Een heroverweging van Shlien’s ‘counter-theorie van overdracht’ John Shlien (1918-2002) was een student van Carl Rogers, werkte in Harvard en onderwees en schreef veelvuldig over de persoongerichte werkwijze. Hij moet stevig in zijn schoenen hebben gestaan toen hij in 1984 voor het eerst een stuk presenteerde, getiteld ‘A countertheory of transference’, met daarin de stelling: ‘Overdracht’ is een verzinsel, bedacht en voortgezet door therapeuten om zichzelf tegen de consequenties van hun eigen gedrag te beschermen. Dit heeft waarschijnlijk heel wat commotie veroorzaakt in die tijd, maar omdat het concept nog volop in gebruik is, lijkt een heroverweging de moeite waard, op grond van het feit dat elke theorie en stelling open moet blijven voor onderzoek en debat – want anders wordt het onveranderlijk dogma. Ik wil proberen de essentie van Shlien’s redeneringen te vertalen en weer te geven en dan de huidige situatie te bekijken, voor zover mogelijk, en ik hoop daarmee debat en overpeinzing te promoten. Shlien presenteert bovenstaande stelling als serieuze hypothese en merkt op dat het niets nieuws is om overdracht als '‘verdedigingsmechanisme’ te zien. Maar het is wel nieuw het niet als verdedigingsmechanisme van de ‘patiënt’ te zien, maar als ontkenning en verdraaiing van de kant van de therapeut. Nu heeft Rogers overdracht niet als een onderwerp dat veel debat vereiste beschouwd, want in cliëntgerichte therapie zorgt de duidelijkheid en openheid van de therapeut, die altijd voorhanden is om realiteit te toetsen, ervoor dat het geen probleem wordt. Maar Shlien beseft dat het concept zeer wijd verspreid is en een sterke greep heeft op de verbeelding van professionelen en het publiek. Hij probeert te verduidelijken welk gedrag en welke consequenties hij bedoelt in de stelling door de historische context te presenteren. Dit betreft Freud’s ‘ontdekking’ van het concept ‘overdracht’ door, ruim 10 jaar na het einde ervan, de casus te bestuderen van Anna O. (een talentvolle, intelligente, neurotische, jonge vrouw die werd geacht aan ‘hysterie’ te lijden, zij was zeer afhankelijk van haar therapeut Dr. Breuer die haar verzorgde en voedde, zij werd verliefd op hem en ontwikkelde zelfs een imaginaire zwangerschap toen hij de therapie beëindigde omdat zijn vrouw, die pas bevallen was, geïrriteerd raakte over het feit dat hij zoveel aandacht aan zijn patiënte gaf). Dit werd daarna het essentiële concept van psychoanalyse (al zou de methodologie geen goede cijfers halen volgens wetenschappelijke begrippen van nu). Echter, al in 1905 betekende de definitie ervan voor patiënten een moeilijkheid, want zij werden verondersteld gevoelens voor belangrijke personen uit het verleden over te dragen op de therapeut, die op geen enkele wijze daarvoor aanleiding gaf (zijnde: een blank scherm ofwel volledig objectieve aanwezigheid). Freud beschreef het als volgt: ‘Overdracht betekent die in het oog springende karakteristiek van neurotici, om jegens hun arts emotionele reacties te ontwikkelen van liefhebbend of haatdragend karakter, die niet gebaseerd zijn op de actuele situatie, maar hun origine hebben in hun relaties met hun ouders’ en ‘Er is geen twijfel mogelijk dat de haatdragende gevoelens jegens de analyticus de naam ‘overdracht’ verdienen want de situatie in de behandeling geeft daarvoor geen gronden’. Deze redenering was handig in het overkomen van weerstand en om tot interpretaties te komen, terwijl analyticus noch situatie op enigerlei wijze verantwoordelijk kon worden gehouden. In de loop der jaren zijn pogingen ondernomen om het concept aan te passen, bijvoorbeeld door toe te geven dat analyse een regressieve situatie creëert, maar die waren niet voldoende om de positie van de therapeut als ‘minzaam, neutraal, onduidelijk, zelfs onzichtbaar’ te ondermijnen. Het ontstaan van het begrip ‘tegenoverdracht’ (countertransference) was wat moeilijk (want hoe kon zoiets ontstaan tenzij de therapeut toch meer aanwezig was dan als blank scherm?), maar werd snel door Freud omschreven als ‘gevolg van invloed van de patiënt’ – hetwelk weer de analyticus vrijpleitte van enige verantwoordelijkheid of invloed. Shlien geeft dan enkele voorbeelden van professionelen die overdracht menen waar te nemen, hetwelk echter evengoed iets anders kan zijn: een gedeelde ervaring; misverstanden; boze, maar gerechtvaardigde, reacties op onachtzaam gedrag, en dergelijke; en hij presenteert zijn idee dat in alle relaties gevoelens ook als nieuw en origineel beschouwd kunnen worden, en niet persé voortvloeiend uit het verleden. Shlien beschrijft overdracht als een verkorte term voor kwaliteiten en karakteristieken van menselijke interactie, die echter de bijzonderheden van een unieke relatie niet weergeven. Hij twijfelt aan de betekenis van termen zoals ‘vader figuur’, ‘ouder’ of ‘infantilisering’ (bijvoorbeeld, als er een veronderstelling is dat vrouwelijke cliënten op zoek zijn naar een vader figuur, zijn (mannelijke) therapeuten dan niet mogelijk op zoek naar dochter figuren?). Hij bekijkt de therapeutische situatie, die in het begin een zekere afhankelijkheid met zich mee brengt (want de patiënt of cliënt is angstig, van streek, hulpbehoevend, dikwijls eenzaam – en de therapeut normaal gesproken niet) en die opgezet is om afzondering (privacy), intimiteit, vertrouwen, veelvuldig kontact en onthullen van dierbare geheimen aan te moedigen – een atmosfeer waarin de normale behoefte van de meeste volwassenen en adolescenten aan seksueel gezelschap en erotische verlangens zich zeer wel kan ontwikkelen. Bovenal vraagt hij aandacht voor de krachtige, maar vaak onderschatte, effecten van begrip, omschreven als een vorm van ‘liefhebben’, terwijl misverstand of wanbegrip (in een meestal begripvolle relatie) een vorm van ‘haten’ zou kunnen zijn. Hij stelt dat de diepgaande psychologische en fysiologische effecten van ‘zich begrepen voelen’ voortkomen uit de situatie en door (welwillende) therapie – deze zijn niet overgedragen, niet ongepast, maar in feite normaal en gepast en te verwachten in iemand die nog nooit tevoren zo’n begrip heeft gevonden. Het kan dus ontstaan, in plaats van uit het verleden, uit de wens dat het verleden anders was geweest, of uit hoop en dromen voor de toekomst. Shlien hoopt dat dit fenomeen in een ander, nieuw licht gezien kan worden, omdat een van de vergissingen in overdracht theorie de onlogische veronderstelling is dat iedere reactie die een vorige, erop lijkende reactie, dupliceert, die dan ook exact herhaalt, terwijl gelijkende reacties niet altijd hetzelfde zijn. Hij geeft een bruikbare logica: in eerste instantie is de oorspronkelijke liefde van het kind voor de ouder niet over komen waaien uit het verleden, maar gegroeid op basis van redenen en condities die dat soort liefde later weer zullen produceren. Als men die condities weer schept, dan produceren (niet kopiëren) zij dit steeds weer, iedere keer op zichzelf staand. De geproduceerde ervaring is vermengd met herinneringen en associaties, maar dat zijn niet de condities. Herinneringen kunnen zich reproduceren, zo lijkt het. Het zijn echter de condities (voor angst of passie bijvoorbeeld) die gereproduceerd worden, niet de herinnering zelf, en het zijn ook weer de condities die de reactie veroorzaken. Volgens Shlien zou de vooropstaande hypothese moeten zijn dat therapeuten geliefd worden om hun liefdevolle gedrag en gehaat om hun haatdragend gedrag, met alle mogelijke variaties daartussenin; en dat als men overdracht waarneemt, toch ook de mogelijkheid moet open laten voor een nieuwgevormde gemende reactie op omstandigheden of condities, mogelijk vermengd met herinneringen uit het verleden, in plaats van puur en alleen projectie of herhaling van diepe gevoelens uit het verleden. Hij vreest echter dat revisie van de theorie onwaarschijnlijk is omdat de logica ervan geen twijfel toelaat vanwege de circulaire redenering, en daarvan geeft hij een interessant voorbeeld in de vorm van Janet Malcolm’s weergave van Eisler’s werk met een rijke oudere dame, die hem haar hele fortuin naliet uit dankbaarheid, toen echter haar weduwnaar (die zelf analyticus was) hem ervan beschuldigde dat hij haar ‘onjuist beïnvloed’ zou hebben (hetwelk hem in moeilijkheden bracht), herzag hij zijn interpretatie van haar liefdevolle gebaar als expressie van haat of ‘de negatieve overdracht die tijdens de behandeling niet naar buiten had mogen komen’. Shlien stelt tenslotte dat effectieve therapie is gebaseerd op de helende kracht van begrip, niet op het gebruik van een theorie zoals overdracht dat ‘een struikelblok en wijzer in de verkeerde richting is voor al bijna een eeuw’, en hij suggereert dat ‘hoe begrip heling bevordert’ en ‘hoe begrip zelf in zijn werk gaat’ onderwerpen van diepgaande studie moeten zijn. Hoe staan de zaken tegenwoordig? Het is duidelijk dat de concepten van overdracht en projectie nog vaste onderdelen zijn van vele vormen van psychotherapie, die zich goed lijken te verhouden tot de huidige trend van snelle beoordeling en diagnose. Terwijl dit in sommige gevallen wel nuttig kan zijn, lijkt het mij toch dat mensen een meer onbevooroordeelde en geduldige benadering verdienen, meer holistisch zogezegd. Natuurlijk is het zo dat men geneigd is onmiddellijk een oordeel of impressie te vormen als men iemand voor het eerst ontmoet, maar als professioneel dient men zich ervan bewust te zijn dat dit slechts eerste indrukken zijn (niet gebaseerd op werkelijke kennis van persoon, feiten of omstandigheden), die daarom herhaaldelijk gereviseerd moeten worden. Het gebruik van overdracht theorie impliceert een vooroordeel dat nauwelijks andere mogelijkheden toelaat. Het lijkt mij dat in dit verband vooral recente studies betreffende de veelzijdigheid van het zelf en de persoonlijkheid, in gezonde en gestoorde mensen, zeker aandacht verdienen, want zij dragen bij tot begrip voor gedrag en interpersoonlijke communicatie. Tenslotte kan het belang van diepgaande persoonlijke ontwikkeling en zelfkennis voor alle professionelen die met mensen werken (iets dat in Freud’s patriarchale, hiërarchische tijd niet bestond) niet genoeg benadrukt worden, en daar valt onder: inzicht in alle kanten van onszelf, ook de verborgen, duistere, problematische. Dit kan helpen een bruikbare capaciteit te ontwikkelingen voor tegenstrijdigheden, ambiguïteit en zelfs voor het af en toe ‘niet weten’, waardoor een werkelijke openheid voor ervaringen mogelijk wordt. De klacht die men soms hoort: die geestelijke gezondheidszorg professionelen hebben meestal zelf hulp nodig, kan worden afgedaan als ‘projectie’ of ‘weerstand’, maar dat is mogelijk schadelijk, want er zijn genoeg aanwijzingen dat het soms waar kan zijn – en dat is iets dat slechts verholpen kan worden als we als professionelen blijven proberen om bewuste, volledig functionerende (in Rogeriaanse zin), volwassen en evenwichtige individuen te zijn, wat niet minder dan als levenstaak kan worden beschouwd. Referentie: Shlien, J. A Countertheory of Transference. In Sanders, P. (Ed.), To lead an honorable life – Invitations to think about Client-Centered Therapy and the Person-centered Approch. (2003). Ross-on-Wye, UK., PCCS Books. Els Barkema-Sala, MPhil, MBACP Persoonsgericht en experiëntieel psychotherapeutisch counsellor Privé-praktijk in Oegstgeest www.counsellinginternational.com