Samenvatting en Conclusies Colon carcinoom (dikkedarm kanker) is een belangrijk gezondheidsprobleem in de westerse wereld. In Nederland krijgen jaarlijks meer dan 7000 patiënten te horen dat zij deze ziekte hebben en ongeveer de helft zal hieraan overlijden. De prognose van het colon-carcinoom zal voor een groot gedeelte afhangen van het stadium van de ziekte waarin de patiënt zich presenteert. Dit stadium wordt voor een gedeelte door de patholoog bepaald die nadat de chirurg de tumor heeft verwijderd het “preparaat” zal onderzoeken. M.b.v. macroscopisch en microscopisch onderzoek wordt nagegaan in hoeverre de tumor is doorgegroeid, of de chirurgische resectievlakken vrij zijn van tumor en of er in lymfeklieren uitzaaiingen aanwezig zijn. Als deze ‘prognostische’ variabelen zijn vastgesteld kunnen zij verwerkt worden in een classificatie systeem. Dit classificatie systeem geeft dan een idee over de prognose van de patiënt. Sinds in 1932 het eerste classificatiesysteem voor colorectale tumoren werd gepubliceerd door Dukes zijn er diverse andere prognostische classificatie systemen beschreven, zoals de AstlerColler classificatie, gemodificeerde Dukes classificatie, TNM en de Jones classificatie. Al deze prognostische classificatie modellen hebben tot doel op individueel niveau een zo goed mogelijke voorspelling te doen over het beloop van de ziekte. Helaas geven deze prognostische systemen niet meer dan een indicatie wat met een individuele patiënt gaat gebeuren. Toch is dit de sleutel tot een succesvol(lere) oncologische behandeling. Door de enorme expansie van genetische kennis omtrent de initiatie en ontwikkeling van tumoren, en colon tumoren in het bijzonder, bestaat er de mogelijkheid om beter te voorspellen welke patiënten kunnen profiteren van een agressieve behandeling of een meer afwachtender behandeling. Echter tot op heden heeft de toegenomen kennis omtrent de genetische achtergronden van het ‘sporadisch coloncarcinoom’ (nog) niet tot klinische implicaties geleid. Dit heeft voor een deel te maken met de vele genen die een rol spelen bij de ontwikkeling van het coloncarcinoom, voor een ander deel heeft dit te maken met technische mogelijkheden om deze genen zo goed mogelijk te analyseren. Immers een afwijking in een basenpaar van een gen hoeft niet te betekenen dat het eiwit dat het gen produceert zich afwijkend gedraagt. Voor wat betreft de erfelijk bepaalde groep van colorectale tumoren (ongeveer 5-10% van het totaal), waaronder het zogenaamde Familiaire Polyposis Coli Syndroom (FAP) en het Hereditair NonPolyposis Coloncarcinoom (HNPCC), is de genetische achtergrond beter uitgezocht en Samenvatting wordt deze al in de klinische praktijk gebruikt. Vooralsnog is het enige wat deze patiënten aangeboden kan worden profylactische chirurgie, d.w.z. het verwijderen van een gedeelte danwel de gehele dikke darm (subtotale colectomie of proctocolectomie). De toekomst zal uitwijzen of gentherapie een betere en minder “invasieve”oplossing zal zijn, maar vooralsnog is chirurgische resectie de enige oplossing. In dit proefschrift worden een aantal hoofdstukken aan de problematiek van patiënten selectie en de verbetering hiervan besteed. In Hoofdstuk 2 wordt ingegaan op een methode om de immunologische reactie op een vaste stimulus Di-Nitro-Chloro-Benzeen (DNCB) vast te stellen. De reden voor dit onderzoek bestond uit de toegenomen interesse voor het immuunmodulerende middel Levamisol dat sinds 1990 gebruikt wordt in de nabehandeling van patiënten met een Dukes’ C coloncarcinoom (naar de lymfeklieren uitgezaaid dikke darm kanker). Het idee bestond dat patiënten met een gestoorde immunologische afweer (T-cel systeem) diegenen waren die goed op levamisol reageerden. Indien er een intact T-cel systeem (= normale afweer) aanwezig zou zijn dan zouden patiënten niet reageren op levamisol. Met andere woorden een afweer systeem dat normaal functioneert wordt niet d.m.v. Levamisol gestimuleerd maar een “defect” T-cel systeem kan worden hersteld tot normale waarden. Omdat het in de adjuvante behandeling bij het Dukes’ C coloncarcinoom gaat om een intensieve behandeling (patiënten werden gedurende 12 maanden wekelijks behandeld met chemotherapie), bestaat er een duidelijke wens om alleen die patiënten chemotherapie te geven die er werkelijk baat bij hebben. Bij de opzet van dit onderzoek werd ervan uitgegaan dat de ontwikkeling van een immunologische parameter die het T-cel systeem kon meten in vivo een toegevoegde waarde kon hebben bij de selectie van patiënten. In de jaren 70 is onderzoek gedaan naar het gebruik van DNCB als ‘delayed hypersensitivity skin testing’ om het effect van Levamisol te evalueren. Een nadeel van deze methode was het semi-kwantitatieve karakter. Eind jaren ’80 werd duidelijk dat soluble interleukine 2 receptoren (sIL2r) als maat voor T-helper cellen en soluble CD8+ (sCD8+) als maat voor cytotoxische Tcellen (killer T-cellen), gebruikt konden worden in de evaluatie van het T-cel systeem bij kankerpatiënten. Met name in de behandeling van patiënten met een maligne lymfoom werd en wordt hiervan gebruik gemaakt maar ook bij solide tumoren, zoals colon tumoren, zijn er duidelijk verhoogde waarden bij uitgebreide ziekte. De gedachte was om DNCB te gebruiken als gestandaardiseerde stimulus om het T-cel systeem (tijdelijk) te activeren en de reactie op deze stimulus te meten m.b.v. sIL2r en sCD8+ bij 113 Samenvatting patiënten met gemetastaseerde ziekte en gezonde controle personen. Helaas bleek uit deze studie dat DNCB onvoldoende systemisch effect had zodat zelfs met het meten van sIL2r en sCD8+ geen merkbare systemische veranderingen aangetoond konden worden. Deze methode kan dus niet gebruikt worden als discriminatietest om levamisol wel of niet toe te dienen bij patiënten met een Dukes’ C coloncarcinoom. Wel is het zo dat zowel bij het gebruik van DNCB als het meten van sIL2r en sCD8+ gestoorde waardes werden gevonden in vergelijking met de gezonde proefpersonen. In Hoofdstuk 3 en 4 wordt ingegaan op de verbetering van de genetische analyse van een tweetal genen, het KRAS en TP53, die een belangrijke rol spelen in de ontwikkeling en het biologisch gedragspatroon van colontumoren. In hoofdstuk 3 wordt ingegaan op verbetering van de analyse van het KRAS gen. Het KRAS gen is een oncogen dat bij dikkedarm-tumoren veelvuldig voorkomt. Vreemd genoeg is de frequentie van voorkomen bij poliepen aanzienlijk groter dan bij het carcinoom. Wellicht speelt het gemuteerde gen een uitgebreidere rol bij de initiatie van dikkedarm kanker (poliepen) en een beperktere rol bij de het uiteindelijk biologisch gedragspatroon. Het KRAS oncogen is betrokken bij de regulatie van de celgroei en differentiatie. Door het adenylate cyclase (een enzym) vindt transductie (= vertaling) plaats van externe stimuli door groeifactoren die leiden tot celdifferentiatie. Puntmutaties, d.w.z. een mutatie in 1 base paar van een codon, in het KRAS gen leiden tot een veranderd p21 eiwit. Deze blijft in een continu geactiveerde toestand waardoor de cel wordt gestimuleerd tot autonome groei, en dus kanker. Mutaties in het KRAS gen zijn voornamelijk puntmutaties in codon 12 of 13. Deze stukjes DNA coderen voor het 12e en 13e aminozuur van het p21 eiwit. De overige delen van het gen worden niet vaak onderzocht, voornamelijk wegens de arbeidsintensiviteit en vanwege de vermoedelijk lage frequentie van mutaties in die delen van het gen. In hoofdstuk 3 wordt een eenvoudiger methode beschreven om het gehele KRAS gen in kaart te brengen waardoor de detectie van mutaties buiten codon 12 en 13 geoptimaliseerd kan worden. Het blijkt dan dat in 9 van de 35 patiënten met een Dukes C coloncarcinoom 11 mutaties aanwezig waren buiten codon 12 en 13. Drie van deze negen mutaties lijken ook gevolgen te hebben voor de werking van het p21 eiwit. Geconcludeerd wordt dat KRAS analyse die beperkt blijft tot codon 12 en 13 niet alle relevante mutaties aantoont en dat voor een betrouwbare analyse het gehele gen onderzocht dient te worden Het TP53 gen gelegen op chromosoom 5 is een bekend tumorsuppressor-gen dat door mutaties de rem verliest op een normale celdood (apoptosis). Dit gen is al langere tijd 114 Samenvatting bekend maar vele tot nu toe verschenen onderzoeken maakten gebruik van het (‘gemuteerde’) eiwit product zoals dat te zien is na immunohistochemische kleuring van het tumorpreparaat. Deze eenvoudig uit te voeren semi-kwantitatieve kleuringen zijn echter niet betrouwbaar in het vaststellen of een gemuteerd gen aanwezig is of niet. Het is betrouwbaarder om rechtstreeks naar het gen te kijken. In hoofdstuk 4 wordt een betere methode beschreven om het gehele TP53 gen in kaart te brengen. Uit deze studie blijkt dat een groot aantal TP53 mutaties buiten de meest belangrijke gebieden van het gen gelegen zijn, de zogenaamde “evolutionary confined regions”. Deze “evolutionary confined regions” coderen voor een belangrijk gedeelte het eiwit dat zorg draagt voor een normale celdood. Het blijkt nu dat eerdere studies, die de buiten deze “evolutionary confined regions” gelegen regio’s niet meenamen in hun analyse, waarschijnlijk onderrapporteerden voor wat betreft het aantal mutaties in dit gen. Als het gen wordt vergeleken met het “wild type”, oftewel het normale gen, betekent het niet dat elke mutatie ook werkelijk leidt tot expressie van een ander eiwit, en dus een gestoorde celdood. Ofschoon de meeste mutaties van het TP53 op dit moment zijn beschreven is het in sommige gevallen niet duidelijk of het tot expressie komen van het gemuteerde gen altijd leidt tot verstoring van de normale celdood. In Hoofdstuk 5 en 6 wordt getracht m.b.v. de methodiek zoals beschreven in hoofdstuk 3 en 4 een relatie te leggen tussen genetische gegevens en klinische parameters. In Hoofdstuk 5 wordt een relatie gelegd tussen TP53 / KRAS gen mutaties en het effect van adjuvante chemotherapie gegeven bij patiënten na een curatieve resectie van een Dukes C coloncarcinoom. Uit publicaties blijkt dat zowel het TP53 als het KRAS negatief prognostische variabelen zijn. Echter door de (vermoedelijk) vele interacties die plaats vinden tussen deze genen en andere genen die een rol spelen bij de ontwikkeling van het coloncarcinoom (DCC, APC, MMhc1, etc) komt deze negatieve invloed klinisch niet altijd tot uitdrukking. Omdat de combinatie van deze twee prognostische factoren waarschijnlijk leidt tot een agressiever tumorbiologisch gedrag kan het dus zijn dat Dukes C patiënten anders reageren op chemotherapie dan b.v. Dukes B patiënten (geen lymfeklier uitzaaiingen). Daarnaast is het zo dat uit dierexperimenteel onderzoek aanwijzingen bestaan dat (m.n. TP53) mutaties een rol spelen bij de eventuele gevoeligheid voor chemotherapie en dan m.n. veel gebruikte middelen als 5FU en leucovorin. De vraagstelling is dan ook of patiënten die chemotherapie krijgen en deze mutaties hebben anders reageren dan patiënten die deze mutaties niet hebben. Daarom werden van patiënten die in de jaren ’91 en ’92 werden 115 Samenvatting gerandomiseerd voor de IKN colontrial, tumor materiaal geanalyseerd op KRAS en TP53 mutaties. De verwachting was dat patiënten met zowel KRAS als TP53 mutaties een agressief tumorbiologisch gedragspatroon zouden vertonen. Dat wil zeggen een hoger percentage recidieven en een kortere overleving, zoals aangetoond in andere onderzoeken. Uit ons onderzoek blijkt dat patiënten met óf een KRAS óf een TP53 mutatie een identiek overlevingspatroon hebben als patiënten zonder deze mutaties. De vraag blijft of dit effect door de chemotherapie komt of dat het op toeval berust. Verder onderzoek van deze patiëntengroep zal hierin meer duidelijkheid moeten geven. In hoofdstuk 6 wordt onder meer ingegaan op het verschil in incidentie van TP53 en KRAS mutaties in links en rechtszijdige colontumoren. Al langer wordt geclaimd dat rechtszijdige colontumoren een agressiever tumorbiologisch gedragspatroon zouden hebben dan linkszijdige colontumoren. Verder lijkt in de laatste 40 jaar de incidentie van rechtszijdige tumoren toe te nemen. Het is dus mogelijk dat mutaties van onco- of suppressor genen afhankelijk is van intraluminale factoren die verschillend zijn voor het rechter- en linker-colon. Van KRAS mutaties is bekend dat zij vaker voorkomen bij rechtszijdige tumoren aangevende dat tumorbiologische gedragsfactoren bij linkszijdige tumoren veroorzaakt moeten worden door andere genmutaties. In dit onderzoek werden dezelfde 55 personen die deelnamen aan de IKN colon trial gescreend op KRAS en TP53 mutaties. Het bleek dat bij Dukes C colontumoren KRAS mutaties juist aanwezig waren bij rechtszijdige colon tumoren, zoals ook uit de literatuur bekend is. Daarentegen waren TP53 mutaties evenredig verdeeld over het rechter- en linker-colon. De overleving van patiënten met KRAS mutaties in het rechter colon was beter dan bij identieke tumoren van het linker colon. Vanwege de lage incidentie van KRAS mutaties in het linker colon zijn de gevonden verschillen niet significant. Verder onderzoek bij een grotere groep patiënten moet hierin duidelijkheid geven. In hoofdstuk 7 wordt ingegaan op de resultaten van een prospectief gerandomiseerde fase III trial betreffende de adjuvante behandeling van patiënten met een Dukes C coloncarcinoom. Dit onderzoek werd uitgevoerd in ziekenhuizen in noord, oost en zuid Nederland gedurende de periode 1991-1997. Vijfhonderd patiënten met een naar de lymfeklieren uitgezaaid dikkedarm-kanker werden gerandomiseerd tussen adjuvante behandeling met 5FU/levamisol en Leucovorin/5FU/levamisol. De gedachte was dat toevoeging van leucovorin aan de combinatie van 5FU en levamisol een effectievere combinatie zou opleveren. Met een follow-up duur van 4 jaar was de gemiddelde 5-jaars overleving in beide groepen 60%. De toevoeging van leucovorin gaf derhalve geen 116 Samenvatting verbetering in de overleving, noch in de ziektevrije overleving. De toxiciteit, m.n. misselijkheid, diarree, smaakstoornissen haaruitval kwamen en vaker levamisol in de gerelateerde toxiciteit leucovoringroep zoals voor. Leucovorin/5FU/levamisol wordt dus niet geadviseerd als adjuvante behandeling bij het Dukes C coloncarcinoom. Naar aanleiding van soortgelijke trials geïnitieerd in de V.S. lijkt het gebruik van een kortere kuur 5FU/Leucovorin gedurende 6 maanden een even effectieve behandeling te zijn als de standaard behandeling van 5FU/Levamisol gedurende 1 jaar. In hoofdstuk 8 wordt beschreven hoe de follow-up is verlopen bij bovengenoemde patiëntengroep. Omdat er sprake was van een nauwgezette follow-up kon door retrospectief onderzoek worden nagegaan welk diagnostisch middel het meest effectief was om patiënten te identificeren die later een in opzet curatieve resectie van een recidief coloncarcinoom ondergingen. Het bleek dat echografie van de lever en colonscopie in staat waren om bijna 50% van de te cureren recidieven aan te tonen. Zevenentwintig procent van deze groep bleek met spontane klachten te komen die uiteindelijk leidde tot een curatieve resectie. Slechts een minderheid van de patiënten die in aanmerking kwamen voor een curatieve resectie werd aangetoond met behulp van CEA of een routine X-thorax. Geconcludeerd wordt dat m.n. echografie van de lever en colonscopie zinvol zijn in de follow-up van adjuvant behandelde Dukes C colon tumoren. Dit in tegenstelling tot het advies van de American Society of Clinical Oncology die geen plaats ziet voor het gebruik van leverecho. Voor CEA, X-thorax en routine polibezoeken (behoudens dan voor ondersteuning) lijkt minder plaats te zijn. 117