogelijkheden van de Europese commissie op macroeconomische onevenwichtigheden tussen de EU-lidstaten; De mogelijkheid van het opleggen van sancties aan EU-lidstaten waar bij herhaling macroeconomische onevenwichtigheden worden vastgesteld. 27 Om nieuwe economische en financiële crisissen te voorkomen werd het kader omtrent de buitensporige tekorten versterkt. Tegelijk werd ook het kader om macro-economische onevenwichten te voorkomen en bij te sturen verder uitgewerkt. In combinatie met deze twee kaders werden minimale eisen gesteld aan de nationale begrotingskaders en werd het toezicht door de Raad en de Europese Commissie op het economisch-, begrotings- en financieel beleid van de lidstaten vergroot. 2.2 Two-pack Het Two-pack, bestaande uit twee verordeningen, werd in 2013 opgesteld en vormt een aanvulling op het Six-pack. Het Two-pack is echter alleen van toepassing op de eurolanden en heeft als doel om het begrotingstoezicht in de eurozone verder te versterken (Buffel & Vanalme, 2014). De eerste verordening (473/2013) van dit pact handelt over een uitbreiding van de controlemogelijkheden van de Europese Commissie op de nationale begrotingen en het bevorderen van de begrotingsdiscipline. Het doel van deze verordening is het verder uitbouwen van een gemeenschappelijk budgettair beleid en een betere synchronisatie tussen de verschillende lidstaten. Concreet bevat deze verordening onder meer een begrotingskalender voor het indienen en openbaar maken van het begrotingsontwerp en de begrotingsplannen op middellange termijn. (Buffel & Vanalme, 2014). België dient zich te houden aan de bepalingen in deze verordening. De tweede verordening heeft betrekking op lidstaten die reeds met financiële moeilijkheden kampen en maakt verdergaande controle op nationale begrotingen van deze landen mogelijk. Aangezien België geen beroep hoefde te doen op Europese noodhulp, is het niet gecatalogeerd onder de landen met financiële problemen en is deze verordening dus niet van toepassing. 2.3 Verdrag inzake Stabiliteit, Coördinatie en Bestuur in de Economische en Monetair Unie (VSCB) Dit intergouvernementele verdrag heeft als doel om de economische groei in de Europese Monetaire Unie te bevorderen via een betere coördinatie van het economische beleid in de eurozone. Dit verdrag trad in werking op 1 januari 2013. België bekrachtigde dit verdrag met het samenwerkingsakkoord, afgesloten op 13 december 2013, tussen de federale en regionele overheden. Het VSCB bestaat uit twee luiken. Het eerste luik is een begrotingspact en het tweede luik is de coördinatie op vlak van het economische beleid en het beleid ter verbetering van het concurrentievermogen en het bestuur van de eurozone (Buffel & Vanalme, 2014). Het belangrijkste onderdeel van dit verdrag is het begrotingspact en heeft als doel om de begrotingsdiscipline binnen de eurozone te verbeteren en verstevigt tegelijk de budgettaire bepalingen binnen de Six-pack. Belangrijk is dat het begrotingspact een budgettaire gouden regel vastlegt, namelijk dat de begroting van de lidstaten in evenwicht moet zijn of een overschot moet vertonen. Concreet moet een lidstaat voldoen aan zijn jaarlijks structureel saldo vastgelegd in zijn MTO (middellange termijn doelstellingen), met als benedengrens een structureel tekort van 0.5% van het bbp. Enkel wanneer een lidstaat een aanzienlijk lagere schuld heeft dan 60% van het bbp en wanneer de risico’s voor de houdbaarheid van de overheidsfinanciën op lange termijn laag zijn, mag de MTO oplopen tot een tekort van 1% van het bbp. Bij ernstige afwijkingen van de MTO of het aanpassingstraject treedt een automatisch correctiemechanisme in werking (Buffel & Vanalme, 2014). Dit correctiemechanisme bestaat voornamelijk uit budgettaire maatregelen voor de betrokken lidstaat. 2.4 Euro plus-pact In maart 2011 keurden de lidstaten het euro plus-pact goed. Hierbij verbonden de lidstaten er zich toe om het concurrentievermogen, de werkgelegenheid, de houdbaarheid van de overheidsfinanciën en de financiële stabiliteit op nationaal niveau te verbeteren. De lidstaten kregen wel de vrijheid om zelf te beslissen welke maatregelen ze zouden troffen om deze doelstellingen te behalen. De vooruitgang van de lidstaten inzake deze doelstellingen wordt periodiek gecontroleerd. Hierbij kan voor de lidstaten met onvoldoende vooruitgang, na gezamelijk overleg, bepaald worden binnen welk tijdsbestek zij hun achterstand weg moeten werken. Dit pact heeft dus geen een formeel dwingende 28 invloed op de lidstaten, maar bevat eerder politieke verbintenissen. De betere coördinatie van de nationale economiën van de eurolanden moet leiden tot een sterkere gemeenschappelijke munt. 2.5 European Stability Mechanism (ESM) Ten slotte willen we in dit onderdeel nogmaals benadrukken dat de Belgische economie en het Belgische overheidsbeleid nauw verbonden zijn met het beleid van Europa en van de andere Europese lidstaten. Een goed voorbeeld hiervan is de schuldencrisis in 2011. Om de precaire toestand van bepaalde landen hun economie aan te pakken werd het Europees stabiliteitsmechanisme (hierna: ESM) opgericht. Het ESM is een permanent financieel noodfonds, operationeel sinds 8 oktober 2012, dat leningen verstrekt aan EU-lidstaten die in financiële problemen verkeren (European Stability Mechanism, 2015). Dit noodfonds is de opvolger van het tijdelijke noodfonds, de European Financial Stability Facility (EFSF), dat in 2010 opgericht werd om de acute economische problemen binnen de eurozone aan te pakken. Met het ESM wil de EU haar economische en financiële stabiliteit behouden en zo de waarde van de euro garanderen. Wanneer een lidstaat beroep doet op een lening van het ESM zijn hieraan strenge voorwaarden verbonden. Zo zal de lidstaat in kwestie zijn overheidsfinanciën snel weer in orde moeten bregen aan de hand van verregaande hervormingen en bezuiningsmaatregelen. België hoefde de afgelopen jaren geen beroep te doen op het ESM noodfonds, maar de Belgische overheid heeft wel bijgedragen aan het ESM. Het geld waarmee het noodfonds leningen verstrekt is namelijk afkomstig van bijdragen van de Europese lidstaten. In 2012 storten de Europese lidstaten, gedurende een periode van twee jaar, een bijdrage aan het EMS volgens een afgesproken verdeelsleutel voor in totaal 80 miljard euro. Daarenboven gaven de lidstaten van de eurozone kredietgaranties ten belope van 420 miljard euro af aan de EMS. Kredietgaranties bestaan uit kapitaal dat het EMS kan opvragen voor de strijd tegen financiële problemen binnen de eurozone. De leencapaciteit van het EMS werd vervolgens verder opgedreven tot 750 miljard euro dankzij de bereidheid van het IMF om maximaal 250 miljard euro bij te dragen indien nodig. Ten slotte gaf het EMS op 8 oktober 2013 voor het eerst een vijfjarige obligatielening uit waarmee ze 7 miljard euro ophaalden op de financiële markten. Concreet stortte België 2,7 miljard euro in het noodfonds en gaf de overheid kredietgaranties voor nog eens 24,2 miljard euro aan het EMS (European Stability Mechanism, 2015). 2.6 Besluit België diende deze verschillende bepalingen om te zetten in Belscihe regelgeving, maar de rechtstreekse impact ervan bleef eerder beperkt. De buitensporige tekortenprocedure, hierboven reeds besproken, is de enige correctieve maatregel die tegen België loopt. Verder moet België voornamelijk aandacht schenken aan haar MTO, de evenwichtsregel en de regel inzake schuldaflossing. Tenslotte werden er voor de verschillende lidstaten van de EU doelstellingen opgesteld in het kader van de Europese 2020 strategie. Deze strategie moet de economie van de Europese Unie competitiever maken om zo tot een duurzame economische groei te komen. Om het effect van deze 2020-strategie te maximaliseren en omwille van de economische crisis werd het economische bestuur en de coördinatie op EU-niveau versterkt via het Europees semester. Het Europese semester is in essentie een nieuwe begrotingscyclus voor de EU-lidstaten die sinds 2010 van kracht is. Dankzij het Europese semester kunnen de EU en de EMU hun economische en begrotingsbeleid coördineren, in lijn met zowel het SGP als met de EU-strategie, terwijl de nationale begrotingen nog in voorbereidig zijn (Buffel & Vanalme, 2014). Dit versterkte beleid gaat samen met een verstrengd toezicht door de Europese Unie en een verbeterde rapportering door de lidstaten aan de EU. Het economische toezicht is dus verscherpt en de beschikbare maatregelen voor de Europese Commissie zijn uitgebreid en beter uitgewerkt. 29 3 Belgisch politiek kader Na 541 dagen onderhandelen, een triest wereldrecord, legde Elio Di Rupo op 6 december 2011 de eed af als premier van België. De regering trad aan, met net geen tweederde meerderheid, in een periode van economische instabiliteit en Europese veranderingen. In dit onderdeel ga ik de politieke context waarbinnen de regering Di Rupo werkte analyseren. Eerst zal ik de samenstelling van de regering bespreken, waarbij ik kort de regeringsformatie en de programmapunten van de partijen tijdens de verkiezingen van 2010 zal toelichten. Deze programmapunten zijn een goede indicatie van de beleidsverschillen tussen de regeringspartijen onderling. Vervolgens zal ik de belangrijkste doelstellingen van de regering bespreken, waarbij ik me voornamelijk zal focussen op budgettaire doelstellingen of doelstellingen die effect gehad hebben op het budgettaire beleid. 3.1 Samenstelling regering 3.1.1 Regeringsformatie Op 13 juni 2010 vonden de verkiezingen voor het federale parlement in België plaats, waarna de regeringsonderhandelingen van start gingen. De verkiezingen leverde de volgende verdeling in de Kamer van Volksvertegenwoordigers op. Aantal zetels in de kamer van volksvertegenwoordigers SP.A (13) PS (26) CD&V (17) CDH (9) Open VLD (13) MR (18) N-VA (27) Vlaams Belang (12) Groen (5) Ecolo (8) Fractieloos (2) Figuur 26: Aatal zetels in de kamer van volksvertegenwoordigers (De Kamer, 2015) Tijdens de regeringsonderhandelingen waren er enkele terugkerende struikelblokken waarover meerdere partijen het fundamenteel oneens waren (von Busekist, 2013). De gevoelige kwesties waren de zesde staatshervorming, de herfinanciering van Brussel, de hervorming van de financieringswet, het dossier Brussel-Halle-Vilvoorde en later in 2011 het opstellen van de begroting. de aanstelling van prominente politieke figuren als informateur, preformateur, bemiddelaar en verduidelijker kreeg Elio Di Rupo op 16 mei 2011 de kans om een meerderheid samen te stellen als formateur. Uiteindelijk kwamen de regeringsonderhandelingen op 26 november in een stroomversnelling vanwege de oplopende langetermijnrente en een ratingverlaging door Standard & Poor’s. De druk van de financiële markten en van de Europese Unie hadden duidelijk een invloed. Op 5 december werd Elio Di Rupo door de koning benoemd tot premier, de eerste Franstalige premier sinds 1974. Tussen 16 mei en 5 december 2011 werden enkele belangrijke beleidsakkoorden tussen de onderhandelende partijen gesloten. Ze gaan onder meer dieper in op de zesde staatshervorming, Justitie en veiligheid,de meerjarenbegroting (2012, 2013 en 2014) en de nucleaire rente. De akkoorden die interessant zijn voor deze thesis zijn het vlinderakkoord dat de zesde staatshervorming regelt, de meerjarenbegroting en het akkoord omtrent de nucleaire rente. De 30 overige akkoorden die voortkomen uit de regeringsonderhandelingen hebben een minimale impact op het budgettaire beleid gevoerd door de regering Di Rupo. Om de zesde staatshervorming mogelijk te maken, was er een tweederde meerderheid nodig in de kamer van volksvertegenwoordigers. Deze meerderheid werd bereikt (106 op 150 zetels) dankzij de grote steun binnen de franstalige partijen (58 op 62 zetels). Om een tweederde meerderheid te vinden, werden er meer partijen betrokken bij de onderhandelingen en in de regering dan strikt noodzakelijk was. Hoe meer partijen, hoe meer opinies en doelstellingen. De daaruit voortvloeiende compromissen verhinderen een duidelijk beleid. Dit heeft rechtstreeks invloed gehad op de duur van de regeringsonderhandelingen en onrechtstreeks op het beleid van de regering. 3.1.1.1 Het vlinderakkoord (8 oktober 2011) Het vlinderakkoord bevat verschillende deelakkoorden die de zesde staatshervorming mogelijk maken. Het akkoord bestond grofweg uit vier verschillende delen: de splitsing van het kiesarrondissement Brussel-Halle-Vilvoorde (hierna: BHV), een politieke vernieuwing, een overdracht van bevoegdheden en de herziening van de financieringswet. Het akkoord omtrent BHV is een puur communautair akkoord met minimale impact op het budgettaire beleid van de federale regering. De politieke vernieuwing vastgelegd in het vlinderakkoord is eveneens minder relevant voor deze thesis. De overdracht van bevoegdheden, ten belope van 17 miljard euro, bestond uit belangrijke verschuivingen van bevoegdheden in budgetten en werktuigen naar de deelstaten (Joos, 2011). Een overdracht van bevoegdheden vond ondermeer plaats inzake de arbeidsmarkt, de gezondheidszorg, justitie, mobiliteit, verkeersveiligheid en het economische en industrieel beleid. Een directe impact op het budgettaire beleid heeft deze overdracht niet gehad. Het zwaartepunt van de beslissingsmacht schoof wel op richting de deelstaten waardoor de federale regering minder vat kreeg op bepaalde budgettaire beslissingen. De deelstaatregeringen stellen namelijk hun eigen begroting op zonder de tussenkomst van de federale regering. Ondanks deze verschuiving blijft de federale regering verantwoordelijk voor de gezamelijke begroting. De herziening van de financieringswet was voornamelijk een eis van de Nederlandstalige partijen aan de onderhandelingstafel. Zij wilden deze wijziging koppelen aan de herfinanciering van het Brussel Hoofdstedelijk Gewest terwijl de Franstalige partijen hier niet voor te vinden waren. De doelstelling van de bijzondere financieringswet was tweedelig. Enerzijds werd er een uitbreiding van de financiële autonomie voor de deelstaten voorzien door een verhoging van de ontvangsten, anderzijds kregen de deelstaten ook meer verantwoordelijkheden. Deze doelstellingen moeten gerealiseerd worden met behoud van solidariteit en met een waarborg op lange termijn van de leefbaarheid van de federale overheid (Joos, 2011). De fiscale autonomie van de gewesten bedroeg uiteindelijk 11 miljard. Niet alleen de autonomie maar ook de de financiering van de gewesten wijzigde. De federale dotatie verdween, maar in ruil verminderde de federale staat zijn fiscaliteit op de inkomsten met een kwart en kregen de gewesten het recht om belastingen te innen (Joos, 2011). Deze maatregelen gaven de gewesten het beheer over een balangrijk deel van hun inkomsten en gunt hen in toenemende mate autonomie. Tevens werd er een solidariteitsmechanisme tussen de gewesten ingesteld om de begrotingsverliezen van het Brussel Hoofdstelijk Gewest en het Waals Gewest ten gevolge van de nieuwe financieringswet te compenseren. Na 10 jaar zal dit systeem echter uitdoven in de daaropvolgende 10 jaar. Verder kregen de gewesten enkele nieuwe verantwoordelijkheden toegewezen aan de hand van een responsabiliseringsmechanisme. Zo een mechanisme beloont de deelstaat die inspanningen levert en corrigeert de deelstaat die te weinig inspanningen levert. Dit mechanisme werd ingesteld voor tewerkstelling, klimaat en pensioenen. Ten slotte omvatte de nieuwe financieringswet drie algemene principes: federale loyauteit, progressiviteit en belangenconflict (Joos, 2011). De uiteindelijke doelstelling van de zesde staatshervorming, zoals opgenomen in het regeerakkoord, is het slagkrachtiger maken van de structuren van het land om belangrijke sociaal-economische uitdagingen (zoals de vergrijzing) aan te gaan (Europese Commissie, 2012). 31 3.1.1.2 Het akkoord omtrent de nuclaire rente (14 november 2011) De nucleaire rente is een belasting op de winsten op afgeschreven kerncentrales in België. De eigenaars (voornamelijk Electrabel) mogen de centrales in ruil langer uitbaten. De wet op de kernuitstap voorzag immers een sluiting van de kerncentrales Doel I & II en Tihange I in 2015. Deze nucleaire rente wordt vastgelegd door de federale regering, bijgestaan door de Commissie voor de Regulering van de Electriciteit en het Gas (CREG), op basis van de gerealiseerde winsten. De winsten vormen echter een groot discussiepunt tussen de CREG en Electrabel. De formule die gebruikt wordt om de winst te berekenen is: nucleaire rente = (verkoopprijs – productiekosten) x hoeveelheid geproduceerd door de kerncentrales. De CREG schatte dat de totale inframarginale rente voor 2007 schommelde tussen 1,746 miljard en 2,283 miljard euro, terwijl Electrabel dit schatte op 0,738 miljard euro (Nationale Bank van België, 2011). Dit grote verschil in de ramingen komt voort uit de verschillende inschattingen van de productieprijs (Commissie voor Regulering van de Elektriciteit en het Gas, 2011). Uiteindelijk kwamen de onderhandelaars overeen om de nucleaire rente vast te leggen op 550 miljoen euro, wat een verhoging was van 300 miljoen euro ten opzichte van het voorgaande jaar. Eerder waren de onderhandelaars evenwel overeen gekomen dat de oudste kerncentrales nog steeds moeten sluiten in 2015 en dat de kernuitstap dus behouden werd. Deze kernuitstap werd echter aan een uitrustingsplan gekoppeld om de bevoorradingszekerheid te garanderen. Er moest dus voldoende vervangende productie voorhanden zijn voordat een kerncentrale gesloten wordt. Deze nucleaire rente van 550 miljoen euro levert een bonus op voor de begroting. 3.1.1.3 De meerjarenbegroting (26 november 2011) Op 26 november 2011 werd een akkoord gesloten tussen de onderhandelende partijen omtrent de meerjarenbegroting (2012 – 2014). In een meerjarenbegroting kijkt een regering naar de verwachte inkomsten en uitgaven voor de komende regeerperiode (meestal 4 jaar). De meerjarenbegroting omvat eveneens de visie en de rode lijn van het beleid dat de regering wilt voeren tijdens haar regeerperiode. De jaarlijkse begroting wordt vaak gebaseerd op deze meerjarenbegroting, maar de meerjarenbegroting is geen regelgeving en kan dus nog aangepast worden aan wijzigende factoren. Drie essentiële punten werden aangepakt in de meerjarenbegroting: de publieke schuld, de algemene financiële toestand en de hervorming van de arbeidsmarkt. Hierin waren de verplichtingen van België ten aanzien van de Europese Unie duidelijk herkenbaar. De vooropgestelde maatregelen moesten het begrotingstekort in 2012 terugdringen tot 2.8% van het bbp en in 2015 moet de begroting in evenwicht zijn. Volgens het akkoord zou het terugdringen van het tekort in 2012 gerealiseerd worden met 42% besparingen, 34% nieuwe inkomsten en 24% diversen. In 2013 zouden vervolgens de besparingen opgedreven worden en de inkomsten uit belastingen dalen. Ten slotte werd voorzien dat ten gevolge van structurele maatregelen de uitgaven in de jaren na 2013 zouden blijven dalen. Om deze structurele besparingen te realiseren werd er een akkoord bereikt over de hervorming van het pensioenstelsel en zou er tevens bespaard worden bij de overheidinstellingen (‘een jacht op verspilling’) en in de gezondheidszorg. Hierbij benadrukten de onderhandelaars dat deze besparingen geen impact zouden hebben op de kwaliteit van de overheidsdiensten of de gezondheidszorg. Een uitgebreidere bespreking van de effectief genomen maatregelen door de regering Di Rupo zal later in deze thesis aan bod komen samen met een analyse van de invloed van deze maatregelen op de Belgische economie. 3.1.2 Beleidsdoelstellingen per politieke partij Een politieke partij die aan regeringsonderhandelingen deelneemt of deel uitmaakt van een regering zal steeds proberen om zoveel mogelijk haar visie en standpunten te implementeren. Elke partij probeert haar stempel te drukken op een akkoord of een beleid. Daarom is het interessant om de verschillende partijprogrammapunten voor de verkiezingen van 2010 onder de loep te nemen. Hieruit kan men de initiële doelstellingen van elke politieke partij afleiden. Indien er binnen eenzelfde regering veel tegenstellingen zijn tussen de partijen onderling, bemoeilijkt dit het regeringsbeleid en moeten er meerdere compromissen gesloten worden. Dit hypothekeert een beleid met een duidelijke visie. 32 In dit onderdeel worden kort de verschillende standpunten van de partijen besproken over de budgettaire positie van de regering in 2011 en de volgens de partijen noodzakelijke maatregelen. In het algemeen kunnen we de partijen opsplitsen in de socialistische partijen (PS en sp.a), de liberale partijen (MR en Open Vld) en de centrumpartijen (CD&V en cdh) (von Busekist, 2013). De voornaamste prioriteit van de socialistische partijen (PS en sp.a) is de sociale welvaart van het land. Om de sociale welvaart te vrijwaren hebben socialistische partijen in hun partijstandpunten voornamelijk de neiging om de overheidsuitgaven te verhogen. Verder geloven ze dat de economie het beste gestimuleerd kan worden via extra investeringen in ondermeer werkgelegenheid, onderzoek en ontwikkeling, onderwijs en de gezondheidszorg. We vinden deze visie duidelijk terug in het verkiezingsprogramma van de sp.a in 2010. De rode draad van dit verkiezingsprogramma was ‘We moeten weer vooruit’ (sp.a, 2010). Zo wilde de sp.a de werkgelegenheid en de koopkracht bevorderen door de lasten op arbeid te verlagen ten belope van in totaal 1% van het BNP (sp.a, 2010). Dit wilden ze bereiken door de inkomens uit vermogen evenzeer te laten bijdragen als de vermogens uit arbeid. Concreet wilden ze dus een vermogenswinstbelasting invoeren (sp.a, 2010). Deze investeringen zouden opgegevangen worden door een verhoging van de belastingsinkomsten. Liefst door middel van progressieve belastingen, aangezien dit soort belastingen de sterkste schouders in de economie zwaarder belast. Men mag echter niet vergeten dat hogere belastingen kunnen leiden tot een Ricardiaans effect, waarbij de overheidsinvesteringen niet tot het gewenste effect zal leiden. In extreme gevallen zou er een non-Keynesiaans effect kunnen optreden, waardoor extra uitgaven zullen leiden tot minder groei vanwege een reeks negatieve effecten met betrekking tot vertrouwen (Giavazzi, Jappelli, & Pagano, 2000). Ten slotte moeten we vermelden dat het programma van de socialistische partijen niet expliciet een begroting in evenwicht (of overschot) vermeld, zoals aangeraden door de Europese Commissie. Deze ambitie vinden we wel terug in het programma van de liberale partijen (MR en Open Vld). De liberale partijen streven voornamelijk naar een begroting in overschot, een competitieve economie en een hogere tewerkstellingsgraad (Open Vld, 2010). Hierbij verliezen ze sociale onderwerpen zoals armoede, pensioenen en veiligheid niet uit het oog, maar in tegenstelling tot de socialistische partijen vormen deze niet hun primaire doelstellingen. De visie en aanpak verschilt ook duidelijk van deze van de socialistische partijen. De liberale partijen wilden bezuinigen op de overheidsuitgaven en werking om zo de begroting tegen 2015 in evenwicht te krijgen. Tegelijk wilden ze cruciale belastingverlagingen doorvoeren, zoals de verlaging van de administratieve lasten, om zo de economie meer zuurstof te geven. Open Vld en MR zijn ervan overtuigd dat de economie het beste gestimuleerd kan worden door het ondersteunen van de ondernemingen in België. Verder streefden de liberale partijen, net zoals de socialistische partijen, voor een lastenverlaging op arbeid. De invulling van deze lastenverlaging was echter verschillend. Daar waar de SP.A een vermogenswinstebelasting wilde in voeren ter compensatie van de lagere arbeidslasten wilde Open Vld de belastingen op vervuiling en verbruik verhogen en beter uitwerken. Ten slotte moeten we hier ook vermelden dat besparen op het moment dat een economie zich in een recessie bevindt evenzeer nefaste gevolgen kan hebben voor de economische groei. Dit legt het economische debat tussen ‘austerity’ en ‘spending’ helemaal bloot. De centrale elementen in dit debat zijn de economische groei en de overheidsschuld. Dit debat wordt uitvoerig besproken in de masterproef van Evelien Sierens waaruit we het volgende kunnen concluderen (Sierens, 2013). Het ‘austerity’-kamp wilt tijdens een economische recessie eerst de overheidsschuld reduceren door te besparen. De gereduceerde overheidsschuld kan vervolgens economische groei creëren wanneer er voldoende vertrouwen is in het vooropgestelde herstelprogramma (Sierens, 2013). Het ‘spending’kamp wilt net het tegenovergestelde doen: eerst de economische groei aanzwengelen en vervolgens, wanneer de economie terug op volle toeren draait, een schudenreductieplan doorvoeren (Sierens, 2013). Het is duidelijk dat de progessieve partijen tot het ‘spending’-kamp behoren en de liberale partijen tot het ‘austerity’-kamp. 33 De centrale partijen (cdh en CD&V) zoeken eerder een middenweg tussen beide kampen. In de verkiezingsprogramma’s van de centrale partijen wordt er aandacht gegeven aan de economische crisis alsook aan de sociale uitdagingen binnen België. In het partijprogramma van CD&V wordt duidelijk verwezen naar een begroting in evenwicht tegen 2015. Dit wilde de CD&V bereiken door structurele maatregelen te nemen, gespreid over alle groepen en generaties binnen de samenleving en volgens het principe dat de sterkste schouders het zwaarste dragen (Christen-Democratisch en Vlaams, 2010). Tegelijk wilde de CD&V onder meer de koopkracht van de gezinnen vrijwaren en de armoede in België terugdringen, het pensioenstelsel hervormen, de staatshervorming doorvoeren en fraude beter aanpakken. We kunnen concluderen dat de regerinspartijen het eens zijn over verschillende onderwerpen. Alle partijen wensen ondermeer een betere aanpak van de fraude, een vermindering van de arbeidslasten, een hervorming van het pensioenstelsel en een verhoging van de tewerkstelling. Eén van de belangrijkste strijdpunten betrof de stimulering van de Belgische economie, waarvoor het austerity versus spending debat de onderliggende basistegenstelling vormt. 3.1.3 Bevoegdheidsverdeling van de federale regeringsleden Tijdens de onderhandelingen vielen er verschillende partijen af, waaronder de N-VA, Groen en Ecolo. Hierbij dienen we ook te vermelden dat tijdens de regeringsonderhandelingen het FDF zich afesplitst heeft van de MR uit onvrede over het BHV-akkoord. Daarom heeft de MR in de taartgrafiek (figuur 26) 18 zetels, maar bij de regeringsvorming slechts 16 zetels. Toch waren deze partijen niet onbelangrijk voor het regeringsbeleid. Gedurende de onderhandelingen werden reeds principeakkoorden afgesloten die later door de onderhandelende partijen gerespecteerd werden. Een voorbeeld hiervan is de splitsing van Brussel-Halle-Vilvoorde waarover samen met Groen en Ecolo een akkoord bereikt werd. Op 13 oktober 2011 werden Groen en Ecolo bedankt voor hun inzet en besliste de regering Di Rupo zonder hen verder te onderhandelen. Tijdens de regeerperiode werd de splitsing van BHV wel uitgevoerd met de steun van Groen en Ecolo. Di Rupo stelde een regering samen met daarin de volgende partijen: PS, Sp.a, CDH, CD&V, MR en Open VLD. Dit leverde een meerderheid van 94/150 zetels op, wat nog ruimte liet voor stevige oppositie. Ministers Premier Vicepremier en minister van financiën en duurzame ontwikkeling, belast met ambtenarenzaken Vicepremier en minister van buitenlandse zaken, buitenlandse handel en Europese zaken Vicepremier en minister van economie, consumentenzaken en noordzee Vicepremier en minister van pensioenen Vicepremier en minister van binnenlandse zaken Vicepremier en minister van sociale zaken en volksgezondheid, belast met belirirs en de federale Culturele instellingen Minister van middenstand, KMO’s, zelfstandigen en landbouw Minister van landsverdediging Miniser van overheidsbedrijven, wetenschapsbeleid en ontwikkelingssamenwerking, beslast met grote steden Minister van justitie Minister van begroting en administratieve vereenvoudiging Minister van werk 34 Elio Di Rupo Steven Vanackere Didier Reynders Johan Vande Lanotte Vincent Van Quickenborne Joëlle Milquet Laurette Onkelinx Sabine Laruelle Pieter de Crem Paul Magnette Annemie Turtelboom Olivier Chastel Monica De Coninck PS CD&V MR sp.a Open Vld cdH PS MR CD&V PS Open VLD MR sp.a Staatssecretaris Staatssecretaris voor leefmilieu, energie, mobiliteit en staatshervorming Staatssecretaris voor sociale zaken, gezinnen en personen met een handicap, belast met beroepsrisico’s Staatssecretaris voor staatshervorming en regie der gebouwen Staatssecretaris voor Asiel, immigratie en maatschappelijke integratie Staatssecretaris voor ambtenarenzaken en modernisering van de openbare diensten Staatssecretaris voor de bestrijding van de sociale en de fiscale fraude Melchior Wathelet Philippe Courard Servais Vanherstraeten Maggie De Block Hendrik Bogaert John Crombez cdH PS CD&V Open Vld CD&V sp.a Tabel 3-1: Bevoegdheidsverdeling van de federale regeringsleden De grote lijnen van het regeringsbeleid worden reeds vastgelegd in het regeerakkoord. Tijdens de regeerperiode zullen ministers en staatssecretarissen invulling geven aan de afgesproken beleidslijnen binnen hun bevoegdheid. Dit gebeurt aan de hand van beleidsnota’s, opgesteld door de ministers, die voorgelegd worden aan het federale parlement. ’Na goedkeuring door het federale parlement gaan deze van kracht binnen België. De verdeling van de posten is daarom steeds een belangrijk moment in de vorming van de regering. De minister of staatssecretaris kan zijn beleid vrij uitvoeren in zoverre dat het binnen de krijtlijnen van het regeerakkoord blijft. Zo kunnen politieke partijen hun eigen stempel op het regeringsbeleid drukken. 3.2 Algemene beleidslijnen regering Het regeerakkoord van de regering Di Rupo omvatte uiteindelijk drie grote krachtlijnen: een staatshervorming, sociaal-economische hervormingen en een sanering van de overheidsfinanciën (Europese Commissie, 2012). De staatshervorming werd in ‘1) De samenstelling van de regering’ reeds besproken. De structurele hervormingen in het regeerakkoord hebben onder meer betrekking op een aanpassing van de werkloosheidsreglementering, het optrekken van de minimumleeftijd voor vevroegd pensioen en het betaalbaar houden van de gezondheidszorgen (Europese Commissie, 2012). Eind 2009 werd een procedure bij buitensporige tekorten opgestart tegen België. Daarbij werd de Belgische overheid door de Raad van de Europese Unie om ten laatste in 2012 te voldoen aan de voorwaarden om de buitensporige tekortenprocedure stop te zetten. Om dit te realiseren was een sanering van de overheidsfinanciën noodzakelijk. De regering nam zich voor om het tekort in 2012 terug te brengen tot 2,8% van het bbp en om in 2015 een nominaal evenwicht te bereiken. Met deze doelstellingen poogde de regering om een einde te maken aan de buitensporige tekortenprocedure in 2012. Ten slotte heeft de federale regering het versterken van de competitiviteit tot een hoofddoelstelling gemaakt (Europese Commissie, 2012). Er werd in overleg met de sociale partners een interfederaal actieplan opgesteld overheen 6 assen: 1) 2) 3) 4) 5) 6) het het het het het het ondersteunen van de bedrijven en hun ontwikkeling garanderen van een ambitieus concurrentiebeleid versterken van onderzoek en ontwikkeling en de omslag naar innovatie ondersteunen van de omslag naar een duurzame economie, en bevorderen van een gunstig klimaat voor ondernemerschap. bevorderen van kwaliteitsvolle en duurzame jobs De beleidslijnen van de regering Di Rupo zullen verder besproken worden in het onderdeel ‘beleidsmaatregelen genomen door de regering Di Rupo’. 35 4 Theoretische kader Het is ondertussen duidelijk dat het budgettaire beleid van Elio Di Rupo af te rekenen had met grote economische, Europese en politieke uitdagingen. De grote vraag is echter hoe effectief dit budgettaire beleid geweest is in het licht van de toenmalige zware economische recessie. Binnen de economische literatuur bestaat er tot op vandaag nog steeds geen eenduidig antwoord over hoe effectief de budgettaire politiek is in het bestrijden van een recessie of het afremmen van een overexpansie. In het theoretische kader worden eerst de basiselementen van het budgettaire beleid en de budgettaire multiplicator toegelicht. De belangrijkste theoretische en empirische modellen in de literatuur voor het opstellen van een multiplicator krijgen daarbij aandacht. Ten slotte wordt het, in deze thesis, geprefereerde model onderbouwd en verder toegelicht. 4.1 Budgettaire politiek De budgettaire politiek kent twee grote instrumenten waarmee een restricitief of een expansief beleid gevoerd kan worden: belastingen (inkomsten) en overheidsbestedingen (uitgaven). Overheidsbestedingen vormen een rechtstreeks onderdeel van de aggregatieve vraag 1 en hebben dus een rechtstreekse invloed op de bestedingen in de economie. Belastingen daarentegen kennen een onrechtstreekse invloed op de aggregatieve vraag via het beschikbare inkomen en de consumptie van gezinnen. Bij een restricitief beleid zal de overheid de belastingen verhogen en/of de overheidsbestedingen terugschroeven om zo een overexpansie te voorkomen, doordat deze maatregelen de aggregatieve vraag in de economie verminderen. Een expansief beleid houdt in dat de overheid de belastingen zal verlagen en/of de overheidsbestedingen zal verhogen wat leidt tot een verhoogde aggregatieve vraag, productie en werkgelegenheid. Veel economen stelden zich hierom vragen bij het besparingsbeleid (een restrictief beleid) gevoerd door de Europese lidstaten in de nasleep van de economische crisis en de soevereine schuldencisis. Dit resulteerde in het austerity versus spending debat dat hierboven reeds besproken werd in het politieke kader. We kunnen echter concluderen dat de budgettaire politiek in theorie in staat is om de aggregatieve vraag en de productie te stabiliseren (Poeck & Gompel, 2013). Op korte termijn is het evenwel interessanter om het monetaire beleid aan te wenden als economische stabilisator. Rentebeslissingen kunnen door de centrale bank snel doorgevoerd worden, terwijl het budgettair beleid vaak politieke besluitvorming vereist. Daarenboven stellen we ook een verschil in besluitvorming vast bij belastingen en overheidsbestedingen. Overheidsbestedingen over meerdere jaren (vb. aankoop van 40 nieuwe gevechtsvliegtuigen) kunnen moeilijk gemanipuleerd worden om kortetermijndoelstellingen te halen. Belastingen daarentegen kunnen in de praktijk makkelijker gewijzigd worden en zijn daarom een vaak gebruikt budgettair stabilisatie-instrument. De effectiviteit van het budgettaire beleid is in de praktijk echter geringer dan wat op basis van eenvoudige economische modellen gesuggereerd wordt (Poeck & Gompel, 2013). Zowel positieve als negatieve effecten van een budgettaire politiek op de aggregatieve vraag zijn niet verzekerd. Bij een expansief budgettair beleid vormen voornamelijk verdringingseffecten een bedreiging voor de effectiviteit van het beleid. Verdringing treedt op wanneer overheidsbestedingen private bestedingen uit de markt duwen, waardoor het beoogde effect van het budgettaire beleid teniet gedaan wordt of in extreme gevallen zelfs een negatief effect teweeg brengt. In het boek ‘Economische politiek’, van André Van Poeck en Johan Van Gompel worden vier verschillende verdringinsmechanismen aangehaald:et kapitaalmarkteffect, het wisselkoerseffect, het vermogenseffect en het barrospaareffect. 1 Aggregatieve vraag = de totale samengestelde vraag binnen een economie. 36 Het kapitaalmarkteffect doet zich voor wanneer een overheid haar overheidsbestedingen verhoogt zonder hiervoor een compenserende belastingsverhoging of uitgavevermindering door te voeren. De verhoogde overheidsbestedingen zullen dan gefinancierd worden via de kapitaalmarkt door het uitgeven van obligaties of het ontlenen bij de banken. Indien de overheid een substantieel beroep doet op de kapitaalmarkt, kan dit leiden tot hogere rentevoeten in de binnenlandse economie, aangezien de overheid geld onttrekt aan de kapitaalmarkt. Daardoor wordt het geldaanbod ‘schaarser’ en dus duurder. Hierdoor zullen andere rentegevoelige bestedingen zoals bedrijfsinvesteringen of woningbouw in het gedrang komen waardoor het uiteindelijke effect van het expansieve beleid teniet gedaan kan worden. Het wisselkoerseffect is niet van toepassing op de Belgische economie aangezien België onder een vaste wisselkoers opereert. Toch is het interessant om te weten dat een budgettair beleid in principe aan kracht wint onder vaste wisselkoersen. De hierboven vermelde stijging van de rentevoeten als gevolg van het kapitaalmarkteffect maakt de binnenlandse beleggingen interessanter voor buitenlandse beleggers. Onder een systeem van vlottende wisselkoersen zou deze kapitaalinvoer een appreciatie van de binnenlandse munt teweegbrengen, maar België opereert onder vaste wisselkoersen. De appreciatie van de munt vindt dus niet plaats en de buitenlandse kapitaalinvoer verhoogt gewoon de binnenlandse geldhoeveelheid. Deze verhoging is een monetaire stimulans voor het expansieve budgettaire beleid. Het vermogenseffect ontstaat wanneer de overheidsbestedingen gefinancierd worden door de verkoop van overheidsobligaties aan het publiek. Deze verkoop doet het vermogen van de private sector toenemen terwijl de geldhoeveelheid ongewijzigd blijft aangezien de opbrengst van deze verkoop aangewend zal worden voor bestedingen. Wijzigingen in het private vermogen zullen invloed uitoefenen op de private bestedingen en op de vraag naar geld. In principe kunnen vermogenseffecten het expansieve beleid zowel versterken of verzwakken. De vermogenstoename kan leiden tot extra consumptie, maar zal ook een grotere vraag naar liquiditeiten genereren. Het Barro-spaareffect of het Ricardiaanse equivalentietheorema gaat ervan uit dat economische agenten volledig rationeel handelen. Dit effect spreekt de redenering van het vermogenseffect tegen en stelt dat met leningen gefinancierde overheidsuitgaven het vermogen van het publiek niet verhogen (Poeck & Gompel, 2013). Bij een schuldgefinancierde toename van de overheidsbestedingen zullen de economische agenten anticiperen op de toekomstige belastingen die nodig zijn om de rentelasten en de terugbetaling van de overheidsschuld te financieren. Deze verdiscontering van toekomstige belastingen zal leiden tot een lagere consumptie en een hoger sparen (Barro, 1974). Op deze manier kunnen de effecten van een expansief budgettair beleid volledig teniet gedaan worden door de verminderde consumptie van gezinnen. In de realiteit stellen we echter vast dat er pas Ricardiaanse effecten zullen ontstaan wanneer de schuldratio een kritisch niveau overschrijdt. De effectiviteit van het budgettaire beleid is dus niet onafhankelijk van de schuldgraad van de overheid (Poeck & Gompel, 2013). Een restrictief budgettair beleid kan eveneens onverwachte effecten opleveren. Bij een budgettaire sanering kunnen de negatieve effecten achterwege blijven of kunnen er zelfs positieve effecten optreden (Poeck & Gompel, 2013). Wanneer zulke onverwacht positieve (expansieve) gevolgen optreden, noemen we dit een expansionary fiscal contraction. Door de overheidsbesparingen neemt de verwachte toekomstige fiscale druk af en neemt het consumenten- en producentenvertrouwen toe. Consumenten zouden minder sparen en meer consumeren, waardoor producenten meer produceren en investeren. Daardoor zal het restrictieve beleid expansieve gevolgen hebben (Bertola & Drazen, 1993). In de praktijk probeert men de onzekerheid omtrent de effecten van het budgettaire beleid te bepalen aan de hand van budgettaire multiplicatoren. Deze budgettaire multiplicatoren staan hieronder uitgebreid beschreven. 37 4.2 Budgettaire multiplicator Een budgettaire multiplicator poogt het effect van een budgettaire impuls op de economische activiteit en werkloosheid weer te geven. Concreet meet een multiplicator de verandering van de economische activiteit of werkloosheid ten gevolge van budgettaire maatregelen. Ondanks het grote aantal studies die werelwijd uitgevoerd werden omtrent multiplicatoren blijft de grootteorde van de multiplicatoren moeilijk te vatten. In de praktijk heeft een budgettaire multiplicator namelijk te maken met enkele meetproblemen die de grootteorde onzeker maken. Een eerste meetprobleem is dat het causale verband tussen economische groei en de overheidsfinanciën in twee richtingen loopt (Poeck & Gompel, 2013). Ten tweede bestaan er verschillende multiplicatoren afhankelijk van de aard van de budgettaire ingreep. Bovendien bestaan er verschillende methoden om deze multiplicatoren te berekenen, waarbij elke methode zijn voor- en nadelen heeft. Het is zeer belangrijk dat we er ons bewust van zijn dat tot op vandaag de perfecte schatter van de multiplicator nog steeds niet gevonden is. Dit is trouwens onmogelijk aangezien de realiteit nooit verloopt volgens exacte mathematische modellen. Ten slotte kunnen begrotingsmaatregelen ook vertraagde, dynamische effecten hebben op de economische activiteit (Poeck & Gompel, 2013). Een maatregel kan dus effect hebben overheen verschillende perioden, maar het is moeilijk om te schatten hoeveel perioden dit effect zal beslagen. Om deze meetproblemen en andere kritieken op te vangen maken economen vaak gebruik van de VAR- of DSGE- modellen. De Vector Autoregressieve Modellen (VAR) laten toe om de effecten van autonome (exogene) wijzigingen in een variabele te identificeren die los staan van allerlei endogene reacties. Het Dynamische Stochastische Algemene Evenwichtsmodel (DSGE) is een andere veelgebruikte methode die het geheel van vele micro-economische beslissingen analyseert. Beide modellen onderscheiden zich van de traditionele modellen doordat ze gebaseerd zijn op micro-economische grondslagen. In dit onderdeel wordt eerst het begrip budgettaire multiplicator uitgewerkt, waarna de belangrijkste theoretische en empirische methodes om de multiplicator te schatten besproken worden. Hierbij zal de gehanteerde methode om de budgettaire multiplicator in deze thesis te berekenen, onderbouwd en beargumenteerd worden. Ten slotte komt ook de berekening van debudgettaire multiplicatoren die nodig zijn voor het analyseren van het beleid van de regering Di Rupo ter sprake. 4.2.1 Begrip budgettaire multiplicator Een budgettaire multiplicator is de ratio van een verandering in de output (DY) ten gevolge van een exogene verandering in het budgettaire beleid (DG) (Spilimbergo, Symansky, & Schindler, 2009). Volgens de auteurs worden er een aantal multiplicatoren gebruikt afhankelijk van de beschouwde tijdsperiode. ï‚· ï‚· ï‚· De impact multiplicator: geeft het effect van een impuls in het budgettaire beleid op de output weer op het ogenblik dat de impuls zich voordoet. De topmultiplicator: maakt gebruik van een tijdsinterval N, in plaats van een momentopname, waarbij de hoogste waarde binnen deze tijdsinterval de topmultiplicator is. De cumulatieve multiplicator: geeft de cumulatieve verandering in de output weer als respons op een impuls in het budgettaire beleid overheen tijdshorizon N. Wanneer bovenstaande methoden gebruikt worden om de multiplicator te schatten, moet men zeker aandacht hebben voor de tijdshorizon van de meting en van de multiplicator. Het is belangrijk dat de tijdsperiode waarin de verandering in het budgettaire beleid gemeten wordt overeen komt met de tijdsperiode waarin de verandering van de output gemeten wordt, anders heeft de multiplicator geen betekenis. Een vaak voorkomend probleem is dat budgettaire maatregelen en de effecten hiervan vaak met vertraging in werking treden waardoor deze tijdsperiodes niet overeenkomen. Vanwege deze vertragingen geloven de nieuw-Keynesiaanse economen dat het budgettaire beleid niet geschikt is om recessies te bestrijden (Ramey, 2011). Om de impact van een budgettaire impuls overheen een langere periode te meten wordt daarom aangeraden om de cumulatieve multiplicator te hanteren, aangezien deze de gehele tijdsperiode in acht neemt (Kara & Sin, 2012). 38 Bij de berekening van een multiplicator is voornamelijk de grootteorde of de waarde ervan van belang. De waarde van de multiplicator is de verandering van het bbp wanneer er een budgettaire impuls gegeven wordt ten belope van één procent. Indien de multiplicator groter is dan 1, zal een impuls in het budgettaire beleid een positief effect hebben op de output. Indien de multiplicator kleiner is dan 1, zal de output minder sterk stijgen dan de budgettaire impuls. Ten slotte kan een multiplicator ook een negatieve waarde aannemen. In dit geval zal een stimulerende impuls in het budgettaire beleid een negatief effect hebben op de output. Een negatieve multiplicator komt vaak voor wanneer een budgettaire expansie leidt tot een daling in het consumenten- en investeerdersvertrouwen (Spilimbergo, Symansky, & Schindler, 2009). Hieruit leiden we af dat wanneer de grootteorde van een budgettaire multiplicator klein is, een impuls in het budgettaire beleid nagenoeg geen effect heeft op de output. Recent werden er twee studies gedaan naar de budgettaire multiplicator voor België. De studie van Bas Van Aarle en Joep Konings deed onderzoek naar het effect van overheidsuitgaven op het bbp in België (Van Aarle & Konings, 2011). Concreet onderzochtten ze de impact van een structurele vermindering van de overheidsuitgaven in België op de economische activiteit. Tine Timco onderzocht in 2014, naar aanleiding van de nationale verkiezingen, of de voorgestelde budgettaire maatregelen door de verschillende partijen antieconomisch van aard waren of niet (Timco, 2014). Beide onderzoeken maakten gebruik van een budgettaire multiplicator, maar hun conclusies waren zeer verschillend. Van Aarle en Konings besloten dat een budgettaire consolidatie in België weinig of geen effect zal hebben op de economische groei, aangezien hun berekende multiplicator niet significant verschillend van 0 was. De Belgische economie zou voornamelijk afhankelijk zijn van de groei in haar afzetmarkten en moet daarom voornamelijk inzetten op haar concurrentiepositie en de reductie van haar overheidsbeslag (Van Aarle & Konings, 2011). Het onderzoek van Tine Timco kwam tot het besluit dat een schok op de overheidsgaven weldegelijk een negatief effect heeft op het bbp. Deze controverse is interessant voor de analyse van het budgettaire beleid gevoerd door Di Rupo. De overheid kan echter maatregelen nemen om de effectiviteit van haar budgettaire beleid te verhogen. Volgens de auteurs Spilimbergo, Symansky en Schindler zal de waarde van een multiplicator groter zijn indien er weinig lekken zijn in de economie, de monetaire omstandigheden optimaal zijn en de budgettaire positie van het land in kwestie stabiel is (Spilimbergo, Symansky, & Schindler, 2009). Aangezien België een kleine en open economie heeft, is het aantal lekken in de economie aanzienlijk. Onder lekken verstaan we onder meer import, de grootte van de belastingen en de neiging van het volk om te sparen. De grootte van deze macro-economische lekken zijn het meest bepalend voor de grootte van de multiplicator: hoe groter de lekken, hoe kleiner de multiplicator en hoe minder effectief het budgettaire beleid. Om de effectiviteit van het budgettaire beleid te verhogen, zou de overheid deze lekken kunnen dichten. Het is dus in eerste instantie interessanter binnen de budgettaire politiek om gebruik te maken van een verhoging van de overheidsuitgaven bij een expansief beleid. Zoals hierboven reeds werd aangehaald werkt een verhoging van de uitgaven rechtstreeks in op de aggregate vraag. Een belastingsverlaging werkt indirect in op de aggregate vraag via een verhoging van het beschikbare inkomen. Hierbij kunnen individuen er echter voor opteren om het extra inkomen te sparen in plaats van te consumeren, waardoor een stuk van de budgettaire inspanning verloren gaat aan het spaarlek. Consumptie door huishoudens is een belangrijke motor voor de binnenlandse economie. Doordat België een kleine en open economie is met hoge loonkosten, is importeren (ofwel consumeren in het buitenland) zeer aantrekkelijk voor de Belgische bevolking. Goedkopere buitenlandse substituten zorgen ervoor dat er toegevoegde waarde naar het buitenland vloeit, weg van onze economie. Door import te ontmoedigen bij de bevolking of door de internationale concurrentiepositie te versterken, kan de import beperkt worden en zo het effect van het beleid verhoogd worden. Aangezien België deel uitmaakt van de Europese vrijhandelszone, is het niet mogelijk om de import te beperken via taksen of importquota. Daarom zou de overheid meer aandacht moeten geven aan de Belgische concurrentiepositie om de import te beperken. 39 Daarenboven zou een sterke concurrentiepositie ervoor zorgen dat er toegevoegde waarde van het buitenland naar de Belgische economie stroomt. De monetaire omstandigheden zijn daarentegen wel ondersteunend voor het budgettaire beleid. De multiplicator wordt namelijk groter, zelfs met een factor van 2 tot 3, wanneer de nominale interestratio’s stabiel blijven na een budgettaire impuls (Spilimbergo, Symansky, & Schindler, 2009). Sinds het monetaire beleid een Europese bevoegdheid geworden is, nam de stabiliteit van dit beleid toe. Daarenboven blijkt uit recent onderzoek dat de modellen van het nieuw-Keynesiaans denken verrassende resultaten bekomen wanneer de nul-ondergrens voor de nominale rente binnen het monetaire beleid benaderd wordt. Het nieuw-Keynesiaans denken gaat er namelijk vanuit dat het budgettaire beleid geen effect heeft op de economische activiteit en schat dat de budgettaire multiplicator voornamelijk een waarde tussen 0,5 en 1 aanneemt (Kara & Sin, 2012). Toch werd er vastgesteld dat wanneer de nominale interestratio gelijk is aan nul, de budgettaire implicator groter wordt naarmate de overheidsuitgaven stijgen (Christiano, Eichenbaum, & Rebelo, 2010). De nominale interestratio’s nemen enkel een waarde 0 aan wanneer de economie zich in een recessie bevindt. We stellen dus vast dat een budgettair beleid aan kracht wint tijdens een recessie (Auerbach & Gorodnichenko, 2010). Gedurende een recessie is het namelijk minder waarschijnlijk dat een expansief budgettair beleid verdringingseffecten veroorzaakt. Daarenboven brengt sparen niets meer op bij extreem lage interestvoeten waardoor, in theorie, het spaarlek zal afnemen in grootte. Het budgettaire beleid bestaat uit twee onderdelen, het manipuleren van belastingen en het beheren van overheidsuitgaven. Daarom gebruiken we hiervoor twee verschillende multiplicatoren, namelijk de belastingsmultiplicator en de bestedingsmultiplicator. De belastingsmultiplicator meet de verandering in de output als gevolg van een wijziging in de belastingen. De bestedingsmultiplicator meet de verandering in de output als gevolg van een wijziging in de overheidsbestedingen. Ondanks het talrijk aantal onderzoeken blijft de waarde die een budgettaire multiplicator aanneemt een controversieel onderwerp. Uit recent onderzoek blijkt bovendien dat de budgettaire multiplicator waar dat de meeste westerse landen mee werkten voor de crisis, sinds de crisis sterk onderschat is (Blanchard & Leigh, 2013). 4.3 Theoretische modellen 4.3.1 Traditioneel Keynesiaans model John Maynard Keynes vormde in 1930 de grondslagen van het budgettaire beleid. In de jaren dertig kregen de economieën in de wereld te maken met een zware crisis en een daaropvolgende langdurige recessie. Tijdens deze periode verklaarde Keynes dat de overheid haar overheidsbestedingen zou moeten verhogen en haar belastingen verlagen om de economie te stimuleren (Nelson, 2006). Dit was een revolutionair idee aangezien de toenmalige heersende opvatting inhield dat overheidsinterventies tot een minimum beperkt moesten worden. De markeconomie zou zichzelf herstellen en de overheid mocht hierbij enkel een ondersteunende rol spelen via haar monetaire beleid. Keynes was er echter van overtuigd dat het monetaire beleid geen soelaas zou brengen voor de economische recessie. Het monetaire beleid hangt voornamelijk af van het manipuleren van interestratio’s. Lage interes ratio’s stimuleren immers de consumptie en investeringen, en ontmoedigen sparen. Tijdens de economische crisis namen de interestratio’s al waarden aan dicht bij 0. Daarom beschikte het monetaire beleid niet over voldoende slagkracht om de economische activiteit te herstellen. Deze redenering zouden we ook kunnen toepassen op de crisis van 2008, vanwege de gelijkaardige economische toestand, een wereldwijde recessie die gepaard gaat met lage rentes. De hoeksteen van het Keynesiaanse denken wordt gevormd door de redenering dat overheidsuitgaven en belastingsverlagingen via een vermeerdering van de vraag en productie leiden tot hogere groei (en omgekeerd) (Poeck & Gompel, 2013). Deze hoeksteen wordt ook wel het multiplicatoreffect genoemd. De aanhangers van Keynes geloven dat het budgettaire beleid een zeer sterke impuls kan zijn voor de economie net omwille van dit multiplicatoreffect. Dit effect, dat verkregen wordt door de overheidsuitgaven te verhogen of de belastingen te verlagen, zal vermeningvuldigd worden door 40 bijkomende vraag naar goederen door de consumptie door huishoudens te stimuleren (Nelson, 2006). Dit rimpeleffect maakt het echter wel moeilijker om de multiplicator te berekenen omdat de budgettaire impuls zowel een direct als een vertraagd effect kent. Bij de berekening van de multiplicator wordt vaak een onderscheid gemaakt tussen de bestedingsmultiplicator en de belastingsmultiplicator. Overheidsbestedingen maken een direct bestanddeel uit van de aggregate vraag en zullen daarom een direct effect hebben op de bestedingen in de economie. Onrechtstreeks verhoogt deze impuls in de overheidsbestedingen de vraag van huishoudens naar goederen. De uiteindelijke impact van de toename van de overheidsbestedingen zal weergegeven worden door de bestedingsmultiplicator en zal afhangen van de ‘Marginal Propensity to Consume’ (MPC) (Nelson, 2006). Wanneer een consument zijn beschikbaar vermogen ziet toenemen, kan hij deze toename in theorie op twee manieren aanwenden. Enerzijds kan hij dit extra beschikbaar vermogen sparen, anderzijds kan hij dit spenderen aan goederen en diensten. De MPC is het aandeel in de toename van het beschikbare inkomen dat een consument zal uitgeven aan goederen en diensten in plaats van te sparen. De bestedingsmultiplicator vormt dan de som van de consumptie van alle huishoudens. Algebraïsch ziet dit er als volgt uit: 1/(1-mpc). Wanneer de mpc = 0.5, zal de impact van een toename van de overheidsuitgaven met 1 euro gelijk zijn aan 2 euro bbp. Hieruit kunnen we dus afleiden dat de MPC cruciaal is in deze analyse: hoe hoger de MPC, hoe sterker het effect van een verhoging in de overheidsuitgaven (Nelson, 2006). Natuurlijk is dit de meest eenvoudige weergave van de bestedingsmultiplicator. In de praktijk zal men rekening moeten houden met additionele factoren zoals het weglekeffect. Deze lekken in de economie kunnen verschillende vormen aannemen, zoals sparen en importeren, en zullen het multiplicatoreffect van de overheidsbestedingen verkleinen. Hierboven werd reeds aangehaald dat een kleine open economie zoals de Belgische economie een groot weglekeffect kent. De overheid kan binnen een expansief budgettair beleid ook opteren voor een verlaging van de belastingen. Deze vermindering beïnvloedt eveneens het beschikbare inkomen van de huishoudens, maar heeft geen rechtstreekse invloed op de aggregate vraag zoals de bestedingen. Daarom zal een verlaging van de belastingen een minder groot effect kennen dan een verhoging van de overheidsbestedingen. Daarenboven mogen we niet vergeten dat een belastingverlaging een negatieve aanpassing is van de belastingen. De belastingsmultiplicator zal er als volgt uitzien: (1/(1mpc))-1 of (mpc/(1-mpc)) (Nelson, 2006). In vergelijking met de bestedingsmultiplicator zal de belastingmultiplicator steeds gelijk zijn aan de bestedingsmultiplicator – 1. Aangezien een belastingvermindering steeds een minder groot effect heeft dan een stijging van de overheidsuitgaven, is deze minder geschikt als stimulans voor de economie. Ten slotte stellen we vast dat een verhoging van de overheidsuitgaven gefinancierd door een verhoging in de belastingen geen vermenigvuldigingseffect teweeg zal brengen. De belastinsverhoging zal immers het positieve effect van de uitgaven op het beschikbare inkomen teniet doen. Daarom zal het verschil tussen de bestedingsmultiplicator en de belastingsmultiplicator steeds gelijk zijn aan 1 en dus geen vermenigvuldigingseffect teweeg brengen (Nelson, 2006). Uit deze redenering blijkt tevens het belang van het consumentenvertrouwen binnen de economie. Stel dat de consumenten geen vertrouwen hebben in het huidige economische klimaat en bijgevolg de toename in hun beschikbaar inkomen volledig op een spaarboekje zetten, zal de MPC = 0. Dit betekent dat een toename in de overheidsuitgaven geen vermenigvuldigingseffect zal hebben en een vermindering van de belastingen helemaal geen effect zullen hebben. Het expansieve budgettaire beleid verliest dan volledig zijn kracht. Waarom zou de overheid haar overheidsuitgaven dan niet blijven verhogen om zo een steeds hoger niveau van beschikbaar inkomen en een grotere economische groei te bekomen? Het Keynesiaanse model maakt de assumptie dat de productiezijde van de economie steeds zal voldoen aan de vraagzijde van de economie. In de realiteit is dit echter niet het geval. Wanneer een economie zich op het maximum van haar capaciteit bevindt, zal de generatie van extra output zeer duur zijn waardoor prijzen en lonen zullen stijgen (Nelson, 2006). Daarenboven zullen extra overheidsuitgaven in een economie die reeds dicht bij haar maximumcapaciteit zit, leiden tot de verdringingseffecten 41 die hierboven reeds besproken werden. De overheidsbestedingen zullen dan private bestedingen uit de markt duwen. We mogen echter niet vergeten dat Keynes een depressie analyseerde voor het opstellen van zijn theoriën. In de afgelopen decenia werden er verscheidene kritieken geformuleerd op de beginselen van Keynes waaruit de nieuwe klassieke benaderingen ontstaan zijn. De voornaamste kritiek op het keynesiaanse denken is de Lucas-kritiek, geformuleerd door Robert Lucas. De keynesiaanse doctrine gaat namelijk voorbij aan het feit dat economische agenten hun gedrag aanpassen aan de gewijzigde omgeving (Lucas, 1976). Men houdt er dus geen rekening mee dat economische agenten rationeel denken en handelen. In essentie wilt dit zeggen dat de hierboven vermelde verdringinseffecten zullen optreden. 4.3.2 Nieuwe klassieke benaderingen De Keynesiaanse stroming kende zijn grootste aanhang in de jaren 60. In de jaren 70 vonden er echter enkele economische crisissen plaats waardoor nieuwe klassieke benaderingen de tradionele Keynesiaanse theorie in vraag stelden. De nieuwe klassieke benaderingen probeerden cyclussen in perfect competitieve economieën met rationele verwachtingen te verklaren (Stadler, 1994). Hierbij werd de rol van imperfecte informatie benadrukt en werden nominale schokken, in de vorm van monetaire misvattingen, beschouwd als de oorzaak van de cyclussen. Deze nieuwe opvattingen stimuleerden de ontwikkeling van de nieuwe Keynesiaanse benadering en de Real Business Cycle (RBC), twee parallelle theorieën die onafhankelijk van elkaar ontstonden in de jaren 70. De nieuwe Keynesiaanse benadering beschouwt nominale schokken als de oorzaak van cyclussen binnen de economie met een imperfecte competitie, terwijl de RBC theorie eerder reëele schokken binnen een economie met een perfecte competitie en flexibele prijzen met de vinger wijst (Stadler, 1994). Deze reëele schokken werden omschreven als stochastische fluctuaties in technologie of productiviteit. De RBC theorie besluit zo dat fluctuaties in de economie overeen komen met het economische evenwicht waarbij alle economische agenten rationeel handelen om hun nut te maximaliseren. De nieuw Keynesiaanse benadering wordet gedreven door schokken in de vraagzijde, terwijl RBC gedreven wordt door schokken in de aanbodzijde van de economie (Stadler, 1994). Volgens het traditioneel Keynesiaans denken wordt de vraagzijde bepaald door investeringen, consumptie en overheidsuitgaven. Deze onderverdeling is echter niet zo effectief aangezien een verandering in de aanbodzijde sowieso de vraagzijde beïnvloedt en vice versa. Toch is deze onderverdeling bepalend voor de budgettaire multiplicator. Volgens de RBC theorie bepaalt niet de vraag maar wel het aanbod de budgettaire multiplicator. Aangezien een budgettair beleid, hetzij via overheidsuitgaven of belastingen, een impuls op de vraagzijde van de economie inhoudt, voorspellen RBC modellen vaak lage waarden voor de budgettaire multiplicatoren. Wanneer de overheid haar bestedingen laat stijgen om de economie te stimuleren zullen er volgens de RBC theorie twee, elkaar opheffende, mechanismen plaatsvinden. Enerzijds zal een toename van de overheidsbestedingen leiden tot een daling van het kapitaal in de economie, aangezien deze extra uitgaven gefinancierd zullen worden met (al dan niet toekomstige) belastingen (in geval van schuldfinanciering). Deze toename van belastingen zal ervoor zorgen dat het beschikbaar inkomen van de huishoudens in de economie daalt, waardoor de consumptie en de output eveneens zullen dalen. Anderzijds zullen huishoudens dit verlies compenseren door meer te gaan werken met als gevolg dat de output weer stijgt. Het uiteindelijke effect van het expansieve beleid en de uiteindelijke grootte van de budgettaire multiplicator is dan afhankelijk van de omvang van beide mechanismen. Het Ricardiaanse equivalentietheorema is een tweede nieuw klassieke benadering, die uitgaat van een extreme rationaliteitshypothese (Van Poeck & Van Gompel, 2013). Deze theorie van rationele verwachtingen bouwt verder op de eerder besproken Lucas-kritiek. Een expansief budgettair beleid verhoogt de overheidsuitgaven of verlaagt de belastingen, wat eventueel gefinancierd kan worden door met een lening. Volgens het Ricardiaanse denken zullen economische agenten anticiperen op de verhoogde toekomstige belastingsverplichtingen die nodig zijn om de schuldenlast en leningen af te betalen. Deze anticipatie zullen ze verdisconteren in hun gedrag door minder te consumeren en meer te sparen waardoor het effect van de budgettaire expansie teniet gedaan wordt. In de praktijk zou dit betekenen dat mensen afkerig zijn om de belastingverplichtingen door te schuiven naar de toekomstige generaties, een intergenerationele solidariteit (Verbon, 2008). In de realiteit is dit niet 42 het geval en zullen Ricardiaanse effecten pas optreden wanneer de schuldratio van een land een bepaald niveau overschrijdt. De Britse econoom David Ricardo gaat er dus vanuit dat een schuldgefinancierde budgettaire expansie niet leidt tot grotere outputeffecten dan een expansief beleid gefinancierd door bijkomende belastingen. Een redenering die de Keynesiaanse stroming wel volgt, waardoor de effecten van een budgettaire expansie niet afhankelijk zouden zijn van de wijze van financiering van de uitgaven (Van Poeck & Van Gompel, 2013). Daarenboven gelooft Ricardo niet dat de doelstellingen zoals een verhoogde economische activiteit behaald kunnen worden via budgettaire impulsen. 4.4 Empirische modellen De theoretische modellen geven vaak het achterliggende mechanisme en de redenering van de budgettaire multiplicator weer. Om rekening te houden met de kritieken op de budgettaire multiplicator en om deze zo correct mogelijk te berekenen maken economen veelal gebruik van empirische modellen zoals het VAR model, de narrative approach en het DSGE-model. Deze verscheidenheid aan modellen leidt tot verschillende schattingen van de budgettaire multiplicator. Dit is het gevolg van de verschillende assumpties of methoden die elk model gebruikt voor haar schatting van de multiplicator. Daarom is het belangrijk dat het juiste model gebruikt wordt in de juiste omstandigheden. In deze thesis zal het VAR-model en de narrative approach besproken worden, omdat dit de twee belangrijkste empirische methoden zijn om een budgettaire multiplicator te schatten (Ramey, 2008). 4.4.1 Het VAR-model Het Vector Auto Regression Model is de afgelopen jaren het belangrijkste econometrische model geworden om de effecten van monetaire en budgettaire beleidsimpusen te beoordelen (Caldara & Kamps, 2008). Het VAR-model wordt gebruikt om de lineaire afhankelijkheden tussen tijdreeksen vast te leggen. Dit model veralgemeent de univariate autoregressie modellen door meer dan één evoluerende variabele toe te laten. Met het VAR-model kunnen de effecten van autonome (exogene) wijzigingen in een variabele (vb. een wijziging in de overheidsuitgaven) onderzocht worden losstaand van allerlei endogene reacties (Van Poeck & Van Gompel, 2013). Bovendien is dit model gebaseerd op micro-economische grondslagen, in tegenstelling tot de traditionele macro-economische modellen, waardoor ze minder kwetsbaar is voor de Lucas-kritiek. Het VAR-model kan opgesplitst worden in drie varianten: de structurele vorm, de recursieve vorm en de gereduceerde vorm (Stock & Watson, 2001). Structurele Vector Autoregressies (SVARs) zijn multivariate, lineaire representaties van een vector aan observaties op hun eigen vertragingen en andere variabelen als een trend of een constante (Fernández-Villaverde & Rubio-Ramírez, 2007). Voor de analyse van een multivariate tijdreeks is het SVAR-model één van de meest succesvolle en flexibele manieren. Het model houdt er tevens rekening mee dat oorzakelijk invloeden zowel ogenblikkelijk als met aanzienlijke vertraging kunnen optreden (Hyvärinen, Zhang, Shimizu, & Hoyer, 2010). Uiteraard heeft het SVAR-model ook enkele beperkingen. Fernández-Villaverde & Rubio-Ramírez (2007) halen drie kritieken aan. Ten eerste zouden de economische schokken afgeleid uit een SVAR model niet lijken op schokken gemeten door andere mechanismen zoals marktverwachtingen geïntegreerd in de toekomstige prijzen. Ten tweede kunnen schokken afgeleid uit een SVAR model variabelen reflecteren die verwijderd werden uit het model. Indien de verwijderde variabelen correleren met de ingesloten variabelen, zullen de geschatte schokken vertekend zijn. Ten derde zijn de resultaten van SVAR modellen zeer gevoelig aan identificatiebeperkingen. Daarenboven bestaat het gevaar dat economen vast geraken in een vooringenomen kijk op de data (Fernández-Villaverde & Rubio-Ramírez, 2007). Vele identificatieschema’s zijn het product van een specifieke zoektocht waarbij onderzoekers zoeken naar redelijke antwoorden (Stock & Watson, 2001). Wanneer een identificatieschema niet beantwoordt aan de conventionele kennis, wordt dit beschouwt als een raadsel of een faling (Uhlig, 2005). Onderzoekers die gebruik maken van het VAR-model vertrouwen daarom voornamelijk op de data om de interactie tussen verschillende economische variabelen te bestuderen. Zo vermijden ze dat er identificatiebeperkingen opgelegd worden (Ciccarelli & Rebucci, 2003). De afgelopen decennia 43 werden er in de literatuur twee beperkingen voor deze benadering besproken. Enerzijds kan het vermijden van restricties leiden tot ‘overfitting’ waardoor, dankzij een verlies aan vrijheidsgraden, het model inefficiënte schattingen reproduceert. Anderzijds zal men een gereduceerd VAR model gebruiken om geen identificatierestricties te moeten instellen op gelijktijdige oorzakelijke variabelen waardoor men niet verder kan gaan dan een simpele beschrijving van de data. De afgelopen jaren werd het Bayesian VAR-model naar voren geschoven als oplossing voor dit ‘overfitting’ probleem (Ciccarelli & Rebucci, 2003). Deze benadering beschouwt de werkelijke populatiestructuur als onzeker en wijst niet teveel ‘gewicht’ toe aan enige specifieke waarde van de paramaters in het model. In plaats daarvan neemt het deze onzekerheid in rekening in de vorm van een voorafgaande probabiliteitsverdeling over de verschillende parameters. Hierdoor wordt het risico op ‘overfitting’ sterk gereduceerd. Als gevolg van deze benadering produceert het BVAR-model betere verwachtingen dan de gereduceerde VAR-modellen en in sommige gevallen betere dan de structurele modellen (Ciccarelli & Rebucci, 2003). Terwijl er een consensus bestaat over de empirische effecten van monetaire schokken blijft de empirische analyse van budgettaire schokken voor controverse zorgen. Toch beschouwen Blanchard en Perotti (1999) de structurele VAR benadering beter geschikt voor het budgettaire beleid dan het monetaire beleid om van twee redenen. Ten eerste zijn er veel oorzaken voor veranderingen in budgettaire variabelen. Er zijn dus exogene budgettaire schokken. Ten tweede zal het budgettaire beleid op korte termijn, bijvoorbeeld op basis van kwartaaldata, nauwelijks of niet discretionair reageren op onverwachte gebeurtenissen vanwege de vertragingen in de besluitvorming. Hierdoor kan men op basis van kwartaaldata budgettaire beleidsschokken identificeren en hun dynamische effecten op het BBP traceren (Blanchard & Perotti, 1999). Verder maakten Blanchard en Perotti in hun onderzoek ook gebruik van seizoensgezuiverde gegevens om seizoenspatronen weg te filteren. Bepaalde overheidsuitgaven (bv. herstellingswerken infrastructuur) gebeuren seizoensgebonden, bepaalde belastingen worden direct geïnd (bv. btw) en andere belastingen worden met vertraging betaald. Deze seizoenspatronen dienen weg gefilterd te worden. Aan de hand van data die voldoen aan deze bovenstaande criteria kan men vervolgens, door middel van het SVAR model, bepalen wat het effect van een impuls in één variabele op een andere variabele teweeg brengt. Op deze manier kan men onderzoeken wat het effect zal zijn van een verhoging in de overheidsuitgaven op het BBP van een land. Een regressie van deze schokken op het BBP geeft dan uiteindelijk de multiplicator weer (Timco, 2014). In deze masterproef gaan we gebruik maken van het SVAR-model volgens de aanpak van Blanchard en Perotti. Voor de identificatie van budgettaire schokken onderzoeken ze eerst institutionele informatie van belastingen, BBP en uitgaven, waarna ze de SVAR zullen schatten. Aangezien we in deze thesis een budgettair beleid onderzoeken aan de hand van een budgettaire multiplicator, is deze methode het meest geschikt voor de analyse. 4.4.2 Narrative approach In 1998 gebruikten Valerie Ramey en Matthew Shapiro voor het eerst de narrative approach om het effect van impulsen in overheidsuitgaven te verklaren, meer bepaald overheidsuitgaven inzake militaire toepassingen. Hiermee zetten de auteurs zich af tegen meer conventionele methoden, zoals het VAR-model. De auteurs vreesden namelijk dat schokken geïdentificeerd door het VAR-model simpelweg geanticipeerde impulsen in het budgettaire beleid waren (Ramey, 2011). In 2010, verrichten Romer en Romer baanbrekend werk door de narrative approach te gebruiken om het effect van ‘tax cuts’ te onderzoeken. De narrative approach probeert de discretionaire wijzigingen in het budgettaire beleid te identificeren door gebruik te maken van officiële documenten, zoals wetten, begrotingen etc., gebaseerd op officiële aankondigingen en plannen van de beleidsmakers (Dell'Erba, Mattina, & Roitman, 2013). Deze alternatieve empirische methode baseert zich dus op gepubliceerde informatie, meestal officile documenten zoals een regeerakkoord, omtrent de budgettaire maatregelen om de grootte van de multiplicator te schatten (Auerbach & Gorodnichenko, Measuring the ouput responses to fiscal policy, 2010). Het grote voordeel van deze methode is de goede interpreteerbaarheid van de gevonden multiplicator. Daarenboven kan elke budgettaire verandering verklaard en gemotiveerd worden. De narrative approach is zeer geschikt om voorgenomen discretionaire veranderingen te identificeren, daar waar traditionele modellen de neiging hebben om 44 budgettaire veranderingen te overschatten tenzij ze rekening houden met andere factoren zoals wisselkoersen, grondstofprijzen etc. (Dell'Erba, Mattina, & Roitman, 2013). De narrative approach heeft, zoals elke methode, toch enkele belangrijke tekortkomingen. Om te beginnen beperkt het model zichzelf doordat het enkel de effecten van een specifieke categorie van budgettaire impulsen kan onderzoeken. Respectievelijk de overheidsuitgaven en belastingsimpulsen die geen betrekking hebben op de korte termijn, zoals een recessie, of de noodzaak om wijzigingen in de uitgaven uit te balanceren (Auerbach & Gorodnichenko, 2010). Ten tweede heeft de narrative approach de neiging om kwalitatieve schattingen van de effecten van budgettaire impulsen te geven, maar beleidsmakers zijn meer geïnteresseerd in kwantitatieve schattingen van de effecten (Auerbach & Gorodnichenko, 2010). Een uitzondering hierop waren de onderzoeken van Ramey (2009) en Romer & Romer (2010) die weldegelijk kwantitatieve schattingen van de budgettaire multiplicator bekwamen via de narrative approach. Romer en Romer onderzochten in 2010 de belastingsmultiplicator voor de Verenigde Staten in de periode na de tweede wereldoorlog. Hiervoor bekwamen zij een negatieve belastingsmultiplicator van -3, terwijl het VAR-model voor dezelfde periodes een multiplicator van 1 of lager vond (Blanchard & Perotti, 1999). Het verschil tussen de multiplicatoren bekomen door de narrative approach en de conventionele modellen, zoals het VARmodel, is hier zeer frappant. De oorzaak van dit verschil ligt in het gebruik van de gelimiteerde informatie benadering die gebruikt werd door Romer en Romer in hun schatting (Favero & Giavazzi, 2010). Wanneer de, door de narrative approach, geïdentificeerde schokken in een multivariaat dynamisch model gestoken werden, was de geschatte belastingsmultiplicator van dezelfde grootteorde als deze van het VAR-model. De derde tekortkoming werd aan de kaak gesteld door Perotti. Het is namelijk essentieel dat alle gepubliceerde informatie en plannen overwogen worden in het model, anders kunnen er meetproblemen optreden. De interpretatie van deze aankondigingen is hierbij ook zeer belangrijk. Ten slotte houdt het model er geen rekening mee of de aangekondigde maatregelen ook effectief uitgevoerd werden door de beleidsmakers. Daarenboven verloopt de implementatie van de maatregelen ook niet altijd zoals ze aangekondigd werden (Dell'Erba, Mattina, & Roitman, 2013). Hoewel de narrative approach een goede methode is om een budgettair beleid te onderzoeken, wordt deze methode niet gebruikt in deze thesisomdat de grootte van de budgettaire multiplicator vertekend kan zijn. Om te beginnen zouden alle officiële communicatie en documenten van de regering Di Rupo omtrent het budgettaire beleid onderzocht moeten worden om meetproblemen te vermijden. Dit is echter geen realistische doelstelling om binnen deze masterproef te verwerken. Verder is de narrative approach niet geschikt om toe te passen op impulsen die betrekking hebben op de korte termijn. Deze masterproef beperkt zich tot de regeerperiode van Elio Di Rupo en de narrative approach toepassen op deze korte termijn zou een vertekend beeld van de multiplicator kunnen geven. 45 5 Beleidsmaatregelen regering Di Rupo Aan de hand van het hieronder opgestelde VAR-model zullen we onderzoeken of de budgettaire beleidsmaatregelen, van de regering Di Rupo pro-economisch of contra-economisch van aard waren. Voor de modelopbouw analyseren we daarom de algemene tendensen in de genomen beleidsmaatregelen. De analyse daarvan zal uitgevoerd worden op basis van documenten verkregen vanuit het archief van de Belgisch Kamer. Dit archief houdt alle officiële documenten en verklaringen omtrent de begrotingen en de beleidsnota’s van de federale regering bij. De documenten die voor deze thesis geraadpleegd werden, zijn de ‘Algemene Toelichtingen voor de begrotingen (of ‘Aanpassingen van begrotingen’) voor de begrotingsjaren 2012-2014’. De Algemene Toelichting is een informatiedocument over de ontvangsten en uitgaven dat bij elke begroting door de federale regering wordt ingediend. Hieruit blijken eveneens de politieke keuzes en prioriteiten van de federale regering. De primaire doelstelling van de regering Di Rupo werd geformuleerd in het stabiliteitsprogramma dat verplicht ingediend moest worden bij de Europese Commissie in 2012. In dit programma stippelde de regering een begrotingstraject uit waarin de Belgische gezamenlijke overheid een begrotingsevenwicht wilde bereiken in 2015. Hierbij voorzag de regering een vorderingstekort kleiner dan 3% van het bbp in 2012 zodanig dat de buitensporige tekortenprocedure tegen België stopgezet kon worden. Dit vereiste initiële begrotingsinspanningen ter waarde van 11.3 miljard euro in 2012, 12.6 miljard euro in 2013 en 15.3 miljard euro in 2014. Het begrotingsbeleid van de regering Di Rupo is doorheen de jaren sterk beïnvloed geweest door het aanhouden van deze evenwichtsdoelstelling en het daarmee verbonden begrotingstraject. Voordat we ons toeleggen op de analyse van het beleid van de federale regering, is het van groot belang dat we een onderscheid maken tussen de federale en de gezamenlijke regering. De gezamenlijke regering bestaat uit de federale, Vlaamse, Waalse en Brusselse regering. In andere woorden, de federale regering maakt deel uit van de gezamenlijke regering. De buitensporige tekortenprocedure die ingesteld werd vanuit Europa tegen België heeft betrekking op de begroting van de gezamenlijke regering en niet enkel op de begroting van de federale regering. Sinds de zesde staatshervorming, die in werking trad met het aantreden van de regering Di Rupo, zijn er echter meer bevoegdheden van het federale niveau naar gewestelijk niveau verhuisd. Dit betekend dat de federale regering minder invloed kan uitoefenen op de begroting van de gezamenlijke overheid. Toch heeft de regering Di Rupo een begrotingsevenewicht van de gezamenlijke regering vooropgesteld aangezien de federale overheid, via het Overlegcomité2, nog altijd de algemene trend neerzet voor de overheden van de deelstaten. Daarbij mogen we niet vergeten dat de federale regering nog steeds de internationale verantwoordelijkheid draagt voor de gezamenlijke begroting. Deze thesis heeft als doel om een analyse te geven van de maatregelen van de federale regering van Di Rupo.Er wordt dus geen analyse gemaakt van de gezamenlijke regering. Hieronder worden de resultaten en maatregelen van de federale regering besproken. De primaire doelstelling van deze federale regering is echter wel een begrotingsevenwicht van de gezamenlijke regering in 2015. Daarom zal er tijdens de analyse ook aandacht gegeven worden aan het vorderingssaldo en de brutoschuld van de gezamenlijke overheid zonder de oorsprong van het saldo uitgebreid te onderzoeken. De analyse van de begrotingsmaatregelen uitgevoerd van de regering Di Rupo zal gebeuren aan de hand van drie tabellen. De eerste tabel geeft de federale inkomsten weer voor de jaren 2011 tot en met 2014. De tweede tabel geeft een overzicht van de federale uitgaven van 2011 tot 2014. De laatste tabel geeft de kerncijfers van de gezamelijke overheid weer voor dezelfde jaren. 2 HetOverlegcomité is een orgaan waarbinnen vertegenwoordigers van de verschillende Belgische regeringen overleg plegen om de coherentie in het beleid te bewaren alsook om conflicten te beslechten of te voorkomen. 46 2011 Werkelijke ontvangsten Initiële ontvangsten 2012 Aangepaste ontvangsten 544,1 574,8 563,9 559,9 585,8 575,2 563,1 596,4 135,5 151,8 162,9 160,7 161,4 173,6 171,2 153 174,7 42,3 Eurovignet Accijns compenserend belasting Belastingen op spelen en weddenschappen en automatische ontspanningstoestellen 64,4 71,6 68,2 66,2 72,3 70,1 65 74,3 63,8 Onroerende voorheffing Roerende voorheffing Totale federale inkomsten in miljoenen euro's Verkeersbelasting Belasting op inverkeerstelling Werkelijke ontvangsten Initiële ontvangsten 2013 Aangepaste ontvangsten Werkelijke ontvangsten 2014 VermoeInitiële delijke ontvang- ontvangsten sten 0,4 0,4 0,4 0,4 0,4 0,4 0,2 0,2 0 40,7 55,2 42,9 44,3 44,3 46,6 51,6 49,1 59,5 37,8 41 38,5 37,3 41,4 37,9 44,8 40,3 38,7 49,5 50,4 50,2 51,8 52,4 53,1 53,7 54,5 55,1 3217 3 970,2 3 995,9 3 547,8 4 571,3 4 354,3 4 580,2 4 574,9 4 775,9 RV dividenden 1 715,7 1 913,6 1 971,5 1554 2 078,6 1 961,4 2 217,1 2 239,7 2 740,3 Rv anderen 1 481,4 1 943,1 2 049,9 2 001,7 2 516,6 2 400,9 2 379,1 2 399,9 2 115,1 -23,8 -70,5 -70,5 -57,6 -59,6 -57,6 -66,7 -114,3 -123,5 43,6 50 45 49,6 35,6 49,6 50,5 49,6 43 0 134 134 49,2 0 20 31 0 0 Kohieren Woonstaatheffing Bijdrage op hoge vermogensinkomsten Belasting werknemersparticipatie Voorafbetalingen Kohieren Kohieren vennootschappen Kohieren natuurlijke personen Kohieren BNI 12,8 9,7 13,3 7,5 8,8 7,5 20,2 15,4 23,5 9 379,6 10 530 9 715,2 9 336,5 9 941,8 9 698,3 9 459,3 10 157,1 9 630,6 -3 735,9 -2 295,5 -2 394,6 -1 403,2 -1 635,2 -1 750 -1 111,4 -405,8 -1 293,4 1 435,7 1 614,9 2 408,5 3 788,4 3 192,6 3 305,3 3 786,1 4 004,7 3 190,9 -5 319,1 -4 154,8 -4 982,1 -5 410,9 -5 078,3 -5 311,9 -5 080,7 -4 664,1 -4 704,1 147,5 244,5 179,1 219,3 250,5 256,6 183,1 253,5 219,7 39 632,6 41 722,4 41 209,6 41 095,1 42 422,7 41 858,8 42 294,5 44 694,8 42 709,8 39 298,8 41 362,6 40 864,1 40 772,6 42 098,9 41 517,5 41 951,9 44 347,6 42 379,4 333,8 359,8 345,5 322,5 323,7 341,4 342,7 347,2 330,4 351 351,6 368,1 342,3 356,6 364,6 337,6 362,1 330,7 49 745,8 55 244,7 53 966,3 53 896,5 56 636,2 55508 56542,8 60388 56572 Douane 2 097,9 2 262,3 2 166,4 2 088,1 2346,3 2 104,8 1 978 2 102,3 2 072,8 Accijnzen en diversen Totaal Douane en Accijnzen 7 192,2 7 428 7 469,5 7 501,5 7 776,1 7 771,8 7 600,8 7 915,2 7 691,3 9 290,1 9 690,3 9 635,9 9 589,6 10 122,4 9876,6 9578,8 10017,5 9764,1 27 737,4 29 799,7 29 201,1 28 762 29 594,6 28 998,2 28 544 30 298,2 29 720,8 26 181,9 27 906,2 27 273 26 831,6 27 568,5 27 160,3 26 709,7 28 286,2 27 742,4 1 555,5 1 893,4 1 928 1 930,4 2 026,1 1 837,9 1 834,3 2 012 1 978,4 3 866 4 141 4 142,8 3 863 4 170,7 4 086,4 4 004,6 4 364,9 4 147,5 3 772,5 4 040,6 4 047 3 775,1 4 076,8 3 926,1 3 901 4 112,4 4 007,6 Bedrijfsvoorheffing Bronheffing Kohieren Andere Totale directe belastingen BTW Zuivere btw diverse rechte en taksen Registratierechten Gewestelijke registratierechten Niet-geregionaliseerde registratierechten Diversen en boetes geregionaliseerde boetes niet-geregionaliseerde boetes Totaal BTW, Registratie en diversen Successierechten Fiscale registratie Totale fiscale ontvangsten Lopende niet-fiscale ontvangsten Niet-fiscale kapitaalontvangsten Totale niet-fiscale ontvangsten Totaal 93,5 100,4 95,8 87,9 93,9 160,3 103,6 5 252,5 139,9 899,6 1 079,9 1 051,4 1 004,1 1 001,6 1 042,1 1 083,6 1 091,2 1 346,7 15,9 15,2 15,9 11 11 11 15,1 11 22,7 883,7 1 064,8 1 035,5 993,2 990,7 1 031,2 1 058,5 1 080,2 1 323,9 32 503 35 020,6 34 395,3 33 629,1 34 766,9 34 126,7 33 632,2 35 754,3 35 215 2 058,4 0 2 170,1 0 2 151,4 0 2 251,3 0 2 305,9 488 2 522,9 488 2 848,1 0 2 766,8 101,1 3 025,1 807 93 597,3 102 125,7 100 148,9 99 366,5 104 319,4 102 522,2 102 601,9 109 027,7 105 383,2 5 942,9 6 285,1 6 749 6 461,8 5 589,5 5 884,2 6 062,6 4 623 4 554 591,9 374,1 3 463,7 5 085,8 2 166,2 1 243,3 2 004,8 454,4 416 6 534,8 6 659,2 10 212,7 11 547,6 7 755,7 7 127,5 8 067,4 5 077,4 4 970 100 132,1 108 784,9 110 361,6 110 914,1 112 075,1 109 649,7 110 669,3 114 105,1 110 353,2 Tabel 5-1: Totale federale inkomsten in miljoenen euro's 47 De bovenstaande tabel is een weergave van de totale inkomsten van de federale regering van 2011 tot en met 2014. Het jaar 2011 werd toegevoegd aan de tabel om de evolutie van het beleid van de regering Di Rupo correct weer te geven. De jaren 2012 en 2013 bestaan telkens uit drie kolommen en het jaar 2014 beschikt over twee kolommen. De initiële ontvangsten zijn de ontvangsten die door de regering omschreven werden in de initiële begroting van dat jaar. Deze begroting wordt steeds opgesteld in de maand oktober van het voorgaande jaar. Zo werd bijvoorbeeld de initiële begroting van 2013 opgesteld in oktober 2012. Ongeveer 6 maanden later, in april/mei van het begrotingsjaar, volgt er een begrotingscontrole ofwel een stand van zaken. Hierbij wordt de begroting bijgestuurd en aangepast aan de huidige economische groei en resultaten. Dit wordt weergegeven in de kolom ‘aangepaste ontvangsten’. Na verloop van tijd worden de werkelijke ontvangsten van een begrotingsjaar gepubliceerd en deze worden weergegeven in de laatste kolom. Het jaar 2014 kent echter maar twee kolommen omdat er voor het jaar 2014 geen ‘aanpassing van de begrotingen van ontvangsten en uitgaven’ beschikbaar was in het archief van de Belgische Kamer van volksvertegenwoordigers. Verder zijn er voor het jaar 2014 ook nog geen definitieve resultaten bekend, enkel de vermoedelijke ontvangsten (en uitgaven). De tweede tabel hieronder, met de federale overheidsuitgaven, is op dezelfde manier opgebouwd als bovenstaande tabel. 2011 2012 2013 2014 Werkelijke uitgaven Initiële uitgaven Aangepaste uitgaven Werkelijke uitgaven Initiële uitgaven Aangepaste uitgaven Werkelijke uitgaven initiële uitgaven Vermoedelijke uitgaven Dotatiën 493,1 500,3 498,2 498,2 511 508,4 508,4 541,3 543,1 Kanselarij van de Eerste minister 104,3 107,4 107,6 102,6 108,5 108,1 108,1 119 120,3 Budget en beheerscontrole 29,5 33,7 33,4 27,2 31,9 31,6 32,3 31,3 31,9 Personeel en Organisatie Informatie- en Communicatietechnologie 54,6 59,5 58,7 52,1 53,4 52,9 53,2 50,9 50,8 Totale federale uitgaven in miljoenen euro's 29,6 35,4 34,7 27,5 40 39,6 40 38,6 38,6 1 817,7 1 843 1 842,5 1 952,8 1 902,1 1 898,5 1 912,4 1 924,5 1 940,9 623,1 843 831,3 785,4 862,5 863,9 849,6 919,9 924,7 1 857,8 1 944,7 1 909,6 1 479,9 1 854,2 1 820,9 1 767,3 1 822,3 1 833,4 2 759,6 2 732 2 720,4 2 802,8 2 714,7 2 682,7 2 669,3 2 617,8 2 608,7 1 681,5 1 760,1 1 782,4 1 841,2 1 801,5 1 805 1 805 1 773,1 1 820 Financiën 1 948 1 938 1 950,7 1 867,4 1 979,7 2 153,9 2 141,2 2 038,9 2 044,7 Financiën - Dexia NV 4 000 0 0 2 915 0 0 0 0 0 Financiën - IMF-krediet 0 1 847,7 1 847,7 0 1 847,7 1 847,7 1 847,7 1 847,7 1 847,7 Financiën - ESM-participatie 0 0 1 112,7 1 112,7 1 112,7 1 112,7 1 112,7 556,3 556,3 Justitie Binnenlandse zaken Buitenlandse zaken en ontw. Samenwerking Landsverdediging Federale politie en geïntegreerde werking Financiën - EIB-participatie Regie der Gebouwen Totaal autoriteitscel Pensioenen Tewerkstelling, arbeid en Sociaal overleg 0 0 0 0 448 448 448,3 0 0 734,2 751,4 782,2 761,9 771,9 778,5 787,5 796,1 799,1 16 133 14 396,2 15 512,1 16 226,7 16 039,8 16 152,4 16 083 15 077,7 15 160,2 8 585,8 9 035,9 9 020,8 9 053,3 9 508,3 9 527,5 9 517,5 9 868,6 9 855,5 594,5 596,1 598,9 592 599 598,3 598,5 596,1 595,6 Sociale zekerheid Evenwichtsdotatie sociale zekerheid Volksgezondheid, Veiligheid van de Voedselketen en Leefmilieu Maatschappelijke integratie 10 124,8 10 445,8 10 441,1 10 411,8 10 593 10 558,6 10 558,8 10 732,7 10 730,5 1 119,6 3 595,6 4 041,4 4 041,4 4 875,4 5 338,7 5 338,7 6 170,9 6 170,9 298,2 1 467,9 327,1 1 556,3 326,8 1 663,2 298,7 1 540,4 329,3 1 724 323,8 1 712,7 321,2 1 633 308 1 600,7 307,3 1 589 Totaal sociale cel Economie, KMO, Middenstand en energie 22 190,8 25 556,8 26 092,2 25 937,6 27 629 28 059,6 27 967,7 29 277 29 248,8 357,1 379 381,7 322,3 377,1 375,7 376,4 375,7 376,9 Mobiliteit en vervoer Wetenschapsbeleid 3 529,7 573,6 3 439,1 567,6 3 454,7 597,6 3 409,4 647,8 3 673,1 610,5 3 667,7 608,5 3 658,4 609 3 625,3 613 3 669,9 614,1 Totaal Economische cel 4 460,4 4 385,7 4 434 4 379,5 4 660,7 4 651,9 4 643,8 4 614 4 660,9 0 404,4 245,9 0 384,3 285,5 174,2 145,3 10,5 42 784,2 44 743,1 46 284,2 46 543,8 48 713,8 49 149,4 48 868,7 49 114 49 080,4 Provisies Primaire uitgaven 48 Rijksschuld (zonder herfinanciering) 14 326,7 13 579,4 13 625,5 13 755,2 13 023,6 12 845,2 12 882,1 12 919,8 12 919,8 Totaal uitgaven 57 110,9 58 322,5 59 909,7 60 299 61 737,4 61 994,6 61 750,8 62 033,8 62 000,2 Aankoop van effecten Aflossingen 11 608,7 30 728 7 628,7 34 296,4 6 889,8 34 287,3 10 969,6 34 031,2 6 547,5 33 042,3 8 292 35 051,8 8 255,1 35 051,8 6 403,8 30 413,2 6 403,8 30 413,2 Herfinanciering rijksschuld 42 336,7 41 925,1 41 177,1 45 000,8 39 589,8 43 343,8 43 306,9 36 817 36 817 Algemeen totaal 99 447,6 100247,6 101086,8 105299,8 101327,2 105338,4 105057,7 98 850,8 98 817,2 Tabel 5-2: Totale federale uitgzven in miljoenen euro's 5.1 Begrotingsjaar 2012 Op 21 december 2011 diende de regering Di Rupo de eerste begroting (met Algemene Toelichting) van haar regeerperiode in. De motivatie van deze begroting legde voornamelijk de nadruk op het terugdringen van het overheidstekort tot 2.8% van het bbp. Een doelstelling die geïnspireerd werd door de buitensporige tekortenprocedure (hierboven vermeld), die opgelegd werd door Europa aan België, alsook door het leefbaar houden van ons sociaal systeem en het slagkrachtiger maken van de Belgische economie. Concreet werden bij de opmaak van deze begroting drie grote lijnen gevolgd: structurele en toenemende inspanningen op vlak van ontvangsten en uitgaven, actief beleid inzake jobcreatie en een verhoging van de activiteitsgraad, en ten slotte een verhoogde strijd tegen fiscale en sociale fraude (Federale overheid, 2011). Om de begrotingsdoelstelling voor 2012 te halen, was er een globale inspanning vereist van 11.3 miljard euro. De begrotingsmaatregelen om dit te realiseren hebben betrekking op de uitgaven, de ontvangsten en diverse anderen 3. De uitgavenverminderingen zouden in 2012 42% (4.746 miljard euro) van de budgettaire inspanningen bedragen, terwijl de ontvangsten en de diverse maatregelen respectievelijk 34% (3.842 miljard euro) en 28% (3.164 miljard euro) vertegenwoordigen. Daarenboven was de regering van plan om het aandeel van de uitgaveverminderingen verder te laten stijgen tot 53% in 2014 en het aandeel van de ontvangsten en diverse maatregelen te laten dalen tot 28% en 20% in 2014. Hiermee wou de regering een structurele begrotingssanering doorvoeren gedurende haar regeerperiode. Bij het opstellen van deze begroting ging de regering uit van een bbp-groei van 0.8%, vanwege de vertragende economische groei in het laatste trimester van 2011 (Federale overheid, 2011). De regering Di Rupo had dus een duidelijk doel vooropgesteld in haar begroting, namelijk het terugdringen van het overheidstekort door de overheidsinkomsten te vergroten en de overheidsuitgaven te verlagen. 5.1.1 Overheidsontvangsten 2012 De regering Di Rupo verhoogde de inkomsten van de federale overheid in 2012. De maatregelen daartoe kunnen we onderbrengen in drie grote beleidslijnen. Om te beginnen werd er een grotere bijdrage gevraagd van de inkomsten uit kapitaal, terwijl de inkomsten uit arbeid gevrijwaard bleven. Een concreet voorbeeld is de harmonisatie van het tarief van de roerende voorheffing. Dit tarief werd vastgelegd op 21% (voorheen 15%) voor interesten en dividenden. Daarbovenop vroeg de regering een bijdrage op hoge vermogensinkomsten aan belastingplichtigen die meer dan 20 000 euro aan roerende inkomsten, interesten en dividenden ontvangen per jaar. Een ander voorbeeld is de verhoging van de taks op beursverrichtingen. De tweede beleidslijn omvatte maatregelen die de toepassing van de wetgeving zouden verbeteren. De regering zou de wetgeving ook beter afstemmen op de vigerende wetgevingen in andere lidstaten van de Europese Unie. Zo werden de Belgische btwtarieven voor verrichte prestaties door notarissen en gerechtsdeurwaarders afgestemd op die in andere lidstaten. Ten slotte zou een deel van de verhoogde inkomsten gerealiseerd worden door in te zetten op een fiscaliteit die meer responsabiliserend werkt. Concreet hield dit in dat de belastingen op milieuschadende activiteiten en op speculatie verhoogd werden. Er was ookeen hervorming van de belastingregeling voor bedrijfswagens. Dankzij deze hervorming wordt het voordeel in natura van 3 Diverse andere maatregelen hebben betrekking op maatregelen die buiten de eerste twee categoriën (uitgaven en ontvangsten) vallen. 49 bedrijfswagens berekend op basis van de cataloguswaarde en de impact op het milieu (CO2-uitstoot). Voorheen gebeurde deze berekening enkel op basis van de cataloguswaarde. De totale ontvangsten voor 2012 werden door de regering op 108 784.9 miljoen euro geraamd (Federale regering, 2011), een sterke toename van 8 265.5 miljoen euro (8.2%) ten opzichte van 2011. De raming van de totale fiscale ontvangsten bedroeg 102 125.7 miljoen euro, een stijging van 7470.6 miljoen euro (7.9%) ten opzichte van 2011. In de tabel kunnen we aflezen hoe de regering Di Rupo deze toename realiseerde. De geraamde fiscale ontvangsten bestonden uit zes verschillende onderdelen. Het eerste en grootste onderdeel waren de directe belastingen, die op 55 244.7 miljoen euro werden geschat voor 2012, een stijging van 4 926.4 miljoen euro (9.8%) ten opzichte van 2011. Hieronder vielen ondermeer de voorgenoemde hervorming van de belasting op roerende inkomsten (+917 miljoen of +34%) en de verkeersbelasting (+21.4 miljoen euro of +3.9% tegenover 2011). De grootste bron aan inkomsten binnen de directe belastingen is de aan de bron geïnde bedrijfsvoorheffing, goed voor 41 362.6 miljoen euro (+2 037.3 miljoen euro of +5.2%). Accijnzen en diversen vormen het tweede onderdeel en werden geraamd op 7 428 miljoen euro, een stijging van 278 miljoen euro (+3.9%) tegenover 2011. Deze stijging werd verklaard door de verwachte reële groei van de particuliere consumptie in 2012 (+1.2%), alsook fiscale maatregelen zoals de verhoogde accijnzen op de verkoop van tabak. De geraamde ontvangsten van het derde onderdeel, btw en diverse taksen, lag op 29 799.7 miljoen euro (+1 715.9 of +6.1% dan 2011). De BTW in enge zin zou toenemen met 5.7%, goed voor een totaal van 27 906.2 miljoen euro, waarbij de verwachte nominale groei van de belastbare grondslag in 2012 +3.4% zou bedragen. Het vierde onderdeel bestond uit de registratierechten die 4 141 miljoen euro (+6.4%) vertegenwoordigden in de begroting. Het voorlaatste onderdeel ‘Diversen en boeten’ bedroeg 1 079.9 miljoen euro (+13.2%) en het laatste onderdeel ‘Successierechten’ werd geraamd op 2 170.1 miljoen euro (+3.3%). Ten slotte droegen de niet-fiscale ontvangsten in totaal 6 659 miljoen euro (+13.6%) bij aan de begroting. Deze ontvangsten bestonden uit bedragen zoals de nucleaire rente (550 miljoen euro), dividend van Belgacom (483 miljoen euro), inningkosten die terugbetaald werden door de Europese Unie ter waarde van 515 miljoen euro, etc. 5.1.2 Overheidsuitgaven 2012 De vermindering van de overheidsuitgaven diende zo ver mogelijk te gaan en zou gerealiseerd worden door onder andere te streven naar efficiëntiewinst in het overheidsapparaat. Hierdoor wou de overheid tegen een lagere kostprijs een goede openbare dienstverlening kunnen voorzien. Besparingen bij defensie, een tijdelijke bevriezing van de middelen voor ontwikkelingssamenwerking, besparingen in de autonome overheidsbedrijven (NMBS-groep, Bpost) en een bevriezing van openbare dotaties gedurende twee jaar zijn voorbeelden van de maatregelen binnen het overheidsapparaat. Daarenboven werd er sterk ingezet op structurele hervormingen in de arbeidsmarkt zoals de hervorming van het brugpensioen, de economische werkloosheid en de inschakelingsuitkering. De totale primaire uitgaven werden voor 2012 geraamd op 58 158.6 miljoen euro. Wanneer daar de herfinanciering van de openbare schuld aan wordt toevoegd, komt men tot een algemeen totaal van 100 247.5 miljoen euro voor de initiële begroting van 2012, een zeer lichte stijging van 0.8% ten opzichte van 2011. 5.1.3 Aanpassingen begrotingen van ontvangsten en uitgaven voor het begrotingsjaar 2012: Algemene Toelichting Na de begrotingscontrole in maart 2012 bleek echter dat de gehanteerde groeiprognose van 0.8% bij de initiële begroting niet overeen kwam met de realiteit. Vanwege de moeilijke economische situatie in Europa bleef de groei van het BBP in 2012 steken op 0.1%. Ondanks deze verslechterde conjunctuurvooruitzichten bleef de regering Di Rupo vasthouden aan haar doelstelling om het vorderingstekort te beperken tot 2.8% van het BBP. Daarom diende de regering na de begrotingscontrole een extra inspanning te leveren in de vorm van bijkomende maatregelen ten belope van 1.8 miljard euro. Indien men corrigeert voor de usurperende bevoegdheden komt men op een totaal bedrag van 12.8 miljard euro (of 3.4% van het BBP) aan inspanningen voor het begrotingsjaar 2012 om de doelstelling te handhaven. De regering geeft hierbij zelf aan dat een derde van deze bijkomende maatregelen éénmalige maatregelen zijn en de overige structureel zijn. 50 Door van de bijkomende maatregelen werden de totale ontvangsten voor het jaar 2012 geschat op 110 361.6 miljoen euro ofwel een toename van 10.2% ten opzichte van 2011. Vanwege de verslechterde economische vooruitzichten namen de overheidsuitgaven met 839.7 miljoen euro toe, tot 101 086.6 miljoen euro, ten opzichte van de initiële begroting van 2012. 5.1.4 De werkelijke verwezenlijkingen voor 2012 In 2012 bedroegen de werkelijke totale ontvangsten 110 914.1 miljoen euro. De ontvangsten zijn dus met +10.8% gestegen ten opzichte van 2011 (Federale overheid, 2013). Dit is een sterkere toename dan geraamd was in de initiële begrotingen van 2012; de geraamde toename bedroeg toen +10.2%. Van deze totale ontvangsten was 99 366.5 miljoen euro afkomstig uit fiscale bronnen. Zekomen bijgevolg 5 769.3 miljoen euro of +6.2% hoger uit dan in 2011. De werkelijke totale uitgaven in 2012 bedroegen 105 299.8 miljoen euro. Ten opzichte van 2011 is dit een toename van 5852.2 miljoen euro of +5.88%. Het beleid van de overheid om de inkomsten te verhogen en tegelijk de uitgaven te verlagen was dus niet geslaagd in 2012. Uiteindelijk berekende het Instituut voor de Nationale Rekeningen dat het gezamenlijke overheidstekort in 2012 3.9% van het BBP bedroeg, een aanzienlijke afwijking van de eerder vooropgestelde doelstelling van 2.8%. De ontvangsten van de gezamelijke overheid in 2012 bedroegen 196 666.5 miljoen euro, een toename van 4.96% tegenover 2011. Daartegenover stonden de uitgaven die 212 739.8 miljoen euro bedroegen, wat neerkomt op een stijging van 4.83%. Dit bracht het vorderingstekort op een totaal van -16 073.3 miljoen euro, het grootste tekort tijdens de regeerperiode van Di Rupo. Deze afwijking was het gevolg van verschillende factoren. Het vorderingssaldo van de overheid verslechterde met 0.8% van het BBP door het opnemen van het Belgisch aandeel in de herkapitalisatie van de Dexia groep op het einde van 2012. De overige 0.3% van het BBP is een afwijking ten gevolge van de verslechterde conjuncturele omstandigheden. Uiteindelijk lag het gerealiseerde nominale BBP in 2012 1.5% lager dan het gebruikte cijfer in de initële begroting (Federale Overheidsdienst, 2013). Zonder deze tegenslagen zou de Belgische gezamenlijke overheid, volgens de Raad van de Europese Unie, de doelstelling inzake het vorderingstekort ook niet gehaald hebben. De kritiek van de Raad op het begrotingsbeleid van de Belgische overheid was niet mals. Volgens de berekeningen van de Raad bedroegen de jaarlijkse budgettaire inspanningen van België sinds 2010 0.3% van het bbp, ver onder de 0.75% van het bbp die de Raad aangeraden had. Daarom eiste de Raad dat België alle consolidatiemaatregelen die opgenomen waren in de begroting van 2013 zou uitvoeren en het vorderingstekort zou terugdringen tot 2.7% van het BBP in 2013. De Raad besliste om zijn buitensporigetekorten procedure voor België aan te scherpen. Eind 2012 bedroeg de brutoschuld van de federale staat 364.82 miljard euro. De schuldgraad nam met 1.8 procentpunt toe ten opzichte van 2011 en steeg tot 99.6% van het BBP. Deze stijging kan verklaard worden door de reeds vermelde herkapitalisatie van Dexia groep (+0.8pp) en de participatie van België in Europese steunmechanismen (+1.7 pp). Andere factoren zoals de terugbetaling door KBC, de positieve uitgiftepremies en de liquiditeitsoverschotten hadden dan weer een afremmend effect op de stijging van de schuld. De schuld van de gezamelijke overheid steeg tot 403 175 miljoen euro (+4% ten opzichte van 2011), ofwel 103.86% van het BBP, een kritische hoge schuldgraad. 5.2 Begrotingsjaar 2013 In het stabiliteitsprogramma dat de regering opstelde in april 2012 nam de overheid zich voor om een begrotingsevenwicht te bereiken in 2015. Hoewel de regering in 2012 een inspanning leverde ter waarde van 12.8 miljard euro werd de eerste jaarlijkse doelstelling in het streven naar een evenwicht niet gehaald. Het gevoerde begrotingsbeleid herstelde wel het vertrouwen van de financiële markten en Europa in België. Om het overheidstekort verder te verminderen en de evolutie van de schuldgraad om te buigen, stelde de Belgische overheid zichzelf tot doel om het gezamenlijke overheidstekort voor 2013 te beperken tot 2.15% van het BBP. Om deze doelstelling te bereiken waren er extra begrotingsinspanningen nodig bovenop de 12.6 miljard euro vastgelegd in het stabiliteitsprogramma. In totaal werden er in 2013 voor ruim 18 miljard euro aan maatregelen 51 genomen. Een aanzienlijk deel van deze extra inspanningen werd gezocht bij de overheid zelf en de overheidsbedrijven. De regering streefde tegelijk naar een lastenverlaging op de arbeid die kadert binnen het sociaaleconomische beleid om de werkgelegenheid en de competitiviteit te ondersteunen. Verder besliste de regering ook om de nodige maatregelen te nemen om de gezamenlijke schuldgraad onder de 100% van het bbp te brengen. Bij het opstellen van de begroting voor 2013 werd er uitgegaan van een reële bbp-groei van 0.7% aangezien de economische groei terug aansterkte. Om de doelstellingen van de gezamenlijke overheid kracht bij te zetten, worden er sinds 2013 opnieuw akkoorden afgesloten in het Overlegcomité omtrent de budgettaire doelstellingen. Deze akkoorden vormen de hoeksteen voor de coördinatie van het begrotingsbeleid vanuit het federale niveau. Het Overlegcomité van 2 juli 2013 legde onder meer vast dat de Gemeenschappen en Gewesten zich zouden engageren om het tekort tot 537 miljoen euro te beperken. Daarnaast werd aan de drie Gewesten en aan de Duitstalige Gemeenschap gevraagd een reserve aan te leggen met een waarde van 260 miljoen euro om de geraamde tekorten van de lokale overheden te compenseren. 5.2.1 Overheidsontvangsten 2013 In totaal werden de ontvangsten voor het begrotingsjaar 2013 geraamd op 112 075.1 miljoen euro, een stijging van 2.13% tegenover 2012. Hiervan was 104 319 miljoen euro afkomstig van fiscale inkomsten. Tegenover 2012 is dit een toename van 4 596 miljoen euro of 4.6%. Deze ontvangsten werden in 2013 onderverdeeld in 5 verschillende categoriën: de personenbelasting, vennootschapsbelasting, BTW, Accijnzen en registratierechten. Losstaand van de genomen maatregelen verwachtte de regering in 2013 dat de belastingontvangsten zouden groeien met 3%. De groeivoet zou het gevolg zijn van een toename in een aantal economische parameters zoals het globaal inkomen van de particulieren (+3.2%), het primair inkomen van de vennootschappen (+3.86%) en de macro-economische grondslag voor de BTW (+2.18%). Daarbovenop zouden de genomen maatregelen, met een geraamde netto-impact van 1 652 miljoen euro, de groeivoet van de fiscale ontvangsten nog verder doen stijgen met 1.6 procentpunt. De belangrijkste maatregelen met betrekking tot de fiscale ontvangsten omvatten ondermeer de fiscale regularisatie (+488 miljoen euro), de invoering van de 25% roerende voorheffing (+361 miljoen euro), optrekken van belasting op de premies van de levensverzekeringen (+139 miljoen euro), aanpassing van het tarief van de aftrek voor risicokapitaal (+255.9 miljoen euro) en de verhoging van de accijnzen op alcohol en tabak (+161.9 miljoen euro). 5.2.2 Overheidsuitgaven 2013 Voor het begrotingsjaar 2013 voorzag de regering opnieuw een reeks maatregelen betreffende de primaire uitgaven. Enkele belangrijke voorbeelden van deze maatregelen zijn een besparing op de begroting van landsverdediging (100 miljoen euro), een besparing op de ontwikkelingssamenwerking (108 miljoen euro) en een bijkomende besparing op de kredieten van de NMBS-groep (50 miljoen euro). Ondanks deze maatregelen stegen de primaire uitgaven voor 2013 met 2.5 miljard euro ten opzichte van 2012, tot 45.2 miljard euro. Deze toename was voornamelijk het gevolg van toegenomen uitgaven voor ondermeer Pensioenen (+487.2 miljoen euro), Mobiliteit en vervoer (+194.8 miljoen euro) en Sociale zekerheid (+151.8 miljoen euro). Dankzij een daling in de interestvoeten op lange termijn lagen de interestlasten in 2013 met 388.3 miljoen euro lager dan in 2012. De impliciete rentevoet op de federale staatsschuld nam af van 3.56% tot 3.36% waardoor de totale rentelasten van de federale overheid terug zakte tot 11 741.5 miljoen euro. Dankzij deze meevaller en de doorgevoerde besparingen stegen de totale uitgaven voor het begrotingsjaar 2013 slechts met 0.31% tot 101 318.4 miljoen euro. 5.2.3 Aanpassing begrotingen van ontvangsten en uitgaven voor het begrotingsjaar 2013: Algemene Toelichting De initiële begroting van 2013 was uitgegaan van een economische groei van 0.7% van het bbp. De begrotingscontrole in 2013 stelde echter vast dat deze groei teruggevallen was tot 0.2% van het bbp vanwege verslechterde conjunctuurvooruitzichten. Bijgevolg werd de begrotingsdoelstelling 52 bijgesteld van een vorderingstekort gelijk aan 2.15% naar 2.5% van het BBP. Verder diende de regering Di Rupo bijkomende begrotingsmaatregelen te nemen om de vooropgestelde begrotingsdoelstellingen te realiseren. Bij het definiëren van deze maatregelen zou de regering de voorkeur geven aan inspanningen in structurele termen zodanig dat het begrotingsbeleid minder onderhevig wordt aan conjunctuurschommelingen. Deze keuze sluit eveneens aan bij de Europese economic governance zoals vastgelegd in het verdrag inzake stabiliteit. De bijkomende maatregelen die de regering tijdens het begrotingsconclaaf van april 2013 instelde hadden in totaal een waarde van 364.4 miljoen euro. De belangrijkste maatregelen betroffen een verhoging van de btw op circulaire bedrijfsmiddelen (115.1 miljoen euro), liquidatiebonus verbonden met de versterking van het kapitaal (80 miljoen euro) en een verhoging van de accijnzen op tabak (50 miljoen euro). Ondanks deze bijkomende maatregelen daalden de geraamde totale ontvangsten voor 2013 tot 109 649.9 miljoen euro. In vergelijking met de ontvangsten van 2012 was dat een daling 1 264.2 miljoen euro of -1.1%. Vreemd genoeg nemen de geraamde fiscale ontvangsten wel toe met 3 155.8 miljoen euro of +3.2% tegenover 2012 tot een geraamde 102 522.3 miljoen euro. De aangepaste begroting voor 2013 schatte de totale overheidsuitgaven op 61 994.6 miljoen euro. De grootste uitgavenpost van de Belgische overheid in 2013 was de sociale cel (pensioenen, sociale zekerheid, volksgezondheid, etc.), met een totale uitgave gelijk aan 28 059.6 miljoen euro ofwel 45.26% van de totale uitgaven. Ten opzichte van 2012 is dit een absolute toename van 7.54% en is het aandeel van de sociale cel in de totale uitgaven met 1.71 procentpunt toegenomen. De herfinanciering van de overheidsschuld, namelijk de aflossingen en terugbetalingen van de overheidsschuld, bedroeg 43 343.8 miljoen euro. Ondanks de lagere interestvoeten op lange termijn is de uitgave voor de herfinanciering gestegen met 5.26% sinds 2012. Dit brengt de totale uitgaven voor 2013 op 105 338.4 miljoen euro, een verder toename van 4.21% ten opzichte van 2012. 5.2.4 De werkelijke verwezenlijkingen 2013 De uiteindelijke federale ontvangsten in 2013 bleken 109 940.1 miljoen euro te zijn, een zeer kleine daling van de inkomsten tegenover 2012 met -974 miljoen euro of -0.89%, terwijl de werkelijke totale uitgaven 105 057.6 miljoen euro bedroegen, eveneens een klein daling van -242.2 miljoen ofwel -0.23%. Hoewel de regering Di Rupo erin slaagde om de begroting van de federale overheid met een overschot af te sluiten, slaagde hij er niet in om de gezamenlijke overheid tot dezelfde positieve evolutie aan te zetten. Voor de gezamenlijke overheid verhoogden de totale ontvangsten met 3.59% tot 203 526.9 miljoen euro. De totale uitgaven stegen in 2013 nog verder met 2513.3 miljoen euro tot 215 253.1 miljoen euro, een toename van 1.18%. Het vorderingstekort strandde daarmee op -11 534.5 miljoen euro ofwel een begrotingstekort van 2.96% van het BBP. Het oorspronkelijk doel van de federale regering was om het gezamenlijke tekort te beperken tot 2.5% van het BBP en dit werd dus niet gehaald. Met een tekort van 2.96% van het BBP voldeed de gezamenlijke regering ook niet aan de aanbevelingen gegeven door de Raad van de Europese Unie. Na de slechte begrotingsresultaten van 2012 had de Raad een vorderingstekort gelijk aan 2.7% van het BBP vooropgesteld. Gezien de grealiseerde begrotingstekorten op gezamenlijk niveau steeg de brutoschuld van de gezamelijk overheid verder tot 412 770 miljoen euro. De kritische schuldgraad bedroeg in 2013 106.03% van het bbp. Dat is een toename van 2.17 procentpunt tegenover 2012. De doelstelling om de schuldgraad onder de 100% van het BBP te brengen is dus niet behaald, in tegendeel zelfs. 5.3 Jaar 2014 Met begrotingsdoelstellingen die de federale regering voor 2014 vooropstelde wilde de regering het structurele tekort van de gezamelijke overheid beperken tot 1.2% van het bbp. Dit kwam neer op een nominaal tekort gelijk aan 2.1% van het bbp. De uiteindelijke doelstelling werd echter vastgesteld op 2.3% van het bbp en zou een inspanning van 2.9 miljard euro vereisen bovenop de reeds vastgelegde maatregelen in het stabiliteitsprogramma. Opnieuw waakte de federale regering erover dat deze inspanningen voornamelijk gezocht werden bij de werking van de administraties om de economische groei zo weinig mogelijk af te remmen. Verder verbond de federale regering er zich 53 toe om de schuldgraad van de gezamenlijke overheid terug te brengen onder de 100% van het bbp. Bij het vooropstellen van deze doelstellingen werd er nog geen rekening gehouden met de mogelijk impact op de ontvangsten en uitgaven van de federale overheid van het in voege treden op 1 juli 2014 van de zesde staatshervorming (Federale overheid, 2013). In 2013 bedroeg de reëele groei 0.1% van het bbp, bij het opstellen van de begroting voor 2014 hanteerde de federale overheid een geraamde reëele groei van 1.1% voor 2014. Om deze groei verder aan te zwengelen werden er in 2014 bijkomende middelen vrijgemaakt voor een relancebeleid. De tijdelijke verlaging van het btwtarief op electriciteit (van 21% naar 6%) is één van de meest gekende relancemaatregelen uit 2014. Sinds het begin van de legislatuur zou de federale regering ongeveer 1.1 miljard euro geïnvesteerd hebben in relancemaatregelen. 5.3.1 Overheidsontvangsten 2014 Voor het jaar 2014 werd er door de federale overheid gerekend op 114 105 miljoen euro (+3.1%) aan ontvangsten. Niet minder dan 109 027.7 miljoen euro hiervan kwam uit de federaal geïnde fiscale ontvangsten. Hiermee stijgen de fiscale ontvangsten met 4709 miljoen euro of +4.51% dan de ontvangsten in 2013. De directe belastingen waren goed voor 62 973.7 miljoen euro (+6.4%) en vormden zo de grootste categorie van de fiscale ontvangsten. De overige categoriën zijn beduidend lager maar ook allemaal gestegen tegenover 2013. Douanerechten (+4.3%), Accijnzen en diverse (+3.9%), BTW en diverse taksen (+4.4%), registratierechten (+6%) en successierechten (+8.3%). De belangrijkste fiscale maatregelen die in 2014 genomen werden waren de invoering van de fairness tax (+165 miljoen euro), onderwerping van advocaten aan btw (+89 miljoen euro), aanpassing van de abonnementstaks (+171 miljoen euro), accijnsverhoging op tabak (+100 miljoen euro), verlaging van de steun voor biobrandstoffen (+118 miljoen euro) en de vervanging van de 1% vrijstelling bij de bedrijfsvoorheffing door een vermindering van de socialezekerheidsbijdrage (+996 miljoen euro). De cijfers die aangehaald worden bij deze maatregelen zijn een raming van de impact van de maatregelen uitgevoerd in de begroting van 2014. De belangrijkste verschillen tussen de fiscale inkomsten in 2013 en 2014 bevinden zich in de roerende voorheffing (+8.6% of 361 miljoen euro), bedrijfsvoorheffing (+5.3% of 2 229 miljoen euro) en de btw (+6.05% of +1 705 miljoen euro). 5.3.2 Overheidsuitgaven 2014 De geraamde totale uitgaven voor 2014 bedroegen 98 847.7 miljoen euro: een sterke daling van 6209.9 miljoen euro (-5.91%). Deze sterke daling is het gevolg van een sterke terugval in de herfinanciering in de schuld. De primaire uitgaven in 2014 blijven wel op hetzelfde niveau als de primaire uitgaven van de voorgaande jaren. 5.3.3 De werkelijke verwezenlijkingen 2014 De werkelijke cijfers voor de federale inkomsten en uitgaven zijn nog niet gepubliceerd. De werkelijke inkomsten en uitgaven van de gezamenlijke overheid zijn echter wel al bekend bij de Nationale Bank van België. De gezamelijke ontvangsten in 2014 bedroegen 205 529.9 miljoen euro (57.1% van het bbp) en de gezamelijke uitgaven 218 584.7 miljoen euro (60.73% van het bbp). Op het einde van 2014 bedroeg het vorderingstekort 13 057.8 miljoen euro ofwel 3.32 % van het bbp. Hiermee verslechterde het vorderingstekort en voldeed België opnieuw niet aan de buitensporige tekortenprocedure. De doelstelling om het vorderingstekort terug te dringen tot 2.5% van het bbp en de Europees opgelegde doelstelling van 2.7% werden beide niet gehaald. De gezamenlijke brutoschuld bedroeg in 2014 428 365 miljoen euro, wat overeen komt met een schuldgraad gelijk aan 108.88% van het BBP. Dat is de hoogste schuldgraad van de regeerperiode. Vanaf 2015 trad er een nieuwe regering aan onder leiding van premier Charles Michel. 54 5.4 Besluit Gezamelijke overheid in miljoenen euro's BBP Gezamelijke inkomsten Gezamelijke inkomsten % bbp Gezamelijke uitgaven Gezamelijke uitgaven % bbp Vorderingsoverschot of -tekort Vorderingsoverschot of -tekort % bbp 2011 2012 2013 2014 387 835 388 184 389 291 393 414 187 379,6 196 666,5 203 718,6 205 526,9 48,31% 50,66% 52,33% 52,24% 202 926,4 212 739,8 215 253,1 218 584,7 52,32% 54,80% 55,29% 55,56% -15 546,8 -16 073,3 -11 534,5 -13 057,8 -4,01% -4,14% -2,96% -3,32% Gezamelijke brutoschuld 387 629 403 175 412 770 428 365 Gezamelijke brutoschuld % bbp Tabel 5-3: Kerncijfers gezamelijke overheid 99,95% 103,86% 106,03% 108,88% De federale regering van Di Rupo had een gezamenlijk begrotingsevenwicht in 2015 vooropgesteld. Om dit te bereiken werd een begrotingspad uitgewerkt overheen de verschillende jaren met zowel jaarlijkse als vierjaarlijkse doelstellingen. De jaarlijkse doelstellingen die de regering Di Rupo vooropstelde voor de gezamenlijke begroting werden geen enkele keer behaald, net zoals de jaarlijkse doelstellingen opgelegd door de Raad van Europa (na advies van de Europese Comissie). Dit ontlokte scherpe kritiek van de Raad op het begrotingsbeleid van de regering Di Rupo. In de drie jaar tijd dat Di Rupo premier was van België, zakte het gezamenlijke begrotingstekort slechts één maal, in 2013, nipt onder de 3%-grens die de buitensporige tekortenprocedure bepaalt. Daarenboven stellen we vast dat zowel de gezamenlijke inkomsten als uitgaven, zowel in absolute cijfers als in verhouding tot het bbp, zeer sterk toegenomen zijn ten opzichte van 2011. Over het algemeen slaagde de regering er in om het vorderingstekort van de gezamenlijke overheid terug te dringen, maar deze vermindering was ruim onvoldoende om de begrotingsdoelstellingen inzake het tekort te behalen. Ten slotte had de regering Di Rupo zich ieder jaar voorgenomen om de schuldgraad van de gezamenlijke Belgische overheid terug te brengen onder de 100% van het BBP. We stellen echter vast dat de schuldgraad jaar na jaar gestegen is tot een record van 108.88% van het bbp in 2014. In de economische literatuur wordt een schuldgraad van 90% van het bbp vaak aanzien als een kritieke grens waarboven de economische groei aanzienlijke vertragingen kan oplopen. Deze Ricardiaanse equivalentie werd eerder uitgelegd in het economisch kader en zal later nog besproken worden aan de hand van de resultaten uit het VAR-model. We kunnen wel besluiten dat het niveau van de schuldgraad zeer kritisch is. De begroting van de federale regering was onder het bewind van Di Rupo steeds op orde en liet jaar na jaar een begrotingsoverschot registreren. De federale inkomsten stegen van 100 132.1 miljoen euro in 2011 naar 110 353.2 miljoen euro in 2014, een toename van 10.21%. Tegelijk daalden de federale uitgaven met 630.5 miljoen euro (-0.63%), van 99 447.6 naar 98 817.2 miljoen euro. Deze vergelijking laat duidelijk zien dat de focus van de regering Di Rupo op een verhoging van de inkomsten lag en niet zozeer op een beperking van de uitgaven. Zoals eerder besproken,vormen de belastingen het makkelijkste en meest gebruikte instrument van het budgettaire beleid. Het tweede instrument, de uitgaven, zijn vaak vastgelegd met contracten en verbintenissen die overheen verschillende regeerperiodes lopen. Daarenboven wordt het beperken van de uitgaven vaak aanzien als een onpopulair alternatief vanwege de negatieve sociale impact die hiermee geassocieerd wordt. De critici waren tevens niet mals voor de begrotingsmaatregelen die de federale regering genomen heeft. Een groot stuk van het grote aantal begrotingsmaatregelen van de regering Di Rupo bleken éénmalige maatregelen te zijn. Zo besliste de regering bijvoorbeeld om éénmalig een deel van de belastingen op levensverzekeringen vervroegd te innen. Belastingen op levensverzekeringen worden normaal gezien geïnd op het moment dat deze verzekeringen uitgekeerd worden aan de spaarder. Er werd hier geen rekening gehouden met het feit dat de toekomstige regeringen geen aanspraak meer kunnen maken op het volledige belastingspercentage dat geheven wordt op 55 levensverzekeringen. De voornaamste structurele maatregelen hebben voornamelijk betrekking op de inkomsten en niet zozeer op de uitgaven. Het verhogen van de roerende voorheffing is hiervan waarschijnlijk de belangrijkste. Tegenover 2011 brengt de verhoging, van 15% naar 21%, in 2014 ongeveer 1.5 miljard euro extra op voor de federale overheid. Op gezamenlijk niveau stegen zowel de totale ontvangsten (+9.68%) als de totale uitgaven (+7.72%) ten opzichte van 2011. Dit is een duidelijk ‘spending’ beleid waarbij de regering eerst de economie poogt te stimuleren om vervolgens, in betere economische tijden, een sanering door te voeren. Van 2011 tot 2014 investeerde de federale regering alleen al 1.1 miljard euro in relancemaatregelen om de economische groei te prikkelen. Een eerder aangehaald voorbeeld van deze maatregelen is de tijdelijke vermindering van het btw-tarief, van 21% naar 6%, op electriciteit. Hoe effectief dit spending beleid van de gezamelijke overheid geweest is, zal vastgesteld worden in de vergelijking met de resultaten uit de het VAR-model. 6 Budgettaire multiplicator Na de literatuurstudievan de verschillende empirische methoden kwamen we tot het besluit dat het SVAR-model het meest geschikte empirische model is in deze masterproef. Bij het opstellen van het onderstaande VAR-model werd er gebruik gemaakt van cijfers van de Nationale Bank van België die betrekking hebben op de gezamenlijke overheid en niet enkel op de federale regering. Deze cijfers hebben namelijk een groter en correcter verklarend vermogen inzake de impact van het budgettaire beleid op de economische activiteit van België. Indien enkel de cijfers van de federale overheid opgenomen zouden worden in het model, zou er een onvolledig beeld geschetst worden van de economische situatie in België. Uit de cijfers van de federale regering zou bijvoorbeeld de indruk ontstaan dat de belastingsdruk in de Belgische economie niet hoog ligt, terwijl dit op gezamenlijk niveau wel het geval is. Het model zou hieruit een foutieve reactie van de economische activiteit op een impuls in de belastingsinkomsten kunnen afleiden. De resultaten vanuit het model zouden bijgevolg sterk vertekend kunnen zijn. Het gebruik van de resultaten uit dit model om de maatregelen van de federale regering te onderzoeken kan eveneens verantwoord worden. Deze maatregelen hebben betrekking op de volledige Belgische economische activiteit en vormen een algemene trend voor de maatregelen van de deelstaten. 6.1 Variabelen Het onderstaande VAR-model hanteert zes verschillende variabelen, namelijk: het BBP, de werkloosheidsgraad, de loonkost per eenheid product, de totale overheidsontvangsten, de fiscale en parafiscale overheidsontvangsten en de overheidsuitgaven. Hoewel het aantal variabelen eerder beperkt lijkt om de economische invloed van een budgettair beleid te onderzoeken, omvat deze verzameling toch de belangrijkste variabelen. Deze zes variabelen werden in het eerste onderdeel van deze thesis, het economische kader, reeds uitgebreid besproken. Hieronder wordt nog een korte omschrijving gegeven. Het Bruto Binnenlandse Product in groeicijfers is gebaseerd op het Bruto Binnenlands product in volume weergegeven in kettingeuro’s4, met referentiejaar 2012, en in miljoenen euro’s. De data voor het berekenen van de groei waren reeds seizoensgezuiverd en gecorrigeerd voor kalendereffecten. De evolutie van het Bruto Binnenlands Product kan opgedeeld worden in twee onderliggende factoren. Namelijk de de factor die de onderliggende volume-effecten weergeeft en de factor die de onderliggende prijs-effecten weergeeft. Aangezien wij enkel geïntresseerd zijn in het volume-effect dient het prijs-effect geëlimineerd te worden. Sinds 2006 wordt dit gedaan aan de hand van kettingeuro’s. 4 56 Verder in het model zal naar deze variabele gerefereerd worden als ‘BBP_groei’. De werkloosheidsgraad is een procentuele weergave van het aantal werklozen in de beroepsbevolking. Deze variabele wordt aangeduid met de referentienaam ‘WerklooshGR’. De variabele loonkost per eenheid product (gebaseerd op personen) is een weergave van de loonkost per geproduceerde eenheid in euro. Deze variabele wordt berekend door de arbeidseenheidkost te delen door de arbeidsproductiviteit. Bij het berekenen van deze variabele werd er rekening gehouden met de totale economie of, met andere woorden, alle activiteiten van de economie werden toegevoegd. De data zijn eveneens seizoensgezuiverd en gecorrigeerd voor kalendereffecten. In het model wordt deze variabele als ‘loonkostpp’ weergegeven. Overheidsinkomsten is een variabele die de totale kwartaalontvangsten, in miljoenen euro’s, van de Belgische overheid in verhouding tot het BBP naar volume omvat. Deze variabele mag niet verward worden met de variabele Fiscale en parafiscale ontvangsten. Deze laatste variabele verwijst namelijk naar alle kwartaalontvangsten, in miljoenen euro’s, van de Belgische overheid via directe of indirecte belastingheffing in verhouding tot het BBP naar volume. De variabele ‘fiscale en parafiscale ontvangsten’ wordt aan het model toegevoegd omdat deze in principe een betere weergave is van het gevoerde budgettaire beleid. De totale overheidsontvangsten zullen in het model weergegeven worden als ‘Tot_Ontvangsten_BBP’ en de fiscale en parafiscale ontvangsten als ‘Fisc_Ontvangsten_BBP’. De laatste variabele van het model zijn de overheidsuitgaven, dit omvat de totale kwartaaluitgaven van de Belgische overheid in miljoenen euro’s in verhouding tot het BBP naar volume. Verder in het model wordt deze variabele als ‘Uitgaven_BBP’ benoemd. Vrijwel alle gegevens werden geëxporteerd vanuit de database van de Nationale Bank van België. Enkel voor de variabele loonkost per eenheid product werd gebruik gemaakt van de database van de Europese Centrale Bank. De tijdsperiode gehanteerd voor de data van de variabele loopt van het tweede kwartaal van 1995 tot het laatste kwartaal van 2011. De tijdsperiode begint in 1995 omdat de Nationale Bank van België niet beschikt over de benodigde kwartaalgegevens voor 1995. Dat de tijdsperiode in het laatste kwartaal van 2011 eindigt wordt in het volgende onderdeel, de methodologie, verder toegelicht. Het VAR-model is een lineair model en berekent de multiplicator op basis van de gewogen gemiddelde methode. Hiervoor wordt er gebruik gemaakt van historische gegevens overheen de verschillende jaren. Hoe verder terug in de tijdsreeks, hoe meer gegevens en hoe nauwkeuriger de multiplicator. Een grote tekortkoming is echter dat het VAR-model aan elk jaar hetzelfde gewicht geeft waardoor een crisisjaar zoals 2008 gelijkgesteld wordt aan een normaal jaar zoals 2002, terwijl 2008 niet representatief is voor de normale economische conjunctuur. Deze uitschieters kunnen echter gecorrigeerd worden door een dummy variabele toe te voegen aan het model. 6.2 Methodologie In het theoretische kader werd reeds duidelijk gemaakt dat het SVAR-model de voorkeur geniet in deze thesis. Deze methode werd hierboven reeds besproken en zal nu verder geconcretiseerd worden in het licht van deze thesis. Het doel van het SVAR-model in deze thesis is de dynamische responses van economische variabelen op een externe impuls weer te geven door tijdreeksanalyse te combineren met economische theorieën. Een SVAR kan, in principe, gebruikt worden om twee verschillende beleidstypes te onderzoeken: beleidsimpulsen en beleidswijzigingen (Stock & Watson, Vector Autoregressions, 2001). In het geval van een onderzoek naar een beleidsimpuls zal men, aan de hand van de impuls respons functies, het effect van deze impuls op de toekomstige waarden van de variabelen voorspellen. Concreet wordt er een impuls respons functie opgesteld voor elk causaal verband tussen de afhankelijke en onafhankelijke variabelen in het model. Hoe deze causale verbanden bepaald worden, wordtbesproken in het onderdeel output. De identificatie van deze causale verbanden is namelijk een belangrijke stap in het toepassen van het VAR-model. Anders kunnen er identificatieproblemen optreden. Op deze manier kan voorspeld worden wat de reactie zal zijn van bijvoorbeeld het BBP op een vermindering van de overheidsuitgaven. Deze werkwijze zal gehanteerd worden voor de analyse van het budgettaire beleid van Di Rupo en verklaart tevens waarom onze tijdsperiode eindigt in het 57 laatste kwartaal van 2011. De SVAR zal namelijk een schatting geven van de responses van de variabelen op een beleidsimpuls. Dit is een groot voordeel voor beleidsmakers die aan de hand van de SVAR, voorafgaand aan de beleidsimpuls, zich een idee kunnen vormen van het effect van de impuls, maar het zorgt voor een complicatie in deze thesis. Aangezien we ons momenteel in het jaar 2015 bevinden, hebben de responses van de variabelen op beleidsimpulsen door de regering Di Rupo reeds plaatsgevonden of vinden ze nog steeds plaats. Indien we data van de jaren 2012-2015 zouden toevoegen aan het model zou het model een schatting maken van de responses op basis van data waarin de effecten, die we proberen te voorspellen, reeds verwerkt zitten. Daarom werd ervoor gekozen om de tijdsperiode in 2011 te laten eindigen. Bij beleidswijziging gaat men het effect van een nieuwe beleidsregel onderzoeken. Bijvoorbeeld, wat is het effect op de economie indien we overschakelen van de Taylor-regel5 naar een regel die expliciet inflatie als doel heeft in het monetaire beleid (Stock & Watson, 2001)? Deze beleidswijziging is echter een drastische en op relatief korte termijn realiseerbare omschakeling in het beleid. Een omschakeling zoals in dit voorbeeld is veel moeilijker te realiseren op een korte termijn, binnen een budgettair beleid. Overheidsuitgaven zijn vaak vastgelegd in contracten waardoor hun flexibiliteit sterk beperkt wordt. De inning van belastingen is flexibeler op korte termijn, maar beleidsmakers kunnen niet lichtzinnig omspringen met grote wijzigingen in de belastingen. Dit is namelijk niet bevorderlijk voor de politieke en fiscale stabiliteit en het investeringsklimaat. Aangezien er geen drastische beleidswijzigingen plaatsgevonden hebben in het budgettaire beleid van Di Rupo is deze werkingsmethode niet van toepassing in dit werk. De analyse van het budgettaire beleid van de regering Di Rupo zal dus gebeuren aan de hand van een SVAR-model waarbij de eerste werkingsmethode wordt toegepast. Concreet zal er gebruik gemaakt worden van het statistische programma Getl om een SVAR-model op te stellen waarin alle variabelen toegevoegd worden. Het statistische programma zal als resultaat een overzicht geven van alle geschatte effecten van de variabelen tot een impuls in alle verschillende variabelen. Hieruit zullen de causale verbanden besproken worden die relevant zijn tot deze thesis. Zoals hierboven reeds aangehaald werd, zullen de specifieke causale verbanden in het onderdeel output nog uitgebreid besproken worden vanwege hun samenhang met het identificatieprobleem. Uit de eerste resultaten, die verkregen werden met het opstellen van een VAR-model uitgevoerd met 8 lags en een constante, bleek dat de variabelen fiscale ontvangsten en totale ontvangsten elkaar beïnvloeden. Het verschil tussen de fiscale en de totale ontvangsten is zeer klein waardoor het onderlinge verband de resultaten sterk beïnvloedt en andere verbanden tussen variabelen vertroebelt. Daarom werd er besloten om de variabele ‘Tot_Ontvangsten_BBP’ te verwijderen uit het model en enkel met ‘Fisc_Ontvangsten_BBP’ verder te werken aangezien deze variabele een betere weergave is van het budgettaire beleid. Het model dat hieronder opgebouwd en besproken wordt is het tweede model met vijf variabelen. 6.3 Voorwaarden Voordat we het SVAR-model laten opstellen door Gretl moeten we de data onderwerpen aan enkele testen om te onderzoeken hoe de data zich gedraagt. Er dient geen ln genomen te worden van de gebruikte variabelen aangezien alle variabelen in percenten uitgedrukt zijn. 6.3.1 Stationariteit De eerste test die uitgevoerd werd was een controle op de stationariteit van de variabelen. Stationariteit betekent dat de variabele onafhankelijk is van het meetmoment. In het geval van economische data wilt dit vaak zeggen dat de data seizoensgezuiverd dient te zijn. Bij het analyseren van tijdreeksen is het wenselijk dat de data stationair zijn omdat ze dan onafhankelijk zijn van het 5 De taylor-regel wordt gehanteerd door centrale banken om te bepalen hoeveel de nominale interest ratio dient te wijzigen bij een wijziging in de inflatie, output of andere economische condities. 58 moment waarop de data gemeten werd. Op deze manier kan de werkelijke evolutie van een variabele geanalyseerd worden losstaande van tijdsafhankelijke factoren. Wanneer men gebruik maakt van non-stationaire variabelen in een regressieanalyse van een tijdreeks kan dit in valse statistische relaties resulteren. De geschatte regressie kan statistisch significante correlaties weergeven tussen variabelen terwijl er geen werkelijke relatie bestaat. Deze valse weergave van relaties kan leiden tot een identificatieprobleem in het VAR-model. Bij het opstellen van de ‘Augmented Dicky-Fuller test’ blijkt dat de gebruikte variabelen, met uitzondering van ‘BBP_groei’, te maken hebben met non-stationariteit. De output van deze test zal hier niet concreet besproken worden. Deze non-stationariteit kan vrij gemakkelijk opgelost worden door de variabelen te differentiëren. Hierbij wordt het verschil van de data genomen in plaats van de absolute data, waardoor in essentie de groei van de variabelen verkregen wordt. Het nadeel aan het differentiëren van de variabelen is echter informatieverlies waardoor de lange termijn relaties niet meer onderzocht kunnen worden. Daarom is het interessant om een tweede oplossing voor de non-stationariteit in overweging te nemen, het Vector Error Correction Model (Pesaran, Shin, & Smith, 2000). Deze speciale variant van het VAR-model kan gebruikt worden voor non-stationaire data en geeft zowel korte termijn als lange termijn gecorrigeerde relaties weer. De voorwaarde om het VECM te mogen gebruiken is dat de variabelen gecoïntegreerd zijn en de residuen van de variabelen niet-gecoïntegreerd zijn. Om deze voorwaarde te onderzoeken maakten we gebruik van de Engle-Granger test waaruit blijkt dat de variabelen niet voldoen aan deze voorwaarden. Het gebruik van het VECM is dus niet toegelaten met deze variabelen. De eerste oplossing, het differentiëren van de variabelen, zal daarom toegepast worden in dit model. Hiermee leggen we reeds een nadeel van het hieronder opgestelde model bloot, namelijk een verlies aan informatie. Hierdoor kunnen er geen conclusies gevormd worden over de langere termijn relaties tussen de variabelen. 6.3.2 Normaliteit Uit de Chi-square test blijkt dat niet alle variabelen normaal verdeeld zijn. Gezien de omvang van de data vormt dit echter geen probleem om het model verder uit te voeren. We dienen verder geen aandacht te geven aan de normaliteit van de variabelen in het model. 6.4 Beschrijvende statistiek Nadat de data getransformeerd werd naar haar stationaire vorm kunnen we overschakelen op de beschrijvende statistiek. In tabel 6-1 wordt de beschrijvende statistiek van de verschillende variabelen weergegeven voordat ze getransformeerd werden naar hun stationaire vorm. In tabel 62 wordt de beschrijvende statistiek gegeven van de verschillende variabelen na de transformatie. Mean BBP_groei Median Minimum Maximum Std. Dev. 0,47463 0,5 -2,2 1,5 0,60436 WerklooshGR 8,1284 8 6,3 9,9 0,92717 Loonkostpp 0,5303 0,52 0,47 0,62 0,045293 Fisc_ontvangsten_BBP 36,309 35,677 27,768 48,496 5,4909 Uitgaven_BBP 42,448 40,785 36,61 54,841 4,7651 Tabel 6-1: Beschrijvende statistiek variabelen Mean BBP_groei Median 0,47463 0,5 d_werklooshGR -0,03485 0 d_Loonkostpp 0,002273 0 d_Fisc_ontvangsten_BBP 0,20591 0,083015 d_Uitgaven_BBP 0,23492 0,27658 Std. Minimum Maximum Dev. -2,2 1,5 0,60436 -1 1,1 0,37107 -0,01 0,02 0,00549 -11,961 11,712 8,9805 -7,8308 9,4244 2,1597 Tabel 6-2: Beschrijvende statistiek gedifferentiërde variabelen 59 Vanuit tabel 6-2 zullen de beschrijvende statistiek van de getransformeerde variabelen analyseren. De gemiddelde kwartale groei van het bbp, van 1995 tot en met 2011, bedroeg 0.47% met een relatief grote standaardafwijking van 0.60436. De minimum en maximum waarden zijn eveneens redelijk extreem voor de kwartale economische groei waardoor we kunnen veronderstellen dat deze variabele te maken heeft met een brede spreiding en/of sterke uitschieters. Het is opvallend dat de gedifferentiëerde werkloosheidgraad een negatief gemiddelde kent en een mediaan gelijk aan 0. Dit zou willen zeggen dat de evolutie van de werkloosheidsgraad licht negatief tot constant is. De gedifferentiëerde loonkost per eenheid product kent zeer klein waarden wat erop duid dat de loonkost per eenheid product de afgelopen jaren een zeer stabiele en licht stijgende evolutie gekent heeft. Het minimum en maximum zijn gelijk aan -0.01 en 0.02, dit betekent dat de loonkost per eenheid product maximaal negatief wijzigde met één eurocent of maximaal postief wijzigde met twee eurocent. Het is noodzakelijk dat we deze relativering in het achterhoofd de houden bij de verdere analyses in ons model. De variabele d_Fisc_Ontvangsten_BBP kent een bredere spreiding van de gegevens. Dit kunnen we aflezen aan het grote verschil tussen de minimum en maximum waarden alsook de grote standaardafwijking. Dit grote verschil tussen het minimum en maximum stellen we ook vast bij d_Uitgaven_BBP, maar deze variabele kent een veel kleinere standaardafwijking. Dit duid erop dat de variabele d_Uitgaven_BBP meer te maken zal hebben met uitschieters dan d_Fisc_Ontvangsten_BBP. Beide variabelen hebben wel een positief gemiddelde en een positieve mediaan, de fiscale overheidsinkomsten en de overheidsuitgaven kende dus, van 1995 tot 2011, een stijgende trend. Na de samenvattende statistieken onderzoeken we de data op uitschieters aan de hand van de standaardafwijking. Wanneer er uitschieters vastgesteld worden in een onderzoek naar een beleid dient steeds de oorzaak van de uitschieters onderzocht te worden. Een uitschieter kan belangrijke informatie bevatten voor het onderzoek indien deze een reactie is op een beleidsmaatregel. In dat geval is het interessant om de uitschieter niet te corrigeren. De uitschieter dient wel gecorrigeerd te worden indien deze een externe oorzaak kent dat niet in lijn ligt met het onderzoek en daarom een vertekend beeld kan geven van de resultaten. Uitschieters beïnvloeden de resultaten sterk en destabliseren het model. Het gevolg hiervan is een onzekerheid over de capaciteit van het model om de echte relaties tussen de variabelen vast te leggen. Het VAR-model berekent een multiplicator op basis van de gewogen gemiddelde methode doorheen de gekozen tijdsperiode. Het resultaat van dit model is één multiplicator op basis van de gemiddelde multiplicatoren doorheen de tijd. Concreet zal het VAR-model een gelijk gewicht geven aan elke multiplicator bij het berekenen van het resultaat. Dit betekent dat de multiplicator van de periode 1995 Q2 en 2008 Q4 gelijk gesteld worden terwijl het jaar 2008 geen normale economische omstandigheden kende en dus een uitschieter is. Het VARmodel is met andere woorden gevoelig voor uitschieters. Eerst geven we de verschillende variabelen visueel weer om een eerste inspectie op uitschieters te doen. 60 BBP_groei d_WerklooshGR 1,5 d_Loonkostpp 1,5 0,02 1 0,015 1 0,5 0 0,01 0,5 -0,5 0,005 0 -1 -1,5 0 -0,5 -0,005 -2 -2,5 -1 1996 2000 2004 2008 2012 -0,01 1996 d_Fisc__Inkomsten__BBP 2000 2004 2008 2012 1996 2000 2004 2008 2012 d_Uitgaven__bbp 15 10 8 10 6 5 4 2 0 0 -5 -2 -4 -10 -6 -15 -8 1996 2000 2004 2008 2012 1996 2000 2004 2008 2012 Figuur 27: Visuele weergave van de variabelen in het model Daarna werd er voor de variabelen die duidelijk kandidaat-uitschieters bevatten een Q-Q plot opgesteld (terug te vinden in de bijlagen 11.1) om eventuele afwijkingen in de data duidelijker weer te geven. Ten slotte werd er nagegaan of een kandidaat-uitschieter sterker afwijkt dan driemaal de standaardafwijking ten opzichte van het gemiddelde. Zo kan er met zekerheid bepaald worden of een waarde significant afwijkt en als uitschieter beschouwd mag worden. Deze mathematische analyse wordt weergegeven in de bijlage 11.2. De variabele BBP_groei kent op het eerste zicht een kandidaat-uitschieter in het vierde kwartaal van 2008 en het eerste kwartaal van 2009. Dit is een duidelijk weerslag van de economische crisis die toen plaats vond (zie economische kader). Na de mathematische analyse werd vastgesteld dat beide waarden significant afwijken van het gemiddelde. Aangezien de uitschieters in 2008 en 2009 geen reactie vormden op een beleidsimpuls maar op een externe factor besluiten we om deze uitschieters uit het model te verwijderen aan de hand van een dummy variabele. De variabele d_werklooshGR heeft de meeste kandidaat-uitschieters van alle variabelen in het model. Aan de hand van de visuele analyse selecteren we zes waarden als kandidaat-uitschieters, namelijk: 2001 Q4, 2004 Q2, 2004 Q3, 2006 Q3, 2008 Q4 en 2011 Q1. Na het toepassen van de mathematische analyse bleek enkel 2004 Q3 een uitschieter te zijn. Dat de werkloosheidsgraad zo sterk toenam in een periode van economische groei is enigsinds verbazend. Er werd geen verklaring gevonden voor deze uitschieter en deze zal daarom uit het model verwijderd worden. Voor de variabele d_loonkostpp stellen vier kandidaat-uitschieters vast: 1996 Q1, 2004 Q1, 2008 Q4 en 2010 Q1. Hiervan blijkt slechts één waarde significant af te wijken van het gemiddelde, namelijk 2008 Q4. Deze uitschieter geeft duidelijk de algemene verslechtering van de Belgische concurrentiepositie op de wereldmarkt weer als gevolg van de economische crisis in 2008 (besproken 61 in het economisch kader). We besluiten dat deze uitschieter het gevolg is van een externe factor en zal daarom verwijdert worden uit de dataset aan de hand van een dummy variabele. d_Fisc_Ontvangsten_BBP is de moeilijkste variabele om visueel uitschieters waar te nemen. Om bij deze variabele uitschieters vast te stellen werd de mathematische analyse toegepast op het minimum en maximum. Daaruit bleek dat deze waarden geen uitschieters vormden en mogen we dus concluderen dat deze variabele geen uitschieters bevat. Als laatste heeft de variabele d_Uitgaven_BBP op het eerste zicht twee kandidaat-uitschieters in 2005 Q1 en 2005 Q2. Deze twee waarden wijken mathematisch gezien significant af van het gemiddelde en vormen dus allebei een uitschieter in de dataset. We mogen niet vergeten dat bij het opstellen van het model het verschil van de variabelen gehanteerd wordt om het non-stationariteits probleem op te lossen. Dit betekent dat de tweede uitschieter (2005 Q2) die hier vastgesteld wordt een reactie is op de eerste uitschieter. De eerste uitschieter geeft een werkelijke sterke toename in de overheidsuitgaven weer terwijl de tweede uitschieter de evolutie naar een normaler niveau weergeeft. Toch zullen beide uitschieters uit het model verwijderd worden door middel van een dummy variabele omdat beide uitschieters het gevolg zijn van éénzelfde externe factor. Een mogelijk verklaring voor deze uitschieters zou de modernisering van de overheidsdiensten kunnen zijn waarbij er prioritaire uitgaven toegekend werden aan justitie, veiligheid en de gezondheidszorg. De uitschieters kunnen echter niet met zekerheid verklaard worden en zullen daarom verwijderd worden uit het model door middel van een dummy variabele. 6.5 Output Bij het uitvoeren van een SVAR-model worden er steeds drie testen als output gegeven: Grangercausality statistics, Impulse responses en Forecast error decomposition (Stock & Watson, 2001). De eerste test is de output van een standaard VAR-model waarbij de onderliggende verbanden onderzocht worden. De twee andere testen vormen de output van het SVAR-model dat ons zal helpen bij de analyse van het budgettaire beleid van de regering Di Rupo. Het statistische programma Gretl voorziet echter nog geen SVAR-implementatie, maar wel een implementatie van de Cholesky decomposition-based approach. Deze benadering is de klassieke en meest populaire variant van een SVAR-model. Deze drie testen zullen hieronder uitgebreid besproken worden. Bij het opstellen van het VAR-model is het essentieel om het aantal lags te laten vaststellen via de ‘VAR lag selection’ in Gretl. Deze test onderzoekt hoeveel extra periodes opgenomen dienen te worden in het VAR-model om de vertraagde effecten van de variabelen correct weer te geven. Voor VAR-modellen die kwartaal data verwerken blijkt de Hannan-Quinn Criterion (HQC) de meest accurate test te zijn om het aantal lags te bepalen (Ventzislav & Lutz, 2005). Met uitzondering voor modellen met een aantal waarden lager dan 120, dan is de Schwarz Information Criterion (SIC) de meest geschikte test. Gretl beschikt echter niet over de SIC test dus baseren we ons op de HQC test om het aantal lags te bepalen (zie bijlage 11.3). Hieruit blijkt dat voor ons VAR-model drie lags het meest geschikte aantal is. 6.5.1 Granger-causality statistics De Granger-causality test onderzoekt of de vertraagde effecten van een variabele de waarde van een andere variabele helpt te voorspellen. Concreet geeft deze test onderliggende verbanden tussen variabelen die elkaar helpen te voorspellen weer. Een variabele X kent een Granger-oorzaak tot een variabele Y indien Y beter voorspeld kan worden door zowel de data van X en Y te gebruiken dan enkel de data van Y. Deze gelijktijdige invloeden dienen geïdentificeerd te worden indien men identificatieproblemen in het verdere model wilt vermijden, wat voornamelijk voorkomt bij structurele gevolgetrekkingen en beleidsanalyses. Deze analyses vereisen dat er een onderscheid gemaakt wordt tussen een correlatie en een causaal verband, dit wordt het identificatieprobleem genoemd (Stock & Watson, 2001). Dit probleem kan echter niet op een statistische manier opgelost worden en dient aangepakt te worden op basis van economische theorie en institutionele kennis. De granger-causality test geeft de correlaties tussen de verschillende variabelen weer en het is aan de onderzoeker om deze correlaties te onderbouwen als causale verbanden op basis van economische 62 theoriën. Bij het gebruik van een SVAR zijn deze identificatieassumpties een vereiste opdat de verbanden tussen de variabelen correct geïnterpreteerd kunnen worden en men tot een goede analyse van het beleid komt. Voor de onderzoeker is het vaak verleidelijk om een bevestiging van hun correlaties te zoeken in plaats van een verband te onderbouwen (Stock & Watson, 2001). Er bestaan verschillende manieren om toch geloofwaardige assumpties te onderbouwen. Een eerste mogelijkheid is gebaseerd op gedetailleerde institutionele kennis. Blanchard en Perotti (1999) pasten dit toe in hun studie naar de macroeconomische effecten van het budgettaire beleid. Het onderzoek van Bernanke en Mihov (1998), die gebruik maakten van een model mbt de reserven markt om monetaire schokken te identificeren, is hier een ander voorbeeld van. Een tweede mogelijke aanpak zijn lange termijn beperkingen om schokken te identificeren. Deze aanpak wordt gehanteerd in de studie van King, Plosser, Stock en Watson (1991). Hoewel lange termijn assumpties gebaseerd op een oneindige toekomst echter ook vragen oproept (Faust & Leeper, 1997). Een derde mogelijkheid is expliciet erkennen dat er onzekerheid is in de onderliggende assumpties van het structurele VARmodel en daaruit onderzoeken welke gevolgtrekkingen nog gemaakt kunnen worden. Zowel Faust (1998) als Uhlig (2005) bespreken deze laatste methode. De Granger-Causality statistics in de tabel hieronder werden verkregen door het uivoeren van een VAR met drie lags en een constante overheen een periode van 1995 Q3 tot en met 2011 Q4. Concreet worden de p-waarden weergegeven van de F-statistieken die testen of de relevante sets van coëfficienten gelijk zijn aan nul. Bij de analyse van deze tabel zal er steeds uitgegaan worden van een 5% significantieniveau. BBP_groei BBP_gr / Afhankelijke variabele in de regressie d_werkloosh d_loonkostp d_Fisc_inkom GR p -sten_BBP 0,0156 0,1419 0,000 d_Uitgaven _BBP 0,000 0,009 / 0,5234 0,0787 0,0424 d_loonkostpp d_Fisc_inkomsten_ BBP 0,000 0,8193 / 0,0294 0,1381 0,3368 0,0672 0,3751 / 0,1105 0,0011 0,6624 d_Uitgaven_BBP Tabel 6-3: Output van de Granger-causality test 0,0684 0,0385 / Regressor d_werklooshGR Uit bovenstaande tabel blijkt dat de variabele ‘BBP_groei’ beter voorspeld kan worden indien de variabelen ‘d_werklooshGR’, ‘d_loonkostpp’ en ‘d_Uitgaven_BBP’ toegevoegd worden aan de regressievergelijking met BBP_groei als afhankelijk variabele. Dit betekent dat BBP_groei drie significante correlaties kent met andere variabelen in het model. De eerste correlatie geeft een negatief verband weer tussen de werkloosheidgraad en de groei van het bbp. De impact van de werkloosheidsgraad op de economische groei is echter niet éénduidig en wordt daarom niet als een causaal verband beschouwt. De tweede correlatie heeft betrekking op de variabele d_loonkostpp en BBP-groei. De loonkost per eenheid product weerspiegeld in de concurrentiepositie van de Belgische economie op de wereldmarkt. Wanneer een economie haar internationale concurrentiepositie versterkt zal dit, in essentie, leiden tot een verhoogde export en een toenemende economische activiteit. Het kwantitatieve onderzoek van Kasimovskaya en Didenko (2013) toont ondermeer aan dat een land succesvol moet concurreren op de wereldmarkt om een lange termijn duurzame groei te onderhouden. We beschouwen dit verband daarom als een causaal verband. De derde significante correlatie omvat de relatie tussen de overheidsuitgaven en de groei van het bbp. Aangezien de overheidsbestedingen een onderdeel vormt van de aggragatieve vraag in de economie zal het niveau van de overheidsuitgaven, vie de bestedingsmultiplicator, een rechtstreekse invloed hebben op de groei van het bbp (Mankiw & Taylor, 2014). Deze laatste correlatie mogen we zeker als een causaal verband aanzien. Voor de variabele ‘BBP_groei’ kunnen we besluiten dat de drie correlaties weergegeven door de Granger causality test causale verbanden zijn tussen de variabelen en BBP_groei. De enige significante correlatie die we vaststellen bij de variabele ‘d_werklooshGR’ is de correlatie tussen de groei van het bbp en de werkloosheidgraad. Uit de literatuur blijkt dat de economische 63 groei zeker een invloed heeft op de korte termijn werkloosheid. Zo werd de sterke stijging van de werkloosheid in 2008-2009 grotendeels verklaard door de vraaguitval en bijgevolg sterke daling in de economische groei (Mian & Sufi, 2012). Op langere termijn bestaat er echter nog veel onzekerheid over de bepalende factoren van de werkloosheid (Krugman, 1994). Op korte termijn mogen we concluderen dat de groei van het bbp een causaal verband heeft tot de werkloosheidgraad. De variabele ‘D_loonkostpp’ heeft volgens de Granger-causality statistics en aan de hand van een 5% significantie niveau geen significante correlaties met andere variabelen. Een verbazende vaststelling aangezien de literatuur stelt dat er een duidelijke wisselwerking plaats vind tussen het belastingsbeleid en de internationale concurrentiepositie. Het belastingsbeleid zou in staat zijn om, in kapitaalmobiele economiën, de kapitaal stromen en de handelsbalans significant te beïnvloeden (Summers, 1986). De fiscale en parafiscale ontvangsten van de overheid worden mede verklaard door de groei van het bbp, de uitgaven van de overheid en de loonkost per eenheid product, zoals blijkt uit de tabel. De eerste correlatie is een vanzelfsprekend verband tussen de ontvangsten en het bbp. Wanneer de economische groei erop vooruit gaat zullen eveneens de inkomsten die de overheid haalt uit directe belastingen, BTW, accijnzen en de douanerechten stijgen. Omgekeerd zullen de inkomsten ook dalen wanneer de economisch groei weg valt, zoals gebeurde tijdens de financiële crisis in 2008. Deze correlatie kunnen we duidelijk zien als een causaal verband in het model. Het tweede verband, tussen de fiscale en parafiscale ontvangsten en de uitgaven van de overheid, kunnen we eveneens als een causaal verband beschouwen. Dit causaal verband is een weerspiegeling van de ‘Spend and Tax’ hypothese (Koren & Stiassny, 1998). Wanneer de overheid haar uitgaven verhoogt zal ze hier steeds compenserende inkomsten voor moeten voorzien. Indien de stijgende overheidsuitgaven niet gecompenseerd worden dreigt men het begrotingsevenwicht te verliezen en ziet men de schulden van de overheid eveneens toenemen doordat men de uitgaven financiert met schulden. Zoals we in de analyse van de beleidsmaatregelen besproken hebben was het begrotingsevenwicht en terugdringen van de schulden een prioriteit van de regering Di Rupo, dit is dus een zeer interessant causaal verband in de verder analyses. Het laatste significante verband van de fiscale en parafiscale ontvangsten is het verband met de loonkost per eenheid product. Hierboven werd reeds aandgehaald dat er een wisselwerking bestaat tussen het belastingsbeleid in de internationale concurrentiepositie. Volgens het onderzoek van Summers (1986) zou de overheid haar belastingsbeleid aanpassen aan de internationale concurrentiepositie. Om de concurrentiepositie te verbeteren kunnen de essentiële belastingscomponenten verlaagt worden waardoor de handelsbalans zal verbeteren. Bij een restrictief beleid kunnen de belastingen verhoogt worden om de concurrentiepositie te verminderen en de economie te laten afkoelen. De totale uitgaven van de overheid kent volgens het gehanteerde significantieniveau van 5% twee interessante correlaties. Volgens de eerste correlatie zou de groei van het bbp een rol spelen in de voorspelling van de overheidsuitgaven. Er is echter geen direct verband tussen de groei van het bbp en de overheidsuitgaven, enkel indirecte verbanden. Deze correlatie vormt dus geen causaal verband tussen beide variabelen. De tweede correlatie, werkloosheidsgraad met overheidsuitgaven, weerspiegelt wel een direct verband. We kunnen stellen dat de werkloosheidsgraad mee bepaald wat de uitgaven van de overheid inzake sociale uitkeringen, werkloosheidsuitkeringen, investeringen in werkmobilisatie, etc zullen zijn. We bestempelen deze correlatie bijgevolg als een causaal verband tussen beide variabelen. 6.5.2 Impulse responses De Impulse responses traceren de reacties van de huidige en toekomstige waarde van elke variabele ten opzichte van een gesimuleerde stijging (een impuls), met één eenheid standaardafwijking, in de huidige waarde van een variabele (Stock & Watson, 2001). Hierbij wordt er vanuit gegaan dat de impuls waarde terug naar nul evolueert overheen de tijd en dat alle andere impulsen gelijk blijven aan nul. Deze impulse responses vormen de output van het SVAR-model volgens de Cholesky decomposition benadering en zullen de basis vormen van de beleidsanalyse in deze thesis. De Cholesky aanpak vereist dat de variabelen, bij het opstellen van de impulse responses, gerangschikt worden volgens de causale verbanden. Belangrijk om te onthouden bij het uitvoeren van de analyses 64 van de impulse responses is dat de gesimuleerde schok de waarde van één standaardafwijking van de variabele aanneemt. Het statistische programma Gretl, dat hier gebruikt wordt, laat niet toe dat de grootte van de gesimuleerde schok aangepast wordt. Hierdoor kunnen sommige reacties van variabelen op een schok relatief klein lijken terwijl ze weldegelijk zeer significant zijn. Op basis van de impulse responses zullen er verschillende analyses opgesteld worden. In dit onderdeel beginnen we met de analyse van de multiplicatoren voor een budgettair beleid in België. Eerst zal er gekeken worden naar de belastingsmultiplicator (de variabele ‘d_Fisc_ontvangsten_bbp) om de impact van een inkomstenverhoging op de economische activiteit weer te geven. Vervolgens wordt de bestedingsmultiplicator (d_Uitgaven_bbp) gebruikt om het effect van een stijging in de overheidsuitgaven op de economische activiteit te onderzoeken. Na de analyse van het budgettaire beleid zullen de ‘tax and spend’ en de ‘spend and tax’ hypotheses onderzocht worden. De impulse responses van de variabelen ‘d_Fisc_ontvangsten_bbp’ en ‘d_ Uitgaven_bbp’ tot elkaar zullen aangeven welke hypothese van toepassing is op het Belgische budgettaire beleid. Economische omstandigheden kunnen eveneens een invloed hebben op het budgettaire beleid. Daarom zal ook de invloed van de variabelen ‘BBP_groei, ‘d_WerklooshGR’ en ‘d_loonkostpp’ op het budgettaire beleid (ontvangsten en uitgaven) onderzocht worden. Ten slotte worden de onderlinge responses van de economische variabelen besproken om het totaal beeld van de Belgische economie en beleid te vervolledigen. In het theoretische kader werd er een onderscheid gemaakt tussen de vershillende soorten multiplicatoren. Uit de literatuur bleek toen dat de cumulatieve multiplicator de meest geschikte multiplicator is om toe te passen in deze thesis. De multiplicator geeft namelijk de geaccumuleerde verandering in de output weer als gevolg van een impuls in het budgettaire beleid. In de onderstaande grafieken worden de geaccumuleerde respones weergegeven. De Impulse responses werden verkregen op basis van het hierboven opgestelde Vector Autoregression Model met 3 lags en een constante. Hieronder worden enkel de belangrijkste grafisch significante responses besproken. 6.5.2.1 Impact van een impuls in de fiscale- en parafiscale overheidsinkomsten In dit onderdeel wordt er onderzocht wat de impact is van een verhoging met één standaardafwijking in de groei van de fiscale en parafiscale ontvangsten van de overheid. We spreken hier over de groei omdat de variabelen in het model gedifferentieerd werden om het non-stationariteitsprobleem te verhelpen. Wanneer variabelen gedifferentieerd worden wordt het verschil tussen de waarden genomen en verkijgt men in essentie een weergave van de evolutie (groei) van de variabele. Hierdoor zijn we echter niet in staat om de effecten op lange termijn te onderzoeken. De Fiscale en parafiscale ontvangsten worden verkregen uit directe en indirecte belastingen en zijn dus een goede weergave van het eerste instrument van het budgettaire beleid, namelijk: belastingen. Belastingen kunnen door de overheid gebruikt worden om de economische groei af te remmen (bij een verhoging) of te stimuleren (bij een verlaging). In de praktijk geniet dit instrument de voorkeur van de overheid omdat belastingswijzigingen op relatief korte termijn gerealiseerd kunnen worden terwijl de implementatie van een wijziging in de overheidsuitgaven meer tijd in beslag neemt. Accumulated response of BBP_groei to d_Fisc_Ontvangsten_BBP Accumulated response of d_WerklooshGR to d_Fisc_Ontvangsten_bbp 0,00 Q1 Q2 Q3 Q4 Q1 Q2 Q3 Q4 Q1 Q2 Q3 Q4 Q1 Q2 Q3 Q4 Q1 Q2 Q3 Q4 -0,05 2012 2013 2014 2015 0,12 2016 0,10 -0,10 0,08 -0,15 0,06 -0,20 0,04 -0,25 0,02 0,00 -0,30 -0,35 -0,02 Q1 Q2 Q3 Q4 Q1 Q2 Q3 Q4 Q1 Q2 Q3 Q4 Q1 Q2 Q3 Q4 Q1 Q2 Q3 Q4 2012 2013 2014 2015 2016 Figuur 28: geaccumuleerde responses van de groei van het bbp en de werkloosheidsgraad op een impuls in de fiscale en parafiscale overheidsontvangsten 65 De linkse grafiek geeft de geaccumuleerde impact weer van een schok in de variabele d_Fisc_Ontvangsten_BBP op de groei van het bbp. Deze schok geeft een duidelijke negatieve en persistente impact op de groei van het bbp in België. Hoewel deze response niet als een causaal verband aanzien werd kan deze impact toegeschreven worden aan de reeds hoge belastingsdruk in België (economisch kader). De Belgische consumenten en producenten zullen onmiddelijk rekening houden met een belastingsverhoging en hun consumptie en/of investeringen verminderen wat een negatieve weerslag kent op de groei van de economie. De verhoogde belastingen tasten namelijk het beschikbare inkomen van de consumenten aan en zal bijgevolg de consumptie doen krimpen. De producenten zullen ook rekening houden met deze verhoogde belastingen wanneer ze investeringsbeslissingen nemen. In totaal zal de aggregatieve vraag in de economie afnemen waardoor de economische groei krimpt. Een verhoging van de fiscale en parafiscale belastingen is dus niet wenselijk indien men de economische groei wilt aanzwengelen. Op de rechtse grafiek stellen we een significant positieve reactie vast van de variabele werkloosheidgraad op een verhoging in de fiscale en parafiscale ontvangsten. We kunnen dit effect verklaren aan de hand van twee mechanismen. In het geval dat de overheid de personenbelastingen verhogen zal het netto-loon van de Belgen verlagen. Enerzijds kunnen werknemers, in een poging om hun beschikbaar inkomen te behouden, een hoger bruto-loon vragen van de werkgevers. Dit betekend echter dat de werknemers in verhouding duurder worden voor ondernemingen om te werk te stellen, met als gevolg dat de werkgelegenheid zal afnemen en de werkloosheid toennemen. Een verhoging van de werkgeversbijdrage kent hetzelfde effect. Anderzijds kan een verhoogde personenbelasting ervoor zorgen dat de laagste nettolonen op de arbeidsmarkt dichter bij de werkloosheidsuitkering komen te liggen. De stimulans om werk te zoeken wordt hierdoor minder groot wat zich uit in een verhoogde werkloosheidsgraad. Een tekortkoming bij het gebruiken van dit VAR-model is dat we geen onderscheid kunnen maken tussen de soort van belastingen, aangezien deze allemaal onder één variabele geplaatst worden. Wanneer de overheid de werkgeversbijdrage verhoogt zal dit voornamelijk effect hebben op de werkloosheidsgraad. Wanneer de overheid de BTW en accijnzen verhoogt zal dit uiteraard effect hebben op de consumptie en de economische groei. In dit model wordt er echter uitgegaan van een algemene inkomsten verhoging waardoor we niet verder kunnen specifieren. Accumulated response of d_Uitgaven_bbp to d_Fisc_Ontvangsten_bbp Accumulated response of d_Loonkostpp to d_Fisc_Ontvangsten_bbp 0,30 0,40 0,25 0,30 0,20 0,20 0,15 0,10 0,10 0,00 0,05 -0,10 0,00 -0,20 -0,05 Q1 Q2 Q3 Q4 Q1 Q2 Q3 Q4 Q1 Q2 Q3 Q4 Q1 Q2 Q3 Q4 Q1 Q2 Q3 Q4 2012 2013 2014 2015 2016 Q1 Q2 Q3 Q4 Q1 Q2 Q3 Q4 Q1 Q2 Q3 Q4 Q1 Q2 Q3 Q4 Q1 Q2 Q3 Q4 2012 2013 2014 2015 2016 -0,30 Figuur 29: geaccumuleerde responses van de lookost per eenheid product en de overheidsuitgaven op een impuls in de fiscale en parafiscale overheidsontvangsten In figuur 29 zien we dat een toename in de loonkost per eenheid product als gevolg van een impuls in de fiscale en parafiscale ontvangsten. Dit effect zou veroorzaakt kunnen worden door een toename in de personenbelasting of werkgeversbijdrage, aangezien dit de werknemers relatief duurder maakt voor de werkgevers zoals hierboven reeds besproken werd. Een verhoging van de belastingen zorgt dus voor een verslechtering van de Belgische internationale concurrentiepositie (weerspiegelt in de loonkost per eenheid product) op de wereldmarkt. De Belgische economie wordt, in andere woorden, minder competitief en dit dat kan op middellange termijn de economische activiteit aantasten. De laatste grafiek van dit onderdeel geeft een zeer volatiel effect van de variabele d_Uitgaven_bbp weer op een impuls in de fiscale en parafiscale ontvangsten van de overheid. Op korte termijn kunnen we stellen dat de hypothese ‘tax and spend’ van toepassing is op de Belgische overheid. Deze hypothese stelt dat verhoogde overheidsontvangsten resulteren in verhoogde groei van de 66 overheidsuitgaven, wat duidelijk het geval is na twee kwartalen, waarna er een tegenreactie plaats vind (Koren & Stiassny, 1998). Op termijn worden de reacties steeds minder groot en dooft het effect uit. We kunnen besluiten dat, indien men de Belgische economie wilt stimuleren, het niet aangeraden is om de fiscale- en parafiscale belastingen te verhogen, integendeel zelfs. Het is wenselijk voor de economische groei, de werkloosheidgraad en de internationale concurrentiepositie om de fiscale en parafiscale belastingen niet verder te laten toenemen of zelfs te verminderen. 6.5.2.2 Impact van een impuls in de overheidsuitgaven Een impuls in de overheidsuitgaven wijst in dit onderdeel op een toename van de variabele d_Uitgaven_bbp met één standaardafwijking. Hierbij weerspiegelt de variabele de groei van de totale overheidsuitgaven in verhouding tot het bbp. Deze variabele vertegenwoordigd het tweede instrument van het budgettaire beleid. Dit instrument kan door de overheid gebruikt worden om de economie aan te zwengelen (uitgaven verhogen) of af te remmen (uitgaven verlagen). In de praktijk is dit echter een moeilijk instrument om te hanteren vanwege lopende contracten en verbintenissen, waardoor het belastingsinstrument de voorkeur geniet. Het is bijvoorbeeld een moeilijke opdracht om de overheidsuitgaven te bepereken door het aantal ambtenaren werkende voor de overheid te verminderen vanwege de lopende arbeidscontracten. Daarom wordt er bij het uitdunnen van het overheidsapparaat vaak geopteerd voor natuurlijk afvloeiing. Dit zijn echter maatregelen op een langere tijdshorizon terwijl belastingswijzigingen relatief snel geimplementeerd kunnen worden. Accumalted response of BBP_groei to d_Uitgaven__bbp Accumulated response of d_WerklooshGR to d_Uitgaven_bbp 0,00 Q1 Q2 Q3 Q4 Q1 Q2 Q3 Q4 Q1 Q2 Q3 Q4 Q1 Q2 Q3 Q4 Q1 Q2 Q3 Q4 -0,05 -0,10 -0,15 -0,20 2012 2013 2014 2015 2016 0,00 -0,01 -0,02 Q1 Q2 Q3 Q4 Q1 Q2 Q3 Q4 Q1 Q2 Q3 Q4 Q1 Q2 Q3 Q4 Q1 Q2 Q3 Q4 2012 2013 2014 2015 2016 -0,03 -0,04 -0,05 -0,25 -0,06 -0,30 -0,07 Figuur 30: geaccumuleerde responses van de groei van het bbp en de werkloosheidsgraad op een impuls in de overheidsuitgaven Het eerste effect dat we analyseren is de reactie van de groei van het bbp op een impuls in de variabele d_Uitgaven_BBP. In tegenstelling tot wat we zouden verwachten heeft het verhogen van de overheidsuitgaven een significant negatief effect op de economische groei in België. Volgens de Keynesiaanse theorie zou een expansief budgettair beleid tijdens een recessie aan kracht wint. De interesttarieven zijn dan gelijk aan nul waardoor de kans op verdringing door een toename in de overheidsuitgaven zal afnemen en de voorkeur tot sparen zal verminderen aangezien dit niets meer opbrengt. Vanuit het economische kader konden we echter verwachten dat de bestedingsmultiplicator klein zou zijn. België is een kleine en open economie dat te maken krijgt met een groot aantal economische lekken. In 2011 waren de economische lekken ook groter dankzij de hoge import, de reeds hoge fiscale druk en het lage vertrouwen van de consumenten. Dit lage vertrouwen resulteerde namelijk in een grotere voorkeur tot sparen in plaats van consumeren. Hoe groter de lekken in een economie zijn hoe kleiner de multiplicator zal zijn. Een groot stuk van de verhoogde overheidsuitgaven zal dan niet in de economie terecht komen maar wegvloeien naar het buitenland of de spaarboekjes. Het significant negatief effect kunnen we verklaren aan de hand van het Barro-spaareffect of het Ricardiaanse equivalentietheorema, dat reeds in het theoretische kader besproken werd. Bij een toename van de overheidsuitgaven zullen de economische agenten anticiperen op de toekomstige belastingen die nodig zijn om deze uitgaven te financieren. Deze verdiscontering van toekomstige belastingen zal leiden tot een lagere consumptie en een hoger sparen (Barro, 1974). Op deze manier kunnen de effecten van een expansief budgettair beleid volledig teniet gedaan worden door de verminderde consumptie van gezinnen. In de realiteit stellen we echter vast dat er pas ricardiaanse effecten zullen ontstaan wanneer de schuldratio een kritisch 67 niveau overschrijdt. Zoals eerder aangehaald is vanuit economische onderzoek gebleken dat een schuldgraad van 90% een kritieke grens is voor een economie (Decramer, Konings, & Reynaerts, 2011). Vanaf dat de schuldgraad boven de 90% uit stijgt wordt de economische groei sterk verminderd en is het niet meer wenselijk dat de overheidsuitgaven verder stijgen. Indien dit het geval is voor België zou dit willen zeggen dat de Belgische overheid haar overheidsuitgaven dient te bevriezen of verminderen om de economie te stimuleren. Het onverwachte positieve effect ten gevolge van een sanering noemen we ook wel een expansionary fiscal contraction , zoals in theoretische kader uitgelegd werd. Vanwege de besparingen, uitgevoerd door de overheid, neemt de verwachte toekomstige fiscale druk af en neemt het consumenten- en producentenvertrouwen toe. Consumenten zouden minder sparen en meer consumeren, waardoor producenten meer produceren en investeren. Als gevolg zal het restrictieve beleid expansieve gevolgen hebben (Bertola & Drazen, 1993; Hemming, Kell, & Mahfouz, 2002). Bovendien kunnen een besparingen ook gunstige aanbodseffecten genereren. Het beperken van de lonen en wedden van het overheidspersoneel, de vermindering van de overheidstewerkstelling en van de socialzekerheidstranfers kunnen namelijk de concurrentiepositie verbeteren en de arbeidsmarkt versoepelen (Barry, 1991). Het tweede verband dat we hier te zien krijgen is het effect van de overheidsuitgaven op de werkloosheidgraad. Bij dit verband kent de toename van de overheidsuitgaven wel een expansief effect, de werkloosheidsgraad verminderd namelijk persistent, maar niet zo sterk. Dit lijkt contradictorisch gezien het negatieve effect op de economische groei. Hoewel een toename van de overheidsuitgaven een verminderde consumptie door de gezinnen teweeg brengt kan een toename toch zorgen voor jobcreatie. We stuiten hier op hetzelfde probleem als met de variabele d_fisc_inkomsten_bbp. Het VAR-model maakt geen onderscheid tussen de verschillende categoriën uitgaven. Categoriën die in lijn liggen met jobcreatie of activering van de werklozen zullen de werkloosheidsgraad doen dalen ten gevolge van een toename in de uitgaven. Andere categoriën van uitgaven zullen eerder een beperkt effect hebben op de werkloosheidgraad. Daarom is het effect van de toename op de werkloosheidgraad geringer dan het negatieve effect op de economische activiteit. De totale toename van de uitgaven heeft effect op de economische groei en niet slechts enkele categoriën. Accumulated response of d_Fisc_Ontvangsten to d_Uitgaven_bbp 0,30 0,20 0,10 0,00 -0,10 Q1 Q2 Q3 Q4 Q1 Q2 Q3 Q4 Q1 Q2 Q3 Q4 Q1 Q2 Q3 Q4 Q1 Q2 Q3 Q4 2012 2013 2014 2015 2016 -0,20 -0,30 Figuur 31: geaccumuleerde response van de fiscale en parafiscale overheidsontvangsten op een impuls in de overheidsuitgaven Het laatste verband dat we in dit onderdeel weergeven is de spend and tax hypothese. Deze hypothese stelt dat de overheid haar inkomsten verhoogt ten gevolge van een toename in de uitgaven (Koren & Stiassny, 1998). We stellen vast dat een impuls in de overheidsuitgaven een zeer volatiel effect heeft op de variabele d_Fisc_Ontvangsten_bbp waardoor het moeilijk is om hier uitspraken over te doen. Volgens de output van het VAR-model heeft een toename van de overheidsuitgaven een negatief effect op de economische groei, maar verminderd het tegelijk de werkloosheidsgraad. Het negatieve effect op de groei van het bbp is echter significant groter dan het positieve effect voor de werkgelegenheid. Daarom besluiten we dat het meer wenselijk is voor de Belgische economie om de uitgaven te bevriezen of te verminderen. 68 6.5.2.3 Impact van een economische impuls op de overheidsinkomsten Economische impulsen kunnen eveneens een effect, zowel positief als negatief, hebben op het budgettaire beleid. Daarom onderzoeken we in dit onderdeel de effecten van de economische variabelen op de fiscale en parafiscale inkomsten van de overheid. Accumulated response of Fisc_Ontvangsten_bbp to BBP_groei Accumulated response of d_Fisc_Ontvangsten_bbp to d_WerklooshGR 0,25 0,10 0,20 0,00 Q1 Q2 Q3 Q4 Q1 Q2 Q3 Q4 Q1 Q2 Q3 Q4 Q1 Q2 Q3 Q4 Q1 Q2 Q3 Q4 0,15 -0,10 0,10 2012 2013 2014 2015 2016 -0,20 0,05 -0,30 0,00 -0,05 -0,10 Q1 Q2 Q3 Q4 Q1 Q2 Q3 Q4 Q1 Q2 Q3 Q4 Q1 Q2 Q3 Q4 Q1 Q2 Q3 Q4 2012 2013 2014 2015 -0,40 2016 -0,50 Figuur 32: geaccumuleerde responses van de fiscale en parafiscale overheidsontvangsten tot een impuls in de groei van het bbp en de werkloosheidsgraad Het verband tussen de fiscale en parafiscale inkomsten en de groei van het bbp is initieel negatief. De aanvankelijk negatieve reactie in het eerste kwartaal is het gevolg van de samenstelling van de variabele d_Fisc_Ontvangsten_bbp. Deze variabele geeft de totale fiscale en parafiscale ontvangsten van de overheid weer in verhouding tot het bbp. Wanneer het bbp dus toeneemt zal aanvankelijk de breuk van de variabele d_Fisc_Ontvangsten_bbp kleiner worden. Vanaf dat de overheidsuitgaven toenemen als reactie op de stijging in de economische groei nemen we een positief verband waar. Een positieve economische groei genereert meer welvaart in een land, een stuk van deze extra welvaart vloeit af naar de overheid via directe en indirecte belastingen. Dit effect wordt weergegeven door bovenstaande grafiek. Wanneer de werkloosheidgraad toeneemt zullen de fiscale en parafiscale inkomsten dalen. Dit houdt direct verband met de inkomstenbelasting die op jaarbasis geind wordt alsook met de verminderde belastingsinkomsten uit consumptie door de huishoudens. Wanneer mensen hun job verliezen zijn ze geneigd om minder te consumeren en meer te sparen. Dit verband zal in het vijfde onderdeel nog aan bod komen. Uit dit onderdeel onthouden we dat de economische groei een positief verband kent met de fiscale en parafiscale inkomsten van de overheid. Dit impliceert uiteraard dat een negatieve economische groei de inkomsten negatief kan beïnvloeden waardoor de regering extra maatregelen dient te treffen om het begrotingsevenwicht te behouden. We hebben dit verband reeds in de realiteit waar genomen bij het bespreken van de begrotingsmaatregelen van de regering Di Rupo. Verder is het ook gunstig voor de inkomsten van de overheid wanneer de werkloosheidgraad afneemt en dus zo laag mogelijk is. 69 6.5.2.4 Impact van een economische impuls op de overheidsuitgaven In onderdeel vier zullen we, net zoals in onderdeel drie, het effect van de economische variabelen op het budgettaire beleid bespreken, ditmaal op de overheidsuitgaven. Accumulated response of d_Uitgaven_BBP to d_WerkloosheidsGR Accumulated response of d_Uitgaven_bbp to BBP_groei 0,00 Q1 Q2 Q3 Q4 Q1 Q2 Q3 Q4 Q1 Q2 Q3 Q4 Q1 Q2 Q3 Q4 Q1 Q2 Q3 Q4 -0,10 2012 2013 2014 2015 0,40 2016 0,30 -0,20 0,20 -0,30 0,10 -0,40 -0,50 0,00 -0,60 -0,10 -0,70 -0,20 Q1 Q2 Q3 Q4 Q1 Q2 Q3 Q4 Q1 Q2 Q3 Q4 Q1 Q2 Q3 Q4 Q1 Q2 Q3 Q4 2012 2013 2014 2015 2016 Figuur 33: geaccumuleerde responses van de overheidsuitgaven tot een impuls in de groei van het bbp en de werkloosheidsgraad Het eerste grafische effect geeft een negatief verband weer tussen de variabele d_Uitgaven_bbp en de groei van het bbp. In eerste instantie is dit een verrassend resultaat, maar net zoals in het vorige onderdeel kunnen we een verklaring vinden in de samenstelling van de variabele d_Uitgaven_bbp. Deze variabele geeft de totale uitgaven van de overheid weer in verhouding tot het bbp. Wanneer het bbp stijgt zal de breuk van de variabele d_Uitgaven_bbp kleiner worden en dus een negatieve reactie vertonen. Het feit dat de reactie persistent negatief blijft, maar toch een stijgende trend veroont, kan erop duiden dat de overheiduitgaven minder sterk toennemen dan de toename in de economische groei. De werkloosheidgraad heeft wel duidelijk positieve impact op de variabele d_Uitgaven_bbp. Uit de grafiek leiden we af dat een toename in de werkloosheidgraad de overheiduitgaven zal doen toenemen. Er kan niet vastgesteld worden welke categorie van de uitgaven zal stijgen, maar we gaan ervan uit dat dit betrekking heeft op de sociale uitkeringen en eventuele inspanningen om de inactieve bevolking te activeren. Na verloop van tijd zien we dat de volatiliteit van de reactie afneemt en afvlakt, maar niet volledig verdwijnt. 6.5.2.5 Impact van economische impulsen op andere economische variabelen. De onderlinge relaties tussen de economische variabelen zullen besproken worden in dit laatste onderdeel van de impulse responses. Accumulated response of BBP_groei to d_Loonkostpp Accumulated response of d_WerklooshGR to d_Loonkostpp 0,00 -0,05 -0,10 -0,15 -0,20 -0,25 Q1 Q2 Q3 Q4 Q1 Q2 Q3 Q4 Q1 Q2 Q3 Q4 Q1 Q2 Q3 Q4 Q1 Q2 Q3 Q4 2012 2013 2014 2015 2016 0,18 0,16 0,14 0,12 0,10 0,08 0,06 0,04 -0,30 0,02 -0,35 0,00 Q1 Q2 Q3 Q4 Q1 Q2 Q3 Q4 Q1 Q2 Q3 Q4 Q1 Q2 Q3 Q4 Q1 Q2 Q3 Q4 -0,40 2012 2013 2014 2015 2016 Figuur 34: geaccumuleerde responses van de groei van het bbp en de werkloosheidsgraad tot een impuls in de loonkost per eenheid product De reactie van de economische groei op een verslechtering van de Belgische internationale concurrentiepositie is negatief. Wanneer de loonkost per eenheid product toeneemt zal dit investeringen in België door ondernemingen minder interessant maken vanwege de verslechtering van de concurrentiepositie. Het wordt namelijk relatief duurder om te produceren in België ten opzichte van andere landen. Deze daling in investeringen zorgt ervoor dat de economische groei zal krimpen. De reactie van de werkloosheidgraad op de loonkost per eenheid product is een indirect 70 gevolg van dit vermindert investeringsniveau. Bedrijven zullen overwegen om in andere landen te produceren dan in België waardoor jobs wegtrekken naar het buitenland. Een verhoging van de loonkost per eenheid product kan dus zware gevolgen teweeg brengen. Daarenboven hebben we in het eerste onderdeel reeds vastgesteld dat een verhoging van de Fiscale en parafiscale en duidelijk positieve impact heeft op de loonkost per eenheid product. Indien we deze drie reacties samen leggen besluiten we dat het voor de Belgische economie zeker niet wenselijk is dat de fiscale en parafiscale inkomsten verhoogt worden. Wanneer we deze bevindingen vergelijken met de beleidsmaatregelen genomen door de regering Di Rupo kunnen we nog een onderscheid maken tussen de verschillende categoriën van inkomsten. Een verhoging van de personenbeslasting of de werkgeversbijdrage zou het minst wenselijk zijn voor de Belgische economie. Accumulated response of WerlkooshGR to BBP_groei Accumulated response of BBP_groei to d_WerklooshGR 0,00 0,00 Q1 Q2 Q3 Q4 Q1 Q2 Q3 Q4 Q1 Q2 Q3 Q4 Q1 Q2 Q3 Q4 Q1 Q2 Q3 Q4 -0,05 2012 2013 2014 2015 Q1 Q2 Q3 Q4 Q1 Q2 Q3 Q4 Q1 Q2 Q3 Q4 Q1 Q2 Q3 Q4 Q1 Q2 Q3 Q4 -0,05 2016 -0,10 -0,10 -0,15 -0,15 -0,20 -0,20 -0,25 -0,25 -0,30 -0,30 -0,35 -0,35 2012 2013 2014 2015 2016 Figuur 35: geaccumuleerde responses van de werkloosheidsgraad en de groei van het bbp tot een impuls van elkaar De laatste twee grafieken van dit onderdeel geeft het wederzijdse verband weer tussen de variabelen d_WerklooshGR en BBP_groei. Een stijging in de groei van het bbp heeft een duidelijk negatief effect op de werkloosheidgraad en bijgevolg een positief effect op de werkgelegenheidsgraad. In het tweede onderdeel stelden we een controversiële reactie op een verhoging van de overheidsuitgaven vast. Enerzijds zou een verhoging de economische groei drukken en anderzijds vond er een verbetering in de werkgelegenheid plaats. In het besluit van dat onderdeel verkozen we een bevriezing of inkrimping van de overheiduitgaven boven een verhoging omwille van de negatieve reactie van de economische groei op de verhoging. Deze keuze wordt in de eerste grafiek bevestigd, aangezien een positieve economische groei de werkloosheidsgraad doet afnemen. 6.5.2.6 Besluit In het algemeen kunnen we stellen dat het eind 2011 zeker niet gunstig was voor de Belgische economische activiteit om de fiscale en parafiscale inkomsten en/of de overheidsuitgaven te verhogen. Indien de regering de economische activiteiten wilde stimuleren, diende ze de belastingsdruk te verlagen alsook een sanering door te voeren in de overheidsuitgaven. Tegelijk stelden we vast dat het budgettaire beleid beïnvloed kon worden door de economische variabelen opgenomen in het model. Het beleid van de regering was dus zeker ontvankelijk voor externe economische omstandigheden. Ten slotte mogen we besluiten dat de economische variabelen in het model sterke onderlinge reacties vertoonden met elkaar. Dit impliceert dat het budgettaire beleid zowel directe als vertraagde effecten kan teweegbrengen bij het geven van een impuls. 6.5.3 Forecast error decomposition De forecast error decomposition geeft weer hoeveel procent van de ‘forecast error variance’ van elke variabele verklaard kan worden door een exogene schok in de andere variabelen (Stock & Watson, 2001). Concreet zal het VAR-model een voorspelling doen van de waarden van een variabele overheen een bepaalde tijdshorizon waarbij alle impulsen gelijk aan nul gehouden worden. Vervolgens zal het VAR-model een tweede voorspelling maken waarbij er met de overige variabelen een aparte exogene schok van één standaardafwijking gesimuleerd wordt. De forecast error decomposition zal ten slotte, aan de hand van de variantie, weergeven hoeveel procent van de afwijkingen (fouten) tussen het eerste en het tweede model te wijten is aan een schok in een 71 bepaalde variabele. De variance decomposition zal dus aantonen hoeveel informatie elke variabele bijdraagt aan de andere variabelen in de autoregressie, gegeven een bepaalde tijdshorizon. We opteren hier opnieuw om de door Gretl vooropgestelde tijdshorizon van 20 kwartalen te hanteren, ookal kunnen we gezien de gedifferentierde variabelen geen uitspraken doen over de lange-termijnrelaties. Om de forecast error decomposition te generen zal Gretl wederom gebruik maken van een schok gelijk aan één standaardafwijking. De output van de forecast error decomposition is terug te vinden in de bijlage 11.3. 6.5.3.1 Decomposition of variance for d_werklooshGR Bij het bekijken van de variance decomposition voor d_werklooshGR merken we onmiddelijk de interactie tussen BBP_groei en d_WerklooshGR op. Vanaf het eerste kwartaal heeft de exogene schok in de economische groei een goed aandeel in de voorspellingsfouten van de werkloosheidgraad. Na 1 jaar of vier kwartalen stijgt dit aandeel verder tot 20%. Deze interactie vonden we eveneens terug in de impulse responses die hierboven besproken werden. Interacties van andere variabelen met de werkloosheidgraad blijven eerder beperkt. 6.5.3.2 Decomposition of variance for BBP_groei De forecast error decomposition van de variabele BBP_Groei suggereert dat er een significante interactie is tussen de variabelen. De variabelen d_Fisc_Inkomsten_bbp en d_uitgaven_bbp vertegenwoordigen samen het budgettaire beleid in het model en verklaren vanaf het derde kwartaal ongeveer 30% van de fout in de voorspelling van de economische groei. De overige economische variabelen, werkloosheid en loonkost per eenheid product, hebben een gelijkaardig aandeel als het budgettaire beleid. Voornamelijk de invloed van de loonkost per eenheid product valt ons op maar is niet verrassend gezien de sterke impulse response van BBP_Groei op de variabele d_Loonkostpp. 6.5.3.3 Decomposition of variance for d_Loonkostpp De variabele d_loonkostpp kent weinig of relatief kleine interacties met andere variabelen. De twee voornaamste interacties zijn deze met BBP_Groei en d_Fisc_Inkomsten_BBP, die samen ongeveer 20% van de foutentermen verklaren. De verhouding tussen de fiscale en parafiscale inkomsten en de loonkost per eenheid product werd hierboven, bij de impulse responses, reeds uitgelegd. De verhouding van de loonkost per product met de economische groei hebben we niet besproken bij de impulse responses maar kan eventueel verklaard worden via de werking van de arbeidsmarkt. Dit wijkt echter te ver af van het doel van deze thesis en zal bijgevolg niet verder uitgediept worden. 6.5.3.4 Decomposition of variance for d_Fisc_Ontvangsten_bbp Uit de tabel blijkt dat voornamelijk de economische groei en de overheidsuitgaven een impact hebben op de fiscale en parafiscale inkomsten. Beide interacties werden reeds besproken bij de impulse responses en deze tabel bevat dus geen verrassende resultaten. 6.5.3.5 Decomposition of variance for d_Uitgaven_bbp Opvallend is dat alle interacties met de variabele d_uitgaven_bbp pas na één kwartaal echt invloed uitoefenen. Het verklarend vermogen van de werkloosheidgraad neemt zelfs pas toe in het vierde kwartaal. Verder stellen we een significante interactie vast tussen de fiscale en parafiscale inkomsten en de uitgaven, wat een bevestiging is van de ‘tax and spend’ hypothese die besproken werd bij de impulse responses. Ten slotte stellen we vast dat ook de overheidsuitgaven gevoelig zijn voor de economische variabelen: de werkloosheidgraad en de economische groei verklaren samen ongeveer 25% van de foutentermen. 6.5.3.6 Besluit De forecast error decompositions bevestigen de algemene tendensen die we terug vonden in de impulse responses. Deze bevestiging versterkt het model dat we opstelden en de besluiten die we hieruit trekken. 72 6.6 Kritieken Hoewel het VAR-model een vaak gebruikte methode is voor de berekening van multiplicatoren en de analyse van beleidsbeslissingen, is deze methode niet vrij van kritiek. De eerste kritiek heeft betrekking op de samenstelling van de gesimuleerde schokken. Zoals een normale regressieanalyse kunnen deze schokken factoren weerspiegelen die weggelaten werden uit het model (Stock & Watson, 2001). Als deze factoren gecorreleerd zijn met de variabelen in het model, zullen de schattingen van het model vooringenomen zijn. Deze kritiek is zeker van toepassing op het VAR-model in deze thesis. Bij het opstellen van dit VAR-model wordt er gebruik gemaakt van historische tijdreeksen van 1995 Q2 tot 2011 Q4. Deze historische tijdreeksen werden echter blootgesteld aan veel meer externe factoren dan er opgenomen zijn in dit VAR-model. Hierbij denken we aan economische crisissen of voorspoed, Europese regelgeving, de invoering van de euro, etc. Vanwege deze weggelaten factoren kan het VAR-model wijzigingen in de historische data ten gevolge van deze factoren fout bestempelen als reacties op toe- of afnames van de variabelen in het model. Daarenboven zouden de economische schokken afgeleid uit een VAR model niet gelijken op schokken gemeten door andere mechanismen zoals markverwachtingen geïntegreerd in de toekomstige prijzen (Fernández-Villaverde & Rubio-Ramírez, 2007). Het gevolg hiervan is dat de impulse responses geproduceerd door het model vertekend kunnen zijn. De tweede kritiek komt uit het werk van Stock & Watson (2001) en stelt dat de traditionele opvattingen en afspraken inzake timing, gebruikt in VAR modellen, niet altijd overeen komen met de reële data. Dit is voornamelijk een kritiek op de gebruikelijke methode om het identificatieprobleem op te lossen aan de hand van timing assumpties. Zo wordt er bijvoorbeeld vaak vanuit gegaan dat variabelen zoals output en inflatie onmiddellijk reageren op een schok in het monetaire beleid. Deze assumptie is aannemelijk over een periode van één dag, maar minder aannemelijk overheen een maand of kwartiel. VAR modellen zeer gevoelig aan identificatiebeperkingen. Bij het opstellen van een VAR model bestaat het gevaar dat economen vast geraken in een vooringenomen kijk op de data (Fernández-Villaverde & Rubio-Ramírez, 2007). Vaak zijn identificatieschema’s het product van een specifieke zoektocht waarbij onderzoekers zoeken naar redelijke antwoorden (Stock & Watson, 2001). Wanneer een identificatieschema niet beantwoord aan de conventionele kennis wordt dit dan beschouwt als een raadsel of een faling (Uhlig, 2005). Ten slotte stelden we tijdens het opstellen van het model in deze thesis zelf nog enkele beperkingen vast. De data die gebruikt werden voor het model vertoonden een non-stationariteitsprobleem, dat opgelost werd door vijf van de zes variabelen te differentiëren. Deze transformatie van de data heeft echter als gevolg dat er geen betrouwbare uitspraken gedaan kunnen worden over de langetermijneffecten die voortkomen uit het model. De grootte van de steekproef voor dit model was ook relatief beperkt (van 1995 Q2 tot 2011 Q4). Een VAR-model baseert zich steeds op historische tijdreeksen waarbij grote tijdreeksen tot meer betrouwbare resultaten leiden en kleine tijdreeksen tot onbetrouwbare resultaten kunnen leiden. Het statistische programma gebruikt om het model op te stellen legde eveneens enkele ongewilde beperkingen op. Zo kan er geen negatieve schok gesimuleerd worden in het model, enkel positieve schokken. Voor de analyse van het budgettaire beleid zou het evenwel interessant zijn om de effecten van een negatieve beleidsimpuls te onderzoeken, zoals een daling van de overheidsinkomsten of – uitgaven. Daarenboven nam de gesimuleerde impuls de waarde van één standaardafwijking aan. Bij sommige variabelen betekende dit dat de impuls zeer klein was en de resultaten niet altijd even duidelijk om te interpreteren. De waarde van de impulsen kon in het programma echter niet aangepast worden. Er kon bovendien geen onderscheid gemaakt worden in de verschillende categoriën van de overheidinkomsten en –uitgaven. In het eerste opgestelde model werd er nog een poging ondernomen om een nuance tussen de fiscale en parafiscale inkomsten en de totale inkomsten van de overheid te maken. Deze twee variabelen beïnvloedden elkaar echter teveel en vertekenden de resultaten van het model te sterk. Het zou wel degelijk interessant kunnen zijn om de impuls van een specifieke categorie, zoals de personenbelastingen, op bepaalde economische variabelen (loonkost per product of werkloosheidgraad) te kunnen onderzoeken. 73 7 Vergelijking: gevoerde beleid met VAR-model Uit het VAR-model blijkt dat, met betrekking tot de Belgische economie, het wenselijk was om de overheidsuitgaven niet verder te verhogen. Dit niet-keynesiaanse effect kan verklaard worden aan de hand van het Barro-spaareffect. Barro stelde dat de economische actoren in een economie extreem rationeel reageren op een toename in de overheidsuitgaven gefinancierd met schulden. Mensen zullen dan anticiperen op de toekomstige belastingen die nodig zijn om deze schulden te financieren en zullen bijgevolg minder consumeren en meer sparen. In de realiteit zien we dat deze effecten pas plaats vinden wanneer de schuldgraad van de overheid een kritische grens overschreidt. In de economische literatuur wordt in het algemeen een schuldgraad van 90% gehanteerd als kritische grens. Indien de overheid een schuldgraad heeft hoger dan 90%, kan dit nefaste gevolgen hebben voor de economische groei. Dit is schadelijk voor de economie in haar geheel aangezien een lagere groei de andere economische factoren negatief beïnvloedt, wat bevestigd wordt in het opgestelde VAR-model. Uit de analyse van de begrotingsmaatregelen van de regering Di Rupo bleek dat de de bestuurperiode van de regring Di Rupo nooit onder 100% is gezakt, en zelfs een positieve evolutie vertoonde. Daarom pleiten we vanuit het model voor een bevriezing of een vermindering van de uitgaven en zeker geen toename. Verder blijkt een verhoging van de fiscale- en parafiscale ontvangsten niet gunstig te zijn voor de werkloosheidsgraad, de internationale concurrentiepositie en de economische groei van België. Een verdere verhoging van de fiscale inkomsten is dus af te raden.Een vermindering van de belastingdruk in België zou zelfs stimulerend werken voor de economie. Aan de hand van het model kunnen we stellen dat de Belgische overheid de begrotingsdoelstellingen het beste nastreeft door de overheidsuitgaven te verminderen (een sanering) en tegelijk de overheidsinkomsten gelijk te houden of zelfs te verminderen om meer zuurstof aan de economie te geven. Op federaal niveau stelden we vast dat de totale ontvangsten (voornamelijk de fiscale en parafiscale inkomsten) zeer sterk toegenomen zijn tussen 2011 en 2014 (+10.21%). De totale uitgaven zijn dan weer zeer licht gedaald, namelijk met -0.63%. De federale overheid heeft zich voornamelijk gefocust op een toename van de inkomsten om de begrotingsdoelstellingen te realiseren en heeft nagenoeg geen besparingen doorgevoerd. Op basis van de resultaten uit het model kunnen we stellen dat dit beleid waarschijnlijk een negatieve impact had op de Belgische economie. Op gezamenlijk niveau zijn zowel de ontvangsten als de uitgaven tussen 2011–2014 sterk toegenomen. Dit is het tegenovergestelde van wat de resultaten uit het VAR-model lijken te suggereren. Het vorderingstekort is wel gedaald tegenover 2011, maar heeft nooit de vooropgestelde doelstellingen behaald. De schuldgraad is verder gestegen tot een recordhoogte van 108.88% van het bbp in 2014. De vortdurende stijging van deze schuldgraad zal alleen de Barro spaareffecten versterkt hebben en bevestigt de stelling dat een daling van de overheidsuitgaven noodzakelijk is. Het spending beleid van de gezamenlijke overheid zou volgens dit model niet gewerkt hebben en zelfs een afremmend effect hebben op de Belgische economie. Een austerity beleid, besparing op de belasting en een cruciale verlagingen in de belastingen, zou betere resultaten opgeleverd hebben. De invloed van de economische variabelen op het budgettaire beleid in België werden eveneens onderzocht in het opgestelde model. Hieruit bleek dat voornamelijk een verandering in de economische groei en de werkloosheidgraad een impact hebben op het beleid. Een toename in de economische groei zou leiden tot een toename in de fiscale en parafiscale inkomsten en een daling in de overheidsuitgaven. In de documenten van de Kamer van volksvertegenwoordigers stelde we het omgekeerde verband vast. Doorheen de beleidsjaren van de regering Di Rupo werd de begroting regelmatig aangepast aan de gewijzigde conjunctuurvooruitzichten. De werkelijke economische groei lag vaak lager dan de geraamde economische groei die gehanteerd werd bij het opstellen van de initiële begroting. De fiscale- en parafiscale ontvangsten bleken bijgevolg lager te liggen dan geraamd en de overheidsuitgaven vielen dan weer hoger uit. De regering Di Rupo diende steeds bijkomende maatregelen te nemen na de begrotingscontrole om de vooropgestelde beleidsdoelstellingen te halen. De tweede variabele die volgens het model het budgettaire beleid kan beïnvloeden is de werkloosheidsgraad. Er werden echter geen specifieke verwijzingen naar dit verband teruggevonden in de onderzochte documenten en beleidsmaatregelen. 74 8 Conclusie In deze masterproef was de invloed van het budgettaire beleid van de regering Di Rupo op de Belgische economie het centrale onderzoeksonderwerp. Concreet werd er onderzocht of de budgettaire maatregelen tussen 2012 en 2014 anti-economische gevolgen kenden voor de economische activiteit in België. Hierbij werd er rekening gehouden met elementen uit de economische, Europese en politieke situatie die een invloed hadden op het gevoerde beleid. Om een idee te krijgen van de algemene tendsen in de gerealiseerde budgettaire maatregelen werd een reeks officiële documenten uit het archief van de Kamer van Volksvertegenwoordigers bestudeerd. Aan de hand van een VAR-model werden vervolgens de responses van economische variabelen op een impuls in de budgettaire politiek geanalyseerd. De conclusies van deze masterproef komen voort uit het aftoetsen van de genomen maatregelen met de resultaten uit het VAR-model. De regering Di Rupo kreeg te maken met verschillende economische uitdagingen. Als gevolg van de aanslepende regeringsonderhandelingen waren de financiële markten zeer onrustig. De ratingverlaging door ratingsbureau’s zoals Standard & Poor’s vormde het dieptepunt in deze kwestie. Daarenboven ging de regering van start in een economisch moeilijk tijdperk. Gedurende de volledige regeerperiode heeft de regering geworsteld met een lage economische groei. Dit is een factor in de economie die een sterke wisselwerking kent met het budgettaire beleid. Deze lage groei was nog een overblijfsel van de schuldencrisis in 2011. Daarnaast erfde de premier een moeilijke budgettaire situatie vanwege de budgettaire interventies tijdens de economische crisis van 2008. Aan het begin van de regeerperiode bedroeg de schuldgraad van de gezamelijke overheid reeds 99.95% van het bbp en het vorderingssaldo stond op -4.01%. De begrotingsdoelstellingen van de regering Di Rupo werden bijgevolg gedomineerd door deze buitensporige tekorten. Sinds 2009 was België namelijk onderworpen aan de buitensporige tekortenprcedure ingesteld door de Europese Unie. Deze procedure verplichtte de Belgische gezamelijke overheid om het vorderingstekort terug te dringen tot onder de 3% van het bbp en de schuldgraad af te bouwen richting de 60% van het bbp. De federale regering stelde een ambitieus begrotingsplan op en wou reeds in 2012 een einde stellen aan de buitensporige tekortenprocedure. Het ultieme doel was een begrotingsevenwicht in 2015 met zowel aandacht voor het sociale systeem als voor de slagkracht van de economie. De verschillende regeringspartijen waren het er over eens dat deze doelstelling bereikt moest worden aan de hand van een sanering van de overheidsfinanciën. De manier waarop de sanering uitgevoerd moest worden, initiëerde het spending versus austerity debat binnen de Belgische politiek. De socialistische partijen, zoals de PS en de sp.a, waren aanhangers van het spending gedachtegoed, terwijl liberale partijen, zoals Open Vld en MR, austerity uitdroegen. Binnen de gezamenlijke overheid kan men stellen dat de spending partijen de grootste invloed hadden op het beleid. Vanuit de begrotingsresultaten is er, tussen 2011 en 2014, een duidelijke stijging in zowel de gezamenlijke uitgaven (+7.72%) als inkomsten (+9.68%) waarneembaar. Helaas behaalde dit beleid geen enkele vooropgestelde begrotingsdoelstelling tijdens de afgelopen regeerperiode. In 2014 voldeed België, met een vorderingstekort gelijk aan -3.32% van het bbp, nog steeds niet aan de buitensporige tekortenprocedure. De schuldgraad is sinds 2011 verder gestegen met 8.93 procentpunt tot 108.88% van het bbp in 2014, de hoogste schuldgraad van de afgelopen jaren. Op federaal niveau realiseerde de regering ieder jaar wel een stevig vorderingsoverschot. Deze overschotten waren het resultaat van een sterke toename in de ontvangsten (+10.21%) en een zeer kleine daling in de uitgaven (-0.63%) van de federale overheid. Om de invloed op de Belgische economische activiteit van deze evolutie in de overheidsfinanciën te analyseren werd er een VAR-model opgesteld. Het model werd gebouwd op basis van kwartaalgegevens van de bbp groei in België, de werkloosheidsgraad, de loonkost per eenheid product, de fiscale- en parafiscale ontvangsten in verhouding tot het bbp en de totale overheidsuitgaven als percentage van het bbp. Uit de resultaten van het model puurden we enkele interessante bevindingen. 75 Zo blijkt dat de economie significant negatief reageerde op een positieve impuls in de overheidsuitgaven. Een mogelijke verklaring voor deze non-Keynesiaanse reactie is het Barrospaareffect of de Ricardiaanse equivalentie. Deze doctrine gaat ervan uit dat de economische actoren extreem rationeel zullen reageren op een toename in de uitgaven. Actoren zullen de toekomstige belastingen voor de financiering van die extra uitgaven verdisconteren en bijgevolg meer sparen. Een expansie in de uitgaven krijgt op deze manier restrictieve gevolgen voor de economie. Daarom zouden we vanuit het model pleiten voor een bevriezing of vermindering van de overheidsuitgaven. Een verhoging in de fiscale- en parafiscale ontvangsten van de overheid bleken volgens het model eveneens anti-economische effecten teweeg te brengen. Een positieve impuls in de ontvangsten blijkt ongunstig te zijn voor de werkloosheidsgraad, de internationale concurrentiepostie en de economische groei van België. Een verdere verhoging van de belastingen is zeker af te raden en een vermindering van de belastingdruk in België zou zelfs stimulerend werken voor de economie. Dit verband is een bevestiging van het Keynesiaanse denken waarbij een verlaging van de belastingen expansieve effecten teweeg brengt. We besluiten dat een toename in de overheidsuitgaven en een toename in de fiscale en parafiscale ontvangsten anti-economische effecten teweeg brengen in de Belgische economie. Op basis van dit onderzoek kunnen we bijgevolg stellen dat het budgettaire beleid gevoerd door de regering Di Rupo anti-economische gevolgen teweeg gebracht kan hebben. Dit onderzoek kent evenwel enkele beperkingen. Uit de literatuurstudie kwam reeds naar voor dat het VAR-model niet geheel vrij is van tekortkomingen. Zo wordt de samenstelling van de gesimuleerde schok vaak in vraag gesteld en is het zeer belangrijk dat het identificatieprobleem correct aangepakt wordt. Een tweede beperking van het onderzoek was de non-stationaire data voor de modelopbouw. Om deze non-stationariteit op te lossen werden de variabelen gedifferentieerd waardoor er in dit onderzoek geen uitspraken op de langere termijn gedaan kunnen worden. De derde beperking van het onderzoek zijn de gesimuleerde impulsen in het model. Het statistische programma kan enkel positieve schokken gelijk aan één standaardafwijking simuleren, terwijl een negatieve schok in de variabelen meer relevante resultaten kunnen opleveren voor dit onderzoek. Aangezien het VAR-model een lineair model is, kunnen we de resultaten uit de positieve impulsen wel omdraaien en hieruit de conclusies onderbouwen. Verder simuleert het model een schok gelijk aan één standaardafwijking en niet één procent. Dit vormt geen probleem op voorwaarde dat er voorzichtig omgesprongen wordt met de interpretatie van de impulse responses. Een andere belangrijke beperking aan de gesimuleerde schokken is dat er geen onderscheid gemaakt kan worden tussen de verschillende soorten uitgaven en ontvangsten. Een schok in de btw en een schok in de vennootschapsbelasting zullen andere effecten teweegbrengen, maar dit kan niet weergegeven worden in het model. Een laatste beperking ligt in het VAR-model zelf. Het VAR-model zal de reactie van de verschillende variabelen op een impuls proberen te voorspellen op basis van historische tijdreeksen. Binnen deze masterproef is het echter onmogelijk om alle factoren met invloed op de variabelen op te nemen in het model. Hierdoor kan het model een afwijking in bijvoorbeeld de groei van het bbp verkeerdelijk toeschrijven aan een impuls in het budgettaire beleid terwijl dit een reactie was op een impuls in het monetaire beleid. De factor monetair beleid is niet opgenomen in het model waardoor er met deze invloed geen rekening gehouden wordt. Deze beperking kan een vertekend beeld van de resultaten geven. Voor verder onderzoek is het zinvol om het model uit te breiden met invloedrijke factoren zodat de laatste beperking verminderd wordt. Aangezien het model dan rekening houdt met een groter aantal invloeden kan het effect van het budgettaire beleid nauwkeuriger bepaald worden. Verder is het interessant om de variabele ‘schuldgraad’ in te voegen. Als reden voor de non-keynesiaanse reactie van de groei van het bbp op een impuls in de overheidsuitgaven werd de Ricardiaanse equivalentie aangehaald. Deze doctrine zou bevestigd of ontkracht kunnen worden door het model uit te breiden met de variabele schuldgraad. 76 10 Literatuurlijst Annett, A. (2006). Enforcement and the Stability and Growth Pact: How fiscal policy did and did not change under Europe's fiscal framework. International Monetary Fund. Retrieved April 22, 2015, from https://books.google.be/books?hl=nl&lr=&id=3g8J3dW7BPIC&oi=fnd&pg=PA3&dq=stability+ and+growth+pact&ots=s6zXlBZ1jM&sig=tzWT-LiMyhIbEu0pqE5sL19lDE#v=onepage&q&f=false Auerbach, A., & Gorodnichenko, Y. (2010). Measuring the ouput responses to fiscal policy. University of California, Berkeley. Retrieved Mei 15, 2015, from http://eml.berkeley.edu/~ygorodni/AG_fiscal_multiplier.pdf Barro, R. J. (1974). Are government bonds net wealth? Journal of Political Economy, 82(6), 10951117. Retrieved mei 6, 2015 Barry, F. (1991). The Irish recovery 1987-90: an economic miracle. The Irish Banking Review, 23-40. Retrieved juni 13, 2015 Bernanke, B., & Mihov, I. (1998). Measuring Monetary Policy. Quarterly Journal of Economics, 113, 869-902. Retrieved Juli 18, 2015 Bertola, G., & Drazen, A. (1993). Trigger points and budget cuts: explaining the effects of fiscal austerity. The American Economic Review, 83(1), 11-26. Retrieved mei 13, 2015 Blanchard, O. J. (1990). Suggestions for a new set of fiscal indicators. OECD Economics Department. Retrieved mei 15, 2015, from http://www.oecdilibrary.org/docserver/download/5lgsjhvj8bbp.pdf?expires=1438679030&id=id&accname=gu est&checksum=037CC3A9AEAFA681DA117C9636C7A6CC Blanchard, O. J., & Watson, M. W. (1984). Are Business Cycles All Alike? The National Bureau of Economic Research. Retrieved June 27, 2015, from http://www.nber.org/papers/w1392 Blanchard, O., & Leigh, D. (2013). Growth forecast errors and fiscal multipliers. International Monetary Fund. Retrieved Juli 6, 2015 Blanchard, O., & Perotti, R. (1999). An empircal characterization of the dynamic effects of changes in government spending and taxes on output. Cambridge: National bureau of economic research. Retrieved November 16, 2014, from http://www.nber.org/papers/w7269.pdf Buffel, L., & Vanalme, E. (2014). De omzetting van de nieuwe Europese budgettaire regelgeving in België. Federale Overheidsdienst Financiën - België. Federale Overheidsdienst Financiën België. Retrieved April 22, 2015, from http://financien.belgium.be/nl/binaries/BdocB_2014_Q1n_Buffel_tcm306-255272.pdf Burggraeve, K., de Walque, G., & Zimmer, H. (2015). Het verband tussen economische groei en werkgelegenheid. Nationale Bank van België. Retrieved Juli 12, 2015, from https://www.nbb.be/doc/ts/publications/economicreview/2015/ecotijdi2015_h2.pdf Caldara, D., & Kamps, C. (2008). What are the effects of fiscal policy shocks? A VAR-based comparative analysis. European Central Bank. Retrieved Mei 16, 2015, from https://www.ecb.europa.eu/pub/pdf/scpwps/ecbwp877.pdf 77 Christen-Democratisch en Vlaams. (2010). Verkiezingsprogramma CD&V 2010. CD&V. Retrieved April 15, 2015 Christiano, L., Eichenbaum, M., & Rebelo, S. (2010). When is de government spending multiplier large? Northwestern University. Retrieved Mei 11, 2015, from http://www.kellogg.northwestern.edu/faculty/rebelo/htm/multiplier.pdf Ciccarelli, M., & Rebucci, A. (2003). Bayesian VARs: A Survey of the recent Literature with an application to the European Monetary System. International Monetary Fund. Retrieved Mei 16, 2015, from http://www.imf.org/external/pubs/ft/wp/2003/wp03102.pdf Commissie voor Regulering van de Elektriciteit en het Gas. (2011, februari 28). Nucleaire rente: De CREG analyseert de uitleg van Electrabel en bevestigt haar standpunt. Retrieved april 7, 2015 De Grauwe, P. (2010). De competitiviteit van België: een lange termijn analyse. Leuven: Kotholieke Universiteit Leuven. Retrieved Juni 11, 2015, from https://lirias.kuleuven.be/bitstream/123456789/282912/1/LES+132.pdf Decramer, S., Konings, J., & Reynaerts, J. (2011). De omvang van het overheidsbeslag in België. VOKA; VIVES. Retrieved Maart 31, 2015, from https://feb.kuleuven.be/VIVES/vokaleerstoel/vokapublicaties/voka-vives-11overheidsbeslag-v6.pdf Delarue, S., & Seynaeve, M. (2010). Oorzaken en gevolgen van de economische crisis, en aanbevelingen naar de toekomst: een verkenning. Universiteit Gent. Retrieved Februari 16, 2015, from http://lib.ugent.be/fulltxt/RUG01/001/459/543/RUG01001459543_2011_0001_AC.pdf Dell'Erba, S., Mattina, T., & Roitman, A. (2013). Pressure or prudence? Tales of Market Pressure and Fiscal Adjustment. International Monetary Fund. Retrieved Mei 15, 2015, from http://www.imf.org/external/pubs/ft/wp/2013/wp13170.pdf Dhyne, E., & Druant, M. (2010). Wages, labour or prices: How do firms react to shocks? Brussel: Nationale Bank van België. Retrieved Maart 23, 2015, from http://papers.ssrn.com/sol3/papers.cfm?abstract_id=1680405 Dury, D., Langenus, G., Cauter, K. V., & Meensel, L. V. (2009). De economische relanceplannen. Brussel: Nationale Bank van België. Retrieved Maart 31, 2015, from http://www.nbb.be/doc/ts/publications/EconomicReview/2009/ecotijdIII2009N_H3.pdf European Commission. (2013, July 26). Six-pack? Two-pack? Fiscal compact? A short guide to the new EU fiscal governance. Retrieved April 21, 2015, from http://ec.europa.eu/economy_finance/articles/governance/2012-03-14_six_pack_en.htm European Commission. (2015). Stability and Growth pact. Retrieved Maart 23, 2015, from http://ec.europa.eu/economy_finance/economic_governance/sgp/index_en.htm European Stability Mechanism. (2015). Retrieved April 21, 2015, from European Stability Mechanism: http://www.esm.europa.eu/about/index.htm Europese Centrale Bank. (2009). De Europese Centrale bank, Het Eurosysteem, Het Europees stelsel van centrale banken. Retrieved November 4, 2014, from http://www.ecb.europa.eu/pub/pdf/other/escb_nl_webnl.pdf 78 Europese Commissie. (2011). Stabiliteitsprogramma van België 2011 - 2014. Retrieved April 28, 2015, from http://ec.europa.eu/europe2020/pdf/nrp/sp_belgium_nl.pdf Europese Commissie. (2012). Het stabiliteitsprogramma van België (2012-2015). Europese Commissie. Retrieved April 8, 2015, from http://ec.europa.eu/europe2020/pdf/nd/sp2012_belgium_nl.pdf Europese Unie. (2011). Publicatieblad van de Europese Unie. EUR-Lex. Retrieved April 22, 2015, from http://eur-lex.europa.eu/legal-content/NL/TXT/?uri=OJ:L:2011:306:TOC Ewijk, C. V., & Teulings, C. (2009). De grote recessie, Het centraal planbureau over de kredietcrisis. Balans. Retrieved Februari 26, 2015 Faust, J. (1998). The Robustness of Identified VAR Conclusions About Money. Carnegie-Rochester Conference Series on Public Policy, 49, 207-244. Retrieved Juli 18, 2015 Faust, J., & Leeper, E. M. (1997). When Do Long-Run Identifying Restrictions Give Reliable Results? Journal of Business and Economic Statistics, 345-353. Retrieved Juli 18, 2015 Favero, C., & Giavazzi, F. (2010). Reconciling VAR-based and Narrative Measures of the TaxMultiplier. Innocenzo Gasparini institute for Economic Research. Retrieved Mei 15, 2015, from ftp://ftp.igier.unibocconi.it/wp/2010/361.pdf Federale overheid. (2011). Begrotingen van ontvangsten en uitgaven voor het begrotingsjaar 2012 Algemene Toelichting. Brussel: Belgische Kamer van volksvertegenwoordigers. Retrieved Juli 8, 2015, from http://www.dekamer.be/FLWB/PDF/53/1942/53K1942001.pdf Federale Overheid. (2013). Aanpassing van de begrotingen van ontvangsten en uitgaven voor het begrotingsjaar 2013. Belgische Kamer van Volksvertegenwoordigers. Retrieved Juli 10, 2015, from http://www.dekamer.be/FLWB/PDF/53/2768/53K2768001.pdf Federale overheid. (2013). Begrotingen van ontvangsten en uitgaven voor het begrotingsjaar 2014. Belgische Kamer van volksvertegenwoordigers. Retrieved Juli 19, 2015, from http://www.dekamer.be/FLWB/PDF/53/3069/53K3069001.pdf Fernández-Villaverde, J., & Rubio-Ramírez, J. F. (2007). Structural Vector Autoregressions. University of Pennsylvania. Retrieved Mei 16, 2015, from http://economics.sas.upenn.edu/~jesusfv/svars_format.pdf FOD economie, K.M.O., middenstand en energie. (2012). Panorama van de Belgische economie 2011. FOD economie, K.M.O., middenstand en energie. Retrieved March 8, 2015 Giavazzi, F., Jappelli, T., & Pagano, M. (2000). Searching for Non-Linear Effects of Fiscal Policy: Evidence from Industrial and Developing Countries. National Bureau of Economic Research. Retrieved April 14, 2015 Gielens, G., & Dessoy, A. (2015). Is een blackout van de overheidsinvesteringen onvermijdelijk? Retrieved Maart 2015, 31, from https://www.belfius.com/NL/Media/Opiniestuk_Is%20een%20blackout%20van%20de%20overheidsinvesteringen%20onvermijdelijk_tcm_80-95211.pdf 79 Hemming, R., Kell, M., & Mahfouz, S. (2002). The effectiveness of Fiscal Policy in Stimulating Economic Activity: A Review of the Literature. International Monetary Fund. Retrieved Juli 13, 2015 Hofmans, H. (2012). Hoe zien de gewijzigde Europese begrotingsregels eruit? Tijdschrift voor Openbare Financiën(2), pp. 81-95. Retrieved April 15, 2015, from http://tvof.nl/page/downloads/TvOF_2012-2_art_3.pdf Hoge Raad voor de Werkgelegenheid. (2004). Verslag 2004. Hoge Raad voor de Werkgelegenheid. Retrieved Juli 12, 2015, from file:///C:/Users/Tim/Downloads/e9573816a93644959961bd09791742c02.pdf Hyvärinen, A., Zhang, K., Shimizu, S., & Hoyer, P. O. (2010). Estimation of a Structural Vector Autoregression Model Using Non--Gaussianity. (P. Dayan, Ed.) Journal of Machine Learning Research, 11, 1709-1731. Retrieved Mei 16, 2015, from http://www.jmlr.org/papers/volume11/hyvarinen10a/hyvarinen10a.pdf Joos, P. (2011). De zesde staatshervorming (vlinderakkoord). Wolters Kluwer. Retrieved April 2, 2015, from http://www.legalworld.be/legalworld/uploadedFiles/Config/Home_Page/NewGov/ArtikelSta atshervorming%20_joos_lang.pdf?LangType=2067 Kara, E., & Sin, J. (2012). Fiscal Multiplier in a Credit-Constrained New Keynesian Economy. Bristol: University of Bristol. Retrieved Mei 11, 2015, from http://www.efm.bris.ac.uk/economics/working_papers/pdffiles/dp12634.pdf Kasimovskaya, E., & Didenko, M. (2013). International Competitiveness and Sustainable Development: are they apart, are the together? A quantative approach. Swiss Business School. Retrieved Juli 16, 2015 King, R. G., Plosser, C. I., Stock, J. H., & Watson, M. W. (1991). Stochastic Trends and Economic Fluctuations. American Economic Review, 81(4), 819-840. Retrieved Juli 18, 2015 Koren, S., & Stiassny, A. (1998, April). Tax and Spend, or Spend and Tax? An international Study. Journal of Policy Modeling, 20(2), 163-191. Retrieved Juli 21, 2015, from http://www.sciencedirect.com/science/article/pii/S0161893896000737 Krugman, P. (1994). Past and Prospective Causes of High Unemployment. Federal Reserve Bank of Kansas City. Retrieved Juli 20, 2015, from https://www.kansascityfed.org/publicat/econrev/EconRevArchive/1994/4Q94KRUG.pdf Langenus, G. (2005). Het stabiliteits- en groeipact: een bewogen geschiedenis. Nationale bank België. Retrieved November 18, 2014, from http://www.banquenationale.be/doc/TS/Publications/EconomicReview/2005/ecotijdII2005N _H4.pdf Lucas, R. E. (1976). Macro-economic Policy Evaluation: A Critique. Carnegi-Rochester Conference Series on Public Policy, 1, 19-46. Retrieved Mei 18, 2015 Malengier, G. (2003). Effecten van het budgettair beleid op de private consumptie en besparingen. UGent. Retrieved November 4, 2014, from http://buck.ugent.be/fulltxt/RUG01/000/790/038/RUG01-000790038_2010_0001_AC.pdf 80 Mankiw, N. G., & Taylor, M. P. (2014). Economics (3rd ed.). Andrew Ashwin. Retrieved Juli 21, 2015 Mian, A. R., & Sufi, A. (2012). What explains high unemployment? The aggregate demand channel. Nationale Bureau of Economic Research. Retrieved Juli 19, 2015, from http://www.nber.org/papers/w17830 Mouton, A. (2015, Maart 26). België investeert te weinig. (D. Killemaes, Ed.) Trends, 13, 24-26. Retrieved Maart 31, 2015 Mulder, j. D., & Druant, M. (2011). De Belgische arbeidsmarkt tijdens en na de crisis. Nationale Bank van België. Retrieved Maart 23, 2015, from http://www.nbb.be/doc/ts/publications/EconomicReview/2011/ecotijdI2011_H5.pdf Nationale Bank van België. (2011). De Belgische nucleaire schaarsterente. Nationale Bank van België. Retrieved April 7, 2015, from http://www.nbb.be/doc/ts/publications/creg/verslag.pdf Nationale Bank van België. (2014). Economische indicatoren voor België. Retrieved November 5, 2014, from http://www.nbb.be/DOC/DQ/N/DQ3/HISTO/INE1444.PDF NBB; CRB; FPB. (2011). De uitdagingen voor het concurrentievermogen in België. Nationale Bank van België. Retrieved Juni 11, 2015, from https://www.nbb.be/doc/ts/publications/concurrentievermogen.pdf Nelson, C. R. (2006). Macroeconomics: an introduction. University of Washington. Retrieved Mei 12, 2015, from http://faculty.washington.edu/cnelson/Chap11.pdf Open Vld. (2010). Een nieuwe start, Ambitie 2020 welvaart creëren, welvaart verdelen. Open Vld. Retrieved April 14, 2015 Pesaran, M. H., Shin, Y., & Smith, R. J. (2000). Structural analysis of vector error correction models with exogenous /. Journal of Econometrics, 97(2), 293-343. Prijzenobservatorium. (2011). Analyse van de prijzen jaarverslag 2011 van het instituut voor de nationale rekeningen. FOD Economie. Retrieved Maart 18, 2015, from http://economie.fgov.be/nl/binaries/Rapport_annuel_2011_prix_observatoire_NL_tcm325164371.pdf Ramey, V. A. (2008). Identifying government spending shocks: it's all in the timing. San Francisco: Federal Reserve Bank. Retrieved Mei 15, 2015, from http://econweb.ucsd.edu/~vramey/research/IdentifyingGov_final.pdf Ramey, V. A. (2009). Identifying Government Spending Shocks: It's All in the Timing. National Bureau of Economic Research. Retrieved Juni 11, 2015, from http://www.nber.org/papers/w15464 Ramey, V. A. (2011, September 3). Can Government Purchases Stimulate the Economy? Journal of Economic Literature, 49, 673-685. Reinhart, C. M., & Rogoff, K. S. (2010). Growth in time of debt. Cambridge: National Bureau of Economic Research. Retrieved april 6, 2015, from http://www.nber.org/papers/w15639.pdf Romer, C. D., & Romer, D. H. (2010, Juni). The Macroeconomic Effects of Tax Changes: Estimates Based on a New Measure of Fiscal Shocks. The American Economic Review, 100, 763-801. Retrieved Juni 10, 2015, from http://eml.berkeley.edu/~dromer/papers/RomerandRomerAERJune2010.pdf 81 Sierens, E. (2013). Economische groei, schuldafbouw en besparingen in de economische crisis: een vergelijkende studie tussen de recente recessie en het verleden. Faculteit economie en bedrijfskunde. Gent: Universiteit Gent. Retrieved April 14, 2015, from http://lib.ugent.be/fulltxt/RUG01/002/061/999/RUG01-002061999_2013_0001_AC.pdf sp.a. (2010). Goedgekeurd verkiezingsprogramma 9 mei 2010. sp.a. Retrieved april 8, 2015 Spilimbergo, A., Symansky, S., & Schindler, M. (2009). Fiscal Multipliers. Research Department. International Monetary Fund. Retrieved Mei 10, 2015, from http://www.eco2macro.net/mac/spn0911.pdf Stadler, G. W. (1994). Real Business Cycles. Journal of Economic Literature, 32(4), 1750-1783. Retrieved Mei 13, 2015, from http://web.econ.unito.it/bagliano/macro3/stadler_jel94.pdf Stock, J. H., & Watson, M. W. (2001). Vector Autoregressions. Seattle: University of Washington. Retrieved June 26, 2015, from http://faculty.washington.edu/ezivot/econ584/stck_watson_var.pdf Summers, L. H. (1986). Tax policy and international competitiveness. Chicago: National Bureau of Economic Research. Retrieved Juli 16, 2015, from http://www.nber.org/papers/w2007 Timco, T. (2014). Hebben de fiscale maatregelen in België anti-economische gevolgen? Bedrijfseconomische wetenschappen. Hasselt: Universiteit Hasselt. Retrieved November 16, 2014, from https://uhdspace.uhasselt.be/dspace/bitstream/1942/17364/1/10297642013635.pdf Uhlig, H. (2005). What are the effects of monetary policy on output? Results from an agnostic identification procedure. Journal of Monetary Economics, 52, 381-419. Retrieved Mei 16, 2015, from http://home.uchicago.edu/~huhlig/papers/uhlig.jme.2005.pdf Van Aarle, B., & Konings, J. (2011). Het effect van de overheidsuitgaven op het BBP in België: Multiplicator effect versus 'crowding out'. Vives - KULeuven. VOKA. Retrieved Mei 9, 2015, from https://feb.kuleuven.be/VIVES/vokaleerstoel/vokapublicaties/voka-multiplicatoroct2011.pdf Van Poeck, A., & Van Gompel, J. (2013). Economische politiek: principes en ervaringen. Garant. Retrieved Augustus 20, 2014 Ventzislav, I., & Lutz, K. (2005). A Practioner's Guide To Lag Order Selection For VAR Impulse Response Analysis. The Berkerley Electronic Press. Retrieved Juli 13, 2015, from http://drphilipshaw.com/Protected/A%20Practitioners%20Guide%20to%20Lag%20Order%20 Selection%20for%20VAR%20Impulse%20Response%20Analysis.pdf Verbon, H. (2008). Van structureel naar trendmatig begrotingsbeleid. Aelementair, 7(1), 16-20. Retrieved Mei 12, 2015, from http://www.tilburguniversity.edu/webwijs/files/center/verbon/AE.pdf von Busekist, A. (2013). België begrijpen: verleden, heden en toekomst van een land op de tweesprong. De Bezige Bij. Retrieved Mei 13, 2015 82 11 Bijlagen 11.1 Q-Q plots Q-Q plot for BBP_groei 2 y=x 1,5 1 0,5 0 -0,5 -1 -1,5 -2 -2,5 -1 -0,5 0 0,5 1 1,5 2 Normal quantiles Q-Q plot for d_WerklooshGR 1,5 y=x 1 0,5 0 -0,5 -1 -1 -0,8 -0,6 -0,4 -0,2 0 0,2 0,4 0,6 Normal quantiles 83 0,8 1 Q-Q plot for d_Loonkostpp 0,02 y=x 0,015 0,01 0,005 0 -0,005 -0,01 -0,015 -0,015 -0,01 -0,005 0 0,005 0,01 0,015 0,02 Normal quantiles Q-Q plot for d_Fisc__Inkomsten__BBP 25 y=x 20 15 10 5 0 -5 -10 -15 -20 -25 -25 -20 -15 -10 -5 0 5 10 15 20 25 Normal quantiles Q-Q plot for d_Uitgaven__bbp 10 y=x 8 6 4 2 0 -2 -4 -6 -8 -6 -4 -2 0 2 4 6 Normal quantiles 84 11.2. Mathematische analyse van de uitschieters 3xStandaardafwijking Mathematische analyse Value Average Stddev. Min Max Uitschieter ? BBP_groei 2008 Q4 -2,2 0,51515 0,50907 -1,0121 2,04236 Ja 2009 Q1 -1,6 0,50606 0,55105 -1,1471 2,15921 Ja 2001 Q4 0,9 -0,0492 0,35493 -1,114 1,01556 Nee 2004 Q2 -0,8 -0,0231 0,36132 -1,107 1,06089 Nee 2004 Q3 1,1 -0,0523 0,34556 -1,089 0,98436 Ja 2006 Q3 -1 -0,02 0,35364 -1,0809 1,04093 Nee 2008 Q4 -0,5 -0,0277 0,36934 -1,1357 1,08031 Nee 2011 Q1 -0,8 -0,0231 0,36132 -1,107 1,06089 Nee 1996 Q1 -0,01 0,00246 0,00531 -0,0135 0,0184 Nee 2004 Q1 -0,01 0,00246 0,00531 -0,0135 0,0184 Nee d_werklooshGR d_loonkostpp 2008 Q4 0,02 0,002 0,00506 -0,0132 0,01719 Ja 2010 Q1 d_Fisc_ontvangsten_BB P -0,01 0,00246 0,00531 -0,0135 0,0184 Nee 2009 Q1 -11,961 0,3931 8,9197 -26,366 27,1522 Nee 2008 Q2 11,712 0,02891 8,93361 -26,772 26,8297 Nee 2005 Q1 9,42441 0,09354 1,84325 -5,4362 5,62329 Ja 2005 Q2 -7,8308 0,359 1,92489 -5,4157 6,13369 Ja d_uitgaven_BBP 11.3. VAR lag selection VAR system, maximum lag order 8 The asterisks below indicate the best (that is, minimized) values of the respective information criteria, AIC = Akaike criterion, BIC = Schwarz Bayesian criterion and HQC = Hannan-Quinn criterion. Lags 1 2 3 4 5 6 7 8 Loglik -12,8745 17,38594 84,04891 106,3219 140,8876 162,3464 214,0941 258,4449 p(LR) 0,00009 0 0,00942 0,00001 0,01429 0 0 AIC 1,995672 1,814278 0,377624 0,471658 0,141809 0,263918 -0,65842 -1,32586 BIC 3,594292 4,301019 3,752487 4,734644 5,292916 6,303148 6,268935 6,489787 85 HQC 2,618367 2,782914 1,692201 2,132177 2,148269 2,61632 2,039927 1,718598 11.4. Forecast error decomposition Decomposition of variance for d_werklooshGR Decomposition of variance for d_werklooshGR Kwartalen d_werklooshGR BBP_Groei d_loonlostpp d_Fisc_Inkomsten_bbp d_Uitgaven_bbp 1 84,2082 11,3041 0,4081 1,0427 3,0369 2 79,501 15,4582 1,141 0,9808 2,919 3 76,4617 15,0683 1,4959 4,1995 2,7746 4 71,579 20,236 1,4682 3,9871 2,7297 5 70,7944 19,9427 1,4464 4,4769 3,3396 6 69,7257 20,5283 1,7679 4,4598 3,5183 7 68,5409 20,2546 3,113 4,6469 3,4446 8 68,4556 20,2332 3,2127 4,6541 3,4444 9 68,2318 20,2304 3,2349 4,7354 3,5674 10 68,205 20,2434 3,2489 4,7332 3,5695 11 67,9939 20,1781 3,2402 4,8477 3,7401 12 67,9617 20,1539 3,2384 4,8888 3,7571 13 67,9055 20,1333 3,2353 4,8836 3,8423 14 67,8896 20,1513 3,2334 4,8796 3,8461 15 67,8148 20,1264 3,2315 4,8997 3,9276 16 67,7644 20,1345 3,228 4,9264 3,9466 17 67,7395 20,1277 3,2272 4,9353 3,9703 18 67,7343 20,1287 3,2264 4,9381 3,9724 19 67,7005 20,1183 3,2258 4,9449 4,0104 20 67,6658 20,1175 3,224 4,9661 4,0266 d_loonlostpp d_Fisc_Inkomsten_bbp d_Uitgaven_bbp Decomposition of variance for BBP_groei Decomposition of variance for BBP_Groei Kwartalen d_werklooshGR BBP_Groei 1 6,3885 63,2248 7,4533 11,7284 11,2051 2 11,8232 42,4979 19,6842 11,4458 14,5488 3 12,3716 38,6145 18,7509 16,0013 14,2617 4 12,1804 36,6513 21,6598 15,2871 14,2214 5 11,9906 36,4515 21,7945 15,081 14,6824 6 11,9 35,3145 22,9664 15,2383 14,5807 7 11,8931 35,2732 22,9118 15,2609 14,661 8 11,8243 34,979 22,9747 15,3834 14,8386 9 11,808 34,909 23,0532 15,3625 14,8673 10 11,829 34,8639 23,0416 15,3584 14,9071 11 11,8423 34,8429 23,0102 15,3695 14,935 12 11,8393 34,8353 23,0048 15,3791 14,9416 13 11,8592 34,8262 22,9952 15,3732 14,9462 14 11,8536 34,8085 23,0099 15,3816 14,9465 15 11,8533 34,8061 23,0111 15,3814 14,9482 16 11,8524 34,8011 23,0117 15,3824 14,9525 17 11,861 34,7951 23,0118 15,3802 14,9519 18 11,8666 34,7923 23,0103 15,3792 14,9516 19 20 11,8665 11,8669 34,7926 34,7923 23,0102 23,01 15,3791 15,379 14,9516 14,9519 86 Decomposition of variance for d_Loonkostpp Decomposition of variance for d_loonkostpp Kwartalen d_werklooshGR BBP_Groei d_loonlostpp d_Fisc_Inkomsten_bbp d_Uitgaven_bbp 1 0,3882 7,2881 81,1876 11,1327 0,0034 2 1,7077 7,3439 79,2824 11,6461 0,02 3 1,7525 7,8921 78,1314 11,5696 0,6543 4 1,8743 8,2822 77,136 11,6489 1,0586 5 2,0401 8,9175 74,9016 12,6057 1,5351 6 2,096 9,0833 74,3591 12,5656 1,896 7 2,1466 9,2662 74,0996 12,5427 1,9449 8 2,4821 9,351 73,6564 12,5336 1,9769 9 2,5237 9,3301 73,4135 12,514 2,2187 10 2,6079 9,5513 73,0876 12,5304 2,2228 11 2,6092 9,5723 73,0602 12,5368 2,2215 12 2,6254 9,5819 73,004 12,5478 2,2409 13 2,6336 9,6169 72,8994 12,5583 2,2918 14 2,6441 9,6232 72,8775 12,5605 2,2947 15 2,6442 9,633 72,8616 12,5626 2,2986 16 2,6484 9,6356 72,8534 12,5615 2,301 17 2,6491 9,637 72,8442 12,56 2,3098 18 2,6523 9,6422 72,8362 12,5599 2,3094 19 2,6528 9,4626 72,8344 12,5599 2,3103 20 2,653 9,4627 72,8339 12,5599 2,3105 Decomposition of variance for d_Fisc_Ontvangsten_bbp Decomposition of variance for d_Fisc_Inkomsten_bbp Kwartalen d_werklooshGR BBP_Groei d_loonlostpp d_Fisc_Inkomsten_bbp d_Uitgaven_bbp 1 2,5146 9,1054 3,1006 79,423 5,8565 2 2,4307 10,624 2,0181 78,617 6,3102 3 7,5236 9,8256 3,4445 73,7463 5,46 4 7,7136 9,5011 3,7906 73,776 5,2187 5 7,5772 8,5725 3,1771 74,8933 5,7798 6 6,5682 7,9717 2,7011 75,2479 7,511 7 7,0004 8,194 2,496 75,3799 6,9297 8 6,7075 7,9888 2,3588 76,4226 6,5223 9 6,4481 7,6197 2,1488 76,5755 7,208 10 6,0328 7,6018 1,9113 75,8986 8,5554 11 5,9844 7,8215 1,7815 76,1986 8,214 12 5,757 7,7128 1,6826 77,0206 7,827 13 5,5522 7,522 1,577 77,1391 8,2097 14 5,3297 7,5402 1,4772 76,7188 8,934 15 5,1833 7,7139 1,3956 76,8921 8,8151 16 5,0149 7,6771 1,3269 77,3976 8,5835 17 4,8633 7,5851 1,271 77,5244 8,7562 18 4,7233 7,6068 1,2249 77,3327 9,1123 19 4,5987 7,6983 1,1732 77,4109 9,1189 20 4,4752 7,6996 1,1257 77,6826 9,0169 87 Decomposition of variance for d_Uitgaven_bbp Decomposition of variance for d_Uitgaven_bbp Kwartalen d_werklooshGR BBP_Groei d_loonlostpp d_Fisc_Inkomsten_bbp d_Uitgaven_bbp 1 3,3827 1,2051 0,3516 5,9205 89,1402 2 4,7098 13,3999 2,0381 12,8277 67,0245 3 4,4388 15,4902 1,9223 13,9156 64,2331 4 11,8742 14,4256 1,7347 13,4399 58,5256 5 12,3607 12,8922 3,5463 12,458 58,7429 6 11,4866 13,3909 3,6305 11,8306 59,6614 7 10,9935 16,3658 3,4743 12,068 57,0983 8 11,4146 16,2091 3,5229 12,0288 56,8247 9 11,2583 15,9264 4,2702 12,3345 56,2105 10 11,0662 16,0101 4,8581 12,0211 56,0444 11 10,9797 16,4901 4,8255 12,1586 55,546 12 10,9805 16,4679 4,8142 12,1521 55,5854 13 10,9109 16,3672 5,0047 12,6083 55,1089 14 10,8574 16,2871 5,1215 12,6801 55,0539 15 10,8398 16,3694 5,1139 12,6675 55,0094 16 10,8282 16,3724 5,1082 12,6822 55,009 17 10,777 16,3187 5,1167 12,9856 54,802 18 10,7483 16,2883 5,145 13,1749 54,6435 19 10,7407 16,2795 5,144 13,1854 54,6505 20 10,7399 16,2775 5,1411 13,2148 54,6267 88