die ziekte in mijn familie, krijg ik die later ook? predictieve

advertisement
PREDICTIEVE GENETISCHE
DIE
TESTS
ZIEKTE IN MIJN FAMILIE,
KRIJG IK DIE LATER OOK?
PREDICTIEVE
GENETISCHE TESTS EN HUN
PSYCHOLOGISCHE BETEKENIS1
GERRY EVERS-KIEBOOMS
‘There is only one thing about which I am certain,
and this is that there is very little about which one can be certain.’
William Somerset Maugham (1874-1965)
1. DE GENETICA IN DE GEZONDHEIDSZORG
eel wat mensen vragen zich bezorgd af of ze later
in hun leven zelf de aandoening zullen krijgen die
bij één of meerdere verwanten voorkomt. Velen
denken dat op deze vraag een eenvoudig antwoord mogelijk is. De
verwachtingen zijn vaak heel hoog gespannen. Sommigen suggereren zelfs dat een genenpaspoort – als blauwdruk van wie we zijn
– niet veraf meer zou zijn. Alsof alles gedetermineerd zou zijn
door ons genetisch materiaal… De werkelijkheid is veel complexer: de meeste kenmerken en ziekten zijn het resultaat van een
samenspel tussen vele genen en vele omgevingsinvloeden, zowel
voor de geboorte als erna.
De kennis over de menselijke genetica is de laatste 20 jaar
sterk toegenomen. Dankzij deze ontwikkeling kunnen ook steeds
meer genetische tests uitgevoerd worden om genetische afwijkingen
bij de mens op te sporen. Het gevolg van heel deze evolutie is dat
ook steeds meer mensen een antwoord kunnen krijgen op hun vraag
naar het mogelijk erfelijk karakter van een aandoening die henzelf,
hun kinderen of een andere verwant treft. Meer en meer mensen doen
een beroep op een van de vier genetische centra, die in Vlaanderen
verbonden zijn aan de universitaire ziekenhuizen en waar men o.a.
terecht kan voor een predictieve test. Vooraleer daarop in te gaan,
lichten we eerst enkele basisbegrippen uit de menselijke genetica toe.
H
1. Enkele basisbegrippen uit de menselijke genetica
Alle weefsels en organen van het menselijk lichaam zijn opgebouwd uit cellen die elk een eigen taak hebben: hersencellen,
Hoge verwachtingen
Tests om genetische
afwijkingen op te
sporen
Lichaamscellen
bevatten DNA
61
WETEN IN WOORDEN
EN DADEN
spiercellen, huidcellen enzovoort. Normaal gezien vindt tijdens
ons leven een continu proces van celdeling plaats en worden
oude cellen vervangen door nieuwe. In de kern van onze
lichaamscellen bevindt zich het genetisch materiaal of het DNA
(‘Desoxyribo Nucleic Acid’). Tijdens de celdeling neemt het
DNA de vorm aan van chromosomen. Dit zijn draadvormige
structuren die met speciale kleurstoffen zichtbaar gemaakt kunnen worden. Vandaar de naam ‘chromosomen’, wat ‘gekleurde
lichaampjes’ betekent. In quasi alle lichaamscellen van de mens
zitten 46 chromosomen, in paren: 23 chromosomen afkomstig
van de moeder en 23 chromosomen afkomstig van de vader.
Tweeëntwintig van de 23 chromosomenparen zijn lichaamsbepalende chromosomen of autosomen. Deze kan men onderscheiden
van het paar geslachtsbepalende chromosomen: XX voor een
vrouw en XY voor een man.
Het DNA waaruit de chromosomen bestaan, is opgebouwd
als een dubbele spiraal of dubbele helix (zie figuur 1).
FIGUUR 1. HET DNA OPGEBOUWD ALS EEN DUBBELE SPIRAAL
Bron: http://www.erfocentrum.nl/erfelijkheid/DNA.php
Menselijke genen en
hun mutaties
62
De stukjes DNA die specifieke instructies of codes bevatten voor
wat in een organisme aangemaakt moet worden en wanneer dat
moet gebeuren, noemen we genen. Bij de mens liggen de genen
verspreid over de 46 chromosomen. Het totale aantal genen
PREDICTIEVE GENETISCHE
bij de mens wordt op enkele tienduizenden geschat. Erfelijke
informatie kopiëren en doorgeven, gebeurt al miljarden jaren.
Door het kopiëren van het DNA tijdens de opeenvolgende celdelingen kunnen er veranderingen of mutaties optreden. Hierdoor verandert de code en dus ook de erfelijke informatie. Vele
van die veranderingen waren positief en hebben er in de loop van
de evolutie toe geleid dat de mens geworden is tot wie hij nu is.
Er zijn echter ook mutaties met negatieve gevolgen. Ze kunnen
rechtstreeks leiden tot een miskraam, een doodgeboorte of de
geboorte van een kind met een erfelijke ziekte of handicap.
Mutaties kunnen er ook de oorzaak van zijn dat bij een persoon
op latere leeftijd (in de late kinderjaren, de adolescentie of later
in het leven) een erfelijke ziekte tot uiting komt. Wat hierna
volgt, heeft vooral betrekking op erfelijke aandoeningen die later
in het leven tot uiting komen.
2. Diagnostische tests, predictieve tests en
susceptibiliteitstests
Om uit te maken of een aandoening bij een bepaalde persoon of in
een familie veroorzaakt wordt door een mutatie in het genetisch
materiaal, kan een analyse van het DNA van één of meerdere personen met de ziekte uitgevoerd worden. Meestal gebeurt een dergelijke analyse op een bloedstaal.
Indien de analyse uitgevoerd wordt bij een persoon die symptomen
heeft van een bepaalde aandoening, spreken we van een diagnostische
genetische test. In vele situaties bevestigen diagnostische genetische
tests de vermoede klinische diagnose. Vaak is deze diagnostische
genetische test een essentiële eerste stap om na te gaan of de
afwijking in het erfelijk materiaal ook kan opgespoord worden bij
symptoomloze verwanten.
Predictieve genetische tests geven informatie over de verhoogde
kans, soms zelfs over de zekerheid, dat een persoon die geen symptomen vertoont van een specifieke erfelijke ziekte die in de familie
aanwezig is, zelf op latere leeftijd die ziekte zal krijgen. Meestal
wordt de term ‘predictieve (genetische) test’ voorbehouden
voor aandoeningen met late beginleeftijd die exclusief of in
hoge mate bepaald zijn door één enkel gen (monogene aandoeningen)
en die autosomaal dominant overgeërfd worden (zie kaders met
figuren 2 en 3 voor meer uitleg over autosomaal dominante
overerving).
TESTS
Diagnostische
genetische test
Predictieve genetische
test
63
WETEN IN WOORDEN
EN DADEN
FIGUUR 2. AUTOSOMAAL DOMINANTE OVERERVING
Indien een ziekte tot uiting komt ten gevolge van een afwijkend gen op
slechts één van de twee autosomen (lichaamsbepalende chromosomen)
binnen een autosomenpaar, dan noemen we dit een autosomaal dominante
aandoening. Het ‘normale’ gen kan blijkbaar niets ondernemen tegen het
mutante gen. Vermits ouders bij de voortplanting de helft van hun DNA
doorgeven aan elk van hun kinderen, hebben kinderen van iemand met
een autosomaal dominant erfelijke aandoening een risico van 50% of 1 kans
op 2 om de aandoening over te erven. Omdat het gaat om een mutatie
die op de autosomen gelegen is, hebben zowel jongens als meisjes een
50% risico.
Het zwarte balkje in dit autosoom wijst op de aanwezigheid van
een mutatie voor een autosomaal dominante aandoening bij de
vader. Twee van de vier combinaties (in het grijs) bevatten dit
autosoom. Bij iedere zwangerschap bestaat er dus 50% kans of 1
kans op 2 dat het kind de mutatie en bijgevolg ook de aandoening
overerft.
Indien man en vrouw een koppel vormen, staan ze in de stamboom op
dezelfde hoogte en zijn ze met elkaar verbonden door een horizontale lijn.
Indien dit koppel kinderen heeft, staan deze kinderen een niveau lager en
zijn ze met het koppel verbonden door een verticale lijn. Het oudste kind
wordt het meest links geplaatst in de stamboom.
64
PREDICTIEVE GENETISCHE
FIGUUR 3. STAMBOOM VAN EEN FAMILIE MET EEN AUTOSOMAAL
TESTS
DOMINANTE AANDOENING
Een typische stamboom van een familie waarin een autosomaal dominante
aandoening voorkomt, wordt in de figuur hieronder gegeven. De stamboom
laat zien dat een autosomaal dominante aandoening geen generatie overslaat
en dat iedere persoon met de aandoening ook een ouder met de aandoening
heeft. Er is met andere woorden een verticaal patroon van overerving. Ook is
duidelijk dat vrouwen en mannen evenveel risico lopen om de aandoening
over te erven
Betekenis van de symbolen:
¡ Een normale man
¬ Een man met een specifieke
ø Een normale vrouw
erfelijke aandoening
¿ Een vrouw met een specifieke
erfelijke aandoening
Er zijn twee types predictieve tests: tests voor presymptomatische
diagnose en predispositietests.
– Tests voor presymptomatische diagnose bepalen of de ziekmakende
mutatie al dan niet aanwezig is bij een symptoomloze persoon
die tot een risicofamilie behoort. Is de mutatie aanwezig, dan is
het zeker dat de persoon met de mutatie later in het leven die
aandoening zal krijgen (uiteraard op voorwaarde dat deze persoon niet vroeger overlijdt omwille van een andere oorzaak).
Het typevoorbeeld is presymptomatische diagnose voor de
autosomaal dominant overgeërfde ziekte van Huntington: wie
de mutatie heeft op één van beide chromosomen 4, zal later in
zijn of haar leven zeker de ziekte krijgen. Op predictief testen
voor de ziekte van Huntington en de psychologische aspecten
ervan wordt ingegaan in het tweede deel van dit hoofdstuk.
Test voor
presymptomatische
diagnose
65
WETEN IN WOORDEN
EN DADEN
Predispositietests
Susceptibiliteitstests
Voorwaarden voor
predictieve tests
66
– Predispositietests hebben betrekking op het opsporen van mutaties
die een grote rol spelen in het ontstaan van familiale aandoeningen, waarvoor personen uit de familie in kwestie een sterk
verhoogd risico hebben. Bij de predispositietest is het niet
zeker dat de drager van de mutatie later de monogene aandoening zal krijgen, maar er is wel een sterk verhoogd risico op de aandoening. Een voorbeeld hiervan is de erfelijke vorm van borstkanker. In dit geval kunnen dragers van de mutatie preventieve
maatregelen nemen. Op predictief testen voor erfelijke borstkanker en de psychologische aspecten ervan wordt ingegaan in
het derde deel van dit hoofdstuk.
Susceptibiliteitstests proberen het risico (de waarschijnlijkheid)
te evalueren van het optreden van een toekomstige, multifactoriële
aandoening die tot stand komt door de invloed van meerdere genen,
milieufactoren en de interactie tussen beide. In dit geval zal een
afwijking in een welbepaald gen een licht verhoogde kans geven
op het krijgen van de aandoening. Zo kan men bij voorbeeld de
genetische susceptibiliteit bepalen voor sommige kankers of voor
sommige cardiovasculaire aandoeningen. Vermits susceptibiliteitstests meestal alleen aan het licht brengen dat er een (licht)
verhoogd risico is om later een specifieke multifactoriële aandoening te krijgen, rijst vaak de vraag hoe zinvol deze zwakke predictie over de toekomstige gezondheidstoestand is. Een inherent probleem aan susceptibiliteitstests bestaat erin dat aan het resultaat
van deze tests vaak een te deterministische interpretatie gegeven
wordt, omdat men onvoldoende rekening houdt met de rol van
andere genen en van omgevingsfactoren.
Bij sommige aandoeningen die meestal multifactorieel overgeërfd worden, bestaat er een kleine subgroep die monogeen erfelijk bepaald is, waarbij met andere woorden een mutatie in één
enkel gen een heel sterke voorbeschiktheid impliceert. Dit is het
geval bij borstkanker. Van alle vrouwen met borstkanker hebben
de meeste de multifactoriële vorm en bij benadering 5% de monogeen bepaalde erfelijke vorm. Ook bij de ziekte van Alzheimer is
er een kleine subgroep (minder dan 1% van de patiënten met de
ziekte van Alzheimer) die monogeen bepaald is. Hetzelfde geldt
voor bepaalde erfelijke hartziekten. Het is alleen voor de subgroep
met de erfelijke vorm dat een predictieve test mogelijk is.
Predictieve tests worden uitsluitend uitgevoerd bij personen
uit families waarin een monogeen erfelijke aandoening voorkomt.
Door de beschikbaarheid van predictieve tests hebben zij de keuze
tussen ‘weten’ of ‘niet weten’. Ze kunnen zelf beslissen of ze willen
PREDICTIEVE GENETISCHE
weten of een specifieke ziekte hen later zal treffen, met zekerheid
of met grote waarschijnlijkheid, afhankelijk van de aard van de
ziekte. Predictieve tests worden meestal uitgevoerd bij meerderjarigen. Technisch zijn deze predictieve tests ook mogelijk bij minderjarigen (zelfs bij pasgeborenen), gedurende de zwangerschap
(prenatale diagnose) en vaak zelfs vóór de inplanting van het
embryo in de baarmoeder (pre-implantatie genetische diagnose).
Aan de toepassing van de tests in deze laatste drie situaties zijn
uiteraard specifieke psychologische en ethische implicaties verbonden.
3. De klinische relevantie van genetische tests met
voorspellende waarde
De klinische relevantie van tests die een predictie toelaten (gaande
van een licht verhoogd risico tot zekerheid) en de aanpak die hierbij aangewezen is, wordt bepaald door twee criteria: de ‘graad van
zekerheid’ en het ‘beschikbaar zijn van preventie of therapie’
(Burke et al., 2001). De graad van zekerheid betreft de zekerheid
waarmee men een uitspraak kan doen over het effectief tot uiting
komen van de aandoening (penetrantie) en eventueel over de ernst
van de symptomen (expressie) bij personen die de betreffende
mutatie hebben. Bij de ziekte van Huntington is de penetrantie
quasi 100%. Ook al is er in dit geval nog wat variabiliteit in de
expressie, zowel qua beginleeftijd als qua symptomen, toch geeft
de predictieve test een hoge graad van zekerheid over het al dan
niet krijgen van de ziekte. Bij vele andere aandoeningen gaat het
echter om mutaties met een verminderde penetrantie en een variabele expressie, zodat het onmogelijk is het risico op symptomen
en de ernst ervan voor een individuele persoon exact te voorspellen. De beschikbaarheid van preventieve maatregelen of van een effectieve
behandeling voor de aandoening met late beginleeftijd kan ook sterk
variëren van de ene tot de andere aandoening. Aan het ene uiterste hebben we hier de situatie bij de ziekte van Huntington. Voor
dragers van de mutatie bestaan er tot op heden geen preventieve
mogelijkheden om het optreden van de ziekte te vertragen of te
voorkomen. Ook bestaat er tot nu toe geen effectieve behandeling
voor de ziekte (sommige symptomen kunnen wel verlicht worden). Aan het andere uiterste hebben we de situatie zoals die zich
voordoet bij sommige erfelijke kankers: voor geïdentificeerde dragers zijn er wel preventieve maatregelen die de kans om de specifieke kanker te krijgen verminderen of die kunnen voorkomen dat
de dragers overlijden aan kanker.
TESTS
Graad van zekerheid
Beschikbaarheid van
preventie of therapie
67
WETEN IN WOORDEN
EN DADEN
Aanvraag zonder druk
van derden
Multidisciplinair team
Belang van
confidentialiteit
68
Om uit te maken of het zinvol is een test aan te bieden,
moet rekening gehouden worden met de graad van zekerheid en
de beschikbaarheid van preventie of therapie. Bovendien bepalen
deze criteria in sterke mate de wijze waarop men de test best aanbiedt, gaande van een niet-directieve aanpak (een essentieel kenmerk van de meeste erfelijkheidsraadplegingen) tot een meer
directieve of aanbevelende aanpak. De concrete benadering van de
testaanvragen en de aard en de intensiteit van de counseling worden er in grote mate door bepaald.
4. Aanbevelingen voor de aanpak bij predictief testen
De eigen aard van predictieve DNA-tests heeft belangrijke implicaties voor de wijze van aanbieden en uitvoeren van de test in de
klinische praktijk (zie ook de aanbevelingen van de Belgische Vereniging voor Menselijke Genetica). In de allereerste plaats is het
essentieel dat de test gebeurt op vraag van de betrokkene, zonder
druk van derden, en dat de beslissing geïnformeerd genomen wordt. Er
moet dus nagegaan worden of de betrokkene de test uit eigen vrije
wil aanvraagt en niet onder druk van anderen zoals de partner, de
kinderen, de werkgever of de verzekeringsmaatschappij. Bovendien is het aangewezen dat predictieve testaanvragen behandeld
worden door een multidisciplinair team, dat ook oog heeft voor de
psychosociale aspecten en de mogelijk verregaande gevolgen van de
test. Naast de voor de aandoening specifieke medische specialisten
behoren steeds een klinisch geneticus en een psychosociale hulpverlener (b.v. een psycholoog en/of een verpleegkundige en/of een
maatschappelijk werker met training in de genetica) tot het team.
Indien het gaat om een aandoening waarvoor geen preventie of
therapie mogelijk is, moet de aanpak ‘niet-directief’ zijn. Als het gaat
om een aandoening waarvoor effectieve preventie en/of therapie
bestaat, kan afgestapt worden van de niet-directiviteit en kan men
zelfs overgaan tot het aanbevelen van de predictieve test. Dit is
het geval voor sommige erfelijke kankers.
Het is ook aangewezen het resultaat van een predictieve
test alleen aan de betrokkene zelf mee te delen en nooit aan derden, tenzij aan professionelen uit de gezondheidszorg en met
toestemming van de geteste persoon. De confidentialiteit van het
testresultaat is essentieel, ook om nadelige gevolgen of discriminatie te voorkomen voor de betrokkene en zijn of haar familie.
Voor aandoeningen met late beginleeftijd waarvoor geen preventieve maatregelen bestaan, is er een relatief grote consensus om
geen predictieve tests bij minderjarigen uit te voeren, maar te wachten tot
PREDICTIEVE GENETISCHE
zij hierover zelf een geïnformeerde en autonome beslissing kunnen nemen.
Het specifieke testprotocol is afgestemd op de aandoening
waarvoor een predictieve test gebeurt. Afhankelijk van de aandoening wordt naast de genetische counseling door de klinisch geneticus ook in een min of meer uitgebreide psychologische counseling
voorzien:
– Er wordt individuele emotionele steun verleend aan de testaanvrager.
Sterke emoties, die samenhangen met ervaringen met de aandoening in de familie, worden bespreekbaar gemaakt.
– Verkeerde opvattingen over de aandoening en/of de risico’s worden
gecorrigeerd. Door de complexiteit van de informatie over de erfelijke ziekte en de risico’s en door de emotionele context is het
immers mogelijk dat de informatie die men geeft tijdens de
genetische counseling onvoldoende begrepen wordt en dat bijkomende uitleg nodig is.
– De beslissingsbegeleiding neemt een belangrijke plaats in tijdens de
counseling, zeker als er geen preventieve maatregelen beschikbaar zijn voor de aandoening waarvoor getest wordt. Een techniek die bij beslissingsbegeleiding vaak gebruikt wordt, bestaat
erin de personen te helpen een scenario te ontwikkelen van een
leven met een slecht resultaat, een leven met een goed resultaat
en een leven zonder predictieve test. Het beslissingsprobleem
wordt hierdoor duidelijker gestructureerd en de testaanvrager
krijgt meer zicht op de emoties, de motieven, de persoonlijke
opvattingen en waarden, alsook de sociale druk die een rol kunnen spelen in de beslissing om een predictieve test te laten uitvoeren of niet.
– Veel aandacht gaat ook naar het bevorderen van de familiecommunicatie. Omdat genetische informatie hoogst vertrouwelijk is, moet
het inlichten van de bloedverwanten over de erfelijke aandoening in de familie gebeuren door de familieleden zelf. De familiecommunicatie kan belemmerd worden door ontkennings- en
vermijdingsgedrag, door schuld- en schaamtegevoelens, door
angst voor reacties van familieleden of door familieruzies.
Alle counseling vóór de test beoogt niet alleen de aanvrager
te helpen bij het nemen van een vrije, geïnformeerde beslissing
over het al dan niet laten uitvoeren van een predictieve test, maar
is er ook op gericht de begeleiding in de periode na de test voor
te bereiden. Gedurende de counselinggesprekken na de test wordt
ook aandacht besteed aan de mogelijke negatieve psychologische
gevolgen van het testresultaat voor de geteste persoon, zijn/haar
TESTS
Psychologische
counseling
Ook nog ondersteuning
na de test
69
WETEN IN WOORDEN
EN DADEN
gezin en de ruimere familie. Het ondersteunen van het familiecommunicatieproces blijft ook na de test belangrijk. Indien preventieve maatregelen mogelijk zijn voor dragers van een mutatie
(bijvoorbeeld in het geval van erfelijke kankers), wordt aan het
opvolgen van deze maatregelen vanzelfsprekend aandacht
geschonken. Als het hierbij gaat om ingrijpende medische maatregelen (bijvoorbeeld profylactische mastectomie bij draagsters van
een mutatie voor erfelijke borstkanker) wordt bijkomende psychologische counseling voorzien. Wanneer tijdens de counseling in
het genetisch centrum duidelijk wordt dat er problemen bestaan
die psychotherapie vereisen, wordt voor deze behandeling doorverwezen naar psychiaters of psychologen.
2. PSYCHOLOGISCHE ASPECTEN VAN DE PREDICTIEVE TEST VOOR
DE ZIEKTE VAN HUNTINGTON
Symptomen en
ziekteverloop
70
1. De symptomen en het verloop van de ziekte
e ziekte van Huntington is een ernstige progressieve, neurologische aandoening waarbij zenuwcellen (neuronen) in bepaalde hersengebieden langzaam en voortijdig afsterven. De ziekte van Huntington treft bij
benadering 1 op 10.000 personen. Ongecontroleerde bewegingen zijn het
meest opvallende kenmerk van de ziekte: aanvankelijk kleine tics en
hoekige bewegingen, die geleidelijk uitgroeien tot grotere doelloze
bewegingen over het hele lichaam. Dit heeft tot gevolg dat het
evenwicht en de motoriek verstoord worden. Later treden ook sliken spraakproblemen op. Er zijn ook persoonlijkheidveranderingen zoals
apathie, dwangmatig gedrag, agressie, angst, depressie en wantrouwen. Sommige ervan kunnen ook een reactie zijn op het verwerken
van de diagnose en de confrontatie met de aftakeling door de
ziekte. Ten derde zijn er neuropsychologische problemen: geheugen- en
concentratiemoeilijkheden, problemen op het gebied van beoordeling en abstractievermogen en problemen bij het plannen en uitvoeren van taken. Het denken verloopt trager en rigider. De drie
groepen symptomen komen meestal bij alle patiënten voor, maar er
is een grote verscheidenheid in het individuele ziektebeeld en dit
zowel wat betreft de aard, de volgorde van voorkomen als de ernst
van de symptomen. De eerste symptomen van de ziekte treden
meestal op tussen 30 en 50 jaar. De leeftijd waarop de ziekte begint,
kan erg verschillen van de ene persoon tot de andere. Ook de ziekteduur kan erg verschillen en bedraagt gewoonlijk 10 tot 25 jaar.
Het gaat om een traag proces van geestelijke en lichamelijke afta-
D
PREDICTIEVE GENETISCHE
keling. Gezien de grote verscheidenheid van de symptomen bij de
ziekte van Huntington, de wisselende volgorde waarin ze optreden
en de onzekerheid over de beginleeftijd, kan het in sommige situaties lang duren vooraleer een diagnose wordt gesteld.
2. Een erfelijke aandoening met autosomaal dominante
overerving
De ziekte van Huntington wordt autosomaal dominant overgeërfd. Mannen en vrouwen hebben evenveel kans om de ziekte van
hun aangetaste ouder te erven, namelijk 1 kans op 2 (dus een 50%
kans). In families met de ziekte zien we dan ook meestal het klassieke patroon dat met deze overervingswijze gepaard gaat (zie
figuur 4). Kinderen van een Huntington-patiënt, die de genetische
afwijking niet geërfd hebben, kunnen de ziekte niet krijgen en ook
niet doorgeven aan de volgende generatie.
TESTS
Autosomaal dominante
overerving
FIGUUR 4. AUTOSOMAAL DOMINANTE OVERERVING BIJ DE ZIEKTE
HUNTINGTON
VAN
De stamboom van deze familie met de ziekte van Huntington toont het typische patroon van autosomaal dominante overerving: de ziekte komt in principe in iedere generatie tot uiting en iedere aangetaste persoon heeft ook een
ouder met de aandoening (een verticaal patroon van overerving).
Omdat de aandoening vaak pas op latere leeftijd optreedt, kan het
koppel al een gezin gesticht hebben voordat de betrokken ouder
ziek wordt. De mutatie kan dan al doorgegeven zijn aan één of
meer kinderen.
71
WETEN IN WOORDEN
EN DADEN
Psychische belasting
Verschillende beleving
bij risicodragers
72
3. Leven met een hoog erfelijk risico
Kinderen van een ouder met de ziekte van Huntington hebben 1
kans op 2 (dus 50% kans) om de Huntington-mutatie van hun
zieke ouder te erven. Ze hebben dus evenveel kans om de ziekte te
krijgen als om ze niet te krijgen. Door het dramatische karakter van
de ziekte van Huntington vormt het risico een psychische belasting
voor de meeste betrokkenen. Word ik later ziek? Hoe zal mijn partner reageren? Hoe gaan de kinderen reageren? Heb ik het misschien doorgegeven aan de kinderen? Wat met mijn job als ik ziek
zou worden? Misschien heb ik nu al symptomen?… Dit zijn vragen
waar de meeste risicodragers regelmatig mee worstelen. Er is de
onzekerheid en de angst over het feit of men al dan niet zelf ziek
zal worden en over de leeftijd waarop de eerste symptomen zullen
optreden. In de praktijk ziet men vaak dat naarmate de leeftijd
nadert waarop bij de eigen ouder de ziekte begon, het risico intenser beleefd wordt en de angst om zelf ziek te worden, toeneemt.
Daarenboven zijn er zorgen – en mogelijk ook schuldgevoelens –
rond het eventueel doorgeven van de ziekte aan de kinderen. Tegelijk is er de wetenschap dat het ziekteproces onomkeerbaar is en
dat er nog geen afdoende behandeling bestaat. Dit maakt de dreiging van het risico nog groter.
Uit de klinische praktijk en uit onderzoek blijkt dat symptoomloze personen uit families met de ziekte van Huntington op
zeer uiteenlopende wijze met deze onzekerheden omgaan. Voor
sommigen is de dreiging zo groot dat ze proberen de ziekte door
vermijdings- en ontkenningsgedrag uit hun leven te bannen. Op
de ziekte rust een taboe. Ze kunnen er niet over praten, er zelfs
niet aan denken. Andere risicodragers zijn voortdurend met de
ziekte bezig; ze beleven het 50% -risico als een absolute zekerheid
dat ze de ziekte zullen krijgen. De ziekte is voor hen een permanente bron van angst en stress. Ze zoeken bij zichzelf constant
naar symptomen die er op zouden kunnen wijzen dat de ziekte
begonnen is (zelfobservatie). Nog anderen proberen te zoeken
naar een nieuw evenwicht. Ze houden rekening met het risico bij
het nemen van sommige beslissingen, maar laten hun leven er niet
helemaal door beheersen. Sommige risicodragers melden dat het
risico ervoor gezorgd heeft dat ze bewuster leven: ze hebben meer
aandacht voor hun partner of vrienden, ze leven intenser en genieten meer van de dagelijkse dingen. Deze verschillen in de wijze
waarop men met het risico omgaat, hebben vooral te maken met
persoonlijke ervaringen met de ziekte en met persoonlijkheidsfactoren. Zo kan men het eigen risico overschatten indien er veel
PREDICTIEVE GENETISCHE
aangetaste personen in de familie zijn of indien men een pessimist
is. In gezinnen waar de zieke vrij lang zijn/haar taken en verantwoordelijkheden kon blijven opnemen, kan het risico iets minder
bedreigend overkomen. Indien men als kind op jonge leeftijd met
ernstige problemen geconfronteerd werd tengevolge van de ziekte
en zeker indien vooral psychiatrische symptomen op de voorgrond traden, is er een grotere kans op angst op volwassen leeftijd.
Het erfelijk risico heeft vaak een invloed op de onderlinge
familiecontacten. Het contact met de zieke ouder kan bemoeilijkt
worden door het van dichtbij meemaken van de ziekte, waarbij in
de ouder de voorafbeelding wordt gezien van de eigen toekomst.
In sommige families is de confrontatie met de ziekte zo belastend
en beangstigend dat de contacten afbrokkelen of zelfs helemaal
verbroken worden. Niet zelden is er sprake van een ‘familiegeheim’
dat kan leiden tot spanningen en conflicten. In families met een
grote openheid rond de ziekte, waarbij familieleden elkaar steunen
en voor elkaar zorgen, is het risico minder bedreigend.
Het is duidelijk dat het risico belangrijke levenskeuzen kan
beïnvloeden, zoals de studie- en beroepskeuze, het aangaan van
een relatie en beslissingen op het gebied van gezinsuitbreiding.
Sommige koppels kiezen er voor het risico te nemen. Andere willen geen eigen kinderen en denken eventueel aan adoptie. Nog
anderen kiezen voor prenatale diagnose of pre-implantatie genetische diagnose (Evers-Kiebooms et al., 2002).
Vanzelfsprekend spelen de bovengenoemde angsten en
onzekerheden ook een rol in het leven en de beslissingen van personen die niet weten of hun eigen ouder de Huntington-mutatie
heeft, maar die een grootouder hebben (hadden) met de ziekte van
Huntington. Zolang de ouder niet ziek is, of zich niet laat testen,
blijft het risico 25% en is er dus meer hoop op ontsnapping aan de
ziekte. Veel personen met een risico van 25% houden dan ook
angstvallig hun vader of moeder in het oog om te zien of de eerste symptomen nog niet verschijnen.
Het is tegen de achtergrond van de hoger beschreven risicobeleving, angsten en onzekerheden dat de predictieve test voor
de ziekte van Huntington haar psychologische betekenis krijgt.
Alvorens daarop in te gaan, staan we eerst stil bij de aard van de
Huntington-mutatie.
4. De genetische oorzaak van de ziekte van Huntington
De ziekte van Huntington is een erfelijke aandoening die te wijten
is aan een afwijking in één gen. In 1983 kon men bij benadering
TESTS
Invloed op
familiecontacten
Invloed op
toekomstplanning
Genetische oorzaak van
de ziekte
73
WETEN IN WOORDEN
EN DADEN
Lokalisatie van het gen
in 1983
74
de plaats bepalen waar het ziekmakende gen moest liggen: het uiteinde van de korte arm van chromosoom 4. In 1993 werd het gen
zelf geïdentificeerd. Het genetische defect dat aan de basis ligt van
de ziekte van Huntington, bestaat uit een abnormaal aantal herhalingen van een specifiek DNA-fragment. Het gaat om een CAGherhaling, waarbij C staat voor cytosine, A voor adenine en G
voor guanine. Bij patiënten die symptomen van de ziekte hebben,
wordt dit DNA-fragment meestal 40 keer of meer herhaald. Een
aantal herhalingen tussen 36 en 39 komt soms ook voor bij patiënten met de ziekte, maar in deze gevallen begint de ziekte
meestal op latere leeftijd en gaat het om een minder ernstige vorm.
Dit noemt men ‘de grijze zone’. Bij personen uit de algemene
bevolking is het aantal CAG-herhalingen meestal kleiner dan 27,
al kan dit aantal soms ook tussen 27 en 35 liggen. Bij het doorgeven van het erfelijke materiaal naar de volgende generatie kan er
een wijziging optreden in het aantal CAG-herhalingen. Men
spreekt in dit verband van de instabiliteit van het aantal CAG-herhalingen. Die instabiliteit verklaart een fenomeen dat men al lang
vastgesteld had, namelijk dat in families waarin de vader is aangetast, de ziekte in de volgende generatie gemiddeld op jongere leeftijd begint. Het is namelijk zo dat er meer kans is op toename van
het aantal CAG-herhalingen als de vader de mutatie doorgeeft.
Dit is belangrijk in het kader van predictief testen bij symptoomloze nakomelingen van een Huntington-patiënt.
In de praktijk van predictief testen voor de ziekte van Huntington heeft men meestal te maken met een aantal CAG-herhalingen van 40 of meer (de persoon zal de ziekte krijgen) of beneden de 27 (de persoon zal de ziekte niet krijgen). Bij predictieve
testaanvragen uit een familie waarin CAG-herhalingen tussen de
35 en 39 voorkomen, wordt de betekenis hiervan expliciet besproken tijdens de genetische raadpleging.
5. De predictieve test en de aanpak in de praktijk
De ziekte van Huntington was de eerste erfelijke aandoening waarvoor een predictieve test bij symptoomloze personen mogelijk was.
Het was een mijlpaal in de geschiedenis van de genetica. Sinds de
lokalisatie van het gen in 1983 was het mogelijk de afwijking
onrechtstreeks op te sporen via DNA-koppelingsanalyse. Sinds de
identificatie van het gen en het precieze gendefect in 1993 kan men
de afwijking rechtstreeks opsporen. Het blijft nog steeds belangrijk
ook een bloedstaal van een aangetaste naaste bloedverwant (indien
dit beschikbaar is) te analyseren om de klinische diagnose te
PREDICTIEVE GENETISCHE
bevestigen door DNA-onderzoek. Zo weet men immers met 100%
zekerheid dat het om de ziekte van Huntington gaat in de familie
en niet om een andere erfelijke ziekte die er op lijkt. Dit is belangrijk om te verzekeren dat iemand met een goed resultaat de erfelijke
aandoening die in de familie voorkomt niet zal krijgen.
De predictieve test is sinds 1987 in de klinische praktijk
beschikbaar. Gezien de impact van het testresultaat op het persoonlijke leven, is er heel wat discussie en voorbereidend werk
voorafgegaan aan het aanbieden van deze test. Internationaal overleg met vertegenwoordigers van patiëntenverenigingen voor de
ziekte van Huntington en met professionelen leidde tot het formuleren van aanbevelingen voor de predictieve test (International
Huntington Association and World Federation of Neurology,
1990; 1994). Ze inspireerden inmiddels de aanpak van predictief
testen voor andere ernstige erfelijke aandoeningen met een late
beginleeftijd.
De beslissing om een predictieve test voor de ziekte van
Huntington te laten uitvoeren moet een vrije, geïnformeerde beslissing
zijn: ze moet berusten op kennis van volledige en actueel bijgewerkte informatie en moet vrij zijn van druk van derden. Het uitvoeren van de test en de begeleiding moeten in een multidisciplinaire
context plaatsvinden, georganiseerd vanuit een genetisch centrum
van een universitaire instelling. Het team werkt liefst volgens een
protocol, dat voorziet in counselinggesprekken in de periode voor
de test en in systematische opvolging, aangepast aan de noden van
de geteste persoon, in de jaren na de test. De partner of een
andere steunfiguur wordt bij voorkeur bij alle gesprekken betrokken. Het testresultaat wordt door de klinisch geneticus gedurende
een consultatie mondeling meegedeeld aan de geteste persoon.
Enkel meerderjarigen die zelf een vrije en geïnformeerde
beslissing kunnen nemen, komen in aanmerking voor een predictieve test. Op de heel zelden voorkomende aanvragen van ouders
om hun minderjarige kinderen te testen, wordt dus niet ingegaan.
De terughoudendheid ten aanzien van predictief testen van kinderen voor de ziekte van Huntington is internationaal aanvaard.
TESTS
Predictieve test sinds
1987
Voorwaarden voor de
test
6. Interesse voor de test en motieven om de test te laten
uitvoeren
Inmiddels is er wereldwijd al veel ervaring opgedaan met predictieve tests voor de ziekte van Huntington. In Vlaanderen, zoals in
vele andere landen laat een minderheid (minder dan 20%) van de
personen met een risico een predictieve test uitvoeren. Een vierde
75
WETEN IN WOORDEN
EN DADEN
Complexe motivatie bij
de beslissing om een
predictieve test te laten
uitvoeren
Sterke emotionele
reacties en moeilijke
verwerking
Zoeken naar psychisch
evenwicht na de test
76
van de personen die aanvankelijk de test overwegen, beslist na een
of meer counseling-sessies om de test (voorlopig) uit te stellen.
Deze terughoudendheid wijst op het belang van voldoende reflectietijd en van een deskundige beslissingsbegeleiding. De leeftijd
van personen die een predictieve test lieten uitvoeren varieert heel
sterk, met een gemiddelde in de eerste helft van de dertig. Ongeveer evenveel mannen als vrouwen laten zich testen.
Beslissen om een predictieve test te laten uitvoeren is een
langdurig proces. De motieven om een test te laten uitvoeren zijn
complex. Zowel bewuste als onbewuste elementen spelen een rol.
Het verlost worden uit de onzekerheid of de behoefte aan zekerheid is de meest vernoemde reden. Het nemen van beslissingen
rond gezinsuitbreiding en het informeren van oudere kinderen over
hun risico zijn andere belangrijke redenen. Het nemen van beslissingen omtrent praktische zaken zoals studies, werk of financiële
aangelegenheden wordt minder vaak genoemd als motief. Het is
belangrijk voor ogen te houden dat de meerderheid van de risicodragers geen test wil. De vrees dat het psychisch te belastend is om
te leven met een slecht testresultaat, is de belangrijkste reden om
de test niet te laten uitvoeren. Dit hangt vanzelfsprekend samen
met het feit dat de ziekte van Huntington nog niet kan voorkomen
worden en dat er nog geen doeltreffende behandeling is.
7. Impact van het testresultaat
Vóór de predictieve test voor de ziekte van Huntington beschikbaar was, vreesde men dat door een slecht testresultaat de levenskwaliteit van geteste personen ernstig in het gedrang zou komen
en dat er bijvoorbeeld meer zelfmoorden zouden voorkomen. Nu,
meer dan vijftien jaar na de introductie van de test, blijkt die vrees
ongegrond. Toch mogen de implicaties van predictieve tests niet
onderschat worden. Het spreekt vanzelf dat er sterke emotionele
reacties volgen na de mededeling dat men drager is van de Huntington-mutatie en dat er daarna een moeilijke verwerkingsperiode
volgt. Opvolgingsstudies uit verschillende landen tonen aan dat 10
tot 25% van de dragers op korte of lange termijn een periode van
depressie met gevoelens van wanhoop kennen. Ook bij niet-dragers kunnen er soms aanpassingsproblemen optreden na het vernemen van het testresultaat. Het blijkt echter dat de meeste
geteste personen er op termijn in slagen een nieuw evenwicht te
vinden.
Opvolgingsonderzoek in Leuven toonde aan dat het algemene psychisch welbevinden na de test gemiddeld verbeterd is in
PREDICTIEVE GENETISCHE
vergelijking met de periode vóór de test, dit zowel voor dragers als
voor niet-dragers. Wel hebben dragers duidelijk meer negatieve
gevoelens rond hun testresultaat dan niet-dragers. Het psychologisch welbevinden blijkt ook samen te hangen met de testmotivatie: mensen met concrete motieven en duidelijke verwachtingen,
bijvoorbeeld het informeren van de kinderen of beslissingen nemen
in verband met gezinsplanning, kunnen na de test beter met het
testresultaat leven dan mensen die uitsluitend de test lieten uitvoeren vanuit de behoefte aan zekerheid. Uiteraard mogen de interindividuele verschillen niet uit het oog verloren worden: iedereen
gaat op een eigen, persoonlijke manier om met het testresultaat.
Personen die geen drager zijn, reageren in eerste instantie
opgelucht en blij. Het resultaat betekent dat zij bevrijd zijn van de
dreigende ziekte, dat zij nu gemakkelijker kunnen beslissen rond
loopbaan, relaties, kinderwens en dat hun reeds geboren kinderen
nu ook geen risico meer lopen. Maar ook een gunstige uitslag
moet in een aantal gevallen emotioneel verwerkt worden en het
kan een tijdje duren voor het psychische evenwicht weer hersteld
is. Voor een meer gedetailleerde beschrijving van de reacties van
dragers en niet-dragers van de Huntington-mutatie alsook voor
een bespreking van de gevolgen voor de partner en de partnerrelatie, verwijzen we naar Decruyenaere et al. (2003 en 2004).
De situatie van personen met kinderwens die via een predictieve test vernemen dat ze de Huntington-mutatie hebben, verdient bijzondere aandacht. Vooraleer predictieve tests mogelijk
waren, hadden koppels met kinderwens alleen de keuze tussen ‘het
risico nemen’ en ‘geen eigen kinderen hebben’. Sinds het bestaan
van de predictieve test is ook prenatale diagnose gedurende de
zwangerschap mogelijk. De laatste 5 à 10 jaar is er nog een bijkomende mogelijkheid, namelijk pre-implantatie genetische diagnose. In dit geval heeft eerst een in-vitro fertilisatie (IVF) plaats.
Vóór het inplanten van het embryo in de baarmoeder wordt een
genetisch onderzoek op het embryo uitgevoerd; vandaar de term
pre-implantatie genetische diagnose (PGD). Enkel embryo’s die geen
drager zijn van de mutatie worden in de baarmoeder geplaatst.
Prenatale diagnose en PGD zijn allebei ingrijpend op psychologisch vlak en daarenboven zijn er heel belangrijke ethische implicaties aan verbonden (de Wert, 2002). Om die reden is het
belangrijk dat het koppel tijdig voldoende informatie heeft over
alle alternatieven en dat een beslissing pas genomen wordt na
grondig wederzijds overleg tussen beide partners. Hierbij laat het
koppel zich best begeleiden door een hulpverlener die voldoende
TESTS
Kinderwens
77
WETEN IN WOORDEN
EN DADEN
ervaring heeft met counseling in het kader van predictieve tests en
die bovendien voldoende tijd en ruimte biedt om de verschillende
aspecten, ook de gevolgen op lange termijn, te bespreken.
3. PSYCHOLOGISCHE ASPECTEN VAN DE PREDICTIEVE TEST VOOR
ERFELIJKE BORST- EN EIERSTOKKANKER
orstkanker is meestal een multifactoriële aandoening. Het is
de meest voorkomende vorm van kanker bij vrouwen.
In de westerse bevolking krijgt bij benadering een op
tien vrouwen (10%) borstkanker. Net zoals bij andere kankers is
de kans op borstkanker groter op oudere leeftijd. Ongeveer driekwart van de gevallen van borstkanker ontstaan vanaf de leeftijd
van 50 jaar. Het feit dat in een bepaalde familie meer dan één
vrouw getroffen wordt door borstkanker betekent nog niet dat het
gaat om een erfelijke borstkanker, omdat borstkanker als niet-erfelijke aandoening zo vaak voorkomt. In sommige families komt
borstkanker echter meer voor dan gemiddeld. Zo is er bij 15% van
de borstkankerpatiënten sprake van familiale borstkanker. Voor zussen
en dochters van deze patiënten kan het risico om voor hun 80ste
jaar borstkanker te krijgen in sommige gevallen gestegen zijn tot
30%, maar in de familie kan geen duidelijk overervingspatroon
vastgesteld worden. Het gaat in een dergelijke familie niet om een
erfelijke vorm van borstkanker – in de klassieke betekenis van de
term ‘erfelijk’ – maar wel om een grotere aanleg voor borstkanker.
Factoren die het risico op borstkanker bij individuele familieleden
kunnen verhogen, zijn hormonale invloeden, de leeftijd bij de eerste menstruatie, de reproductieve voorgeschiedenis, de levensstijl
en andere omgevingsfactoren. Ondanks veel onderzoek zijn de
genen die verantwoordelijk zijn voor die grotere aanleg bij deze
groep van familiale borstkankers, nog niet gekend. Het is dus nog
niet mogelijk om vanuit de genetische constitutie van personen uit
dergelijke families hun individueel risico te bepalen (Marynen,
2004). In sommige families is duidelijk sprake van een uitgesproken erfelijke voorbeschiktheid: bij ongeveer 5% van de vrouwen
met borstkanker gaat het om die erfelijke vorm van de ziekte en deze
vorm wordt autosomaal dominant overgeërfd.
B
Meestal is borstkanker
een multifactoriële
aandoening
Bij 5% gaat het om een
erfelijke vorm
Genetische oorzaak van
erfelijke borst- en
eierstokkanker
78
1. Erfelijke borst- en eierstokkanker: de genetische oorzaak
De genen die volgens de huidige kennis het belangrijkste aandeel
hebben in de groep van erfelijke borstkankers, zijn het BRCA1-gen
op de lange arm van chromosoom 17 en het BRCA2-gen op de
lange arm van chromosoom 13 (BRCA komt van BReast CAncer;
PREDICTIEVE GENETISCHE
zie figuur 5). Beide genen samen spelen een rol in naar schatting 20
tot 30% van de duidelijk erfelijk belaste families. De overige gevallen van erfelijke borstkanker worden door mutaties in andere zeldzame of nog niet gekende genen veroorzaakt.
FIGUUR 5. HET BRCA1-GEN OP
BRCA2-GEN OP CHROMOSOOM 13
CHROMOSOOM
17
TESTS
EN HET
Een vrouw die een afwijking heeft in het BRCA1-gen of in het
BRCA2-gen, heeft een sterk verhoogd risico op borstkanker. Afhankelijk van de aard van de mutatie heeft ze 60 tot 85% kans om
voor haar 80ste jaar borstkanker te krijgen. Vrouwen die reeds
borstkanker (gehad) hebben en draagster zijn van een mutatie in
één van beide genen, lopen een risico van 40 tot 60% om in de
loop van hun leven ook in de andere borst kanker te krijgen.
Daarnaast hebben vrouwelijke dragers van de mutatie ook een
verhoogd risico op het ontwikkelen van eierstokkanker. Dit risico
bedraagt 10 tot 40% en is afhankelijk van de aard van de mutatie
die voorkomt in de familie. Vrouwelijke dragers van een BRCAmutatie hebben dus een ‘voorbeschiktheid’ of ‘predispositie’ (geen
absolute zekerheid maar een sterk verhoogde kans) voor zowel
borst- als eierstokkanker. Omdat voor beide kankers het risico
sterk verhoogd is, wordt meestal de term ‘erfelijke borst- en/of
eierstokkanker’ gebruikt (Engels: Hereditary Breast and/or Ovarian
Cancer).
Geen absolute
zekerheid
79
WETEN IN WOORDEN
EN DADEN
Mogelijke maatreghelen
Mannelijke dragers van
een mutatie in het
BRCA1- of het
BRCA2-gen
80
Omwille van de sterk verhoogde risico’s is het aangewezen
dat vrouwen met een BRCA-mutatie specifieke maatregelen nemen.
Ze kunnen kiezen tussen een regelmatige medische follow-up –
zich heel goed laten volgen – en een preventieve operatie. In vergelijking met de screening op bevolkingsniveau komen dragers van
een BRCA-mutatie in aanmerking voor frequenter borstonderzoek,
dat start op jongere leeftijd. Deze regelmatige controle beoogt
borstkanker vroegtijdig te detecteren, zodat de behandeling minder
ingrijpend is en de overlevingskansen groter zijn. De andere optie,
het preventief wegnemen van beide borsten, noemt men een bilaterale profylactische mastectomie. Reconstructie van de borsten is
mogelijk, hetzij met prothesen, hetzij met lichaamseigen weefsel.
Bij een profylactische mastectomie kan er toch nog een minimale
hoeveelheid borstklierweefsel achterblijven. Daarom biedt deze
chirurgische ingreep geen absolute zekerheid; het resterende risico
op borstkanker is met andere woorden geen 0%. Toch wordt door
het laten uitvoeren van een profylactische mastectomie het risico
op borstkanker heel sterk gereduceerd. Omwille van het verhoogd
risico op eierstokkanker, moeten draagsters zich ook goed medisch
laten volgen wat hun eierstokken betreft. In dit verband kan ook
preventieve chirurgie overwogen worden. De verwijdering van de
eierstokken en eileiders kan in overweging genomen worden wanneer er duidelijk geen kinderwens (meer) is. De leeftijd waarop dit
best gebeurt, is afhankelijk van de mutatie (BRCA1 of BRCA2) en
van de leeftijd waarop in de familie het vroegst eierstokkanker
optrad. Door die preventieve chirurgie wordt niet alleen het risico
op eierstokkanker bijna volledig weggenomen, maar wordt ook het
risico op borstkanker kleiner, tenminste als die preventieve chirurgische ingreep voor een bepaalde leeftijd uitgevoerd wordt.
Vrouwen die geen drager zijn van de mutatie die in hun
familie voorkomt, hebben net zoals vrouwen uit de algemene
bevolking 10% kans om ooit in hun leven borstkanker te krijgen.
Aan hen wordt op dit moment aangeraden om zich te laten volgen
zoals andere vrouwen uit de algemene bevolking, dit met het oog
op een vroege detectie van borstkanker. Het risico op eierstokkanker voor vrouwen die geen drager zijn van de BRCA-mutatie die in
hun familie voorkomt, is net als in de algemene bevolking ongeveer 1% (Vlaamse Liga tegen Kanker, 2002).
Bij mannelijke dragers van een mutatie in het BRCA1- of
het BRCA2-gen kan er, afhankelijk van de aard van de mutatie,
een verhoogd risico zijn voor borstkanker (een risico van maximum 5% ). Er is ook een relatief verhoogd risico voor enkele
PREDICTIEVE GENETISCHE
andere kankers (b.v. prostaatkanker, darmkanker, pancreaskanker), maar in absolute cijfers blijven deze risico’s laag (maximum
5% ).
Erfelijke borstkanker wordt autosomaal dominant overgeërfd, met een sterk verminderde penetrantie bij mannen. Elk kind
van een ouder met een bepaalde BRCA1/2-mutatie heeft 1 kans
op 2 (50% kans) om deze mutatie te erven. Dit is dus niet alleen
het geval als de mutatie bij de moeder aanwezig is, maar ook als
die bij de vader aanwezig is. Zowel moeder als vader geeft
immers de helft van het erfelijk materiaal door aan ieder van hun
kinderen. De ‘vrouwelijke aandoening’ borstkanker wordt met
andere woorden door mannen en vrouwen op dezelfde manier
doorgegeven aan hun kinderen. Dit alles wordt duidelijk gemaakt
aan de hand van figuur 6.
FIGUUR 6. STAMBOOM VAN
OVERGEËRFDE BRCA-MUTATIE
TESTS
EEN FAMILIE MET EEN AUTOSOMAAL
Het ‘risico’ in de stamboom verwijst naar het a priori risico om een BRCAmutatie overgeërfd te hebben
In deze familie werd de BRCA-mutatie door de aangetaste vrouw
van generatie I doorgegeven aan haar oudste dochter, die ook
borstkanker heeft. Twee van haar zonen blijken ook drager te zijn
van de BRCA-mutatie (generatie II). De kinderen van deze twee
zonen en de oudste dochter (generatie III) hebben allemaal een
50% -risico op de mutatie. De kinderen van deze kinderen (generatie IV) hebben op hun beurt een 25%-kans op de BRCA-mutatie.
81
WETEN IN WOORDEN
EN DADEN
Grote verschillen in het
beleven van het risico
Door het feit dat borstkanker heel zelden bij mannen voorkomt,
kan het verticaal patroon van autosomaal dominante overerving
gemaskeerd worden: de zonen zijn dan als het ware de ‘missing
links’ in dit patroon.
2. Beleving van het risico op erfelijke borst- en
eierstokkanker
Kanker is een levensbedreigende ziekte. Borst- en eierstokkanker
zijn bovendien bijzonder bedreigend voor het zelfwaardegevoel
en het lichaamsbeeld van een vrouw, omdat het gaat om vrouwelijke organen die geassocieerd worden met fertiliteit, vrouwelijkheid en seksualiteit. De onzekerheden die gepaard gaan met de
erfelijke vorm van deze kankers maken de psychologische
belasting voor de meeste betrokkenen nog zwaarder. Er is in de
eerste plaats de onzekerheid en de angst over de vraag of men zelf
drager is van een mutatie voor erfelijke borst- en/of eierstokkanker.
Door de onvolledige penetrantie van de BRCA-mutaties – het
risico voor dragers is geen 100% maar ligt in een interval van 60
tot 85% voor borstkanker en 10 tot 40% voor eierstokkanker –
blijven dragers bovendien in onzekerheid over de vraag of ze later
zelf ziek zullen worden. Naast de onzekerheden over de eigen risico’s zijn er ook de bezorgdheid, de angst en/of schuldgevoelens
over het doorgeven van de mutatie aan de kinderen. Al deze onzekerheden beïnvloeden de subjectieve beleving van het risico.
Onderzoek toont aan dat de angst voor kanker groter is naarmate
er meer kankerpatiënten in de familie zijn en naarmate de diagnoses en de sterfgevallen recenter zijn. Ook naarmate de familieleden
jonger waren ten tijde van de diagnose en/of het overlijden aan de
ziekte, is de angst voor kanker groter. De subjectieve beleving van
het risico op borst- en/of eierstokkanker en de factoren en ervaringen die hierin meespelen, verschillen van individu tot individu.
3. Het belang van een informatieve diagnostische test
Gedurende de erfelijkheidsraadpleging in een genetisch centrum
wordt door de klinisch geneticus een uitgebreide persoonlijke en
familiale anamnese afgenomen en wordt een stamboom van de
familie gemaakt. Hierbij wordt gedetailleerde informatie gevraagd
over het optreden van borst- en eierstokkanker bij familieleden,
zowel langs moeders- als langs vaderszijde. De vragen die de klinisch geneticus stelt, gaan niet alleen over het optreden van de
ziekte bij de ouders, de broers en zussen, maar ook bij de grootouders, de ooms, de tantes, de nichten en de neven. Daarnaast
82
PREDICTIEVE GENETISCHE
wordt ook aandacht besteed aan de leeftijd waarop de aandoening
tot uiting kwam bij de familieleden. Wanneer de familiegeschiedenis wijst in de richting van een erfelijke vorm van borst- en/of eierstokkanker, kan naar een mutatie in het BRCA1-gen of het
BRCA2-gen gezocht worden via DNA-onderzoek. Een van de
belangrijke voorwaarden om te starten met DNA-onderzoek is dat
er aangetaste familieleden in leven zijn bij wie bloed kan worden
genomen voor DNA-onderzoek. In dit geval spreken we dus van
een diagnostische test. Het starten van DNA-onderzoek in een
familie kan zijn oorsprong vinden in verschillende situaties. Soms
zal een arts deze mogelijkheid ter sprake brengen en eventueel
doorverwijzen naar een genetisch centrum. In andere situaties zal
de betrokkene zelf een vraag hebben om een onderzoek te starten.
Het kan hier gaan om een vrouw die zelf reeds borst- en/of eierstokkanker gehad heeft. Zij wil misschien weten of de ziekte bij
haar erfelijk bepaald is. Ofwel laat ze een diagnostische test uitvoeren omdat één of meer symptoomloze familieleden zich zorgen maken over een erfelijke oorzaak van de kanker in de familie
en zich vragen stellen over hun eigen mogelijk verhoogd risico op
borst- en/of eierstokkanker. Een diagnostische test bij een aangetast familielid is steeds de eerste stap in het traject dat naar een
predictieve test kan leiden.
Als bij de diagnostische test inderdaad een mutatie in het
BRCA1-gen of het BRCA2-gen gevonden wordt, gaat het onbetwistbaar om de erfelijke vorm van borst- en/of eierstokkanker. De
diagnostische test is dan informatief en predictief testen bij de symptoomloze
verwanten wordt dan mogelijk: er kan dan immers gericht nagegaan
worden of zij dezelfde familiale BRCA-mutatie dragen als hun aangetast familielid. Bij meer dan de helft van de families met een duidelijke geschiedenis van borstkanker en/of eierstokkanker wordt op
dit moment via DNA-onderzoek bij aangetaste verwanten echter
(nog) geen mutatie in het DNA gevonden. In dat geval noemen we
de diagnostische test ‘niet-informatief’. Voor de niet-aangetaste familieleden betekent een niet-informatief testresultaat dat predictief testen
bij hen onmogelijk is. Een dergelijk niet-informatief resultaat sluit
echter niet uit dat het bij de aangetaste persoon in kwestie en in
haar familie om een erfelijke vorm van borst- en/of eierstokkanker
gaat. Mutaties in andere genen dan de BRCA-genen kunnen
immers de oorzaak zijn. Daarom moeten personen uit een hoogrisico familie met een niet-informatief testresultaat wel degelijk
rekening houden met een verhoogd risico op borst- en/of eierstokkanker en ook voor hen zijn preventieve maatregelen belangrijk.
TESTS
Informatieve of nietinformatieve test
83
WETEN IN WOORDEN
EN DADEN
Gevolgen van het
testresultaat
Psychologische
counseling
84
4. De multidisciplinaire aanpak van predictieve tests
Voor personen uit een familie waarin predictief testen voor erfelijke borst- en/of eierstokkanker mogelijk is, is het vaak moeilijk
om te beslissen of ze al dan niet een predictieve test willen laten
uitvoeren. De beslissing betreffende de test is immers slechts één
stap. Daarna volgen er in het geval van een ongunstig testresultaat
beslissingen over de preventieve maatregelen voor de ziekte.
Vrouwelijke dragers moeten immers kiezen tussen regelmatig
onderzoek en preventieve chirurgie. In principe wordt bij minderjarigen en zeker bij kinderen geen predictieve test voor erfelijke
borst- en/of eierstokkanker uitgevoerd. Het is belangrijk de autonomie van de minderjarige te respecteren: de minderjarige moet
later zélf beslissen of hij/zij informatie wil over zijn/haar medische
toekomst. Predictief testen van kinderen is enkel zinvol wanneer
het gaat om een aandoening die ook op kinderleeftijd kan optreden en wanneer er voor het kind een medisch voordeel aan verbonden is.
Gezien de complexiteit, de vele onzekerheden en de
mogelijke psychologische impact wordt bij predictief testen voor
erfelijke borst- en eierstokkanker een multidisciplinaire aanpak
gehanteerd, waarbij niet alleen aandacht wordt besteed aan de
medische en genetische aspecten, maar ook aan de psychologische aspecten. De aanpak bij de predictieve test voor de ziekte
van Huntington was hiervoor een goed uitgangspunt. Het protocol en de counseling zijn uiteraard afgestemd op de specifieke
kenmerken van erfelijke borst- en eierstokkanker. Ook hier biedt
de psychologische counseling individuele emotionele steun en wordt
ook aandacht geschonken aan de familiecommunicatie. Indien nodig
wordt eveneens hulp geboden bij het begrijpen van de medische en
genetische informatie. Een goed begrip van de informatie over de risico’s en de preventieve opties is immers essentieel om te komen
tot een autonome, weloverwogen en geïnformeerde beslissing.
Door de vaak moeilijke beslissingen over de te nemen preventieve maatregelen voor erfelijke borst- en/of eierstokkanker, verschuift het zwaartepunt van de beslissingscounseling in deze context vaak van de beslissing over het al dan niet laten uitvoeren
van de test naar de beslissing over het al dan niet kiezen voor
preventieve chirurgie. Omwille van de psychologische betekenis
van borsten en eierstokken wordt tijdens de begeleiding ook aandacht besteed aan het lichaamsbeeld, de seksualiteit en de partnerrelatie. Via het gebruik van scenario’s worden de beslissingsproblemen duidelijker gestructureerd: samen met de psycholoog
PREDICTIEVE GENETISCHE
worden de verschillende keuzemogelijkheden overlopen en worden mogelijke reacties besproken. Vrouwen die een preventieve
bilaterale mastectomie overwegen, krijgen additionele psychologische en medische begeleiding. Hier werkt de psycholoog
vooral samen met de borstspecialist (oncoloog) en de plastische
chirurg.
5. Interesse en motieven voor de predictieve test
Het is heel moeilijk om een juist beeld te krijgen van de mate
waarin personen, die er voor in aanmerking komen, een predictieve test laten uitvoeren. De cijfers variëren van studie tot studie
en van land tot land. De variatie wordt mee veroorzaakt door
variatie in de tijdsduur tussen de identificatie van een BRCAmutatie in de familie en het informeren van de verwanten. Maar
de variatie heeft eveneens in belangrijke mate te maken met
andere factoren: naast culturele verschillen in de attitudes ten
aanzien van het gebruik van genetische tests en mogelijke risicoreducerende interventies zoals profylactische mastectomie, zijn er
ook verschillen in de organisatie van de gezondheidsvoorzieningen en verschillen in mogelijke maatschappelijke gevolgen van de
predictieve test (bijvoorbeeld discriminatie door verzekeringen en
werkgevers). Men heeft ook vastgesteld dat de beslissing om een
predictieve test te laten uitvoeren vaak meer verband houdt met
het subjectief gevoel dat men een heel hoog risico heeft dan met
de objectieve risicocijfers die door de klinisch geneticus meegedeeld worden.
De volgende motieven spelen een belangrijke rol voor de
aanvragers van de predictieve test: het kunnen nemen van aangepaste preventieve maatregelen als men drager is, het meer gemotiveerd zijn om regelmatig onderzoek te laten uitvoeren met het
oog op vroege kankerdetectie, weten wat de risico’s zijn voor de
kinderen en het verlost worden van de onzekerheid. Motieven
om de test niet te laten uitvoeren, zijn moeilijker te achterhalen
omdat risicodragers die de test niet wensen, vaak om ethische
redenen niet kunnen bevraagd worden. Volgens onderzoek in
Nederland is de verwachting dat men een ongunstig testresultaat
emotioneel niet zou aankunnen, de voornaamste reden om uiteindelijk af te haken nadat men eerst een predictieve test heeft
gevraagd. Een kleinschalige studie (Lodder, 2001) suggereert dat
het niet laten uitvoeren van een predictieve test een weloverwogen beslissing kan zijn. De vrouwen in deze studie waren reeds
lang op de hoogte van de genetische oorzaak van de borst- en/of
TESTS
Beïnvloedende factoren
bij beslissing om test te
laten uitvoeren
Preventieve
maatregelen zijn
mogelijk bij deze
aandoening
Motieven om de test
niet te laten uitvoeren
85
WETEN IN WOORDEN
EN DADEN
De gevolgen van het
testresultaat zijn minder
negatief dan
aanvankelijk verwacht
Kwetsbare subgroepen
86
eierstokkanker in de familie en werden reeds op relatief jonge
leeftijd geconfronteerd met een diagnose bij een familielid. Het
leek alsof bij deze vrouwen het risico op kanker een onderdeel
van hun leven was geworden. Verder hadden zij geen behoefte
aan zekerheid over hun dragerstatus en vonden ze een genetisch
onderzoek niet zinvol, omdat ze toch niets zouden veranderen
aan hun preventief gedrag. De meeste van deze vrouwen lieten
zich namelijk reeds regelmatig onderzoeken met het oog op een
vroege detectie van kanker, ze hadden vertouwen in dit regelmatig onderzoek en stonden eerder weigerachtig tegenover preventieve chirurgie. Daarnaast tonen vooral Amerikaanse studies aan
dat ook de vrees voor discriminatie door de verzekeringen een
rol kan spelen.
6. Impact van het resultaat van de predictieve test
Uit studies in verschillende landen blijkt dat het resultaat van de
predictieve test voor erfelijke borst- en/of eierstokkanker minder
negatieve gevolgen heeft voor het psychisch welbevinden dan verwacht werd. Dit geldt zowel voor dragers als voor niet-dragers van
een BRCA-mutatie. Het gaat hier wel om predictieve testsituaties
waarbij voldoende informatie en counseling voorzien was, zowel
in de periode voor de DNA-analyse als na de mededeling van het
testresultaat. Uit een recente Vlaamse studie met een follow-up
periode van één jaar (Claes et al, 2005) blijkt dat predictief testen
duidelijk voordelen heeft voor niet-dragers. Zij zijn minder angstig dan vóór de test. Ook toont deze studie aan dat er globaal
genomen geen verandering is in psychisch welbevinden bij dragers. In een Nederlands onderzoek met een follow-up periode van
5 jaar (van Oostrom et al., 2003) worden er gemiddeld weinig of
geen verschillen gevonden tussen dragers en niet-dragers op
gebied van psychisch welbevinden vijf jaar na het vernemen van
het testresultaat. Wel blijkt dat zowel dragers als niet-dragers vijf
jaar na de test een hogere score hebben op tests voor depressiviteit
en angst dan na één jaar en dat er meer negatieve gevoelens voorkomen bij dragers. Hun scores blijven gemiddeld echter onder de
klinische drempelwaarde en zijn zeker niet hoger dan in de periode vóór de predictieve test.
De hoger beschreven resultaten betreffen de gemiddelde
niveaus van psychisch welbevinden. Dit kan echter het bestaan
van meer kwetsbare subgroepen maskeren, die wel een negatieve
impact van het testresultaat ervaren en die dus gebaat kunnen zijn
met extra psychologische steun en begeleiding. De belangrijkste
PREDICTIEVE GENETISCHE
subgroep wordt gevormd door testaanvragers met een hogere
mate van psychisch onwelbevinden vóór de test. Een steeds
terugkerende onderzoeksbevinding is dat zij duidelijk het risico
lopen om ook na de test meer negatieve emoties te vertonen. Ook
personen die verwachten dat ze zich slecht gaan voelen bij een
ongunstig testresultaat, hebben een groter risico op een negatieve
impact van een ongunstig testresultaat. Indien men vóór de test
duidelijk de verwachting had dat men geen drager zou zijn van
een BRCA-mutatie en deze verwachting klopt niet met de realiteit
van het testresultaat, bestaat er eveneens een risico op een negatieve psychologische impact. Andere subgroepen die kwetsbaarder zijn en dus extra psychologische steun nodig kunnen
hebben, zijn de volgende: vrouwen die op jonge leeftijd of tijdens
de adolescentie hun moeder aan borst- en/of eierstokkanker verloren hebben en die gedurende de ziekteperiode ook een deel van
de zorg voor hun moeder hebben opgenomen, testaanvragers van
wie een familielid recent gestorven is aan borst- en/of eierstokkanker, vrouwen die preventieve chirurgie overwegen na een
ongunstig testresultaat en vrouwen die jonge kinderen hebben op
het moment van de testaanvraag. Dit laatste is onder meer te wijten aan hun angst om te sterven als de kinderen nog jong zijn of
aan de problemen die ze voorzien inzake het informeren van de
kinderen over de kankerrisico’s. Een speciale subgroep zijn de
personen die als ‘initiatiefnemer’ of ‘gangmaker’ een speciale rol
willen vervullen en die hierdoor veel verantwoordelijkheid op
zich nemen. Zo kan het eerste gezins- of familielid dat een predictieve test laat uitvoeren, een ‘goed voorbeeld’ willen stellen
voor de anderen door te laten zien dat hij of zij het aankan. Hetzelfde geldt voor vrouwen die als eerste in de familie een preventieve chirurgische ingreep laten uitvoeren en hiermee een voorbeeld willen zijn voor de andere vrouwelijke familieleden.
Personen die een dergelijke voorbeeldfunctie (willen) opnemen
hebben ook meer kans op een negatieve impact van een ongunstig testresultaat en verdienen dus extra aandacht bij de psychologische begeleiding.
Tot op heden zijn er weinig publicaties die resultaten rapporteren van empirisch onderzoek over beslissingen en ervaringen inzake preventieve maatregelen bij vrouwen die een predictieve test voor erfelijke borst- en/of eierstokkanker hebben laten
uitvoeren. In het algemeen kiezen vrouwelijke dragers van een
BRCA-mutatie vaker voor preventieve chirurgie van de eierstokken dan voor profylactische mastectomie. Bij draagsters van de
TESTS
Preventieve
maatregelen na de test
87
WETEN IN WOORDEN
EN DADEN
Controle verwerven
over risico
88
mutatie, die in Leuven een predictieve test lieten uitvoeren, had
9% binnen een termijn van één jaar besloten een preventieve
mastectomie te laten uitvoeren, 21% zou dit overwegen in de
toekomst en 70% heeft één jaar na de test nog helemaal geen
plannen in die richting (Claes et al., 2005). Uit dit onderzoek
blijkt dus dat de meeste dragers van een BRCA-mutatie kiezen
voor regelmatige controle van de borsten en niet voor preventieve chirurgie. Zij motiveren deze keuze vooral door te verwijzen naar het drastisch effect van de chirurgische ingreep op hun
uiterlijk en hun lichaamsbeeld. Ook de negatieve emotionele en
psychologische impact van de chirurgie is een belangrijk argument contra. Tegelijk blijkt de meerderheid van deze dragers
relatief veel vertrouwen te hebben in de mogelijkheid om borstkanker in een vroeg stadium te ontdekken via regelmatig borstonderzoek. Dit was voor hen ook een reden om geen preventieve
borstoperatie te ondergaan. Preventieve chirurgie van de eierstokken werd binnen het jaar uitgevoerd bij 75% van de dragers
ouder dan 34 jaar (aan jongere dragers wordt dit meestal niet
aanbevolen) en 13% zou deze ingreep eventueel in de toekomst
laten uitvoeren. Ook de meerderheid van de dragers jonger dan
34 jaar in deze Vlaamse studie zou chirurgie van de eierstokken
in de toekomst overwegen.
De gegevens uit internationaal onderzoek over de mate
waarin dragers van een BRCA-mutatie zich houden aan de leeftijdsspecifieke richtlijnen inzake regelmatig onderzoek van de
borsten en de eierstokken leveren uiteenlopende resultaten op.
Ook hier spelen culturele verschillen tussen testaanvragers, verschillen in gezondheidszorg en verschillen in attitudes van de
professionelen een belangrijke rol. Een recente studie in Leuven
(Claes et al., 2005) bij symptoomloze vrouwelijke dragers van
een BRCA-mutatie toont aan dat de dragers die geen profylactische mastectomie lieten uitvoeren, zich één jaar na de predictieve test significant beter lieten opvolgen dan vóór de test (zie
figuur 7).
Het goed opvolgen van de aanbevelingen voor regelmatig
onderzoek kan waarschijnlijk voor een groot deel verklaard worden door het feit dat de geteste vrouwen erg gemotiveerd zijn om
iets te doen aan hun kankerrisico. ‘Iets kunnen doen’, het nemen
van preventieve maatregelen is immers één van de belangrijkste
redenen voor het laten uitvoeren van een predictieve test voor
erfelijke borst- en/of eierstokkanker. Men kan stellen dat de predictieve test aan de geteste personen, in het bijzonder aan de vrou-
PREDICTIEVE GENETISCHE
FIGUUR 7. OPVOLGING
VAN
RICHTLIJNEN
BORSTONDERZOEK DOOR DRAGERS VAN EEN
VOOR
REGELMATIG
TESTS
BRCA-MUTATIE VÓÓR EN
ÉÉN JAAR NA HET LATEN UITVOEREN VAN DE PREDICTIEVE TEST
Eén jaar na de predictieve test laat een significant grotere proportie
1) de borsten onderzoeken door een arts (p<0.0001)
2) een mammografie uitvoeren (p<0.05)
welijke dragers van de mutatie, de mogelijkheid biedt om controle
te verwerven over het kankerrisico. Ze weten nu immers ‘zeker’ dat
ze tot de groep behoren met een heel hoog risico en dat regelmatig onderzoek aangewezen is. Deze regelmatige onderzoeken kunnen ook de stresserende effecten van ‘het weten dat ze drager zijn’
reduceren. Dit neemt echter niet weg dat de regelmatige controles
in bepaalde periodes gepaard kunnen gaan met angst en spanning.
Het ondergaan van een onderzoek confronteert de vrouw namelijk
met de mogelijkheid dat een diagnose gesteld wordt.
4. ENKELE SLOTBESCHOUWINGEN
e keren nog even terug naar het predictief testen
voor de ziekte van Huntington dat besproken
werd in het tweede deel. De multidisciplinaire
aanpak voor de predictieve test voor de ziekte van Huntington
heeeft inmiddels al model gestaan voor de aanpak bij predictief
testen voor andere neurodegeneratieve autosomaal dominant erfelijke aandoeningen, waarvoor evenmin een afdoende behandeling
bestaat die genezing mogelijk maakt. Het gaat o.m. over erfelijke
W
Predictief testen voor
andere autosomaal
dominante erfelijke
aandoeningen
89
WETEN IN WOORDEN
EN DADEN
Belang van de
multidisciplinaire
benadering
90
ataxieën en om de erfelijke vorm van de ziekte van Alzheimer. Voor
meer informatie verwijzen we naar de website van de Eenheid
Psychosociale Genetica (http://www.kuleuven.be/PsychoGen).
In het derde deel kwam predictief testen voor erfelijke
borstkanker aan bod. Dit is de erfelijke kanker die tot nu toe in de
literatuur het meest aandacht gekregen heeft en waarvoor aanvragen voor een predictieve test tot nu toe het meest frequent voorkwamen. Ook voor een aantal andere autosomaal dominant erfelijke kankers zijn er predictieve tests o.m. voor erfelijke
niet-polyposis dikdarmkanker, voor familiale adenomateuze polyposis, voor de ziekte van von Hippel-Lindau en voor multipele
endocriene neoplasie (MEN2). De predictieve genetische test
kadert ook hier binnen een multidisciplinaire aanpak waarbij een
correcte risicobepaling en een gerichte, efficiënte opvolging worden nagestreefd. De counseling die voorafgaat aan de predictieve
test is meer directief. In het algemeen is de aanpak meer directief
als men meer overtuigd is van de effectiviteit van de preventieve
en/of therapeutische maatregelen. Voor de laatste drie erfelijke
kankers is ook het testen van minderjarigen zinvol, omdat er al op
jonge leeftijd symptomen kunnen zijn en omdat bovendien preventieve maatregelen kunnen worden genomen.
In de afgelopen jaren zijn er belangrijke nieuwe mogelijkheden gekomen op het gebied van diagnostisch en predictief
testen voor erfelijke hartspierziekten en voor erfelijke hartritmestoornissen. Bij de introductie van deze nieuwe technologie in de
klinische praktijk moet men echter rekening houden met een aantal belangrijke beperkingen en problemen zowel op genetischtechnisch, medisch en psychologisch vlak als op ethisch vlak. In
het kader van de cardiogenetica (de genetica van hartaandoeningen) zijn er nog vele vragen – ook betreffende de aanpak bij predictief testen – die voorlopig nog onbeantwoord blijven. Om op
een adequate manier te kunnen omgaan met de complexiteit op
het gebied van predictief testen voor erfelijke hartziekten, is een
multidisciplinaire benadering alleszins aangewezen. Vanuit deze
optiek werd in het Universitair Ziekenhuis Gasthuisberg in Leuven beslist tot de oprichting van een Centrum voor Erfelijke
Hartziekten (we verwijzen hier naar de website van dit centrum:
http://www.uzleuven.be/ceh/).
Het predictief testen van minderjarigen is een heel delicate
aangelegenheid, waarover geen algemene consensus bestaat. Voor
een bespreking hiervan verwijzen we de lezer naar een recente
publicatie van Evers-Kiebooms (in druk).
PREDICTIEVE GENETISCHE
Een lang leven in goede gezondheid is voor een meerderheid onder ons van groot, ja zelfs van onschatbaar belang. Het
voorkomen of verzachten van ziekte en lijden zijn dan ook
krachtige motieven om te zoeken naar nieuwe preventieve en therapeutische mogelijkheden. We kunnen terecht trots zijn op de
vooruitgang in de geneeskunde en in de biotechnologie die,
althans in onze westerse wereld, gezorgd hebben voor een toename van onze levensverwachting en voor tal van mogelijkheden
die kunnen bijdragen tot een betere kwaliteit van leven. Gedurende de laatste twee decennia hebben ‘predictieve tests’ geleidelijk een belangrijke plaats verworven in de gezondheidszorg. Het
gaat in de eerste plaats om genetisch onderzoek, met andere woorden om onderzoek van hetgeen door de mens wordt beschouwd
als de kern van het ‘mens zijn’. In de tweede plaats gaat het om predictieve tests die sommige onzekerheden betreffende de toekomstige gezondheid kunnen wegnemen. De combinatie van deze
twee elementen leidt ertoe dat predictieve genetische tests tot de
verbeelding spreken en dat ze een belangrijke maatschappelijke
discussie teweegbrengen. In deze context heeft de samenleving
nood aan evenwichtige informatie over de reële mogelijkheden
inzake predictief testen en de psychologische, ethische en maatschappelijke gevolgen ervan. Deze informatie kan bijdragen tot de
realisatie van een heel belangrijke doelstelling: een positief gebruik
van predictieve tests waarbij iedereen in alle vrijheid en overeenkomstig de eigen waarden en normen, keuzes kan maken die leiden tot een vermindering van het leed veroorzaakt door erfelijke
aandoeningen.
1 Het in 2005 bij LannooCampus gepubliceerde
boek “Die ziekte in mijn
familie, krijg ik die later
ook? Predictieve geneti-
sche tests” onder de
redactie van Gerry
Evers-Kiebooms en
Myriam Welkenhuysen
en met medewerking van
TESTS
Predictieve genetische
tests hebben plaats
verworven in
gezondheidszorg
vele leden van de Genetische Kliniek Leuven
was het uitgangspunt
voor het schrijven van
dit hoofdstuk.
91
Download