Algemeen medische informatie P. Bol Samenvatting Trefwoord: • Genetica Datum van acceptatie: Het menselijk genoom 2 Velen denken dat de volledige kartering van het menselijk genoom een medische revolutie zal ontketenen. Er zijn echter een aantal redenen waarom de impact van de genetica op de geneeskunde voorlopig beperkt zal blijven. Deze tweede aflevering over het menselijk genoomproject laat een aantal kritische beschouwers aan het woord. BOL P. Het menselijk genoom 2. Ned Tijdschr Tandheelkd 2000; 107: 428-429. 4 september 2000. Inleiding Adres: P. Bol, arts-epidemioloog Cliostraat 26-I 1077 KH Amsterdam In de vorige aflevering van deze rubriek kwamen bouw en functie van het erfelijke materiaal ter sprake (Bol, 2000). Het DNA van de mens is voor een groot deel bekend; met die kennis kunnen de circa 100.000 genen binnenkort volledig in kaart gebracht zijn, en kan de bouw van de door die genen gecodeerde eiwitten in snel tempo bekend worden. Zal dit op korte termijn ingrijpend van invloed zijn op preventie en therapie van erfelijk bepaalde aandoeningen? De meeste deskundigen denken van niet. In dit stuk wordt vooral ingegaan op twee commentaren, respectievelijk uit het Nederlands Tijdschrift voor Geneeskunde en de New England Journal of Medicine (Holzman en Marteau, 2000; Leschot en Mannens, 2000). Een mijlpaal, geen eindstreep Leschot en Mannens (2000) stellen dat begin 1999 pas 16.000 van de ongeveer 100.000 genen bekend waren. Van 1.600 genen (10%) is de samenhang met genetische afwijkingen vastgesteld; daarvan is minder dan de helft (650) gekloneerd. Het DNA in de mitochondriën is volledig bekend; dit geheel via de moeder overgeërfd materiaal bevat 37 genen, waarvoor diverse afwijkingen bekend zijn. De mate van kennis over erfelijke aandoeningen verschilt enorm per ziekte. In sommige gevallen is alleen uit het overervingspatroon bekend dat het om bijvoorbeeld een autosomaal-dominant overgedragen aandoening gaat. Het chromosoom, de genstructuur en de mutaties daarin zijn nog volslagen onbekend. Aan de andere kant van het spectrum vinden we de autosomaalrecessief overgedragen cystische fibrose ofwel taaislijmziekte: 895 mutaties in genen op diverse chromosomen zijn beschreven plus hun invloed op het eiwit dat in de celmembraan wordt ingebouwd. Sommige van die mutaties komen relatief frequent voor, waardoor DNAdiagnostiek in principe mogelijk is. Momenteel zijn eiwitten bekend waarvan de coderende genen onbekend zijn. En op basis van de opbouw van het DNA worden genen gevonden waarvan de resulterende eiwitten (nog) niet bekend zijn en men al helemaal niet weet hoe mutaties het organisme beïnvloeden. De onvolledige status van genetische kennis valt weer te geven in drie punten, uitgaande van de simplificatie dat één gen codeert voor één aandoening: 1. Volledige bekendheid met de sequenties van de 428 basenparen in het gen, de mutaties en de bouw van het eiwit in normale samenstelling plus afwijkende vormen, met de consequenties voor de functie. 2. Bekendheid met de sequenties van een verondersteld gen, maar het eiwit is onbekend, of het eiwit is wel bekend maar de functie niet, of de aandoening(en) voortkomende uit mutaties in het gen is/zijn onbekend (‘een gen op zoek naar een ziekte’). 3. Voor een evident erfelijke aandoening met bekend overervingpatroon is nog niet een gen gevonden (‘een ziekte op zoek naar een gen’). Binnen die lappendeken heeft men dan bovendien nog te maken met de verschillende mate van penetrantie van een genetisch kenmerk of afwijking, de interactie(s) tussen twee of meerdere genen en de exogene factoren (zoals drugs, chemische stoffen of farmaca) die van belang zijn voor het uitlokken van een genetische aandoening. Het voorgaande overziend, moet men concluderen dat opzienbare medische doorbraken op basis van genetica nog verre toekomstmuziek zijn. De auteurs adstrueren dit aan de hand van ons kleinste, reeds volledig ‘gemapte’ chromosoom, nummer 22. Ruim de helft van de honderden genen daarop is nog (gedeeltelijk) terra incognita. In totaal is nog maar van 27 afwijkingen de samenhang met genloci op dit chromosoom bekend. De circa 200.000 tot 300.000 verschillende eiwitten die door onze genen worden gecodeerd, zijn een kluif voor de komende tientallen jaren. Want terwijl hun coderende basenparen in de genen keurig op een rijtje liggen, worden de gevormde eiwitketens volgens een soort hogere oregamikunst gevouwen en geplooid tot een kenmerkende tertiaire (driedimensionale) structuur, waar hun uiteindelijke werking van afhangt. Onderzoekers van levende organismen uit voorgaande eeuwen is wel een mechan(ist)isch wereldbeeld verweten, maar de eiwitten imponeren in hun werking wel degelijk als moeren, bouten, sleutels en sloten. De afstanden in (tienden van) nanometers tussen bepaalde atomen of moleculen luisteren uiterst nauw; mutaties leiden meestal tot verkeerde verhoudingen en een verloren of verminderde functie. Met een diepgaande kennis van de eiwitchemie hoopt men op afzienbare termijn te kunnen beginnen met ‘farmacogenomics’, het ontwerpen van geneesmiddelen op individuele basis. Dit maatwerk voor de patiënt berust dan op kennis van zijn specifieke basensequenties in een relevant stuk DNA. Daarnaast kan er een heropbloei verwacht worden van de ‘farmacogenetica’. De Ned Tijdschr Tandheelkd 107 (2000) oktober Algemeen medische informatie respons op en (over)gevoeligheid voor bestaande geneesmiddelen is per individu in principe voorspelbaar. Een nieuwe medische revolutie? Ook Holzman en Marteau (2000) temperen de opgewonden gemoederen. Identificatie en preventie van de ‘grote aandoeningen’ zal niet plotsklaps veranderen; ernstige erfelijke ziekten treffen maar een klein deel van de bevolking. De diagnostiek van erfelijke aandoeningen zal uiteraard wel verbeteren, maar veilige en effectieve behandeling loopt meestal achter op die nieuwe mogelijkheden; een voorbeeld is sikkelcelanemie waarvoor veertig jaar na de ontdekking van het simpele overervingspatroon nog geen remedie is. De auteurs hanteren het begrip ‘genotype’: de allelen van een individu op één enkel genlocus van een chromosomenpaar. Voor veel frequente aandoeningen is er een complexe interactie van diverse genotypen, met een verschillende penetrantie. Voorbeelden zijn astma, hypertensie, schizofrenie en manische depressie. Voor sommige veel voorkomende ziekten zijn echter wel genotypen van doorslaggevende invloed gevonden, zoals borst- en colonkanker en de ziekte van Alzheimer (alledrie besproken in deze rubriek in 1998 en 1999). Maar het geldt bij al die aandoeningen voor minder dan 3% van de gevallen. Deels komt dit door de grote rol die omgevingsinvloeden bij het ontstaan van zulke ziekten kennelijk spelen. Holzman en Marteau weerleggen uitspraken als: er komt een verschuiving van diagnose en behandeling naar voorspelling en preventie. En: detectie van de gevoeligheid van een pasgeborene voor een aantal aandoeningen zal leiden tot het gereedmaken van individuele geneesmiddelen (farmacogenomics). Want, stellen ze, van doorslaggevende betekenis is de distributie van belastende genotypen binnen de bevolking; economische haalbaarheid is namelijk een belangrijke factor. Ook de farmacogenetica nemen ze op de korrel. Ze weerspreken dat het voorkómen van bijwerkingen van farmaca van eminent belang is. Het is ook mogelijk in te grijpen na constatering van ongewenste effecten. Zij staan daarbij op één lijn met bijvoorbeeld vaccinatiedeskundigen die niet altijd stellen: voorkómen is beter dan genezen. De auteurs bespreken het gemiddelde risico om ergens in het levenstraject een bepaalde aandoening te krijgen. Voor borstkanker is het levensrisico bijvoorbeeld bijna 13% en voor prostaatkanker bijna 16%. Wanneer we die informatie koppelen aan het risico voor draagsters van gevoelige genotypen op de genloci BRCA1 en BRCA2 plus de penetrantie van die genotypen, levert dat een relatief risico op borstkanker op van 5. Een fors verhoogd risico dus, echter slechts voor een kleine minderheid van de vrouwen. Als daarentegen gevoelige genotypen een groter deel van de bevolking beslaan, is over het algemeen het ermee verbonden relatieve risico weer lager, meestal minder dan 2. Dit zou overigens theoretisch toch nog grootscheepse detectie kunnen rechtvaardigen. Maar er is meer. Holzman en Marteau noemen drie bezwaren: 1. De waarschijnlijkheid dat een individu met positieve Ned Tijdschr Tandheelkd 107 (2000) oktober test de ziekte zal ontwikkelen, is ongeveer gelijk aan de mate van penetrantie; die is gewoonlijk laag. De kans zal bijvoorbeeld pas meer dan 50:50 zijn als het levensrisico 5% is, de frequentie van het betreffende genotype 1% en het relatieve risico 20. Vooral dat laatste is veel meer dan de relatieve risico’s die tot nu toe berekend zijn. 2. Gegeven de grote rol die omgevingsfactoren spelen, kan een negatieve test niet zonder meer een geruststelling inhouden. Mensen met tot nu toe geïdentificeerde verdachte genotypen vormen een kleine minderheid van de patiënten met bijvoorbeeld borst- of colonkanker. De overige patiënten zouden in het verleden ten onrechte hebben kunnen concluderen geen kans op die ziekten te hebben, na een negatieve test, indien er toen al een dergelijke test had bestaan. 3. Eenvoudigweg ontberen effectieve middelen om in te zetten na een positief testresultaat. Zowel preventie, overlevingskansen als de kwaliteit van leven na het optreden van de ziekte kunnen nog vrijwel nimmer gunstig beïnvloed worden. Wat mensen willen weten, is dit: wat is mijn kans op ziekte na een positieve test, en wat na een negatieve test? Die informatie is essentieel om ingrijpend anders te gaan leven of chirurgische of farmaceutische interventie te ondergaan. Hoe ziet een (mede erfelijk bepaalde) ziekte er nu uit, wil genetische kennis een succes zijn. Wel, zo’n ziekte moet veel vóórkomen, een duidelijke relatie vertonen met één bepaald genotype dat ook frequent is, ernstige gevolgen hebben en therapeutisch te beïnvloeden zijn. Liefst moet die therapie ruim voorradig zijn, niet duur en weinig belastend. Bovendien zou men wensen dat door verandering in levensstijl of anderszins preventie ten aanzien van de ziekte mogelijk is. Eigenlijk is er geen enkele aandoening die hieraan voldoet; en al stellen we ons verlanglijstje wat lager af, dan nog is er voorlopig weinig rechtvaardiging voor de golf van optimisme die het ‘Human genome project’ gecreëerd heeft. De auteurs concluderen dat voorlopig de beste aanpak is te zoeken naar genotypen bij mensen met een belaste familieanamnese. Dat is echter geen medische revolutie. De verschillen in risico’s naar sociale klasse, levensstijl en omgevingsfactoren (vaak met elkaar samenhangend) zijn van veel grotere invloed dan de verschillen in genetische make up, stellen Holzman en Marteau ten slotte. Literatuur • BOL P. Het menselijk genoom 1. Ned Tijdschr Tandheelkd 2000; 107: 383-384. • HOLTZMAN NA, MARTEAU TM. Will genetics revolutionize medicine? New Engl J Med 2000; 343: 141-144. • LESCHOT NJ, MANNENS MMAM. De ontrafeling van het humane genoom: een mijlpaal, geen eindstreep. Ned Tijdschr Geneeskd 2000: 1093-1096. • LIEM SL. Het Human Genome Project op Internet 1. Ned Tijdschr Tandheelkd 2000; 107: 346. • LIEM SL. Het Human Genome Project op Internet 2. Ned Tijdschr Tandheelkd 2000; 107: 385. • NRC-HANDELSBLAD. Themanummer ‘Het Humane Genoom’. Wetenschapsbijlage zaterdag 24 juni 2000: 49-57. Te bestellen: tel. 0800-0323 (e-mail: [email protected]). Te raadplegen op Internet: http://www.nrc.nl. • WATSON JD. The double helix. New York: New American Library, 1968. 429