Samenvatting in het Nederlands Kanker van de dikke darm en endeldarm (colorectale kanker) is één van de meest voorkomende, levensbedreigende vormen van kanker bij zowel vrouwen als mannen. Veelal komt colorectale kanker niet meer dan één keer in een familie voor. In ongeveer 20% van alle gevallen echter blijken er in de familie meer dan één persoon met colorectale kanker voor te komen. Dit maakt het aannemelijk dat erfelijke factoren een belangrijke rol spelen in het ontwikkelen van deze vorm van kanker. Er vallen enkele duidelijk verschillende erfelijke colorectale kanker-syndromen te onderscheiden. Het meest voorkomende kanker-syndroom wordt aangeduid als “Hereditair (oftewel erfelijk) Non-Polyposis Colorectaal Carcinoom”, afgekort als HNPCC. Deze term geeft aan dat patiënten colorectale tumoren hebben, zonder dat er sprake is van een groot aantal poliepen, een verschijnsel dat wel bij andere erfelijke colorectale kanker-syndromen wordt waargenomen. HNPCC wordt klinisch gedefinieerd op basis van een aantal criteria, welke de “Amsterdam criteria” worden genoemd, o.m. inhoudend het voorkomen van colorectale kanker in de familie in meerdere generaties (positieve familie-historie), en dan ook nog op jonge leeftijd (tenminste bij één patiënt gediagnostiseerd onder het 50ste levensjaar). Bij zulke patiënten worden regelmatig meerdere primaire tumoren gevonden, veelal in het eerste deel van het colon. Wat verder opvalt, is dat naast colorectale tumoren ook bepaalde andere typen tumoren in dergelijke families kunnen voorkomen (zie Hoofdstuk 1). Sinds 1993 zijn in vijf zogeheten “mismatch repair genen” (MMR genen) kiembaanmutaties geïdentificeerd in HNPCC patiënten. Deze MMR genen coderen voor eiwitten die betrokken zijn bij het herstel van DNA fouten die optreden gedurende de DNA replicatie. Als een mismatch repair eiwit ontbreekt, zal als gevolg hiervan een ophoping van somatische mutaties optreden. Deze mutaties kunnen zowel optreden in coderende sequenties (gen-sequenties die coderen voor eiwitten) als in niet-coderende sequenties. Indien dergelijke mutaties ontstaan in de coderende sequenties van specifieke oncogenen en tumorsuppressorgenen, betrokken bij de regulatie van cel-groei en cel-dood, en niet worden hersteld kunnen zich tumoren ontwikkelen. Vooral worden frameshift-mutaties gezien als gevolg van kleine deleties en inserties in opeenvolgingen van adeninen in de coderende sequentie van genen. Een voorbeeld van een tumorsuppressor-gen met zo’n adenine-reeks waarin veelvuldig zulke mutaties worden aangetroffen, is TGFßIIR, het gen dat codeert voor de “transforming growth factor ß II receptor”. In niet-coderende repeterende sequenties (microsatellieten), kunnen somatische mutaties in de vorm van inserties en deleties worden gevonden door via PCR tumor DNA te vergelijken met DNA uit normaal weefsel van dezelfde patiënt. Bij een verschil tussen tumor en normaal weefsel spreken we van microsatelliet instabiliteit (MSI). Het is deze instabiliteit in tumoren van HNPCC patiënten die veelal als een eerste aanwijzing wordt gezien voor een betrokkenheid van mismatch repair genen bij HNPCC (Hoofdstuk 1). Het MMR systeem is voor het eerst beschreven bij bacteriën. Later werden dergelijke systemen ook gevonden bij gisten en bij de mens. In bacteriën blijken drie eiwitten cruciaal te zijn voor het herstel van DNA schade, namelijk MutS, MutL en MutH. Deze eiwitten maken deel uit van een zogeheten “methyl-directed pathway”, een systeem dat reparaties uitvoert aan base-base mismatches en kleine inserties en deleties die gedurende de DNA replicatie optreden. In gisten en in de mens zijn verschillende aan de bacteriële MutS en MutL verwante eiwitten gevonden. In de mens zijn tot nu toe acht bewezen of waarschijnlijke MMR genen geïdentificeerd (hMSH2, hMSH3, hMSH5, hMSH6, hMLH1, hPMS1, hPMS2, en hEXO1) (Hoofdstuk 2). 138 Er zijn testen ontwikkeld om MSI vast te stellen en om mutaties in MMR genen, voornamelijk in hMSH2 en hMLH1, te kunnen identificeren. Van de diverse moleculaire technieken die worden gebruikt om deze mutaties aan te tonen, wordt denaturerende gradiënt gel electroforese (DGGE) over het algemeen beschouwd als de beste initieel te gebruiken methode, omdat daarmee in principe iedere mutatie kan worden gedetecteerd. Om op een snelle, efficiënte en zo volledig mogelijke manier mutaties te kunnen detecteren, hebben wij een methode ontwikkeld, twee-dimensionale (2D) DNA electroforese, waarbij PCR produkten op zowel lengte als op uitsmeltgedrag (DGGE) worden geanalyseerd. Door de combinatie van technieken kunnen meerdere fragmenten tegelijkertijd worden geanalyseerd, zodat multiplexPCR kan worden toegepast. Dit spaart tijd en geld. Onze meest recente protocollen zijn opgenomen in Appendix 2. Wel moet worden opgemerkt, dat 2D DNA-electroforese, en hetzelfde geldt voor reguliere DGGE, slechts bedoeld is om kleine mutaties aan te tonen. Voor het aantonen van grote deleties of duplicaties zijn andere methoden, zoals Southern-analyse en RT-PCR onontbeerlijk (Hoofdstuk 3). We hebben de 2-D methodologie toegepast voor het detecteren van mutaties in de MMR genen hMSH2, hMLH1 en hMSH6 (Appendices 3-6). Een combinatie van RT-PCR voor de detectie van grote rearrangementen en 2-D DNA electroforese voor de detectie van kleine mutaties van zowel hMSH2 en hMLH1 resulteerde in een mutatiedetectie opbrengst van 86% (30/35) in HNPCC families afkomstig uit Finland (Appendix 3). Het illustreert dat deze aanpak zeer bruikbaar is. Gedurende de afgelopen jaren hebben vele studies laten zien dat MMR genen betrokken zijn bij het ontstaan van HNPCC. Tot nu zijn 219 verschillende kiembaan MMR mutaties gerapporteerd bij de “International Collaborative Group on HNPCC” (ICG-HNPCC). Van deze mutaties werden er 85 geïdentificeerd in hMSH2 en 129 in hMLH1. Slechts twee mutaties werden gerapporteerd in hMSH6, twee in hPMS2 en één in hPMS1. Behalve kleine mutaties zijn ook grote deleties van hMSH2 gevonden in een aanzienlijk percentage van de HNPCC-families. Mutaties in hMSH2 en hMLH1 zijn verantwoordelijk voor HNPCC in ongeveer 60% van de families die voldoen aan de Amsterdam criteria. De grote meerderheid (85-90%) van alle tumoren van HNPCC patiënten laat microsatelliet instabiliteit zien (zijn MSI-high). Kiembaanmutaties in hMSH2 en hMLH1 worden vrijwel uitsluitend gevonden in patiënten met tumoren die MSI-high zijn. Daarom wordt de MSI status in combinatie met een specifieke familie-historie veelal gebruikt als inclusie criterium voor mutatie analyse van hMSH2 en hMLH1 en wordt de MSI analyse als een aantrekkelijke eerste onderzoeksmethode beschouwd, voorafgaande aan eventuele mutatie-analyse. In echte HNPCC-families en in HNPCC-achtige families (waarin niet alle Amsterdam criteria opgaan) waarbij tumoren geen MSI laten zien (MSI-low zijn), worden zelden MMR mutaties gevonden. Het blijkt dat 10-15% van de tumoren van HNPCC patiënten en een meerderheid van de tumoren van HNPCC-achtige patiënten MSI-low is. Aan deze mensen kan daarom weinig tot niets geboden worden wat betreft DNA diagnostiek. Wij vroegen ons evenwel af of een MSI-low fenotype in een tumor inderdaad betekent dat MMR genen niet betrokken kunnen zijn bij het ontwikkelen van deze tumor. Omdat MSI wordt bepaald met behulp van een lengte-analyse van microsatellieten, worden veranderingen die niet gepaard gaan met lengteveranderingen, niet opgemerkt. Het zou dus kunnen, dat in een MSI-low tumor een type MMR gen, betrokken bij de reparatie van andersoortige mutaties, gemuteerd is. Argumenten ten gunste van deze hypothese werden in de literatuur gevonden in onderzoeken uitgevoerd bij gisten en muizen. Die wezen uit, dat reparatie van base-base mismatches, die zich presenteren als MSI-low, wordt uitgevoerd door onder andere MSH6 (ook wel GTBP genoemd). Gezien deze bevindingen zou hMSH6 wel eens gemuteerd kunnen 139 zijn in de HNPCC en HNPCC-achtige families met MSI-low tumoren. Om deze hypothese te toetsen, hebben we 2-D DNA-electroforese gebruikt om het gen te scannen op kiembaan mutaties in drie HNPCC families met MSI-low tumoren en in achttien HNPCC-achtige families met MSI-low tumoren. Als controlegroep werden achttien HNPCC-achtige families met MSI-high tumoren gebruikt. Vier vermoedelijk pathogene mutaties werden gevonden in de HNPCC-achtige families met MSI-low tumoren (22%) en in één van de drie HNPCC families. In de controle groep werd één mutatie gevonden. Deze patiënt had echter naast de hMSH6 mutatie ook een hMLH1 mutatie. Het zou deze hMLH1 mutatie kunnen zijn, die de MSI-high status van de tumor verklaart. Onze resultaten geven aan dat hMSH6 een belangrijke rol speelt in een substantieel deel van de HNPCC en HNPCC-achtige families met MSI-low tumoren. Er kan verder uit worden geconcludeerd, dat het gebruik van de MSI-high status van tumoren als inclusie criterium voor mutatie-detectie in het algemeen, niet langer gebruikt zou moeten worden (Appendix 4). In een andere studie hebben we 33 sporadische colorectale tumoren met een MSI-high fenotype gescreend op mutaties in hMSH2 en hMLH1 met behulp van 2D DNA electroforese. We vonden behalve somatische mutaties (in acht gevallen) ook twee kiembaan-mutaties. De beide patiënten bij wie een kiembaan-mutatie werd gevonden, behoorden tot de slechts vier patiënten bij wie een colorectale tumor voor het 50ste levensjaar werd gediagnostiseerd. We mogen dus concluderen, dat mutaties in hMSH2 en hMLH1 kunnen bijdragen aan het ontstaan van sporadische colorectale tumoren, maar ook dat jonge patiënten met wat een “sporadische” MSI-high colorectale tumor lijkt te zijn, een grote kans hebben drager te zijn van een kiembaan-mutatie in hMSH2 of hMLH1 (Appendix 5). Omdat voor erfelijkheidsvoorlichting het wel of niet vinden van een kiembaan-mutatie van wezenlijk belang is, hebben we veel aandacht besteed aan het nog verder verbeteren van de DGGE techniek (Appendices 6-8). Zo vonden we, dat met het aanbrengen van een aantal kleine veranderingen in de primers en in de positie van de primers, een substantiële vermindering van het aantal benodigde PCR sets kon worden bewerkstelligd, en tevens dat mutaties die eerder werden gemist, nu wel konden worden geïdentificeerd (Appendix 6). Behalve naar de selectie van primers, is ook gekeken naar de gel-condities en de manier waarop dergelijke gels worden gerund. Duidelijk werd, dat er grote verschillen bestaan in resultaten verkregen onder verschillende gel- en run omstandigheden. Als voorbeeld kan worden genoemd het gebruik van een 9% in plaats van een 6% polyacrylamide gel zoals thans in de meeste laboratoria gebruikelijk is. De 9% gel gaf een veel hogere resolutie en de mutatie-detectie wordt hierdoor aanzienlijk verbeterd (Appendix 7). Om de detectie van mutaties in GC-rijke PCR fragmenten te verbeteren hebben we een nieuw gel-systeem ontworpen welke twee technieken combineert, namelijk DGGE en een variant van DGGE, constante denaturende gel electroforese (CDGE). Voor deze combinatie is gekozen om de voordelen van beide technieken te benutten. Het DGGE-gedeelte van de gel zorgt voor een goede detectie van wat wordt genoemd de heteroduplex moleculen, terwijl het CDGE-gedeelte van de gel er voor zorgt dat de fragmenten niet volledig uitsmelten, een probleem dat zich veelvuldig bij GC-rijke PCR fragmenten voordoet. Met deze combinatie van technieken bleek de detectie van mutaties in GC-rijke fragmenten inderdaad sterk te worden verbeterd (Appendix 8). 140