COLLEGEREEKS HEDENDAAGSE NEDERLANDSE FILOSOFIE Docent: Fréderique Petit Typisch Nederlandse Filosofie College 1: Hoe te denken? In dit eerste college wordt de gehele collegereeks kort geïntroduceerd en stil gestaan bij de methode en opzet van de cursus. Het doel is om een introductie te geven van Nederlandse denkers en filosofen uit heden (en een paar uit het verleden) om de traditie die zich nu ontwikkelt te kunnen duiden en plaatsen. Aan de hand van diverse thema’s zijn denkers uitgezocht die een interessante bijdrage hebben geleverd aan het publieke debat of als experts worden gezien inzake de kwestie. Dit eerste college staan we stil bij een aantal Nederlandse filosofen uit het verleden en de drie Denkers des Vaderlands. Met name door te kijken naar de manier waarop deze denkers hebben gefilosofeerd staan we stil bij de basis van de filosofie. Deze bezigheid betreft een zoektocht naar kennis en wijsheid, maar hoe we die vergaren en wat we dan vinden is kennelijk niet eenduidig. Daar waar sommigen wiskundige methodes gebruiken – bijvoorbeeld Spinoza – zijn anderen meer praktisch gericht en gebruiken belletjes voor humeur-management – een persoonlijke ‘uitvinding’ van René Gude. Door stil te staan bij hoe deze filosofen denken leggen we een ondergrond voor de colleges die nog zullen volgen. Erasmus (1466 – 1536) Desiderius Erasmus staat bekend als Renaissance filosoof, humanist, katholieke priester, theoloog, docent en sociaal criticus. Voor wat betreft het geloof wordt hij vaak genoemd in relatie tot Martin Luther. In tegenstelling tot deze Duitse theoloog meende Erasmus dat men beter binnen de kerk naar hervormingen kon streven dan door afsplitsing. In 1524 brak hij publiekelijk met Luther, maar dit voorkwam niet dat de conservatieve fractie binnen de Katholieke Kerk Erasmus zijn werk openlijk afkeurde, als atheïstisch kwalificeerde en hem enkele tientallen jaren na zijn dood zelfs verantwoordelijk hield voor de Reformatie. Het meest bekende werk van Erasmus is waarschijnlijk Lof der Zotheid, dat voor het eerst uitgebracht werd in 1506. In 1500 had Erasmus echter al één van de eerste bestsellers van zijn tijd: Adagia, dat een verzameling spreekwoorden en gezegden betrof. Zelf maakte Erasmus in 1523 een driedeling van zijn werk in publicaties over culturele vorming, zoals de Adagia, gesprekken en correspondentie, een tweede aspect betreft de ethische vorming, waaronder hij Lof der Zotheid schaarde en als laatste was er het aspect van christelijke vorming, zoals het handboek voor een christen Enchiridion. Ondanks het feit dat zijn vroege opleiding in Nederland later van uitstekende kwaliteit bleek, waarbij hij onder andere geschoold werd in het Latijn en – meer bijzonder in die tijd – het oud-Grieks, kon Erasmus hier niet aarden. Hij noemde het onderwijs barbaars, gebruikmakend van onelegant Latijn en achtergestelde middeleeuwse tekstboeken. Hij vond de Hollanders lui, vraat- en drankzuchtig. Na 1501 is hij nooit meer in Nederland geweest. In plaats daarvan trok hij langs diverse steden in Engeland, Frankrijk en Duitsland. Vanaf 1520 ging hij permanent wonen in Basel, met uitzondering van één korte onderbreking in Freiburg. Van deze Nederlandse denker kunnen we leren dat we kritisch kunnen zijn, zeker ook op mensen binnen onze eigen gemeenschap. In Lof der Zotheid houdt de Zotheid zelve een lofzang op haarzelf en spaart zij niemand. Met name de geestelijken, zowel priesters als theologen krijgen er van langs. Heel bekend was Erasmus zijn geloof en filosofie omtrent de ‘vrije wil’, waarover ook één van zijn belangrijkste meningsverschillen met Luther ging. Vandaag de dag is Erasmus naamgever van diverse instellingen, organisaties en beurzen, met name in Rotterdam. Bekend zijn de Erasmus Universiteit Rotterdam, de Erasmus-brug en de Erasmus beurs voor Europese studenten en uitwisselingen. Spinoza (1632 – 1677) Baruch Spinoza, die zichzelf later Benedictus de Spinoza noemde, werd door zijn geloofsgenoten in de ban gedaan. Als Sefardische jood kon hij zich niet vereenzelvigen met de regels, gebruiken en tradities die binnen het joodse geloof van hem vereist werden. Gelukkig heeft Spinoza zich hier verder niets van aangetrokken en is zijn invloed vandaag de dag nog ongekend. Spinoza geldt als een typische Verlichtingsdenker en associeerde zichzelf na zijn banstelling met notoire en bekende vrije denkers. Hij trok weg uit Amsterdam vond werk als lenzenslijper in Rijnsburg, begon boeken te schrijven en correspondentie op te bouwen met vrienden en collega denkers. Eén van zijn meest bekende werken heet Etica. Het werk bestaat uit een stelsel axioma’s, dat zijn oorspronkelijk wiskundige stellingen die niet betwijfeld mogen worden, op basis waarvan de conclusies zullen volgen. Wat Spinoza hierin probeert te bewijzen is het bestaan van God en zijn natuur. Vervolgens ‘bouwt’ hij op basis daarvan zijn ideeën over mens-zijn, kennis, de hartstochten en ethiek verder uit. Een ander zeer bekend werk van Spinoza’s hand gaat over politiek en het belang van vrijheid. De Tractatus Theologico-Politicus stelt uiteindelijk een zeer liberale, seculiere en democratische staat voor, waarin de vrijheid van meningsuiting, of concreter en specifieker gesteld: de vrijheid om te filosoferen. Spinoza’s noties en opvattingen over vrijheid zijn vandaag de dag nog steeds spraakmakend, interessant en relevant. Tevens zijn ze radicaal, net zo zeer als zijn monistische filosofie als antwoord op Descartes. Volgens Spinoza is God Natuur en overal. Verder zijn onze gedachten – wat ook wel de geest of ziel genoemd wordt – volgens Spinoza één met onze lichamen en dus geen aparte substanties, maar wel vrij. Het staat ook wel bekend als één van de moeilijkste aspecten van Spinoza’s werk en tevens één van de meest interessante en vernieuwende. Denkers des Vaderlands Vanaf het jaar 2011 kent Nederland de eretitel Denker des Vaderlands. Het is een initiatief van Filosofie Magazine, Stichting Maand van de Filosofie en Trouw. De eerste denker was Hans Achterhuis, de tweede Rene Gude en de huidige heet Marli Huijer. Zij vervult de positie vanaf april 2015 tot april 2017. In dit college zullen we met name stil staan bij hun globale manier van filosoferen en belangrijkste thema’s in hun werk. De tegendenker: Hans Achterhuis (1942) Geboren in Hengelo, studeerde Achterhuis theologie en filosofie in Utrecht en Straatsburg. Uiteindelijk promoveerde hij met een proefschrift over Albert Camus. Hij is onder andere verbonden geweest aan de Universiteit van Amsterdam (als docent sociale filosofie), de Universiteit van Wageningen (als bijzonder hoogleraar milieufilosofie) en het langste aan de Universiteit Twente waar hij van 1990 tot zijn emiraat in 2007 de leerstoel Wijsbegeerte bekleedde. Zijn werk handelt met name over sociale en politieke kwesties en zijn oeuvre kenmerkt zich door de verbinding van deze thema’s met filosofie. Onderwerpen zijn kwesties zoals ontwikkelingshulp, gezondheidszorg, milieuproblematiek, of de vrije markt. Deze onderwerpen bestudeert hij door middel van een aan Michel Foucault ontleende term “actualiteitsanalyse”. Hierbij worden bepaalde begrippen die verbonden zijn aan de thema’s, zoals arbeid, schaarste, utopie, techniek of geweld, onderworpen aan een onderzoek op basis van dossiers, rapporten en krantenartikelen. Qua filosofen is Achterhuis duidelijk beïnvloed door de eerder genoemde Foucault, maar noemt hij zelf ook Ivan Illich en als meest sterke Hannah Arendt. In 2010 kwam het boek Utopie van de vrije markt uit, dat niet alleen een beknopte geschiedenis van de filosofie van het liberalisme in economische zin geeft, maar ook Ayn Rand haar denken en leven onder de loep neemt. In 2013 bracht hij samen met Peter Henk Steenhuis een groot gedeelte van zijn artikelen en interviews geschreven en gegeven als Denker des Vaderlands samen in het boek Tegendenken. Het ‘tegendenken’ is iets dat Achterhuis definieert en dat raakt aan de opvattingen van Camus inzake de publieke ruimte. Voor elk voorstel moet namelijk ook een kritische evaluatie plaatsvinden en ‘tegengeluid’ worden gemaakt, zodat het op zijn daadwerkelijke merites, logica en consistentie met de waarheid kan worden beoordeeld. Dat hier op diverse terreinen, zelfs met de beste bedoelingen, soms geen gehoor aan wordt gegeven, toont het werk van Achterhuis en daarmee tevens zijn relevantie. Persoonlijke website: http://www.hansachterhuis.nl/ De meedenker: René Gude (1957 – 2015) De tweede Denker des Vaderlands werd de toenmalige directeur van de Internationale School voor Wijsbegeerte (ISVW), René Gude. Hij zou uitgroeien tot een publiekslieveling die regelmatig aan kon schuiven bij De Wereld Draait Door. Ondanks dat het laatste gedeelte van zijn leven met name in het teken van zijn ziekte en het sterven stond, herinneren velen Gude als een optimistische filosoof en iemand die het begrip ‘humeur-management’ bij hen de huiskamer in bracht. Het werk van Gude bestaat naast zijn eigen persoonlijke filosofie en analyses ook voornamelijk vooral uit zijn vele activiteiten. Hij was met name verantwoordelijk voor het creëren van een klimaat waarbij filosofie toegankelijk werd gemaakt voor grote(re) groepen ‘gewone’ mensen en uit het puur academische werd gehaald. Ooit als 23-jarige na een inleiding op het werk van Schopenhauer benoemd tot inwonende conciërge van het ISVW, werd hij hoofdredacteur en uitgever van Filosofie Magazine en keerde hij in 2002 terug naar het Instituut om daar tot 2013 directeur te blijven. Met name onder zijn leiding is het de organisatie geworden die het vandaag de dag is. Een toonaangevend instituut waar een groot aantal diverse filosofische opleidingen, lezingen en activiteiten worden ondernomen. Zijn zelfgekozen thema als Denker des Vaderlands was de filosofie van het ‘meedenken’. Dat betekent niet een naïeve opstelling, maar juist na kritische evaluatie proberen het goede te behouden. Het was naar zijn mening een noodzakelijke reactie op het doorgeslagen scepticisme van bekende schrijvers en columnisten waarbij ieder initiatief en poging iets te veranderen gelijk wordt neergesabeld. Gude pleitte voor een kritische variant van het optimisme dat hij het ‘depressionisme’ noemde. Mede vanuit die gedachte kwam ook zijn ‘oefening in vrolijkheid’ op waarbij hij belletjes gebruikte om zichzelf eraan te herinneren dat hij niet mocht doen aan lelijksprekerij of te veel doemdenken. Vele mensen kennen René Gude met name vanwege de laatste fase van zijn leven, waarin hij heel publiekelijk zijn dood tegemoet trad. Sinds 2007 was er bij hem kanker vastgesteld en verloor hij een been. In deze context kwam ook het boek tot stand Sterven is doodeenvoudig. Iedereen kan het. Het is een gesprek van Wim Brands met René Gude over alle onderwerpen omtrent het leven en sterven. Het is slechts één voorbeeld van de diverse activiteiten die Gude omtrent publieksfilosofie ondernam. Hompage pagina René Gude ISVW: https://www.isvw.nl/over-ons/rene-gude/ De tussendenker: Marli Huijer (1955) De huidige Denker des Vaderlands is Marli Huijer, tevens bijzonder hoogleraar filosofie aan de Erasmus Universiteit Rotterdam en lector filosofie en beroepspraktijk aan de Haagse Hogeschool. Zij kwalificeert zichzelf als tussen denker en daarmee doelt zij op haar rol in het denken over de relaties tussen mensen, de relaties tussen mens en gebeurtenis, de verschillende ordenende mechanismen binnen onze wereld die maken dat we ons thuis voelen. Het vindt noodzakelijkerwijs plaats in de publieke ruimte en Huijer zou haar positie willen gebruiken om iedereen een stem te geven. Kenmerkend voor het werk van Huijer is haar vertaalslag naar de beroepspraktijk. Door haar opleiding tot huisarts vraagt ze zich altijd af wat een bepaalde filosofie of opvatting betekent in het dagelijkse leven van mensen. Daarbij moet het werk niet onderbelicht blijven. In die context publiceerde ze in 2012 samen met Frank Meester het boek Goudmijn van het denken. Filosofie in de beroepspraktijk. Aan de hand van actuele en herkenbare voorbeelden, gevolgd door een primair tekstfragment met vragen wordt hierin filosofie heel duidelijk toepasbaar gemaakt. De laatste paar jaren is er in haar werk tevens aandacht voor de mens in relatie tot de tijd, getuige Ritme. Op zoek naar een terugkerende tijd uit 2011 (herziene druk 2015), Discipline. Overleven in overvloed (2013) en In de versnelling. 18 jonge wetenschappers over tijd (red., 2014). Haar laatste werk verschijnt 29 september 2016, heet Achterblijven. Een nieuwe filosofie voor een grenzeloze wereld en is een filosofisch essay over het fenomeen ‘achterblijven’ in relatie tot de overzees migratie vanuit Europa. Met deze analyse hoopt Huijer aan te tonen dat de achterblijvers cruciaal zijn voor het behoud van de lokale materiële cultuur en politieke gemeenschap. Persoonlijke website: http://www.marlihuijer.nl/ College 2: Nederlandse samenleving We hebben het vaak over ‘onze’ Nederlandse samenleving, maar wat bedoelen we daar eigenlijk mee? Is dat het gebied dat Nederland heet, of hangt dat af van de periode waarover je praat? Kan het ook iets meta-fysisch zijn waarbij met name bepaalde normen en waarden deel uitmaken van de Nederlandse samenleving? Bekend is de beschrijving van Nederland als land van de koopman en dominee. Aan de ene kant zijn we tolerant en liberaal omdat dat beter is voor het handelen. Het is één van de verklaringen die vaak wordt gebruikt om de Gouden Eeuw van Nederland te verklaren. Aan de andere kant hebben we de drift en natuur van een dominee die mensen wil bekeren tot het ‘ware’ geloof. Dit zien we terug in het missionariswerk en de diverse goede doelen met christelijke signatuur. Politiek gezien noemen we voor wat betreft Nederland vaak ‘het’ poldermodel. We polderen wat af met z’n allen en zien daarin onze neiging tot het sluiten van compromissen, of – meer negatief geduid – de onmogelijkheid van een eenduidige visie. Wat zegt dit ons over de Nederlandse samenleving en is het eigenlijk wel zo uniek? In dit college kijken we naar het verleden van deze Nederlandse samenleving, alsook de mening van verschillende filosofen over het heden van onze maatschappij en waar dit uit bestaat of zou moeten bestaan. Hugo de Groot/Grotius (1583 – 1645) Strikt genomen was Hugo de Groot een jurist en schrijver aangezien zijn belangrijkste werken zich richten op historische en juridische gebieden. Vanwege de onderbouwing van zijn voorstellen, die in die tijd als zeer vernieuwend en baanbrekend golden, wordt zijn werk echter ook in de meeste filosofie opleidingen, zeker met betrekking tot rechtsfilosofie of politieke filosofie, als essentieel onderdeel opgenomen. Het is echter niet alleen Grotius’ zijn werk, maar ook zijn leven dat een grote indruk heeft nagelaten. Met name zijn ontsnapping uit het slot van Loevestein is een bekende anekdote. In het jaar 1610 laaiden in de Nederlandse Republiek weer godsdiensttwisten op, gekoppeld aan roerige en heftige politieke ontwikkelingen. Dit resulteerde er uiteindelijk in dat Grotius in 1618, samen met onder andere Johan van Oldebarneveldt, gevangen werd gezet. Van Oldebarneveldt werd ter dood veroordeeld en terechtgesteld, maar Grotius ontving de straf ‘ter eeuwige gevangenisse’. Overigens samen met zijn vrouw Maria van Reigersberch en hun dienstmeisje. Eenmaal overgebracht naar slot Loevestein mocht hij zelfs blijven studeren en ontving daarvoor regelmatig een kist boeken. Na 1,5 jaar kwam Maria op het lumineuze idee dat Grotius zich in de kist kon verstoppen en op die manier zou kunnen ontsnappen. Na enige tijd oefenen waagde Grotius het erop en wist hij in 1621 te ontsnappen en naar Parijs te vluchten. Het verhaal geniet met name grote bekendheid omdat predikant en auteur Gerard Brandt het al in die tijd opgetekend had in zijn biografie. Uiteindelijk keerde Grotius in 1631 terug in Nederland en deden diverse publieke personen, waaronder P.C. Hooft, een beroep op Koning Willem Frederik om amnestie te verlenen. Er werd echter niet geluisterd en de Staten Generaal vaardigde opnieuw een arrestatiebevel tegen Grotius uit, waardoor hij de rest van zijn leven in ballingschap en in dienst van buitenlandse koningen, bijvoorbeeld uit Frankrijk en Zweden, heeft doorgebracht. Met name op het gebied van het internationaal recht en de bijbehorende instituties zoals het Internationaal Strafhof, het Tribunaal voor voormalig Joegoslavië en de faculteiten Rechtsgeleerdheid vindt men diverse Grotius centra. Zijn gedachten over een internationale gemeenschap, opvattingen over oorlogsrecht en de bijbehorende doctrines van ‘rechtvaardige’ oorlog staan dan centraal en vormen een basis waarop hedendaagse juristen, politiek filosofen en andere belanghebbenden verder denken en doen. Descartes (1596 – 1650) De Franse wiskundige René Descartes, ook wel beroemd geworden met de gedachte “Cogito ergo sum” (‘Ik denk dus ik ben’), heeft de meerderheid van zijn werkzame carrière in Nederland gewoond. In de 17e eeuw was de Nederlandse samenleving namelijk één van de meest tolerante samenlevingen in het westen. Of, zoals Descartes het stelde: “In Nederland was het klimaat om te denken heel gunstig.” Het uitspraak ‘Ik denk dus ik ben’ doet Descartes in zijn Discourse sur la Methode, waarin hij op zoek ging naar onbetwijfelbare kennis. De gedachtegang die hem er toe brengt dat hij niet aan zijn gedachten kan twijfelen, leidt hem ook tot het welbekende dualisme. Kort samengevat stelt deze filosofische opvatting dat geest en lichaam twee gescheiden substanties zijn waarbij de geest van de mens het lichaam aanstuurt. (Voor een alternatieve verklaring, zie college 1 over Spinoza). Uiteindelijk zou Descartes meer dan 20 jaar in Nederland verblijven, meer dan 20 keer verhuizen en bleek het intellectuele klimaat dus toch niet zo vrij als oorspronkelijk gedacht. Hij begon als wiskunde student aan de Universiteit Leiden, verbrak zijn vriendschap met Beeckman, die hij van plagiaat beschuldigde en het stelen van zijn ideeën, gaf les aan de Universiteit Utrecht, en kreeg in 1635 een buitenechtelijke dochter, Francine, met Helena Jans van der Storm. Het meisje stierf echter in 1640 en in 1643 werd Cartesiaanse filosofie verboden aan de Universiteit Utrecht waardoor Descartes gedwongen werd naar Den Haag te vluchten. Daar had hij een paar jaar eerder de Duitse ‘filosofische prinses’ Elisabeth Palts ontmoet, met wie hij een intieme briefwisseling onderhoudt. Uiteindelijk culmineert dit in Descartes’ Passies van de Ziel, een boek dat Koningin Christina van Zweden onder ogen komt. Zo onder de indruk van het boek was zij, dat ze Descartes in 1649 uitgenodigde haar te komen onderwijzen aan het hof in Stockholm. Gezien het groeiende aantal aan moeilijkheden dat Descartes inmiddels ook in de Republiek der Nederlanden ondervindt besluit hij op haar uitnodiging in te gaan. Het betekende een noodlottige keuze, een jaar later, in 1650, overlijdt hij aldaar op 53jarige leeftijd. Paul Scheffer (1954) Begin 2000 schreef Scheffer in NRC Handelsblad een artikel getiteld “Het multiculturele drama” dat veel stof heeft doen opwaaien en voor velen werd genoemd als waardevolle kritiek op de multiculturele samenleving en door anderen als een aanval op moslimimmigranten in het bijzonder. Een paar jaar later werd hij hoogleraar aan de Universiteit van Amsterdam, hetgeen hij vervolgens ging combineren met een leerstoel Europese studies, in het bijzonder de positie van Europa in een multipolaire wereld, aan de Universiteit van Tilburg. In zijn essay over het multiculturele drama problematiseerde Scheffer op eloquente manier waar zijns inziens de problemen lagen met de gelatenheid en cultuur van het gedogen. Hij hield vast dat mensen, ook in een multiculturele en kosmopolitische wereld zoals in de centra van Amsterdam of Rotterdam, langs elkaar heen leefden. In zijn boek Land van Aankomst uit 2007 stelde hij daarom een manier voor om de impasse te doorbreken en weer opnieuw leren te begrijpen. Voor de Maand van de Filosofie, waarin de betekenis van de grens en de waarden die daaraan gekoppeld zijn schreef Scheffer De Vrijheid van de Grens. Daarin betoogt hij dat we om betekenis te vinden, tevens aan onze binnenwereld moeten werken en de grenzen moeten opzoeken omdat we die alleen op die manier kunnen vormgeven. Hij stelt tevens bepaalde vragen over onze geestelijke en feitelijke grenzen, waarbij we na zullen moeten denken in hoeverre een open, democratische samenleving kan bestaan zonder enige vorm van begrenzing. Paul Cliteur (1955) Opgeleid aan de Universiteit van Amsterdam in de rechtsgeleerdheid en filosofie is Paul Cliteur sinds 2004 hoogleraar encyclopedie van het recht aan de Universiteit Leiden. Hij is ook bekend van zijn activiteiten als columnist, onder andere bij Buitenhof en Trouw, en publicist. Verder is hij zeer openlijk en persoonlijk betrokken bij het onderwerp dierenrechten en was zodoende lijstduwer bij de Europese Verkiezingen namens de Partij voor de Dieren in 2004 en 2014. Cliteur staat met name bekend als een figuur die de Verlichtingsidealen bepleit. In zijn werk wisselt hij academische, juridische en filosofische beschouwingen en bespiegelingen over deze onderwerpen af met interviews, krantenartikelen en activistische inzet om diezelfde waarden in praktijk te brengen. In bestuurlijk opzicht was hij in die laatste context actief als lid van het curatorium van de Teldersstichting, het wetenschappelijk bureau van de VVD, en voorzitter van het Humanistisch Verbond van 1993 tot 1995. Hij maakte tevens deel uit van verschillende adviesraden, redacties en stichtingen. Zijn oratie uit 2004 had de titel “De neutrale staat, het bijzonder onderwijs en de multiculturele samenleving” waarin veel van zijn bekende thema’s zoals religie, de neutrale staat, de multiculturele maatschappij en de moeilijke dilemma’s die daarbij komen kijken, al samen komen. Cliteur staat kritisch ten aanzien van de islam, de relatie tussen geweld en religie en spreekt zich daar regelmatig openlijk over uit. Zelf is hij bekend atheïst en heeft samen met Dirk Verhofstadt Het Atheïstisch Woordenboek samengesteld. Dit boek heeft meer weg van het Filosofisch woordenboek van Voltaire dan iets zoals een Van Dale, maar geeft via lemma’s compacte en heldere informatie over onderwerpen gerelateerd aan het atheïsme, religie, pseudowetenschap en irrationaliteit. Paul Frissen (1955) Paul Frissen is decaan en bestuursvoorzitter van de Nederlandse School voor Openbaar Bestuur te ’sGravenhage, hoogleraar Bestuurskunde aan de Universiteit van Tilburg en lid van de Raad voor Maatschappelijke Ontwikkeling. Hij houdt zich met name bezig met analyses van de postmoderne staat versus de postmoderne netwerksamenleving en de plaats die moderne informatietechnologie, in het bijzonder het internet en de bijbehorende sociale media, daarin inneemt. Veel van zijn boeken dragen het woord ‘staat’ in zich en verhouden zich soms ook tot de Nederlandse staat als overheidsorgaan of bestuurlijke entiteit, zoals bijvoorbeeld in Het geheim van de staat (2016), maar kunnen even goed betrekking hebben op een meer geestelijke of levensbeschouwelijke staat van zijn behelzen, wat in De fatale staat (2013) tot uiting komt. Bijna altijd benadert Frissen een bekend fenomeen of verschijnsel op dusdanig alternatieve wijze dat zijn conclusies soms schokkend zijn. De uitkomst van zijn analyses over geheimzinnigheid en transparantie met betrekking tot het staatsapparaat is bijvoorbeeld dat juist onze behoefte aan totale transparantie onze samenleving tot een ware hel zou kunnen maken. In plaats daarvan hebben we het ‘Recht op Duisternis’ nodig, volgens Frissen. Evenzo omarmt Frissen in De fatale staat het accepteren van leed, tragedie en domme pech. Dat vereist zowel een verandering in onze eigen staat van denken, als een verandering in onze verwachtingen ten aanzien van de bestuurlijke staat. Bovenal vereist het afzien van de protocolleerzucht dat Frissen als iets endemisch ziet en hij wijst op iets dat ‘het potvis-protocol’ heet. Naast controversiële stellingen in zijn geschreven werk, werd Frissen begin 2016 ook persoonlijk onderwerp van een maatschappelijk debat toen de PVV aan Minister Bussemakers om zijn ontslag vroeg. Frissen had Wilders in een radio-interview met De Stemming in een fascistisch daglicht gesteld en volgens de PVV zou dat een ideologische uitspraak zijn zonder wetenschappelijke basis. De kwestie liep met een sisser af en gezien de laconieke reactie van Frissen is het niet onwaarschijnlijk aan te nemen dat Frissen bij zijn mening en standpunten blijft. Ad Verbrugge (1967) Cultuurfilosoof Verbrugge promoveerde in 1999 op een analyse van Heidegger’s meesterwerk Sein und Zeit (1927) en is daarna verder gegaan als universitair docent bij de Universiteit Leiden. Sinds enige jaren is hij universitair hoofddocent aan de Vrije Universiteit Amsterdam waar hij sociale en culturele filosofie alsook de filosofie van de economie doceert. Hij is bij het grotere publiek ook wel bekend van het programma Het Filosofisch Kwintet, waar hij sinds de zomer van 2011 samen met Clairy Polak met drie wisselende tafelgasten spreekt over een actueel maatschappelijk onderwerp verbonden aan een bepaald thema gekozen voor het hele seizoen. Zijn essaybundel Tijd van Onbehagen (2004) wordt vaak genoemd als een kritische en belanghebbende publicatie die de diverse moeilijkheden in onze samenleving op prikkelende wijze aan het licht stelt. Verbrugge toont zich hierin een conservatieve filosoof die een pleidooi houdt voor de herintroductie van de deugdethiek. Door opnieuw na te denken over ons ‘ethos’ waarmee hij de symbolen en omgangsvormen van onze cultuur bedoelt, zouden wij onze samenleving opnieuw vorm kunnen geven. Zijn laatste grote werk betreft Staat van Verwarring (2013) waarin Verbrugge aan de hand van Vijftig tinten grijs kijkt naar de grotere leitmotiven binnen onze samenleving. De behoefte tot een heftige, intense en ritueel vormgegeven seks-relatie die centraal staat in de roman, gekoppeld met de enorme populariteit, zegt Verbrugge iets over de staat van onze samenleving. Aan de ene kant leven we steeds vluchtiger, zowel qua feitelijke ervaringen en belevenissen alsook geestelijk, maar aan de andere kant lijken we toch weer een sterk lijfelijke behoefte te hebben aan orde en verbondenheid. Zijn laatste werk heet De schaduwen van vrijheid en verschijnt op 1 oktober 2016, en heeft als ondertitel Een filosofische bespiegeling over radicalisering en terrorisme. Verder is Verbrugge oprichter van diverse initiatieven en stichtingen om bepaalde onderwerpen te agenderen en filosofische gedachten verder gestalte te geven. Voorbeelden hiervan zijn de landelijke vereniging Beter Onderwijs Nederland en het Centrum Èthos, dat aan de VU verbonden is. Als laatste is hij tevens actief als singer/songwriter en gitarist. College 3: Persoonlijk filosoferen In het eerste college hebben we stil gestaan bij ‘hoe te denken’ maar daarin zijn we niet dieper ingegaan op de kracht van ‘het’ persoonlijke. Het wordt vandaag de dag vaak als een teken van de tijd gezien dat we steeds persoonlijker zijn geworden, maar door sommige van de filosofen worden daar vraagtekens bij geplaatst. We zijn misschien eerder openlijker geworden en delen meer, bijvoorbeeld op sociale media, maar of dat ook écht persoonlijk is, is nog maar de vraag. De filosofen die in dit college aan bod zijn gekomen zijn uitgekozen omdat ze allemaal op een zeer persoonlijke manier filosoferen. Dat deze manier verder niet eenduidig is, niet altijd uit beschrijvingen van de eigen ervaringen en ‘het’ ik hoeft te bestaan wordt aangetoond door het werk van Joep Dohmen. Het thema van levenskunst waar hij regelmatig over schrijft is een thema dat per definitie zeer persoonlijk is, het gaat er immers om wat voor jou het goede leven is. In de filosofie betekent dit echter niet dat je als schrijver direct hoeft duidelijk te maken wat je eigen persoonlijke mening is over dit onderwerp. Andere filosofen gebruiken hun persoonlijke ervaringen, soms zelfs uit hun eigen kindertijd (Coen Simon doet dit graag), om vervolgens ‘natuurlijk’ verder te filosoferen over de aard van de werkelijkheid, ervaringen of een ander onderwerp waar het voorval betrekking op heeft. Er zijn kortom verschillende manieren om persoonlijk te filosoferen en elke manier biedt weer verschillende mogelijkheden. Connie Palmen (1955) Wie kent haar niet? Connie Palmen is een bekend fenomeen, niet alleen binnen de Nederlandse literatuur, maar ook daarbuiten. In Amsterdam ging ze Nederlands studeren en nam ze filosofie als bijvak. Ze studeerde uiteindelijk in beide vakken af. Haar scriptie voor filosofie Het weerzinwekkende lot van de oude filosoof Socrates, is in aangepaste vorm gepubliceerd. Inmiddels heeft ze haar leven met name als schrijver vormgegeven, waarbij ze zeer openlijk en expliciet verhaalt over haar relaties met haar grote liefdes, alsook de periodes van rouw die volgden op hun overlijden. In dit college wordt met name het autobiografische element in het werk van Palmen besproken. Haar werk over Ischa Meijer, zoals weergegeven in I.M., dat zij duidelijk de kwalificatie roman meegaf, wordt vergeleken met haar latere werk, zoals bijvoorbeeld Logboek van een onbarmhartig jaar, haar rouwverslag na het overlijden van Hans van Mierlo. De stelling die Palmen al jarenlang verdedigt – dat de wereld altijd op een bepaalde manier wordt gepresenteerd – maakt dat iedereen sceptisch zou moeten zijn over een persoonlijke manier van filosoferen. Aan de andere kant is het persoonlijke wellicht het enige waarvan men zekerheid kan verkrijgen en waarin de fictie niet meer de tegenstelling is van de waarheid, maar door Palmen wordt uitgebreid. Een zeer interessante analyse die ook weer teruggrijpt op het werk van de eerder besproken Paul Frissen (college 2). Als laatste meent Palmen ook dat er in het verschil tussen lectuur en literatuur een verschil zit tussen het persoonlijke en privé en gaat zelfs zo ver dat alleen het persoonlijke geluk kan kennen als je het meest onpersoonlijke van jezelf onder de loep hebt genomen, echt hebt aangekeken, je eigen persoonlijke ik kan leren kennen. Persoonlijke website: http://www.conniepalmen.nl/ René Gude (1957 – 2015) De filosoof René Gude is in het eerste college al besproken, toen is met name meer algemeen en generiek gekeken naar het werk van Gude en zijn manier van filosoferen. In dit college zullen we met name stil staan bij de thematiek die bij Gude in de laatste jaren van zijn leven zo dominant aanwezig was: de dood, het sterven en het proces daarnaar toe. Wanneer iemand weet wanneer hij of zij sterven gaat, gebeurt er iets dat zich in de meeste gevallen niet manifesteert. Iedereen weet natuurlijk wel, meer of minder bewust, dat hij of zij sterfelijk is, maar wanneer dat moment ongeveer gaat komen weten de meeste van ons niet. In het geval van Gude lag dat overduidelijk anders. Wanneer men de dood in de ogen kan zien moet men volgens Gude in een openhartige relaas in De wereld draait door, ‘het beest recht in de bek’ kijken. Dat het dan soms zwaar ‘klote’ gaat, in de woorden van Gude zelf, dat moet je erkennen, maar je moet je vervolgens ook weer keer op keer laten verrassen. Ondanks het tragische einde van Gude’s leven, met name ook zoals hij zelf vaak benoemde, voor zijn nabestaanden, was het mooie aan zijn publieke proces dat hij kon ervaren en delen dat wat hij al die tijd al had beweerd ook echt klopte. Filosofie was nuttig. Je kon er echt iets mee, zelfs – zoals de gevleugelde uitspraak van Cicero al stelde – leren hoe je moest sterven. Verder valt op dat één van de modellen die Gude gebruikte, het agora model, ook ontstond door de persoonlijke ervaring. Agora staat in het Grieks voor plein en volgens Gude kun je door naar de centrale pleinen in welke stad dan ook te gaan een samenleving leren kennen. We organiseren onszelf vaak rond publieke gebouwen en deze publieke gebouwen vind je vaak in het centrum. Op deze manier, zo meent Gude, kun je erkennen dat de wereld complex is en tevens eenvoudiger in elkaar zit dat je denkt. Gewoon oversteken, een ander gebouw binnen gaan en je verdiepen in de andere dingen, filosofieën, ervaringen die je daar vindt. Joep Dohmen (1949) Joep Dohmen is lector Bildung aan het centrum voor Humanistische Vorming (HVO) en emeritus hoogleraar Wijsgerige en praktijkgerichte Ethiek aan de Universiteit voor Humanistiek te Utrecht. Hij is al enige jaren met het thema ‘levenskunst’ bezig, waarover hij verschillende boeken heeft gepubliceerd. In de context van levenskunst heeft Dohmen een groot aantal primaire teksten van filosofen vanuit de Oudheid tot onze tijd verzameld die gaan over het thema ‘levenskunst’. Deze bloemlezing werd in 2002 gepubliceerd onder de titel Over levenskunst. De grote filosofen over het goede leven. Hieruit blijkt hoewel het thema vandaag de dag zeer zeker persoonlijk en subjectief beleefd wordt, het in de loop van de geschiedenis ook met name in relatie tot een grotere context zoals de stadsstaat, samenleving of religieuze context, werd vorm gegeven. Een paar jaar later volgde Dohmen’s eigen toevoeging aan het thema in Het leven als kunstwerk. Een hartstochtelijk pleidooi voor een stijlvol en waarachtig leven. Hierin wordt de vraag van Foucault, waarom de mens niet van zijn eigen leven een kunstwerk zou kunnen maken, door Dohmen op eigenzinnige wijze beantwoordt. Verder kenmerkt het werk van Dohmen zich dat het vaak over persoonlijke thema’s gaat, zoals ook Brief aan een middelmatige man, zonder dat Dohmen direct zelf persoonlijk wordt. Wel zien we door de activiteiten die Dohmen onderneemt, waaronder veel trainingen, cursussen en zelfs reizen, een duidelijk direct persoonlijke component aanwezig is. Van de meeste boeken van Dohmen zijn ook luister cd’s verkrijgbaar. Persoonlijke website: http://joepdohmen.com/ Coen Simon (1972) Coen Simon is journalist, filosoof, publicist en niet direct verbonden aan een bepaalde academische instelling. Hij is jarenlang als redacteur en columnist werkzaam geweest bij Filosofie Magazine, werd in 2005 hoofdredacteur van Bres. In 2003 bracht hij zijn eerste boek uit De wereld tussen haakjes. De mooiste zinnen uit de filosofie van Plato tot Sloterdijk. Dit was een bundel citaten zonder veel persoonlijke reflectie. In de loop van de jaren veranderde deze stijl. Inmiddels heeft Simon meer dan 10 boeken gepubliceerd die een grote diversiteit van thema’s bestrijkt. Zo schreef hij in 2013 het essay voor de Maand van de Filosofie, thema was toen ‘schuld’, genaamd Schuldgevoel. Zoals in zijn andere werk kenmerken persoonlijke anekdotes en ontboezemingen de verhalen en worden gecombineerd met filosofische uitweidingen die verwijzen naar andere meer en minder bekende auteurs. Op deze manier neemt Simon zijn lezers mee van heden naar verleden, Nederlandse denkers maar ook buitenlandse bronnen worden niet vergeten. Het geheel blijft altijd toegankelijk, praktisch, herkenbaar en toch intiem. Het is niet zo dat Simon zijn eigen werkstijl en –methode ergens kritisch uiteen zet, hij begint gewoon ergens, vaak bij een voorval uit zijn jeugd of die uit het leven van zijn kinderen. Dat deze persoonlijke benadering niets hoeft af te doen aan een serieuze bespreking van het onderwerp blijkt ook uit de waardering voor En toen wisten we alles (2012) waarvoor Simon de Socrates wisselbeker in ontvangst mocht nemen. In boek houdt Simon een lofzang op de oppervlakkigheid. We hoeven niet voor alles te luisteren naar ‘de’ wetenschap, experts met jarenlange studie als we ons eigen gezonde verstand eens zouden gebruiken. Als we een oprechte bescheidenheid zouden bezigen zouden we ons realiseren dat er altijd een menselijk tekort zal zijn inzake kennis, dat is niet erg, daar moet je mee om leren gaan. Persoonlijke website: http://www.coensimon.nl/ Stine Jensen (1972) De in Denemarken geboren Stine Jensen is met name bekend van haar programma’s Dus ik ben voor omroep HUMAN. Daarnaast doet ze echter nog vele andere dingen. Zo was ze tien jaar lang verbonden aan de Vrije Universiteit Amsterdam en heeft ze verschillende boeken gepubliceerd met een meer en minder persoonlijke achtergrond. Uiteindelijk was het de actie van een aap, Boquito, waardoor Jensen in 2007 nationale bekendheid verwierf. Na die actie van Boquito bleek het proefschrift van Jensen Waarom vrouwen van apen houden een zeer gedegen studie voor het leveren van maatschappelijk relevant commentaar. Door haar unieke en charismatische stijl, gekoppeld met een uitgelezen kennis van literatuur, maar ook muziek, televisie- en film-cultuur, kan Jensen eenzelfde concept goed en leuk belichten vanuit verschillende kanten. Haar laatste boek heet Go East (2015) en betreft een autobiografisch verslag over Jensen’s ervaringen met oosterse filosofie en levensovertuigingen. Ze vertelt heel open over de situatie in haar leven waarin ze merkte dat de cognitieve aanpak niet langer werkte. Haar vriend had de relatie beëindigd, ze maakte programma’s voor omroep HUMAN maar werkte daarnaast ook nog voor de universiteit en oh ja, ze had nog een dochtertje en werd nu dus een ‘alleenstaande’ ouder. Ze merkte dat het niet langer volstond dat ze iets goed kon analyseren, een intellectuele verklaring of kader kon geven voor haar situatie en de redenen voor dit en dat. Door zichzelf onder te dompelen in diverse cursussen, praktijken en trainingen ervaarde Jensen heel letterlijk dat ze niet haar hoofd was. Op deze manier kwam ze los van de typisch westerse opvatting van filosofie die veel aandacht heeft voor de verklaring, maar minder voor de ervaring. Deze ervaring is aan de ene kant natuurlijk heel persoonlijk en de manier waarop Jensen het heeft beschreven maakt dit nog duidelijker. Tevens wordt door het boek duidelijk dat deze ervaring gedeeld wordt door grote groepen mensen en die zin dus ook collectief persoonlijk kan worden genoemd. Begin oktober 2016 zal er een nieuw boek van Jensen verschijnen, dit keer een boek dat zij samen met haar zus Lotte Jensen heeft geschreven: Het zussenboek. Zijnde een ééneiige tweeling delen ze hun ervaringen met symbiose, met onvoorwaardelijkheid maar gaan thema’s als jaloezie, rivaliteit en ruzie ook niet uit de weg. Ze kijken daarbij ‘natuurlijk’ verder dan het persoonlijke en plaatsen diverse processen in een psychologisch kader, beschrijven het concept zusterschap vanuit een historisch perspectief en analyseren dit verder binnen aan de hand van een filosofisch perspectief. Het belooft dus naast een persoonlijke publicatie, weer een tour de force te worden die gekenmerkt wordt door de interdiscipinaire benadering en het grote scale aan voorbeelden. Persoonlijke website: http://stinejensen.nl/ Laura van Dolron (1976) De één-na-jongste filosoof uit deze collegereeks geeft filosofie op een heel bijzondere en persoonlijke manier vorm. Ze past in een traditie die inmiddels een steeds groter publiek lijkt te krijgen: stand-up philosophy. Bij van Dolron kan dat zowel in de vorm van voorstelling voorbereid voor een gezelschap, maar ook ad hoc en interactief in een live setting waarin ze haar ‘action writing’ vaardigheden laat zien. In 2001 sloot ze de Toneelacademie Maastricht af als regisseur en maakte ze drie voorstellingen bij haar eigen gezelschap Het Zesde Bedrijf. Vervolgens schreef, speelde en regisseerde zij bij verschillende werkplaatsen, gezelschappen en festivals alvorens ze in 2009 artis in residence werd bij het Nationaal Toneel. Sinds 2012 is ze zelfstandig theatermaker onder de vlag van In Goed Gezelschap van Laura en wordt ze structureel gesubsidieerd door het Fonds Podiumkunsten. Haar voorstelling voor het seizoen 2016/2017 heet WIJ. Hierin filosofeert ze over het ‘wij’ dat altijd gekoppeld wordt aan het ‘ons’ wanneer ‘onze’ samenleving wordt aangevallen, ‘onze’ normen en waarden ter discussie komen te staan en ‘wij’ ‘ons’ moeten gaan verdedigen of waarvoor ‘we’ willen vechten. In deze voorstellingen is het eerder de filosofie en het theater dat op de voorgrond staat dan per sé de stand-up, humor of komedie. Naast dit werk heeft ze van haar theatervoorstelling Liefhebben ook een boek gemaakt. Het boek toont duidelijk haar voorliefde voor alternatieve en persoonlijke vorm. Het volgt niet de gebruikelijke opbouw, pagina-indeling, kleur, grootte of weergave van woorden. In plaats daarvan worden door korte verhaaltjes, schrijfsels, gedichten, hele bladzijden, met name ervaringen en gevoelens opgeroepen. Het is dus niet zo zeer een rationele, koele en abstracte verhandeling over het begrip ‘liefhebben’ maar meer een soort kunstzinnig dagboek van van Dolron’s eigen ervaringen met het onderwerp. Het zorgt voor een lach en een traan, is voor een breed publiek toegankelijk. Van Dolron stelt dat geluk en verdriet elkaar juist mogelijk maken en niet zo zeer elkaar tegenspreken. Ook blijkt in haar geval dat liefde even sterk is als de dood. Persoonlijke website: http://lauravandolron.com/ College 4: Relaties en seksualiteit In het college over relaties en seksualiteit zullen we kijken naar de opvattingen omtrent vriendschap, liefde en de romantische relatie. Het zijn geen onderwerpen die alleen in Nederland spelen en wellicht niet eens een typisch Nederlandse component kennen. Vandaar dat de focus met name licht op Nederlandse denkers over deze onderwerpen. De vraag wat vriendschap is, hoe we het ervaren en wat we ermee moeten komt als eerste aan de orde via het werk van Catherina de Haas. Wie is nu nog een ware vriend? Hoe zien we dat terug in ons denken over vriendschap? En hoe geven we dit vandaag de dag vorm? Allemaal vragen die lastig zijn om generiek te beantwoorden. Als we dan nog verder kijken naar andere vormen van relaties, zoals die in de liefde, kan je dat op een persoonlijk vlak beschrijven, bekijken en analyseren, zoals bijvoorbeeld Jan Drost doet. Tegelijkertijd kan je onze opvatting over romantiek relateren aan de kunstzinnige en filosofische stroming die ‘de Romantiek’ heet, iets dat Hans Kennepohl doet. Als laatste staan we stil bij de seksuele en feministische component die in relaties tussen mensen speelt. Moeten we bijvoorbeeld nog geloven in een monogame relatie, of is dit eerder het monogame drama zoals Simone van Saarloos stelt? En wat betekent feminisme vandaag de dag nog? In welke mate en hoe moeten we precies vechten voor vrouwenrechten? Is dat nog wel iets dat van ons verwacht kan worden? En wat heeft dit te maken met seksualiteit? Op al deze vragen en meer kunt u gedurende dit college ook vele (diverse) antwoorden verwachten. Catherina de Haas (????) Ver voor de gevestigde orde uit, opende Catherina de Haas in 1992 al haar filosofische praktijk en voert die tot vandaag de dag. Vanuit die context denkt ze mee met mensen over de ‘alledaagse problemen, praktische vraagstukken, moeilijke beslissingen en andere ‘puzzels’. Ze biedt een luisterend oor, wijst op verhelderende invalshoeken en stelt vragen die te denken geven. Haar praktijk heet Voor de verandering en kan dus op verschillende momenten en domeinen in het leven van toepassing zijn. In dit college wordt ze met name besproken vanwege haar boek Vriendschap: een tweede ik (2011). In dat boek laat de Haas verschillende vormen van vriendschap zien en filosofeert ze over de verschillende momenten in een vriendschap. Haar algemene boodschap is dat vriendschap gaat over samen leven. Door onze vrienden gaan we nadenken over wat we ‘goed’ gedrag vinden, wie we als mens (niet) willen zijn en wat we verwachten van het leven. We kunnen ons aan onze vrienden spiegelen en samen met hen ervaringen delen die mede daardoor nog waardevoller worden. Het ervaren van de ware vriendschap, liefde, vertrouwen en loyaliteit zijn allemaal facetten die het leven de moeite waard maken. Het is alleen onmogelijk, zo meent de Haas, om vriendschap echt volledig te definiëren of in een bepaald kader te omschrijven. Vriendschap kent nu eenmaal veel verschillende vormen en als jij vindt dat je met je beste vriend gewoon alleen maar hoeft te vissen, één pilsje hoeft te drinken, en verder feliciteren met de vangst om vervolgens weer tevreden naar huis te gaan, wie kan daar dan iets van zeggen. Wat wel nodig is voor vriendschap, op welke manier dan ook met welke activiteiten dan ook, is een wederzijdse gerichtheid op elkaar. Met andere woorden: je kunt geen vrienden zijn met iemand die geen vrienden met jou wil zijn. Je kunt wel houden van iemand die niet van jou houdt. De stijl van het boek is intuïtief en associatief, het is dus geen systematische beschouwing op het thema. Toch blijkt dat de beschrijvingen van de Haas, alsook de diverse bronnen waaronder niet alleen filosofen, maar ook dichters en cartoons vallen, een aansprekende publicatie over één van de meest waardevolle relaties in ons leven: die van vrienden. Persoonlijke website: http://www.filosofische-praktijk.nl/ Jan Drost (1975) Jan Drost probeert, naar eigen zeggen, ‘iemand te zijn die een soort geheel is door de tijd heen, maar ik besef wel dat dat steeds verandert en dat ik verschillende rollen heb. Als je die dan op een authentieke manier speelt, dan zou je misschien kunnen zeggen die persoon is Jan Drost.’ Dat gezegd hebbende staat Drost inmiddels bekend als schrijver en filosoof. Zijn boek Denken helpt (2015) geeft een kort overzicht van 6 verschillende filosofen of filosofische stromingen, hun wereldbeeld, ethiek en opvallende onderdelen. Zijn centrale motto is dat filosofie helemaal niet zweverig is, maar juist niet denken zweverig kan worden genoemd. In dit college staat zijn boek Het Romantisch misverstand (2012) centraal. In dit boek laat Drost met allerlei verwijzingen naar filosofen van de Oudheid tot nu zien waar onze opvattingen over de romantische liefde vandaan komen. Daar waar andere boeken de biologische of neurologische kant van de liefde en bijkomende fysiologische processen laat zien, haalt Drost de termen ‘liefde’ en ‘romantiek’ uit elkaar. Volgens Drost zijn het met name de romantische fabels die we onszelf vertellen en verwerkt zijn in literatuur, films, series, reclames, kortom in onze hele cultuur die maken dat we onszelf zo ongelukkig maken. Dieper doorgedacht praten en denken we onszelf een gevoel van machteloosheid aan dat er niet direct hoeft te zijn. Drost stelt niet dat we simpelweg de blauwdrukken van ons denken kunnen wijzigen, maar wel dat we de vrijheid hebben om deze kritisch te evalueren, te overdenken, te wikken en te wegen. Door ons bloot te stellen aan nieuwe en andere gedachten kunnen we wellicht onze ideeën, opvattingen en daarmee onze emotionele beleving veranderen. Drost meent in ieder geval van wel. Hans Kennepohl (1967) Naast filosoof en journalist is Hans Kennepohl artistiek leider van het Rotterdamse debatcentrum Arminius en eigenaar van het Amsterdamse bureau Serious Culture. Hij studeerde filosofie en sociale geografie en was jarenlang voorzitter van het filosofisch café Felix & Sofie in Amsterdam. Als reactie op Drost, bespreken we het boek We zijn nog nooit zo romantisch geweest van Kennepohl. Hij definieert het begrip ‘De Romantiek’ niet, maar doelt wel op de kunstbeweging en haar filosofische ‘erfenis’ zoals hij stelt die hij samenvat aan de hand van vier gedachten: 1) De mens is goed; 2) De mens is een uniek wezen; 3) De mens moet voor oordelen over goed en kwaad afgaan op zijn gevoel; 4) Het creatieve aspect van de mens, de verbeelding, is waardevol. Vanuit Kennepohl’s oogpunt gaat romantiek dan over authenticiteit van jezelf. Daardoor kunnen ook tegenstrijdige gedragingen, van de eenzame mens die zich afzondert in de natuur, als Lord Byron die Kennepohl als eerste popster wordt genoemd, beiden tekenen van romantiek worden genoemd. Kennephol wilde met zijn boek simpelweg aantonen dat de romantiek overal aanwezig is en mogelijk een goed medicijn zou kunnen zijn tegen vervreemding. Opvallend is dat Kennepohl verder totaal geen melding maakt van het romantische voor mensen in relatie tot elkaar. Sterker nog, hij ziet in alle romantiek de oproep om met name aan onszelf te denken, hoe wij het leven willen leiden en wat wij daarvoor noodzakelijk achten. Simone van Saarloos (1990) De jongste filosoof uit deze reeks en tevens de jongste Zomergast ooit, is Simone van Saarloos. Ze studeerde filosofie en literatuurwetenschappen aan de Universiteit van Amsterdam en de New School in New York, speelde in het Nederlands elftal rugby, werkte een tijd in een condomerie, had een column in de NRC.Next en Filosofie Magazine. Haar eerste boek had als titel Ik deug/deug niet (2011) en is een bundeling van haar NRC.Next columns. Een veel voorkomend thema in haar werk en veel van haar stukjes hebben te maken met feminisme, seksisme, rolpatronen tussen man en vrouw, seks en relaties. Haar laatste filosofische publicatie Het monogame drama (2015) is daar de cumulatie van. In het boek poneert van Saarloos dat de singles juist levenskunstenaars zijn die de wereld kunnen verbeteren. Juist de monogame relatievorm is een contraproductieve illusie. Van Saarloos stelt in iets voor dat zij ‘polyamourie’ noemt, waarbij mensen expliciet meerder partners hebben. Door het essay heen verwerkt van Saarloos haar persoonlijke ervaringen. Haar gedachten over monogamie en polyamourie lijken voor een groot gedeelte voor te komen uit haar persoonlijke opvatting over de monogame relatie. Dan gaat het bij haar ‘jeuken’ en ’kriebelen’. Door te verwijzen naar de ladder van de liefde zoals Plato die voor zich ziet, presenteert ze het beeld van de monogame relatie als staan op een roltrap. Door geschiedenis, gedeelde normen en waarden vervat in wet- en regelgeving zijn we de monogame relatie allemaal als een soort ideaalbeeld gaan zien waarbij intimiteit, vertrouwen , liefde en kennis voor elkaar enkel groeit. Volgens van Saarloos komt dat niet enkel door een persoonlijke keuze en natuurlijke behoefte maar is dit ook geconditioneerd door de omgeving. Ze vergelijkt deze vorm van leven met een ‘invuloefening’, er zijn duidelijke verwachtingen in hoe de relatie zich ontwikkelt en die kunnen succesvol en minder succesvol uitpakken. Haar voorgestelde vorm van multi-intimiteit en polyamoriteit ziet zij meer als een spel-oefening. Het gaat daarbij om het spel, het onverwachtse en het opdoen van nieuwe ervaringen, dat is meer gelegen in het proces dan in het eindresultaat. Het is nog maar de vraag in hoeverre de voorstellen van van Saarloos ook navolging zullen krijgen. Veel recensenten vergeleken haar voorstellen met de ideeën over communes en ‘flower power’ uit de jaren ’60 en ’70. De idealen over de vrije liefde uit die tijd hebben uiteindelijk ook plaatsgemaakt voor het stereotype burgerbestaan dat besloten ligt in de huwelijksbeloften die nog altijd overlopen van monogame beloften. Eind oktober 2016 wordt haar eerste roman verwacht die heet De vrouw die. Floris van den Berg (1973) Floris van den Berg is filosoof en dus, zo zegt hij zelf, veganist, atheïst en nu ook feminist. Al enige jaren publiceert hij boeken over het eco-humanisme, het atheïsme en in november 2016 komt daar nu ook een boek over het feminisme bij: De vrolijke feminist. De filosofie van Floris van den Berg baseert zich op een brede opvatting dat wij als mensen de plicht hebben om het leed van anderen niet te vergroten. De beschrijving van het boek De vrolijke feminist lijken eenzelfde structuur te volgen als zijn andere werken zoals Hoe komen we van religie af? (2009), De vrolijke veganist (2013) en Beter weten. Filosofie van het eco-humanisme (2015). Dat betekent dat er in beginsel een basale opvatting wordt gepresenteerd over de algemene filosofische opvatting die wordt aangekondigd, zoals het feminisme, het humanisme, het secularisme, het atheïsme of het veganisme. Vervolgens wordt er een soort geschiedkundig overzicht gepresenteerd van feitelijkheden waaruit blijkt dat deze opvattingen niet consistent gepraktiseerd worden, maar veelal hypocriet gedrag bij ons uitlokken. Zo geeft van den Berg in zijn boek De vrolijke veganist het voorbeeld van iemand die overdag als vrijwilliger bezig is om het dierenleed te verminderen, maar ’s avonds toch gewoon dieren eet of schoenen van leer draagt. Zo iemand is volgens van den Berg nog steeds een slecht mens, moreel gesproken dan. Van den Berg stelt in diverse interviews dat hij werkt aan een oeuvre dat ‘als het goed is als een consistent geheel’ in elkaar past. Daarin past zijn versie van het eco-humanisme waarin de waarden van alle levende organismen respect verdienen, waardoor er tevens een duurzame wereld ontstaat die ook moreel beter verantwoord kan worden dan vandaag de dag het geval is. College 5: Wonen, werken en leven in Nederland Elk mens, waar dan ook ter wereld, moet ergens wonen, leven en vaak ook: werken. De drie onderwerpen die in dit college centraal staan. Als we het hebben over leven in Nederland zijn ook de dingen die we doen heel belangrijk voor een definitie van dat leven. Een vorm van leven. Hobbies, bezigheden, contacten, verplichtingen en sociale evenementen maken vaak dat we ‘iets’ aan het doen zijn. Wat hebben andere mensen in het verleden echter gedaan toen ze in Nederland leefden? Ook dat zou ons inzicht kunnen geven in wat wij misschien zouden kunnen en moeten doen met ons leven. Vandaar ook het wonen in Nederland. Waar willen we wonen en waarom? Hoe komt het dat we in Nederland zo veel unieke en specifieke woongelegenheden kennen zoals ‘het rijtjeshuis’ of de ‘vinexwijk’? Wat zegt dit over onze volksaard en waarom hebben we dat hier wel en in andere landen niet? Als we vervolgens kijken naar werk zijn er niet direct heel veel specifiek Nederlandse verhandelingen over het fenomeen te vinden. Vandaar dat we aansluiten bij het werk van René ten Bos, die een zeer interessant, prikkelend en vernieuwend werk heeft gepubliceerd over ‘bureaucratie’. Waar we ook werken, wonen of leven, in Nederland is er altijd wel een bureaucratische instantie te vinden die er iets mee te maken heeft. Dat dit niet altijd ten voordele is van de individu herkent waarschijnlijk iedereen, de vraag die ten Bos probeert te beantwoorden is: waarom is het (bureaucratische) er dan nog? We sluiten af met een bijdrage van Henk Oosterling die aantoont dat je ondanks deze bureaucratie vorm kan geven aan je eigen ideeën en idealen. Dat je dan een project op kan zetten dat zowel werken, wonen als leven in zich bergt en dan tevens probeert daarmee duurzaam te zijn. Erno Eskens (1964) Erno Eskens is filosoof, politicoloog, boekenschrijver en programmadirecteur van de Internationale School voor Wijsbegeerte. Hij is met name bekend als een gepassioneerd pleitbezorger voor de notie van dierenrechten en schreef vanuit die passie een boek Een beestachtige geschiedenis van de filosofie (2015) en Democratie voor dieren. Een theorie van rechtvaardigheid (2009). Hij is tevens iemand die zich verantwoordelijk houdt en inzet voor de popularisatie van de filosofie. Om filosofie toegankelijker te maken bij een breder heeft Erkens het boek Filosofische reisgids voor Nederland en Vlaanderen (2000) geschreven. In deze publicatie vertelt Erkens over het leven van filosofen in verschillende steden in Nederland en Vlaanderen en zitten ook 14 wandelroutes opgenomen die langs bijzondere gebouwen of plekken gaan. Dat je hierbij niet direct al wandelend aan de slag hoeft, bewijzen de verschillende recensies die melden dat het boek ook thuis vanuit de stoel gemakkelijk te lezen is. Met het boek in de hand krijgt men echter een toegevoegde werkelijkheid achter de wereld van nu, of zoals HP/De Tijd het verwoordde: “Achter elke straatsteen gaat wijsheid schuil.” Vol met citaten en vergeten anekdotes biedt het boek een grote verzameling aan diverse filosofieën en gedachtegangen. In hoeverre ook ‘de’ typische Nederlandse volksaard en geografie bepalend is geweest voor het ontwikkelen van deze ideeën is helaas niet iets dat de auteur verklaart. In plaats daarvan wordt een lichtvoetige gids geboden, vol met plattegrondjes en leuke wetenswaardigheden over filosofen, waardoor je uitgenodigd wordt plaatsen te bezoeken waar je anders nooit zou komen. Persoonlijke website: http://www.ernoeskens.nl/ Het rijtjeshuis Het fenomeen ‘rijtjeshuis’ wordt vaak gezien als een typisch en oer-Hollands verschijnsel. De helft van alle naoorlogse woningen in Nederland zijn bijvoorbeeld rijtjeshuizen en inmiddels woont 60% van de Nederlanders in een rijtjeshuis. Zegt dat nog iets over onze specifieke volksaard? Ontwikkelen mensen zich anders, individueel, als groep rijtjeshuis-bewoners, of als samenleving in het algemeen dan mensen die deze typische architectuur vorm niet kennen? In het boek Het rijtjeshuis. De geschiedenis van een oer-Hollands fenomeen (2013), kijkt NRC Handelsblad-redacteur en architectuurcriticus Bernard Hulsman naar het verschijnsel. Hij beschrijft de oorsprong, ontwikkeling en toekomst en schetst daarbij ook de verschillende vormen waarin rijtjeshuizen hebben bestaan: van de typische hofjeswoningen uit de 19e eeuw tot aan de vinexlocaties van vandaag de dag. Allemaal rijtjeshuizen, die allemaal, ieder voor zich, een bepaalde middenweg laten zien. Een middenweg tussen bouwen in hoge en lage dichtheid, tussen vrijstaande huizen en hoogbouw en tussen collectief en individueel wonen. Pieter van Hoexum (1968) De filosoof Pieter van Hoexum gaat verder door op dit thema met zijn boek Kleine filosofie van het rijtjeshuis (2014). Het boek betreft een zeer persoonlijke en individuele reflectie op het woongenot dat zich voordoet in Nederland. Van Hoexum studeerde filosofie in Groningen, ging vervolgens werken als boekverkoper bij Athenaeum Boekhandel in Amsterdam en is sinds 1988 zelfstandig publicist. Hij schrijft onder andere voor Filosofie Magazine, Trouw, De Groene Amsterdammer. Op het moment werkt hij aan een nieuw boek met als werktitel Doen alsof je thuis bent. Kleine kritiek van de huiselijke rede. Voor zijn ‘kleine filosofie’ put van Hoexum uit verschillende bronnen. Zo worden diverse bekende filosofen aangehaald, zoals Michel de Montaigne, Thomas Hobbes en Martin Heidegger, die allen een andere blik op de ervaring van bouwen, wonen en samenleven voorstellen. Voorts zijn er ook veel referenties uit de literatuur en dichtkunst, maar ook sociologische en architectonische beschouwingen over typisch Nederlandse buurten ontbreken niet. Het aardige aan het boek is dat van Hoexum laat zien dat we niet allemaal in een kasteel zoals Montaigne hoeven te wonen om ons woongenot en plezier te ervaren. Het enige dat we nodig hebben is oog voor het alledaagse, de ‘eenvoudige, natuurlijke schoonheid en geschiktheid’ van de huizen en buurten. Deze is onmiskenbaar verre van volmaakt, maar ‘juist de ongeregeldheden houden het leefbaar.’ Net zoals Hulsman in zijn overzichtswerk betoogt van Hoexum dat ‘het rijtjeshuis’ de ‘gulden middenweg’ is van het wonen. Hij haalt daarbij Aristoteles aan en past diens definitie van deugdelijkheid als het midden tussen twee extremen toe op het rijtjeshuis. Volgens van Hoexum zijn er zodoende vijf middenwegen op te sommen ten aanzien van het rijtjeshuis: 1) Tussen samen en alleen; 2) Tussen gelijkheid en vrijheid; 3) Tussen groots en knullig; 4) Tussen rechtlijnig en vrijzinnig; 5) Tussen villa en flat. Kortom, het rijtjeshuis is een mooie tussenoplossing voor allerlei vormen van ‘te’ extreem leven. Je hebt privacy, maar bent tegelijkertijd te midden van anderen. In tegenstelling tot grote infrastructurele projecten in de vorm van een stadwijk zoals de Bijlmer, kan er in wijken met rijtjeshuizen nog ruimte worden gevonden om een individuele vormgeving van huizen mogelijk te maken waardoor gelijkheid en vrijheid samen kunnen gaan. Anders gezegd: wie zijn ogen en verstand ervoor open zet kan in het rijtjeshuis een hele nieuwe, deugdelijke filosofie worden gevonden die in de normale alledaagsheid vaak niet direct wordt opgemerkt. Ton Lemaire (1941) Een Nederlandse filosoof die juist niet in Nederland kon aarden, maar zich als ‘ecologische vluchteling’ in 1990 in de Franse Dordogne meldde heet Ton Lemaire. Hij studeerde in Nijmegen filosofie en antropologie en begon na zijn afstuderen als cultuurfilosofie docent aan de Radboud Universiteit. Daarbij raakte hij meer en meer geïnteresseerd in de verhouding tussen cultuur en natuur, wat deze was en hoe deze zou moeten zijn. Vanuit die gedachten schreef hij het inmiddels zeer bekende Filosofie van het landschap (1970). Ondanks zijn teruggetrokken bestaan is Lemaire niet opgehouden met schrijven. Nog steeds problematiseert hij in zijn werk het vooruitgangsdenken dat sinds de Verlichting is ontstaan en de opkomst van onze consumptiemaatschappij. In zijn werk onderscheidt Lemaire drie fasen van mondialisering. De eerste begon in de zestiende eeuw met de ontdekkingsreizen, de tweede met de industriële revolutie en de laatste fase is die van de ‘globalisering’, waarbij een ideologie van oneindige economische groei onze maatschappij en ruimte in een technotopische omgeving verandert, waardoor we worden verlost van onze plaatsgebondenheid en tevens vervreemden van onze directe, lokale omgeving. We zien dit iedere dag wanneer we, in plaats van ons over te geven aan het gesprek met een vriend of vriendin of te kijken naar andere mensen op het perron, meer bezig zijn met onze e-mails, whats-app berichten of het vangen van niet werkelijk bestaande Pokemon beestjes. Volgens Lemaire is landschap ‘een door de horizon verbonden en verenigde eenheid van natuur en cultuur.’ In die zin voedt de cultuur dus ook de beleving van een landschap. Lemaire meent bijvoorbeeld dat de horizon in de Middeleeuwen met name werd gezien als begrenzing van de ruimte, terwijl het vanaf de Renaissance een begin wordt voor verdere verkenning (denk ook terug aan de filosofie van ‘grenzen’ zoals verwoord door Paul Scheffer uit college 2). De wereld wordt op die manier een open gebied dat het verdient om verkend te worden, hetgeen weer onze fascinatie met kaarten, geografisch onderzoek en zelfs de schilderijen van landschappen verklaart. Verder merkt Lemaire op dat onze ruimte onderhevig is aan iets dat hij de ‘centrifugale’ kracht van de ruimte noemt. Daarmee bedoelt hij dat wij in onze steden en dorpen niet meer zoiets als een typisch centrum kennen. We raken ‘gede-lokaliseerd’ en als er al centrale punten zijn, dan zijn dit vaak doorgangswegen en verbindingspunten, die heel concreet terug te zien zijn in ons wegennet met diverse knoop- en knelpunten. Het belang van een natuurlandschap komt vervolgens ook steeds verder af te staan en wordt meer en meer tegengesteld aan de stedelijke omgeving. We zijn als mensen constant onderweg, maar weten ons eigenlijk nergens meer thuis. Een oplossing die Lemaire aandraagt voor deze gang van zaken is ‘wijsgerig wandelen’. Daarmee stel je je open voor de buitenwereld en creëer je een ‘ontvankelijk gemoed’ waardoor je een zuivere ontmoeting met het landschap toelaat. Op die manier krijg je weer contact met je omgeving, het landschap, en raak je wellicht minder verloren in het constante onderweg zijn van plek naar plek, zonder centrum en thuis. René ten Bos (1959) René ten Bos is een filosoof, auteur en organisatiedeskundige. Hij is verbonden aan de Managementwetenschappen waar hij hoogleraar is. Tevens is hij als honorary professor verbonden aan de Universiteit van St. Andrews in Schotland. In zijn werk past hij kritische, continentale en poststructurele filosofische methode toen wordt vaak geplaatst in de hoek van Critical Management Studies. Hij heeft meer dan 15 boeken geschreven en meer dan 100 academische en nietacademische artikelen op zijn naam staan. Voor het boek Bureaucratie is een inktvis (2015) ontving hij in 2016 de Socrates Wisselbeker omdat het volgens de jury ‘het meest urgente, oorspronkelijke en prikkelende Nederlandstalige filosofieboek’ was van dat jaar. Waar we ook wonen of werken in Nederland, allemaal worden we geconfronteerd met bureaucratie. Van het inschrijven bij de gemeente tot de belastingaangiften ieder jaar weer. Het verschijnsel blijkt voor veel mensen, inclusief bureaucraten, ook te leiden tot irritatie, frustratie en soms zelfs haat. Als we bezien hoe de verhoudingen tussen burgers en overheid verslechteren is een deel van de verklaring het stagnerende, onmenselijke bureaucratische apparaat dat zorgt voor problemen. En toch, zo vraag ten Bos zich hardop af, lijkt er bij iedere roep om ‘minder bureaucratie’ eerder meer te komen, hoe komt dat nu? Op een provocatieve en heldere wijze vergelijkt ten Bos ‘bureaucratie’ met een inktvis en neemt de inktschijters, de bureaucraten en ambtenaren werkzaam binnen het grotere geheel, daar op de koop toe bij en weet hun gedrag op ingenieuze wijze te verklaren en duiden. Hij noteert de volgende drie belangrijke bevindingen die zowel op de inktvis als bureaucratie van toepassing zijn: 1) Van het beest zien we meestal niet meer dan een glimp. We zien het dus zelden of nooit helemaal; 2) Het beest, hoe groot het ook is, is een meester in camoeflagetechniek; 3) Het lijkt erop dat het beest geen centraal brein heeft, maar gekenmerkt wordt door verspreide intelligentie. Koppel daaraan de vier betekenissamenhangen die bureaucratie heeft, namelijk dat het verwijst naar: 1) een bepaalde groep mensen; 2) een systeem of een organisatievorm; 3) bepaalde kenmerken van de maatschappij; 4) een pathologische toestand die mensen, systemen of de maatschappij als zodanig betreft; en men ziet hoe makkelijk bureaucratie een probleem kan worden. Belangrijk aan de analyse van ten Bos is dat hij de bureaucratie niet buiten onszelf plaatst. Ze maakt een essentieel en inherent onderdeel uit van onze mogelijkheden tot organisatie, controle en effectief bestuur. De belangrijkste doelstelling van zijn boek is om de bureaucratie te bevrijden uit ‘de klauwen van de bedrijfskundige’. Ondanks dat ten Bos ruiterlijk toegeeft dat het object te groot is voor ons om structureel en makkelijk te veranderen, biedt het boek een fascinerend relaas over hoe interessant, menselijk en onvermijdelijk bureaucratie eigenlijk is. Zijn pleidooi houdt in dat we de bureaucraat in ons allen erkennen en proberen met meer liefde en openheid naar dat verschrikkelijke fenomeen te kijken. Henk Oosterling (1952) Geen doem-denker maar een doen-denker, noemt de Rotterdamse Henk Oosterling zichzelf en bewijst het vervolgens ook met zijn eigen levensloop. Begonnen als leraar op de lagere school werd hij later nationaal kampioen Japans zwaardvechten, ging filosofie studeren, promoveerde binnen die stroming in 1996 cum laude en is al sinds 1985 als universitair hoofddocent verbonden aan de Filosofie Faculteit van de Erasmus Universiteit Rotterdam. Zijn specialismen betreffen met name de linguïstische en dialectische filosofie. In dit college staan we stil bij een initiatief dat Oosterling in 2004 opzette onder de naam Rotterdam Vakmanstad (zie ook: http://www.vakmanstad.nl/). Volgens Oosterling zelf betreft het een initiatief dat voorkwam uit een lezing die hij in 2004 moest geven waarin hij analyseerde waarom het in Rotterdam zo’n zooitje was geworden. Eén van de redenen daarvoor was volgens Oosterling dat de stad was getransformeerd van een arbeidersstad naar een cultuurstad. De haven is uit de stad verdwenen en jongeren zijn niet langer afhankelijk van een lokale ambacht om geld te verdienen. Door de digitalisering van onze wereld kunnen ze dit inmiddels ook al met simpele vingerklikken bereiken. Dit leidt volgens Oosterling uiteindelijk ook tot iets dat hij de ‘radicale middelmatigheid’ noemt. Het begrip ‘middelmatigheid’ vat hij op als een dubbelzinnig begrip dat betrekking heeft op de ‘kwaliteit van onze omgang met allerlei soorten media’ van de auto tot de smart-phone tot sociale media. Het begrip medium kan en mag heel ruim worden opgevat in deze context. Voor Oosterling is de uitdaging van onze tijd om deze ‘radicale middelmatigheid’ anders vorm te geven en ons anders te gaan verhouden tot de middelen die onze beleving van de wereld nu zo dominant beïnvloeden. Volgens hem ontstaat er dan interesse en openheid waarbij zich een soort ‘eco-wijsheid’ kan ontwikkelen. Eco-wijsheid betekent in zijn beleving dat je moet begrijpen dat jij met jouw gedrag anderen beïnvloedt en dat anderen met hun gedrag jou beïnvloeden. En tevens komt daarbij het besef dat het gehele systeem bij elkaar, waar mensen, natuur en techniek bij horen, een eco-systeem maakt. Oosterling bepleit dan ook dat we afstappen van de gedachten dat ecologie iets met natuur te maken heeft. Dat is maar één aspect, het gaat juist om de totale beleving van fysieke, sociale en mentale aspecten binnen een samenleving. Dat is ook wat er vervolgens in Vakmanstad centraal staat. De kinderen die meedraaien in het initiatief worden getoetst op hun ontwikkeling via de algemeen aanvaarde middelen die vandaag de dag gelden, inclusief het CITO-volg systeem. Na vijf jaar bleek dat het initiatief, dat zich had gevestigd in één van de sociaal-economisch achtergestelde wijken van Rotterdam, goed tot zeer goed draaide. De kinderen scoorden, qua CITO-toets bijvoorbeeld, zelfs 2 punten hoger dan het landelijk gemiddelde en dat is voor kinderen uit een dergelijke wijk redelijk uitzonderlijk. De nadruk ligt daarbij wel op fysieke vaardigheden, bijvoorbeeld door judo-lessen, te ontwikkelen omdat je daarmee ook een concrete, lijfelijke binding verkrijgt met de wereld. Inmiddels gaat het project veel verder dan scholing alleen. Kinderen worden zeker serieus genomen en onderwijs blijft één van de belangrijkste pijlers van het project, daarnaast spelen echter ook de buurt, markt en stad een rol in het verbinden van mensen, van welke leeftijd ook. Het is verder wellicht belangrijk dat Oosterling met dit initiatief geen soort van ‘zweverige’ bedoeling voorstaat. Hij vindt de elementen van competitie, ambitie en ondernemerschap even goed belangrijk. Naast een bepaalde ideologie spelen pragmatische overwegingen ook heel duidelijk een rol. Persoonlijke website: http://www.henkoosterling.nl/ College 6: Vrije tijd Studies vertellen ons dat we nog nooit zo veel vrije tijd hebben gehad als vandaag de dag. Toch lijkt het erop dat we nog steeds niet goed weten wat ermee aan moeten. Hoe komt het dat zo weinig mensen genieten van hun vrije tijd? Dat ze dan toch nog steeds gaan werken? Zijn daar duidelijke verklaringen voor? Of is het allemaal maar heel persoonlijk? Duidelijk is dat onze tijdsbeleving radicaal anders is geworden dan in het verleden. De uitspraak ‘druk, druk, druk’ is niet meer weg te denken uit onze tijd. De vraag is alleen: hoe komt dat? Hebben we daadwerkelijk ‘minder’ tijd? Hebben we het gevoel dat we minder tijd hebben? Wat is het dat we continue jachtig, opgejaagd en niet op ons gemak voelen? En wat als we er dan daadwerkelijk toe komen? Dan gaan velen toch op zoek naar ‘ontspanningsmogelijkheden’ waarbij een substantieel deel van onze samenleving uit lijkt te komen bij verschillende oosterse filosofieën. Zo is bijvoorbeeld het zen-boeddhisme erg populair aan het worden in Nederland, getuige de vele ‘zen’ poppetjes die we her en der vinden en zien. Waarom zijn we daar zo naar op zoek? Wat zegt dat over onze samenleving? Kunnen we niet gewoon in ons eentje de ontspanning vinden, al dan niet gedeeld met onze vrienden? Over al die dingen en meer gaat dit college. Joke Hermsen (1961) De schrijver, filosoof en voormalig docent Joke Hermsen heeft inmiddels een rijk oeuvre opgebouwd dat bestaat uit filosofische werken, fictie en vele activiteiten omtrent de haar gekozen thema’s. De laatste paar jaren is ze met name bezig met het thema ‘tijd’, hetgeen heeft geresulteerd in de werken Stil de Tijd. Pleidooi voor een langzame toekomst (2001) en Kairos. Een nieuwe bevlogenheid. (2015). Bijna iedereen herkent tegenwoordig wel het gevoel van ‘druk zijn’. Als het niet bij onszelf is, dan horen we het wel van een ander. ‘Druk, druk, durk’ is bijna verheven tot een cliché en gezegde in onze tijd. Volgens Hermsen komt dit door een te heftige en eenzijdige focus op de Godheid Chronos. Kijkende naar de geschiedenis van de filosofie van de oude Grieken, ziet Hermsen dat er in deze tijd twee Godheden van de Tijd waren. De ene was inderdaad Chronos en hij werd gezien als een God met een baard, zandloper en het begin van de ‘tijd’. Hij is de loop der eeuwen synoniem geworden met de tijd die voor iedereen gelijk loopt. De seconde of minuut, het uur of de dag, iedereen weet wat je ermee bedoelt en dat komt door Chronos. Chronos is ook waar ons woord ‘chronologisch’ vandaan komt en zorgt ervoor dat we agenda’s, deadlines en planningen kunnen maken. Daarnaast was er echter nog een Godheid van de Tijd, namelijk de kleinzoon van Chronos: Kairos. Een heel andere verschijning dan zijn opa, was hij de Godheid die met een weegschaal en vaak slechts met één lange sik werd afgebeeld. Met Kairos doelden mensen op de subjectieve tijdsbeleving, het gevoel van ‘flow’ en de timing – oftewel, het vinden van het juiste moment. Hermsen betoogt in haar laatste boek over Kairos dat onze samenleving zich enkel heeft gericht op Chronos. Dat is natuurlijk zeker heel functioneel en effectief te noemen, maar maakt tevens dat we de andere manier van tijd, de subjectieve ervaring ervan, vergeten zijn en achterwege hebben gelaten. Vandaar dat gevoel dat we continue en altijd druk zijn: Chronos jaagt ons op, terwijl Kairos in geen velden of wegen te bekennen is. Hermsen richt haar pleidooi daarom ook op elementen als ontspanning, rust, zelfs verveling. Dat ‘los komen van de tijd’, of in ieder geval loskomen van Chronos, is wat nodig is om creativiteit, energie en ontspanning te kunnen vinden. Gebruik makend van verschillende verwijzingen naar literatuur, kunst en dagdagelijkse ervaringen neemt Hermsen ons mee in een hernieuwde bezinning op het concept ‘tijd’. De ambitie is dat dit ertoe zal leiden dat mensen op een meer relaxte manier tot hun eigen, unieke en persoonlijke manier van tijdsbesteding komen. Persoonlijke website: http://www.jokehermsen.nl/ Marli Huijer (1955) De eerder genoemde, huidige Denker des Vaderlands, Marli Huijer, heeft tevens nagedacht over onze tijdsbeleving en dat resulteerde in het boek Ritme. Op zoek naar een terugkerende tijd. (2011, herziene druk 2015). Voor een algemene, korte inleiding op Huijer, zie college 1 waarin ze voor de eerste keer aan u werd voorgesteld. In plaats van Chronos en Kairos, haalt Huijer in dit boek ook met name de Franse denker Bachelard aan. In tegenstelling tot Bergson, die tijd opvatte als een oneindige duur, stelt Bachelard een veelheid van momenten voor. Deze opvatting maakt tevens een zeer individuele beleving van tijd mogelijk, omdat waar sommigen een opeenvolgende duur van eenzelfde soort tijdsmomenten ervaart (‘Het was een slechte tijd.’) kan iemand anders reageren met de opvatting dat er zich toen juist ook mogelijkheden voordeden waardoor het hier en daar, ondanks de moeilijkheid, juist ook interessant maakte. De pluraliteit van tijdsbelevingen maakt niet alleen de kwalificatie ervan subjectief, maar ook de eventueel ervaren duur van de tijd. Bijvoorbeeld, ‘dat duurde echt wel heel lang’ viz-à-viz ‘dat was eigenlijk in een wip voorbij’. Voor Huijer is met name het ‘ritme’ een belangrijk en regulerend systeem ten aanzien van onze tijdsbeleving. Daar waar deze vroeger nog door de samenleving, men denke aan de kerkklokken en mis op zondag, de vastliggende werktijden en ‘het’ journaal om 18.00 uur als duidelijk externe factoren die ons leven een bepaalde regelmaat gaven. Vandaag de dag is dat heel anders. Wie gaat er immers nog naar de kerk? Het zijn eerder de arabische verzen, luid schallend uit de minaret-torens van moskeeën, die ons ‘uit’ ons eigen ritme van ongestoorde ochtendrust houden waar we van overstuur raken. Of het concept van ‘flexwerken’ waarbij je later op mag staan om vervolgens langer door te gaan; en tja, ‘het’ journaal, wie kijkt daar nog naar? Als er ook al een nu.nl, twitter en verschillende andere journaals zijn? Zodoende hebben we, betoogt Huijer, niet alleen ons persoonlijke ritme verloren, maar zeker dat als samenleving. Er is geen gezamenlijk vormgegeven ritme meer waaraan we ons allemaal als het waren ‘kunnen vasthouden’. Niet alleen zijn de grenzen van werk, vrije tijd en andere bezigheden vloeiend geworden, ook onze reguliere praktijken zijn op losse ‘tijdsschroeven’ komen te staan. Vandaar dat Huijer voor te stelt om ‘lekker snel’ (lees: druk, druk, druk) vooral regelmatig af te wisselen met ‘lekker langzaam’ (lees: rust, reinheid en stilte). Op deze manier krijg je in ieder geval je eigen natuurlijke ritme terug en raak je beter in balans. De gemeenschappelijk ingekaderde tijdsregulering zal immers nog wel een tijdje op zich laten wachten, tenzij u deze colleges bijvoorbeeld als uitgangspunt neemt om uw tijd gemeenschappelijk ritmisch te beleven. Persoonlijke website: http://www.marlihuijer.nl/ Awee Prins (1957) Arend Weert “Awee” Prins studeerde filosofie aan de Erasmus Universiteit Rotterdam en Universiteit van Amsterdam. Vanaf 1985 geeft hij via de Faculteit Wijsbegeerte van de EUR colleges over fenomenologie, hermeneutiek en kunstfilosofie. Samen met Henk Oosterling (college 5) richtte hij in 1991aan de EUR het Centrum voor Filosofie en Kunst (CFK) op. Zijn onderzoek richt zich met name op de relatie tussen filosofie en literatuur en tevens heeft Prins een intieme relatie opgebouwd met het werk van de Duitse filosoof Martin Heidegger. In 2007 promoveerde hij in de filosofie met het proefschrift Uit verveling, een zeer uitgebreide en interessante studie over een fenomeen dat hij als epochaal en existentiaal voor onze tijd beschouwde. Zelf heeft Prins toegegeven dat hij al tientallen jaren met de studie bezig was en deze zijn ‘natuurlijke’ gevolg kreeg in het proefschrift. Hierin hanteert hij een persoonlijke benadering waarbij hij op basis van een zeer individualistische, algemeen historische, literaire en wetenschappelijke verkenning uiteindelijk uitkomt bij een filosofisch kader. Mede met behulp van het werk van Heidegger en Kierkegaard ontsluit Prins het begrip ‘verveling’ als een verschijnsel dat de dubbelzinnigheid van het moderne en eigentijdse menszijn zelf vertoont. Juist omdat we al onze materiële behoeften bevredigd hebben krijgen we te maken met verveling. Net zoals de vorsten uit het verre verleden continue mensen nodig hadden om hen te vermaken en zichzelf zodoende niet te hoeven vervelen, zo zoeken wij ook nu afleiding en compensatie voor het niets dat zich aan ons openbaart in de verveling. De conclusie van proefschrift is dat wij de verveling vooral moeten toelaten, omdat we juist daardoor ook een soort diepere ervaring van onze eigen existentie zouden kunnen krijgen, die dus veel verder reikt dan de eigen ik. Inmiddels is Prins een iets minder radicale mening toegedaan en vindt hij nog steeds wél dat we tegen verveling moeten kunnen, maar we hoeven het ook niet op te gaan zoeken en wellicht in de diepste krochten van ons zijn te ervaren. Als we in plaats daarvan bijvoorbeeld gewoon weer verwonderd en vertederd kunnen worden door de alledaagsheid van het bestaan, door in de trein eens om ons heen te kijken, op te merken dat er nu een bloempje groeide waar het gisteren nog niet was of net dat eekhoorntje die boom in zien klimmen, midden in de stad, bij dié ene boom. Dat zou zo maar kunnen omdat je je af en toe een beetje verveelt. Wat dat betreft is het vluchten voor verveling dus geen goede tactiek, net zo min als ‘onthaasten’. Bij het eerste vlucht je weg voor iets dat een essentieel onderdeel van het menselijk bestaan vormt: af en toe ga je je vervelen, wen er maar aan. Bij het tweede ga je je begeven in een andere modaliteit van de tijd, oftewel: je verandert de kwantiteit, niet de kwaliteit. In een interview met Filosofie Magazine schrijft Prins uiteindelijk een soort van fragility aanpak voor. Realiseer je goed hoe broos, kwetsbaar en toevallig het bestaan is, en je zult zelfs die momenten van verveling kunnen koesteren als momenten van geluk. Luc Rademakers (1963) Luc Rademakers was algemeen hoofdredacteur van VRT-nieuwsdienst, was directeur bij de VRT en was in 2000 de eerste hoofdredacteur van de Belgische variant van Metro. In 2003 publiceerde hij het boek Filosofie van de vrije tijd waarin hij dit moderne verschijnsel onder de loep neemt. Na een historisch onderzoek reflecteert hij vervolgens verder wat wij precies moeten met en in onze vrije tijd. Zijn er meer of minder nuttige bestedingen? Waarom voelen we ons nog steeds zo druk terwijl we toch meer vrije tijd hebben dan de meeste landen waar ook ter wereld? Wat zegt dit allemaal? De conclusie van Rademakers is dat je zelfs aan ‘vrije tijd’ moet werken. Eigenlijk moet je daar een soort idee of doel mee hebben. Waarom heb je die vrije tijd anders? Jan Bor (1946) Jan Bor is een publicist en filosoof met een zeer uitgebreid en veelzijdig oeuvre. Hij is met name bekend vanwege zijn activiteiten omtrent het gebied van de geschiedenis van de filosofie. De verbeelding van het denken, dat hij samen met Errit Petersma en Jelle Kingma voor het eerst in 1995 voltooide en is in 2014 met vernieuwde inhoud opnieuw uitgegeven. Al in 1982 bracht Bor onder eigen naam het boek 25 Eeuwen filosofie uit, hetgeen inmiddels ook al tientallen herziene drukken kent. In 2016 kwam zijn boek OnZen uit, waarin hij dieper in gaat over zijn eigen persoonlijke fascinatie met zen, het boeddhisme en andere vormen van oosterse spiritualiteit. Hij doet een zeer indringend verslag van zijn eigen reizen naar Japan en Engeland, waar hij in de leer ging bij verscheidene zenmeesters om vervolgens tot de conclusie te komen dat zen meer te maken heeft met onderwerping en hiërarchische ordening dan vrije mystiek en spiritualiteit. Toch erkent Bor dat er ook wel degelijk dat er een mystieke kern in zen besloten ligt. Dit is het onnoembare, het ‘iets’ dat aan taal en denken ontsnapt en dat volgens Bor zijn wortels vindt in het Chinese taoïsme. Er is alleen geen uitgelezen weg die van te voren vast kan worden gesteld en iedereen af kan gaan om tot dit inzicht te komen. Iedereen moet zijn eigen individuele weg gaan. Hier sluit hij ook aan bij de Deense filosoof Kierkegaard, die vervolgens wel weer een God nodig had om het leven ‘zin’ te geven. Dat laatste is volgens Bor niet nodig. Wat Bor wel nodig acht is dat veel mensen de moderne vormen van spiritualiteit zien voor wat ze werkelijk zijn: vormen van “religie in een ander jasje”. Anders dan in het verleden gaat het hierbij niet om totale overgave aan God of een bepaald instituut, maar juist om volledige autonomie. De moderne mens is niet meer afhankelijk van een hogere macht, een geestelijke of andere goeroe. Het gaat om de autonomie van de innerlijkheid, waarmee we ook weer terecht komen in de subjectiviteit. Ieder moet voor zichzelf bepalen wat de ‘zin’ of ‘onzen’ van het leven is. Het zou interessant kunnen zijn om deze geestelijke zoektocht naar een radicale autonomie te contrasteren met het begrip ‘radicale middelmatigheid’ van Oosterling (vorige college, nummer 5). College 7: Nieuws, media en politiek Hoe weten we eigenlijk wat we weten? Wat betekent het 18.00 uur NOS journaal nog vandaag de dag? Hoe werken nieuws en media in de 21e eeuw? En wat betekent dit voor de politiek? Dat Nederland een publieke omroep heeft weet iedereen, wat daarbinnen gebeurt en waarom is echter veel duisterder. In dit college zoomen we in op de verschillende processen waar het nieuws en de media onderhevig aan is. Sommige van deze punten zijn al eeuwenlang een punt van discussie, maar vandaag de dag zijn ze misschien duidelijker te zien voor ons. Desalniettemin blijven de eeuwenoude vragen bestaan: wat is goed nieuws? Hoe rechtvaardig moet nieuws zijn? Wat is de belangrijkste functie van nieuws voor een samenleving? Buiten kijf staat ook dat het nieuws en de media het politieke landschap nogal beïnvloeden, maar in hoeverre en welke hoedanigheid precies redelijk onduidelijk blijft. Vandaar dat we in dit college aandacht besteden aan de wisselwerking tussen nieuws en politiek. Als ‘het’ nieuws namelijk iets agendeert, dan moet de politiek daar ook iets mee. Wellicht echter dat ‘de’ politiek ook weer in staat is om de media en het nieuws te beïnvloeden. Daarover en meer gaat dit college. Rob Wijnberg (1982) Als oprichter van De correspondent, begonnen na zijn vrij plotselinge vertrek bij NRC.Next, geldt Rob Wijnberg als een zeer praktische en ondernemende filosoof. Opgeleid en afgestudeerd in de filosofie aan de Universiteit van Amsterdam, had hij daarvoor ook nog één jaar bedrijfskunde aan de Rijksuniversiteit Groningen gevolgd en nog één jaar Toneelschool Amsterdam. In 2001, gedurende zijn studie, begon hij als columnist bij De Telegraaf, en werd een journalistieke carrière geboren. In 2005 verscheen van zijn hand een essay over de jeugd in De Groene Amsterdammer, hetgeen in 2007 werd uitgebreid tot een politiek maatschappelijk pamflet Boeiuh. Het stille protest van de jeugd. Daarna volgden nog diverse boeken waarin op een luchtige, naar mening van sommigen soms oppervlakkige, wijze filosofisch gedachtegoed wordt gebruikt om maatschappelijke ontwikkelingen te duiden. Voorbeelden zijn Nietzsche en Kant lezen de krant en En mijn tafelheer is Plato. Na zijn vertrek begon Wijnberg te werken aan een boek dat zou culmineren in De Nieuwsfabriek (2013). Het is een boek dat gemengde reacties heeft opgeleverd. Aan de ene kant wordt het geroemd om de makkelijke leesbaarheid, talrijke voorbeelden en kritische analyse. Zo stelt Wijnberg dat de journalistiek een aandachtseconomie is geworden. Het nieuws focust vaak op uitzonderingen, ‘incidenten, ongeregeldheden, uitglijders, ongelukken, ongevallen, tegenslagen, fouten.’ Daarbij wordt het hoofddoel niet om mensen te informeren, maar om ‘burgers permanent gebiologeerd te houden met spectaculaire, vermakelijke of anderszins aandachttrekkende berichten.’ Allemaal zeer herkenbaar en daarom ook gelijk de belangrijkste kritiek: wat Wijnberg opschrijft in zijn boek is helemaal niet nieuw, bovendien niet eens diepgravend onderzocht en lost ook niets op. Tekenend daarvoor is de vrij korte epiloog waarin Wijnberg de mogelijke kritiek anticipeert. De reden dat we bij deze publicatie stil staan is omdat Wijnberg inmiddels daadwerkelijk sommigen van zijn idealen en oplossingen in de praktijk heeft gebracht met De Correspondent. Hierdoor zouden we vandaag de dag makkelijker kunnen bekijken of de ‘oplossingen’ van Wijnberg daadwerkelijk een andere soort media en beter nieuws mogelijk hebben gemaakt. Persoonlijke website: http://www.robwijnberg.nl/ Leon Heuts (1969) Hoofdredacteur van Filosofie Magazine (FM), Leon Heuts, studeerde filosofie aan de Universiteit van Tilburg en is vooral geïnteresseerd in politieke en maatschappelijke thema’s. Daarbij heeft hij vandaag de dag met name oog voor de ontwikkelingen ten aanzien van big data en de media. Filosofie en journalistiek zijn volgens hem en voor hem manieren om de gebruikelijke versimpelingen zoals die tussen goed of kwaad, vriend of vijand, nuttig of waardeloos, te duiden en te ondervragen. Nadat het boek De Nieuwsfabriek van Wijnberg uitkwam en De Correspondent was gelanceerd, vond er in juni 2013 een discussie-avond plaats waarbij Wijnberg zijn plannen toelichtte en samen met René Gude (indertijd denker des vaderlands, zie ook colleges 1 en 3) en Leon Heuts (toen nog redacteur bij Filosofie Magazine) verder filosofeerde over de rol van nieuws en oude en nieuwe media. In diezelfde maand publiceerde Heuts een artikel in FM “Hoe media de wereld maken” waarin hij de visie van Wijnberg iets nuanceert. Dat doet Heuts met name door te wijzen op de ondertitel van Wijnbergs boek: Hoe media ons wereldbeeld vervormen. Voor Heuts is er helemaal geen sprake van vervormen, het komt simpelweg neer op het vormen zelf. Dat ligt inherent in het werk besloten. In de woorden van Heuts zelf: ‘zonder het ambachtelijke van journalistiek zou er eenvoudigweg geen wereld zijn om over te praten. De media snijden en schaven, transformeren ruw empirisch materiaal tot beelden en verhalen die wij tot ons kunnen nemen. Ze vergroten uit en moffelen weg.’ Bovendien is de kritiek niet nieuw, met Adorno en Guy Debord in de hand, kun je deze zelfs terugvinden in Plato, die zich grote zorgen maakte om de effecten van het geschreven woord. Heuts plaatst ook Wijnberg in een soort Platoonse traditie omdat deze meer belang geeft aan metajournalistiek. Door de wereld ‘achter het nieuws’ of ‘dieper en verder’ te gaan dan de reguliere journalistiek, claimt Wijnberg impliciet een soort waarheidsvinding die de wereld toont zoals ‘die werkelijk is’. Eindelijk krijgen we het volledige verhaal, los van de waan van de dag, die ons vertelt wat er ‘werkelijk’ aan de hand is. Nog afgezien of dit een haalbare kaart is, vraagt Heuts zich af of hiermee het ambachtelijke proces van de journalistiek niet te kort wordt gedaan. Volgens hem gaat het in de journalistiek niet om ‘de waarheid’, dat is het domein van de wetenschap. In journalistiek gaat het volgens Heuts om ‘fairness’, waardoor er een morele dimensie bij het werk komt kijken. Daarbij moet de journalist niet alleen kijken naar de waarheidsgetrouwheid van een artikel, maar ook hoe dit zich verhoudt tot andere artikelen over hetzelfde onderwerp en de toegevoegde waarde van dit onderwerp in vergelijking met andere onderwerpen. Idealiter kan men de kwaliteit van media vervolgens beoordelen op de ‘pluraliteit’ van berichtgeving. Iets waarom Heuts meent dat er in een totalitaire staat nog wel steeds succesvolle wetenschap mogelijk is, terwijl de journalistiek er monddood wordt gemaakt. Paul Frissen (1955) Paul Frissen is in college 2 al aan bod gekomen om zijn algemene ideeën over de Nederlandse samenleving en het staatsapparaat te introduceren. In de context van media, politiek en techniek, gaan we in dit college dieper in op zijn publicatie De geheime staat. Kritiek van de transparantie. (2016). Voor deze ‘kleine antropologie van het staatsgeheim’ voerde Frissen diverse gesprekken met (voormalige) medewerkers van geheime diensten en andere betrokkenen uit het domein van de inlichtingen- en veiligheidsdiensten. De doelstelling van Frissen is om met het boek ‘het afschuwwekkende karakter [te] tonen van een volledige transparante wereld en het belang, de heilzaamheid en de schoonheid van het geheim te laten zien.’ Volgens Frissen is geheimzinnigheid en verborgenheid een noodzakelijke eigenschap voor rechtsstaat, zowel voor de staat als voor haar burgers. Een geheim is volgens Frissen ‘een bewust gewilde verborgenheid’ en is daarmee ook duidelijk te onderscheiden is van ‘privacy’, hetgeen meer neerkomt op het recht je eigen geheimen te hebben. In onze samenleving is wat dit betreft een merkwaardige paradox merkbaar. Aan de ene kant vinden we het recht op privacy enorm belangrijk, maar aan de andere kant delen we steeds meer op sociale media en in allerhande televisieprogramma’s die gaan over zeer persoonlijke aangelegenheden. Aan de ene kant vinden we dat we alles moeten en mogen weten van politici, maar als de staat bij ons langskomt voor informatie vinden we dat een schending van ons recht op privacy. Dit leidt er bij Frissen toe dat er nog een schijnbare paradox opkomt: ‘Zonder geheimen is de burger niet vrij, en zonder geheimhouding kan de staat de vrijheid van de burger niet beschermen.’ Belangrijk is wel dat de geheimhouding van de staat altijd in dienst moet staan voor het beschermen van de burger en niet het beschermen van de staat als zodanig. Als we meegaan in de analyse van Frissen moeten we concluderen dat bepaalde media, zoals bijvoorbeeld een WikiLeaks, en bepaalde personen, zoals een Snowden, hun doel voorbij schieten. Voor Frissen is het namelijk ook belangrijk om erop te wijzen dat de zogenaamde checks en balances bij de meeste geheime diensten namelijk al dusdanig zijn dat je hier niet veel misstanden in hoeft te verwachten. Dramatischer vindt hij de hypothetische mogelijkheid dat er nu op basis van een behoefte aan transparantie allerlei data en gegevens moeten worden gedeeld, die vervolgens door ambtenaren in de gezondheidszorg of maatschappelijk werkers, aangestuurd door een PVV-regering, kunnen worden gebruikt om hun politieke doelstellingen uit te voeren. Dat is één van de redenen waarom Frissen nog steeds zo veel belang hecht aan geheimen, naast het feit dat ze ook voor liefde en vriendschap zeer noodzakelijk zijn. Jos de Mul (1956) Jos de Mul is hoogleraar Wijsgerige Antropologie aan de Faculteit Wijsbegeerte van de Erasmus Universiteit Rotterdam. Verder is hij voorzitter van de leerstoelgroep “Filosofie van mens en cultuur” van diezelfde faculteit en wetenschappelijk directeur van het Research Institute Philosophy of Information and Communication Technology. Hij is tevens verbonden aan een aantal andere instellingen, waaronder de Nederlandse School voor Openbaar Bestuur te Den Haag, de Universiteit van Amsterdam en Princeton. De thema’s binnen zijn werk zijn vooral verbonden met de impact van de informatie= en communicatietechnologie op de mens, de opmars van de beeldcultuur en hedendaagse kunst. De Mul heeft inmiddels meer dan 350 publicaties op zijn naam staan, is als promotor betrokken bij 19 voltooide proefschriften en 16 lopende promotietrajecten. Voor nieuws en media kijken we naar zijn boek Paniek in de polder dat in 2011 uitkwam, waarvan een aantal hoofdstukken eerder verscheen als opinie-artikelen of essays in De Volkskrant en NRC Handelsblad. Met het woord ‘paniek’ doelt de Mul op de golf van populisme die eigenlijk al sinds de opmars van Fortuyn over de Polder stroomt. De traditie van geduldig overleg en van schikken en plooien als manier van politiek bedrijven is met Rita Verdonk en zeker Widers, radicaal over boord gegooid. De Mul gaat in zijn boek tevens op zoek naar oplossingen en opvallend is dat hij daarbij geen afstand wil doen van het polder model. In plaats daarvan introduceert hij de term ‘de polytieke rechtsstaat’. Gebaseerd op het polytheïsme van de Grieken uit de Oudheid transporteert de Mul dit model naar de hedendaagse politieke situatie waarbij de rechtsstaat verantwoordelijk wordt gehouden voor het op actieve wijze bevorderen van levensbeschouwelijke pluraliteit en diversiteit, niet alleen tussen groepen, maar ook binnen groepen en individuen. We moeten de verschillen dus erkennen en een plek geven. Wat ons daarbij kan helpen, meent de Mul, is het hervinden van ons ‘tragische’ besef, gebaseerd op het concept van ‘tragedie’ zoals ontwikkeld in de Griekse Oudheid en tevens concreet gestalte kreeg in de Romantiek. We moeten dus erkennen en ons verzoenen met het feit dat de maatschappij nu eenmaal niet zo maakbaar is als we oorspronkelijk hadden gedacht en gedroomd. Dat hoeft niet te resulteren in extremere en heftigere retoriek en polemiek, maar kan ook dwingen tot accepteren van de grenzen van ons kunnen. Het tragische van dat besef een plek geven en daarmee de grens van de menselijke mogelijkheden erkennen. Wat daar verder zeer ondersteunend bij kan zijn is het ontwikkelen van ‘zwakke verhalen’. In plaats van de ‘grote verhalen’ die de Mul signaleert die altijd over één waarheid gaan en vaak grote gevolgen hebben, spreken ‘zwakke verhalen’ over ‘ideeën die op een fundamenteel niveau niet fundamenteel trachten te zijn. Anders gezegd, ze mogen geen universele en definitieve uitspraken doen over ‘de waarheid’.’ Zwakke verhalen kunnen beter omgaan met onzekerheid en complexiteit en leveren volgens de Mul een ‘antigeweld principe’ op. Ze staan dus geen conflicten in de weg, maar zorgen er voor dat deze op een andere manier worden opgelost dan wanneer men met ‘sterke verhalen’ werkt. Persoonlijke website: http://www.demul.nl/ Ton Derksen (1943) Ton Derksen toont met zijn werk dat niet alles dat gebeurt, ook wordt gezien en getoond, zelfs niet als het gaat om de meest fundamentele waarheidsvinding voor de mens, namelijk in de rechtszaal. Derksen is emeritus hoogleraar wetenschapsfilosofie (nu: cognitiefilosofie) aan de Radboud Universiteit Nijmegen. In zijn academische werk heeft hij zich met name bezig gehouden met wetenschapsbeoefening en de relatie met rationaliteit, willekeur en methode. Boeken van zijn hand over deze onderwerpen zijn onder meer Rationaliteit en wetenschap (1980) en Wetenschap of willekeur: wat is wetenschap (1992). Bij het grote publiek is hij inmiddels ook bekend vanwege zijn onderzoek en publicaties over mogelijke justitiële dwalingen in Nederland. Belangrijk punt voor Derksen is dat hierbij vaak sprake is van manco’s bij de werkwijze en bewijsvoering van het Openbaar Ministerie. Een boek waarin hij deze verschuiving en praktische toepassing van zijn academische interesses heeft verwerkt heet en De ware Toedracht, een praktische wetenschapsfilosofie voor waarheidszoekers (2013). Inmiddels heeft hij boeken geschreven over Lucia de B. (Lucia de Berk: reconstructie van een gerechtelijke dwaling (2006)), de Deventer moordzaak (Leugens over Louwes: Deventer moordzaak. (2011)) en de zaak omtrent de Turkse zakenman Baybasin (Verknipt bewijs (2014) en De Baybasin-tapes (2016)). Bijzonder aan Derksen is dat hij niet als een verontwaardigde, extreem opgefokte of belanghebbende in deze zaken op zoek gaat naar schuldigen of boosaardige motieven. Hij laat zien, met behulp van zijn kennis omtrent het vergaren van kennis, hoe lastig het is ‘de waarheid’ omtrent wat dan ook te vinden, helemaal in het geval van een moord of ernstig misdrijf. Tegelijkertijd schuwt hij het niet om bepaalde kwalificaties te geven als ‘Het is een schande’ of te stellen dat het OM gewoonweg liegt. Hij spaart de instantie dan ook niet, zoals blijkt uit zijn boek Het OM in de fout. 94 structurele missers (2008). In dit boek analyseert Derksen waar de problemen vandaan komen en draagt hij tevens oplossingen aan voor verbetering. Volgens Derksen komen de fouten globaal uit drie hoeken: 1) ingebouwde pressie van het systeem zelf; 2) cognitieve instincten van ieder mens; 3) nietonderkende rol van de achterliggende belastende theorie. Hij geeft tevens drie mogelijkheden tot verbetering: 1) her-educatie over waarheidsvinding; 2) eigen aansprakelijkheid duidelijker aanzetten; 3) institutionele verbeteringen voor een onafhankelijke Herzienings-Commissie. Overigens beschouwt Derksen het werk dat hij nu doet (‘proberen onschuldige mensen uit de gevangenis te krijgen’) niet als één of andere nobele activiteit die hij alleen maar vanwege een principiële overtuiging uitvoert. Hij vindt het ook met name interessant en ongelooflijk spannend om te zien hoe mensen argumenteren en toevallig betreft het een thema waar hij zijn hele leven lang mee bezig is geweest. College 8: Nederlandse gezondheidszorg Het Nederlandse gezondheidsstelsel heeft de afgelopen decennia behoorlijk wat veranderingen doorgemaakt. Een groot gedeelte is ook te wijten aan veranderende inzichten in de geneeskundige sector en daar zullen we in dit college met name bij stil staan. Wat is bijvoorbeeld gezond en wat is ziek? Wanneer ben je dusdanig ziek dat je gebruik moet maken van bepaalde gezondheidszorg professionals? Als je een duidelijk definieerbare ziekte hebt is het wellicht nog duidelijk, maar wat als het meer diffuus en persoonlijk ligt. Wat is bijvoorbeeld een depressie? Wanneer kan men überhaupt spreken van een stoornis? Over al deze kwesties is al meer dan duizend jaar nagedacht. Zonder deze geschiedenis terzijde te schuiven zal dit college met name aandacht besteden aan de hedendaagse kwesties, zonder daarbij het verleden te vergeten. Komt een filosoof bij de dokter Dit keer als eerste geen enkele filosoof, maar een boek met daarin bijdragen van diverse Nederlandse en Vlaamse filosofen en denkers. Het boek is samengesteld door Maartje Schermer, Marianne Boenink en Gerben Meyer en ingedeeld aan de hand van drie thema’s: lichaam en geest, ziek en gezond en zorg en samenleving. In totaal zijn er 21 hoofdstukken die eeuwenoude vragen als ‘Wat is gezondheid of ziekte?’, ‘Hoe verhouden lichaam en geest zich?’ en ‘Wat is een rechtvaardige verdeling van zorg?’ worden opnieuw aan de orde gesteld en geplaatst in hun hedendaagse context. Het boek is met name geschreven voor gezondheidsprofessionals of studenten van dergelijke beroepen, desalniettemin is het ook interessant voor betrokkenen, mensen geïnteresseerd in filosofie of de gezondheidszorg. Door de hoeveelheid aan praktische voorbeelden in elk hoofdstuk gaat de thematiek leven. Ziekte wordt concreet bekeken vanuit de verslavingszorg of alzheimer bijvoorbeeld en daarin wordt een specifieke dynamiek blootgelegd. Aan de andere kant zien we ook specifieke filosofische methoden toegepast. Zo maken meerdere auteurs gebruik van een fenomenologisch kader. Ook zien we wat een verkenning ten aanzien van definities kan opleveren. Zo maakt Dick Willems een onderscheid in kennis waarbij hij de begrippen bewijzen en begrijpen opnieuw bekijkt. Hierdoor zou men moeten zien dat zorg niet om een passende hiërarchie in bewijsvormen vraagt, maar passende kennis. Als laatste wordt aangetoond dat filosofie een duidelijk praktische bijdrage kan hebben. Met een onderzoeksmethode gebaseerd op empirische ethiek kunnen filosofen de praktijk van een specifieke problematiek observeren, analyseren en uiteindelijk nieuwe voorstellen ontwikkelen. Samengevat biedt het boek een goede introductie en brede verkenning van interessante gedachten, filosofische methoden, vragen en praktische adviezen voor veel verschillende zorgkwesties. Bert Keizer (1947) De filosoof en verpleeghuis arts Bert Keizer brak in 1994 publiekelijk door met zijn boek Het refrein is Hein; leven en sterven in een verpleeghuis. Daarin vertelde hij openhartig over zijn ervaringen als verpleeghuis arts waar de dood nooit ver weg is. Inmiddels heeft Keizer een rijk oeuvre opgebouwd als schrijver en columnist. Hij schrijft momenteel voor Trouw, Filosofie Magazine en Medisch Contact. Sinds 1981 werkt Keizer als verpleeghuisarts, maar in 2005 werd hij ontslagen door zijn werkgever vanwege de inhoud van zijn columns. Daarna is hij nog jarenlang elders in Amsterdam als verpleeghuis werkzaam geweest, maar dat hij heeft hij sinds 2015 verruild voor de Levenseinde kliniek. Het werk van Keizer heeft door zijn werk in het verpleeghuis vaak te maken met de dood, de ziel en uiteindelijk dus ook met de vraag wat ‘leven’ is. Hierbij kan hij soms op zeer extreme en schijnbaar uitzichtloze persoonlijke situaties stuiten. Welbekend is zijn kritische houding naar de bio-chemische benadering van patiënten, een ongenuanceerde zucht naar onderzoek en continue verlenging van het leven. Inmiddels heeft Keizer een ontwikkeling doorgemaakt in zijn denken en zijn opvattingen. In 2013 meende hij nog dat dementie en euthanasie niet samen konden gaan, maar hij is van gedachten veranderd. Door persoonlijke kennismaking met gevallen van ‘ondraaglijk lijden’ – in dit geval een 79-jarige alzheimer-patiënte – ging hij anders denken over de kwestie in het algemeen. We zien hierdoor dat rationele argumenten alleen niet altijd voldoende zijn voor kennis en inzicht. In dit geval toont Keizer zijn persoonlijke ontwikkeling hoe filosofie een basis kan leggen voor bepaalde fundamentele gedachten, zeker ook ten aanzien van leven en dood. Dat er uiteindelijk een verschuiving plaatsvindt in het denken, dat kan komen door persoonlijke ervaringen waardoor de toegepaste ethiek – en in Keizer’s geval zeker ook professionele uitoefening van het vak als arts – volgende situaties drastisch kunnen veranderen. Gerrit Glas (1954) Gerrit Glas heeft geneeskunde (bij de Universiteit van Amsterdam) en filosofie (aan de Vrije Universiteit) gestudeerd en was jarenlang werkzaam als psychiater voor Dimence. In 1991 promoveerde hij op het proefschrift met als titel Concepten van angst en angststoornissen. Een vakfilosofische en psychiatrische studie. Het was een onderwerp dat tot op heden bij hem is gebleven. Hij was bijna 20 jaar verbonden als hoogleraar reformatorische wijsbegeerte aan de Universiteit Leiden. Sinds 2016 is hij de eerste hoogleraar filosofie van de neurowetenschappen van de Vrije Universiteit Amsterdam. De thema’s waar Glas zich mee bezig houdt spelen zich af op de grens- en raakvlakken van de geneeskunde, filosofie, neurowetenschappen, maatschappij en ethiek. Hij biedt daarnaast een bijzondere combinatie in zijn werk door het christelijke, reformatorische perspectief dat bij veel andere denkers en filosofen vandaag de dag niet langer aanwezig is. Het grootste gedeelte van het werk van Glas speelt zich af binnen de academische setting en bestaat uit meer dan 100 academische artikelen en een groot aantal bijdragen aan handleidingen psychiatrie. Verder heeft hij ook een aantal boeken op eigen naam staan. In dit college zullen we echter met name stil staan bij de opdracht die Glas zichzelf heeft gegeven als hoogleraar filosofie en neurowetenschappen en de algemene concepten en gedachten ten aanzien van zijn werk. In de nieuwe opleiding wil Glas met name aanzetten tot kritische evaluatie en fundamentele vragen. De studenten moeten als het ware even loskomen van de neurowetenschappen en met nieuwe ogen, namelijk die inmiddels filosofische kennis hebben opgenomen, kijken naar het wetenschapsgebied. Op die manier leren ze zich tevens bewapenen tegen mogelijke kritiek van buiten. Dat neurowetenschappen inmiddels een populaire studie is waar veel van wordt verwacht is duidelijk, hoe het exact moet worden uitgevoerd is nog in ontwikkeling. Gewapend met uitgebreide ervaring als psychiater met de praktijk van angst en angststoornissen kijkt Glas met een bepaalde klinische blik en filosofeert hij in die trant verder. Zijn ideeën en publicaties verhandelen met name over theorieën over het zelf, de ik-zelf verhouding en persoonzijn; filosofie van de angst; het begrip van ziekte; de epistemologie van het klinische kennen; de aard van normatieve praktijken en opvattingen over het kwaad en vergeving. Met name die laatste component, die van ‘vergeving’, staat vandaag de dag nogal onder druk en daarom is de filosofie van Glas ook zo bijzonder. Trudy Dehue (1951) Na een HBO-diploma ging Trudy Dehue werken in de kinderpsychiatrie, vanuit die ervaringen besloot ze psychologie en wetenschapsfilosofie te studeren. In 1990 promoveerde zij cum laude af aan de Rijksuniversiteit Groningen op De regels van het vak. Nederlandse psychologen en hun methodologie 1900 – 1985. Sinds 1995 is ze hoogleraar aan de RUG met als leeropdracht “Geschiedenis van de psychologie”. Door haar optreden bij Zomergasten en haar boek De depressie-epidemie (2015) is ze inmiddels ook bekend bij een publiek buiten de wetenschappelijke wereld. In haar boek De depressie-epidemie onderzoekt Dehue de betekenis van depressie en verklaringen die hier de laatste tijd voor zijn gegeven. Daarbij stuit ze op verschillende paradoxen alsook zaken die ze als zeer schokkend en verontrustend ervaart. Eén van die paradoxen is dat Nederland aan de ene kant bij de gelukkigste landen ter wereld behoort maar aan de andere kant een schrikbarend groot aantal ‘depressieve’ mensen kent. Vraag voor Dehue is dan wat we precies bedoelen met depressie. Het woord wordt te pas en onpas gebruikt, maar zelfs de klinische beschrijving is niet zo duidelijk als vaak wordt aangenomen. Een van de meest schokkende ontdekkingen vond ze zelf de verstrengeling tussen commercie en onderzoek. Het feit dat er een daadwerkelijke correlatie bekend is tussen bepaalde medicatie en verontrustende gedragingen die artsen rapporteren was al langer bekend, maar wat er met die kennis gedaan werd veel minder. Verder ontdekte Dehue dat er steeds vaker en eerder contact is tussen onderzoekers en een marketing-afdeling van een bedrijf. Onderzoeken worden dan tevens ingericht om bepaalde bewijzen te verkrijgen waarbij onwelgevallige resultaten werden weggelaten. Het hoofdstuk over de link tussen anti-depressiva en zelfmoord was dan ook een facet dat ze bewust niet in de planning had opgenomen, maar door alle informatie die ze erover had ingewonnen “drong het zich onafwendbaar op en groeide uit tot een extra hoofdstuk.” Dehue heeft het als titel meegegeven “Een Duivels Dilemma” en ziet Dehue weer wat ze overal heeft gezien: ‘depressie heeft geen eenduidige betekenis.’ Door daar meer oog voor te hebben, hoopt Dehue dat er al vele verbeteringen kunnen worden aangebracht in de huidige depressie-bestrijdingsindustrie. Persoonlijke website: http://www.trudydehue.nl/ Damiaan Denys (1965) Geboren in Wevelgem, een dorpje gelegen in het zuiden van België, is de Vlaamse Damiaan Denys al jaren woonachtig en werkzaam in Nederland. Hij promoveerde in de psychiatrie aan de Universiteit van Utrecht en werkte als hoofd angststoornissen aan het UMC Utrecht. Inmiddels is hij hoogleraar en afdelingshoofdpsychiatrie aan het AMC Amsterdam. Recentelijk is hij benoemd tot voorzitter van de Nederlandse Vereniging voor Psychiatrie. Net zoals andere filosofen uit deze reeks vond ook Denys een bepaalde publieke bekendheid door zijn optreden bij Zomergasten. Mede als gevolg daarvan heeft hij een theatermonoloog geschreven waarmee hij langs diverse theaters in Nederland toont. De laatste versie (seizoen 2016 – 2017) heet Van Angst naar Vrijheid. Voor wat betreft zijn onderzoekswerk focust Denys zich met name op elementen van controle en het verlies daarvan, zowel over je gedachten als over je gedrag, waarom mensen gehecht en verslaafd kunnen worden aan controle, wanneer dit abnormaal wordt en hoe angst tot meer controle kan leiden. Hierbij heeft hij met name oog voor obsessieve-compulsieve stoornissen (OCD), Body dysmorphic disorder (BDD), Body identity integrity disorder (BIID), anorexia en impulsiviteit bij misophonia. Hij richt zich hierbij in het bijzonder op de ontwikkeling van diepe hersensimulatie (DBS) bij psychiatrische aandoeningen. Denys heeft een aantal boodschappen voor het vakgebied van de psychatrie, die hij tevens breed maatschappelijk uitdraagt. In het voorjaar van 2017 komt zijn boek De angst paradox uit en de kans is groot dat hij daarin benoemt dat angst en controle hand in hand gaan. Door meer controle uit te willen oefenen, ervaren we juist meer angst. U kunt hierbij ook terugdenken aan college 2, waarin Frissen de ‘protocoleer-zucht’ noemde die hier mede debet aan is. Denys ziet dit met name terug in de bureaucratie die wordt gedicteerd door zorgverzekeraars waardoor psychiaters meer dan 30% van hun tijd kwijt zijn met het invullen van formuleren. Overigens werkt die marktwerking niet heel diep door in de psychiatrie, meent Denys, omdat de patiënten-populaties hiervoor als te divers en complex worden gezien. Toch moet ook psychiatrie terug naar de kern waarbij het zich afzijdig houdt van inmenging in maatschappelijke kwesties die niet thuis horen in de psychologie en tevens gerealiseerd wordt dat psychiatrie in de woorden van Denys ‘een creatief ambacht is.’ Regels helpen een dergelijk ambacht niet vooruit, maar zullen het eerder verhinderen en moeilijker maken. College 9: Het niet-dogmatische Als Nederland staan we vaak bekend om ons pragmatisme. Van het gedoog-beleid inzake drugs tot het vrij liberale prostitutie-beleid, het zijn dingen waar Nederland om bekend staat en die zich ook verhouden tot een ‘niet-dogmatische’ levenshouding en politiek. In hoeverre is een dergelijke houding eigenlijk terug te vinden in de Nederlandstalige filosofie? En wie zijn daarin de sprekers? Daarover gaat dit college. Het niet-dogmatische kan zijn beslag vinden in de postmoderne werkelijkheid die er vroeger nog niet was. Toen waren er nog bepaalde universele waarheden, waar individuen wellicht ook al over twijfelden, maar maatschappelijk golden ze in ieder geval als standaard voor de samenleving als geheel. Dat is inmiddels op losse schroeven komen te staan. Verder is er ook ten aanzien van religie genoeg op te merken over dogmatiek, alhoewel critici soms ook dogmatisch kunnen lijken. Daar zullen we in dit college aandacht aan besteden. Religie geeft namelijk een bepaalde dogma mee, maar sommige atheïsten en agnostici doen niet minder. Als laatste zullen we stil staan bij de inhoud en vorm van filosoferen en hoe je daarin anti-dogmatisch kan zijn. Door een alternatieve geschiedenis op te stellen kan je al anti-dogmatisch zijn, door een alternatieve vorm te kiezen wellicht nog meer. De vraag die voor beide kwesties blijft staan is: waarom kiest men daarvoor? Als dat geen dogmatische keuze betreft kan men misschien waarlijk spreken van anti-dogmatisme, maar als het altijd de geprefereerde vorm blijkt te zijn, wat zegt dat dan? Lieven de Cauter (1959) Lieven de Cauter studeerde kunstgeschiedenis en filosofie aan de Katholieke Universiteit van Leuven. Hij promoveerde in 1998 op een proefschrift over Walter Benjamin getiteld De Dwerg in de Schaakautomaat – Benjamin’s verborgen leer. Daarna is hij als docent betrokken geweest bij diverse universiteiten en academies waaronder de Katholieke Universiteit Leuven, de Willem de Koning Academie en het Berlage Instituut. Zijn interesses richten zich op de architectuur, kunst en maatschappelijke kwesties. In 2003 richtte hij, naar analogie met het Russell-Tribunaal inzake Amerikaanse betrokkenheid inzake Vietnam, het Brussels Tribunal – People vs. Total War Incorporated op, om te protesteren tegen de Amerikaanse inval in Irak. In 2015 verscheen van zijn hand Metamoderniteit voor beginners. Filosofische memo’s voor het nieuwe milennium. Hierin zijn een groot aantal van zijn essays en artikelen gebundeld die verhandelen over het begrip ‘metamoderniteit’ dat Cauter regelmatig gebruikt om onze tijd te duiden. Hij gebruikt de term als wereldhistorische duiding voor onze tijd waarin de modernisering zich verder heeft voortgezet op een complexe en onduidelijke manier. Metamoderniteit is de ontwikkeling dat ‘de moderniteit voorbij zichzelf is gegaan’. Het is onmogelijk om nog vol te houden dat de wereld zich lineair ontwikkelt, daardoor wordt de wereld ‘chaotisch’, het doorgronden van de hedendaagse wereld ‘vrijwel onmogelijk’, ‘desoriënterend’, een ‘heksentoer’, ‘herculeswerk’ en een ‘sisyfusarbeid’. Over diverse onderwerpen laat de Cauter zijn licht schijnen en de overkoepelende boodschap lijkt er één van complexiteit te zijn. Er zijn diverse tegengestelde ontwikkelingen die tegelijkertijd plaatsvinden, zo bestaat chronische armoede naast extreme rijkdom en zien we liberalisme en humanisme naast fundamentalisme en extremisme. Het is een verwarrende wereld en de Cauter onderkent dat. Zelf zegt hij een voorstander te zijn van een ‘ecologische wereldwelvaartsstaat’, maar tegelijkertijd eigenlijk een anarchistische inborst te hebben. Twee redelijk tegengestelde houdingen die wellicht een goed teken van de tijd zijn waarin we leven. Alles bestaat immers naast elkaar, tegelijkertijd, en dat is één van de redenen dat het zo verwarrend is. Herman Philipse (1951) Verwarrende tijden of niet, de filosofische hoogleraar Herman Philipse zet zich al jarenlang professioneel en persoonlijk in tegen religie. Philipse studeerde Rechten aan de Universiteit Leiden en filosofie aan diezelfde universiteit alsook Oxford, Paris IV en Cologne. Hij promoveerde in 1983 op Husserls fundering van de logica en was vervolgens verbonden aan diverse universiteiten als hoogleraar. Sinds 2003 is hij hoogleraar aan de Universiteit Utrecht. In 1995 publiceerde hij het Atheïstisch manifest met daarin drie essays waarin hij bepleit dat het Gods-begrip opnieuw gedefinieerd zou moeten worden omdat er anders geen grond meer bestaat voor de theïstische moraal. Omdat Philipse zelf meende dat het boek te luchtig, dun en vluchtig geschreven was, bracht hij in 2004 een nieuwe versie uit, met vier nieuwe essays onder de titel Atheïstisch manifest en De onredelijkheid van religie. Dit werd vervolgens in 2012 opgevolgd met een nog uitgebreidere verhandeling God in the Age of Science? A Critique of Religious Reason. In dit laatste boek presenteert Philipse een beslisboom volgens welke de gelovige zijn of haar godsgeloof rechtvaardigt, die de ‘universele atheïst’ dan systematisch kan deconstrueren. Ondanks dat hij door deze thematiek zelf vaak als prediker wordt gezien, ziet Philipse dat zelf anders. Hij meent ook niet zoals Dawkins dat religie alleen maar iets slechts is, dat is volgens Philipse wetenschappelijk niet vol te houden. Naar aanleiding van zijn laatste boek over religie heeft Philipse ook aangekondigd dat hij nu wel klaar is met het thema. Het biedt voor hem weinig nieuws meer onder de zon. De vraag is dan ook waar Philipse zich in het vervolg mee bezig gaat houden. Erno Eskens (1964) Eskens is in college 5 over werken en wonen in Nederland al kort aangehaald in verband met zijn boekje over filosofen in Nederland en bijbehorende wandelingen. In dit college staat zijn werk over ‘het dierlijke’ element inzake het menselijke lichaam en de filosofie daarover centraal. Het werk is uitgebracht onder de titel Een beestachtige geschiedenis van de filosofie en biedt niet alleen een historisch overzicht van de thematiek, maar besteedt tevens aandacht aan filosofische reflectie. Aan de hand van de vergelijking die Plato maakt met de menselijke ziel deelt Eskens het denken over ‘het’ dierlijke element van de mens historisch te beschrijven. Plato deelde de ziel van de mens op in drie delen die hij vergeleek met een paardenmenner en twee paarden, een schimmel en een zwart paard. Het zwarte paard staat voor de lichamelijke begeerten, het emotionele deel van de ziel. Het witte paard staat voor moed en wilskracht om moeilijke dingen te doen. De menner staat vervolgens voor het redelijke en rationele deel van de ziel dat de wijsheid bezit om beide paarden goed aan te sturen. De enige toevoeging die Eskens daaraan doet gaat vooraf aan het tijdperk van de wagenmenner die hij de titel Tijdperk van de moedergoden meegeeft. In deze ontwikkeling ziet Eskens de diverse emancipatie ontwikkelingen in het denken over het dierlijke element waardoor vrouwen meer gelijke rechten kregen en slavernij werd afgeschaft. In onze tijd kunnen we deze trend nog steeds zien in het emanciperen van de rechten van dieren zelf. Het ontstaan van een Partij voor de Dieren is daar een duidelijk voorbeeld van. Als laatste ontstaat er iets dat Eskens signaleert als ‘soortvervaging’ waarin het dierlijke element dat mensen in zich dragen steeds explicieter erkend wordt. Persoonlijke website: http://www.ernoeskens.nl/ Maarten (1966) en Frank Meester (1970) De broers Maarten en Frank Meester zijn beiden actief in de filosofie, zowel afzonderlijk als samen. Als ze samen publiceren doen ze dat onder de naam “Gebroeders Meester” en hebben ze als doel voornamelijk publieksfilosofie te bedrijven. Afzonderlijk publiceren ze ook, waarbij Maarten Meester zelfstandig Nieuwe Spiritualiteit en Van gnosis tot alchemie. Inleiding in de esoterie schreef en Frank Meester Zie mij. Filosofie van de IJdelheid en Islam. Ze verzorgen ook al enkele jaren de boeken voor middelbare scholieren onder de titel Durf te denken. Frank is afgestudeerd in de filosofie en algemene literatuurwetenschap, Maarten in de algemene literatuurwetenschap met als bijvakken filosofie. Van hun beider hand verschenen Meesters in de filosofie (2005), Meesters in religie (2006) en Meesters in het hier en nu. Over 20 jaar Nederlandse filosofie (2012). Eind 2007 verscheen ook hun eerste roman Descartes’ dochter. De boeken van de gebroeders Meester zijn gemakkelijk te herkennen aan de dialoogvorm waarin ze zijn vormgegeven. In tegenstelling tot bijna alle auteurs noteren de broers hun gesprekken, vallen ze elkaar aan en werpen ze argumenten op tegen de visie en interpretatie van de ander. Op die manier zien we niet alleen de verschillen in hun denken, maar ervaren we tevens dat filosofie niet tot eenzelfde soort van gedachten, ideeën of meningen hoeft te leiden. De meeste van hun boeken volgen een chronologische opzet, met uitzondering van Meesters in het hier en nu. Dit boek is ingedeeld aan de hand van de verschillende soorten filosofen die Nederland deze afgelopen 20 jaar gezien heeft. De gebroeders Meester onderscheiden hierin 6 verschillende groepen: de regelneven, de geëngageerden, de schrijvers, de moralisten, de zelfhulpfilosofen en de mediafilosofen. Leuk aan het boekje zijn de toevoegingen van ‘wie is wie in de Nederlandse publieksfilosofie’ en ‘wat is waar in de Nederlandse publieksfilosofie.’ Door de ongebruikelijke opzet van hun boeken kunnen sommige lezers het gevoel krijgen dat niet alle onderwerpen even logisch en doeltreffend worden uitgewerkt. De dialoogvorm is echter een zeer oude en beproefde filosofische methode die zeker in de hedendaagse tijd nog steeds zijn voordelen kent. Zeker ten aanzien van het niet-dogmatische. Persoonlijke website: http://www.gebroedersmeester.nl/ Frank Meester: http://frankmeester.tumblr.com/ Jan Bransen (1958) Jan Bransen is hoogleraar Filosofie van de Gedragswetenschappen aan de Radboud Universiteit Nijmegen. Hij combineert deze taak waarin hij als filosoof probeert een bijdrage te leveren aan met name de psychologie en pedagogische wetenschappen met diverse activiteiten ten aanzien van publieksfilosofie. In die laatste categorie passen zijn publicaties met de titels Filosofie en ijdelheid (2012), Laat je niks wijsmaken. Over de macht van experts en de kracht van gezond verstand (2013) en Word dan zelf filosoof (2015). Net zoals Denys organiseert Bransen een filosofische theatertour waarin hij, naar eigen zeggen ‘de cabaretier, de filosoof en de schoolmeester’ in zichzelf tracht te verenigen. In zijn academische werk onderzoekt hij de begrippenkaders die ten grondslag liggen aan ons alledaagse mensbeeld, waarin wij onszelf beschouwen als rationele, autonome en moreel verantwoordelijke individuen. Gezien zijn positie als hoogleraar binnen de sociale wetenschappen houdt hij hierbij met name rekening met de bevindingen hieromtrent vanuit gedragswetenschappelijk onderzoek en concentreert hij zich met name op de aard en betekenis van beweegredenen, keuzevrijheid en morele verantwoordelijkheid; de rol en ontwikkeling van zelfkennis en de gedragswetenschappelijke interpretatie van de kindertijd. Kenmerkend voor Bransen’s werk is dat hij oude, complexe begrippen begrijpelijk weet uit te leggen en te vertalen naar de hedendaagse context. Een voorbeeld is het begrip Dasein dat door Heidegger werd geïntroduceerd om het zijn van de mens te kunnen duiden en Bransen koppelt aan hoe een vader omgaat met zijn dochter met een autisme spectrum stoornis. Continue doet hij een beroep op de autonomie van het denken van mensen zelf. Hij beargumenteert op duidelijk wijze dat experts er belang bij hebben om zaken complex te maken, maar dat dit niet betekent dat we zelf niet meer kunnen nadenken. Ook onze natuurlijke dispositie om inmiddels alleen op onderzoek te steunen is iets waar hij zijn vraagtekens bij zet. De wetenschap maakt ons onzeker en onmachtig, iets waar we voor moeten waken, meent Bransen. Als laatste is hij niet bang om kritisch op de suggesties en het werk van andere filosofen en autoriteiten te reageren als hij meent dat daarmee de problemen niet opgelost kunnen worden. Dit doet hij continue door middel van interviews, lezingen en artikelen die ook buiten de academische wereld verschijnen. Persoonlijke website: http://www.janbransen.nl/ College 10: Typisch Nederlands? De afgelopen negen colleges hebben we stil gestaan bij diverse Nederlandse filosofen uit heden en verleden. We hebben gekeken naar ‘typisch’ Nederlandse verschijnselen zoals het rijtjeshuis en de vinex-wijk en stil gestaan bij de problematiek die speelt in onze tijd en breder is dan Nederland alleen. In dit laatste college zullen we stil staan bij de vraag of er iets ‘typisch’ Nederlands is aan deze filosofie. Zo ja, waaruit bestaan die verschillen dan? Zo nee, waarom niet? Om antwoord te kunnen geven op deze vragen is het noodzakelijk om stil te staan bij de filosofische praktijken in andere landen. Zodoende zal er in dit college een kort overzicht worden gegeven van de continentale filosofie, anglo-saksische filosofie en oosterse filosofie. Het tweede deel van het college wordt gebruikt om de bevindingen van deze introducties te vergelijken en contrasteren met ons overzicht van Nederlandse filosofen. Continentale filosofie De term ‘continentale filosofie’ is een concept dat zijn oorsprong vindt in de angel-saksische wereld die deze vorm van filosofie wilde onderscheiden van de analytische filosofie die dominant was in het Verenigd Koninkrijk en de Verenigde Staten. De term slaat over het algemeen op de filosofie van het Europese vasteland uit de 20e en 21e eeuw en dan met name uit Duitsland en Frankrijk. Stromingen die hieronder vallen zijn het Duits idealisme, levensfilosofie, fenomenologie, existentialisme, hermeneutiek, (post)structuralisme, feministische filosofie, het speculatief realisme, de kritische theorie en enkele richtingen van het Westers marxisme. De belangrijkste overeenkomst tussen deze stromingen is ten eerste dat ze de natuurwetenschappen niet als de enige of meest valide basis zien voor het begrijpen van natuurlijke gebeurtenissen. Ten tweede, komt daarbij volgens hen dat de omstandigheden waarin deze gebeurtenissen zich voltrekken vaak variabel zijn. Ten derde komt volgens de meeste continentale filosofen dat de mens deze omstandigheden van de mogelijke ervaring kan veranderen. Ten slotte zien we dat de continentale filosofie veel belang hecht en gebruik maakt van het concept metafilosofie waarbij er veel aandacht wordt geschonken aan de methode van filosoferen en de basis daarvan. Het gaat dan over het denken van het denken en hoe men dat moet doen. Anglo-saksische filosofie De Anglo-Saksische filosofie wordt tevens ‘analystische filosofie’ genoemd. Het wordt over het algemeen gezien als iets dat tegengesteld is aan de praktijk van continentale filosofie, alhoewel dat onderscheid in de praktijk waarschijnlijk niet zo scherp uitvalt. Algemeen kan worden gesteld dat filosofen binnen de analytische traditie streven naar helderheid in verwoording en argumentatie van het ideeëngoed, waarbij ook speciale aandacht wordt gegeven aan het verhelderen van begrippen in de natuurwetenschappen. De specifieke elementen die volgens sommige deskundigen worden onderscheiden zijn een sterk vertrouwen in de natuurwetenschappen, benaderen van filosofische problemen los van de historische oorsprong of determinanten als tijdruimtelijke, taalkundige en culturele context. In plaats van de menselijke ervaring richt de analytische filosofie zich ook meer op het filosofische probleem ten aanzien van de interpretatie van de wereld en ligt er minder nadruk op metafilosofie. Soms wordt deze traditie ook verbonden met de ‘linguïstieke keer’ waarin filosofen zich meer bezig gingen houden met taal en taalfilosofie dan voorheen gebruikelijk was. De meest bekende filosoof inzake deze ‘wende’ is zonder twijfel de Oostenrijkse filosoof Ludwig Wittgenstein. Oosterse filosofie Onder de noemer ‘oosterse filosofie’ worden vandaag de dag een heel groot aantal diverse, soms tegengestelde levensbeschouwelijke stromingen, religies en filosofische gedachten samengebracht. Het beperkt zich geenszins tot de Aziatische cultuur, maar wordt vaak ook beschouwd als inclusief het islamitische/arabische denken van de oudheid tot nu. Als we trachten om een dergelijk brede term samen te vatten komen we uit bij de volgende kenmerken die zich dialectisch hebben gemanifesteerd ten opzichte van ‘de’ westerse filosofie. In dat opzicht kunnen we stellen dat de oosterse filosofie meer gericht is op het vinden van overeenkomsten dan het definiëren en benoemen van verschillen. Sprekend is in dit opzicht dat de interpretaties van de filosofie van Plato en Aristoteles in het Oosten veel meer eenheid vertonen dan in het Westen het geval is. Verder lijkt de oosterse filosofie zich ook meer te richten op het creëren van ervaringen, waar de westerse filosofie zich meer bezig houdt met het zoeken van verklaringen. Als laatste kan worden beargumenteerd dat de oosterse filosofie een meer organisch en holistisch perspectief hanteert, waarbij gemeenschap vaak meer waarde heeft en geeft dan een puur individualistische focus die veel westerse filosofie kenmerkt.