Economie samenvatting H8 Paragraaf 1 | Nationaal inkomen en welvaart Om de welvaart in een land te meten gebruik je het bbp (bruto binnenlands product). Dat is de omvang van de totale productie in het hele land. Economen gebruiken het als welvaartsmeter. Als je produceert draag je bij aan de welvaart, je voegt waarde toe. Dat is de toegevoegde waarde, die ontstaat door het inzetten van productiefactoren. Zoals arbeid, ondernemerschap, kapitaal en natuur. Toegevoegde waarde van: Gezinshuishoudens | leveren: arbeid, ondernemerschap, kapitaal en natuur | ontvangen: loon, huur, rente en winst Bedrijfshuishoudens | leveren: productie, investeringen | ontvangen: winst | De overheid voegt ook waarde toe, maar dat is niet uit te drukken in geld. Daarom kan je geen omzet berekenen. Netto toegevoegde waarde: loon + huur + rente + winst Bruto toegevoegde waarde: waarde van verkopen – waarde van productiebenodigdheden De toegevoegde waarde van bedrijven + t.w. Overheid = bbp. Dat is dan bruto, dus met afschrijvingen van duurzame productiemiddelen. Het netto nationaal inkomen geeft het inkomen van de inwoners weer. Dat is eigenlijk de beloning aan de inwoners in de vorm van loon, huur, rente en winst. Toch kan je het bbp niet alleen gebruiken om de welvaart te meten want: Je ziet de verschillende inkomens niet Houdt geen rekening met kwaliteit leefmilieu Je ziet alleen productie die tegen een prijs wordt verkocht (als je het weggeeft heb je wél iets toegevoegd wat je niet terug ziet in de bbp) In de geldkringloop ziet je alle stromingen van het geld. Het heeft vier sectoren: Gezinnen Bedrijven Overheid Buitenland Ook heb je nog financiële instellingen maar die zit alleen tussen bedrijven en gezinnen en doet zelf verder niks. Zo ziet de geldstroom eruit: Uit deze geldkringloop kan je drie macro-economische identiteiten halen: Gezinnen: Bedrijven: Overheid: Consumptie, investeringen en overheidsbestedingen noem je finale bestedingen. Ook kun je de geldkringloop op een boekhoudkundige manier weergeven. Je kan voor elke identiteit/sector een nationale rekening opstellen. Dat kan er zo uitzien: Paragraaf 2 | Effecten van belastingheffing Er zijn 3 verschillende belastingstelstel om geld te innen: Degressieve belastingheffing, iedereen betaalt dan hetzelfde bedrag ongeacht je inkomen. Proportionele belastingheffing, iedereen betaalt hetzelfde percentage van je inkomen. Als je inkomen stijgt doet je belasting dat ook. Progressieve belastingheffing, iedereen betaalt een verschillend percentage afhankelijk van je inkomen. Als je meer verdient, betaal je meer procenten. Maar over de eerste schijf hoef je geen belasting te betalen, dat bedrag kan je ook bij hogere schijven eraf trekken (heffingskorting). Hiermee heb je een duidelijk overzicht en kan je berekenen hoeveel je moet betalen aan belasting bij en bruto inkomen. Je betaalt per schijf, dus als je 52.000 euro bruto per jaar verdient val je in schijf 1, 2, 3 en 4. Elke schijf heeft zijn eigen marginale tarief, in schijf 1 is dat 0,2. Dan doe je nog algemene heffingskorting eraf, dat gelijk is aan het bedrag in schijf 1. De overheid heeft dat zo gedaan om mensen met een laag inkomen minder tot geen belasting te laten betalen, dat heet het draagkrachtsbeginsel. Het is ook zo dat als je alleen in schijf 1 komt, je een negatieve inkomstenbelasting hebt omdat je geld toe krijgt na aftrek van de heffingskorting. Dit wordt gezien als een subsidie en heet bestaansminimum. Paragraaf 3 | Inkomensverdeling De beloning van productiefactoren (toegevoegde waarde) bestaat uit loon, huur, rente en winst. Dat noem je inkomenscategorieën of primair inkomen. Als je alle primaire inkomens van een land optelt heb je het nationaal inkomen. Met het loon van zelfstandigen en loon van werknemers in Nederland krijg je het arbeidsinkomen. De arbeidsinkomensquote is het gedeelte van het nationaal inkomen dat naar de productiefactor arbeid gaat. Dat bereken je als volgt: Dat is alleen nog maar 1/4e van alle productiefactoren, arbeid heb je nu gehad maar je hebt ook nog de pachtquote (beloning van ter beschikking stellen van grond), winstquote en de kapitaalsquote. Om te kijken of investeringen in een land winstgevend zijn kijken economen naar de kapitaalinkomensquote. Dat is het aandeel van rente en winst in het nationaal inkomen. Je berekent het dan als volgt: Als de arbeidsinkomensquote stijgt betekent dat dat er van het verdiende inkomen meer naar arbeid gaat, mensen krijgen dus meer loon. Dan blijft er weer minder over kapitaal en doen bedrijven minder snel investeringen. Maar als de arbeidsinkomensquote daalt gaat de kapitaalinkomensquote omlaag en gaat er een groter deel van de toegevoegde waarde naar het bedrijf die dan investeringen kan doen. Tussen arbeiders zitten verschillen met inkomens, je noemt dat inkomensongelijkheid. Je kunt die verschillen duidelijk in een grafiek zetten. De Lorenzcurve. Daarbij teken je een lijn met inkomensgelijkheid (precies diagonale lijn) en inkomensongelijkheid, hoe verder de afstanden van elkaar liggen hoe groter de ongelijkheid. Om de inkomensongelijkheidcurve, Lorenzcurve, te tekenen moet je een tabel maken zoals hieronder: Daar zitten in: Aantal personen Inkomen % personen van het totaal % inkomen van het totaal Gecumuleerd % personen Gecumuleerd % inkomen Je hebt vaak twee situaties, bijvoorbeeld voor overheidsingrijpen en na. Dat heet primaire inkomensverdeling (situatie 1) en secundaire inkomensverdeling (situatie 2). Als de inkomens bij de 2e situatie dichter bij elkaar komen spreek je van nivelleren, als ze uít elkaar groeien spreek je van denivelleren. Paragraaf 4 | Verschillen in economische groei Zoals eerder gezegd kijken economen naar de bbp om de welvaart van een land te meten, als je de bbp's vergelijkt kan je zien of de economie van een land groeit of niet. Het bpp groeit pas als de productie toeneemt, dit heet economische groei. De productie in een land is afhankelijk van de productiefactoren, zoals natuur, kapitaalgoederen en omvang van de bevolking. Daarnaast is de productiviteit van deze factoren van belang. De productiviteit hangt af van de techniek en het opleidingsniveau van de inwoners. Technologische kennis is een combinatie van deze twee en kan zorgen voor een goede welvaart. Dat komt mede doordat je hiermee ook nieuwe dingen kan produceren. Arbeid is een zeer belangrijke productiefactor, want anders kan je niks met je kennis. Structuurontwikkeling is de verandering van het onderling belang van de vier sectoren in een economie (primair, secundair, tertiair en quartair). De economische groei van een land kan afhangen van: Natuurlijke hulpbronnen Groei van bevolking Opleidingsniveau Technologische vooruitgang Kwaliteit en kwantiteit (hoeveelheid) van kapitaal goederen (het fysiek, tastbaar, kapitaal) Het verschil in arbeidsproductiviteit tussen landen noem je productiviteitsverschillen. Als landen qua bbp uit elkaar groeien noem je dat divergentie, als ze naar elkaar toe groeien noem je dat convergentie.