INTERGENERATIEF RELIGIEUS LEREN. TOKE ELSHOF Op het beeldscherm ziet u mensen van drie generaties die samen een familie vormen. (foto Anna-te-Drieën). Het is de foto van de voorkant van mijn boek, een Anna-te Drieën. U ziet hier grootmoeder Anna, moeder Maria en het kind Jezus samen. Deze foto dekt de lading van mijn onderzoek naar het katholieke geloof in het familieleven in drie generaties van katholieken. Vanwege dit onderzoek heb ik in tien kerkelijke en onkerkelijke katholieke families interviews afgenomen bij drie generaties. Zo heb ik er een beeld gekregen van gekregen wat het voor grootouders, voor ouders en voor kleinkinderen in het gewone leven heeft betekend om katholiek te zijn. De vormgeving en de betekenisgeving van het katholiek zijn in het huiselijke leven en de opvoeding: daar ging het me om. In deze vijfenveertig minuten mag ik u daarover vertellen. Ik zal het in de eerste plaats hebben over een overeenkomst tussen de generaties. In alle drie de generaties wordt het geloof namelijk vooral belichaamd. Dat gebeurt echter in elke generatie wel op een heel eigen wijze. Daar ga ik in het tweede deel op in. En tot slot laat ik zien wat dit volgens mij betekent voor de pastorale praktijk. De overeenkomst: het katholiek zijn wordt belichaamd. (foto Anton Broekman als zouaaf). Op het beeldscherm ziet u een foto van mijn overgrootvader. Hij draagt een soldatenpak, het pak van een zouaaf. U weet misschien dat een zouaaf een soldaat was die vrijwillig dienst nam in het pauselijke leger dat in de tweede helft van de 19e eeuw vocht voor de pauselijke staat. Mijn overgrootvader, en met hem de andere zouaven lieten op die manier zien dat ze katholiek waren. Als soldaat. In mijn onderzoek zou niemand zich meer geroepen voelen om het soldatenpak aan te trekken en zo te laten zien dat je katholiek bent. Toch heb ik bij alle mensen die ik interviewde gezien, dat het goed katholiek zijn, net als bij de zouaven, naar voren komt in daden: in daden waarvan je oprecht gelooft dat ze een goede zaak dienen. In elke generatie krijgt het religieus zijn vorm in de handel en de wandel. In de geloofsbeleving van elke generatie is het vooral belangrijk dat je het geloof belichaamt; naar voren brengt in een sociale, op de ander gerichte en op de omgeving betrokken levenswandel. Het naar de kerk gaan op zondag is met andere woorden alleen geloofwaardig als je daar door de week iets van merkt. In de geloofsbeleving van elke generatie wegen hart en handen zwaarder dan het hoofd en de mond. Bij iedereen telt het gevoel meer dan het verstand. In de geloofsbeleving van elke generatie spelen de kennis over de godsdienst maar ook het godsdienstige spreken een kleine rol. Vaak zien katholieken niet zo goed dat dit iets toevoegt, soms wordt het gewantrouwd. Als katholieken al tot een verwoording van godsdienstige opvattingen komen, dan wordt bijna als dogma beleden dat het handelen sociaal en betrokken moet zijn. “Als je maar als een goed mens leeft; dan ben je gelovig genoeg”, dat lijkt de belangrijkste godsdienstige erfenis te zijn die van huis uit wordt overgedragen. Het geloof van de grootouders (foto kerkgebouw). De grootouders die ik heb geïnterviewd zijn geboren tussen 1925 en 1935. Hun geloofsbeleving lijkt in belangrijke opzichten op elkaar. Zij delen bijvoorbeeld de aandacht voor transcendentie. In deze generatie spelen een transcendente goddelijke werkelijkheid, met God, Maria en andere heiligen een rol, net als het besef van een leven na de dood en een hereniging met overleden dierbaren. Die transcendente dimensie speelde in het gewone leven een belangrijke rol: de litanieën die bad, met de knieën op de kokosmat, de novenen, het zegenen van brood voor het werd aangesneden, het dragen van een medaille of het bij je hebben van de rozenkrans, de kruisbeelden in het huis, de wijwaterbakjes, ze verwezen allemaal naar die transcendente werkelijkheid. Bij velen is de aandacht voor transcendentie in de loop van de tijd wel verminderd, net als de rituelen en de symbolen. Maar ook die verminderde aandacht geeft aan de religiositeit van deze generatie een heel eigen 1 kleur: namelijk de kleur van de relativering. De grootouders die kerkelijk zijn gebleven, zijn blijven geloven in een hemelse werkelijkheid, die aan het begin en aan het einde van het leven van mens en wereld staat. Als de wereld als een aards tranendal is ervaren, krijgt dit zin vanuit het besef van een toekomstige, troostende maar ook recht sprekende hemel. Niet alleen mens en wereld echter worden in deze geloofsbeleving door God gerelativeerd: ook de kerk wordt dat. De kerk is in deze generatie heel belangrijk omdat het een plek is waar God wordt ontmoet en ervaren: in de eucharistie, in het gebed, in het gemeenschapsleven. De kerk wordt echter ook sterk gerelativeerd want in de geloofsbeleving van deze generatie, is God altijd liefdevoller, barmhartiger en rechtvaardiger dan de kerk soms was en is. (foto acht-mei beweging). De kerk wordt daarnaast relatiever omdat de vanzelfsprekendheid verdwijnt. Het is in deze generatie al dat kerkelijk blijven een keuze wordt want veel generatiegenoten haken af. Daarnaast vervaagt de gezamenlijkheid en ontstaat er meer ruimte voor de persoonlijke gewetensvorming, op het vlak van huwelijksbeleving en seksualiteit en op het vlak van cultuur, politiek en maatschappij. Tot slot is in deze generatie de grotere openheid opvallend voor andere religies, met name voor de protestantse kerken. De katholieke traditie geldt kortom niet meer als de enige plaats waar God wordt gezocht en ervaren. B. Het geloof van de ouders (foto boom) Ook de geloofsbeleving van de ouders, die geboren zijn tussen 1955 en 1965, lijkt op elkaar. Zo zie je dat in hun geloofsbeleving de aandacht voor transcendentie vervaagt. Het besef bij de grootouders van een hemels Godsrijk dat richting geeft aan het maatschappelijke en individuele leven, dat lijkt bij de ouders verdwenen te zijn. Bij de ouders komen een hiernamaals, hemel, heiligen, Maria, een rechtsprekende en troostende God niet meer ter sprake. God komt eigenlijk überhaupt amper ter sprake. De geloofsbeleving is vooral namelijk vooral immanent, binnenwereldlijk. Men ervaart God als de Schepper die in zijn schepping aan het licht komt. De God van de grootouders is van een komende orde, de God van de ouders is in wording. God wordt ervaren in de bloei van mens en natuur, in ervaringen van verbondenheid, verwondering en heelheid. Het onderscheidende, het transcendente van God en Gods Rijk verdwijnt naar de achtergrond. Deze tendens komt bijvoorbeeld tot uiting in de wijze waarop over Jezus van Nazareth wordt gedacht. Die wordt vooral ervaren als een heel goed mens, de moeite van het navolgen waard, zeg maar. Maar: in zulk stilstaan bij Jezus’ leven en zijn goede daden vervaagt het besef dat God zich ook toont in Jezus’ lijden, in zijn dood en in zijn opstanding. Het is een christologie die ophoudt bij de goede week zeg maar en die als zodanig de menselijke heelheid, het menselijke kunnen en het menselijke vermogen meer belicht dan het menselijke falen, het menselijke lijden en de menselijke schuld. Eigenlijk krijgen ervaringen van lijden en tekort schieten geen woorden. Er is geen overstijgend gelovig kader dat hier de zin of onzin van aanreikt. Geloven gaat over het ervaren van het mooie, het goede en het hele. Over het menselijk vermogen om goed samen te leven en daarin komt God aan het licht. Zulke ervaringen worden met God in verband worden gebracht. De religiositeit van deze generatie heeft als zodanig de trekken van het ik-tijdperk dat vertrouwt op de maakbaarheid van de maatschappij. Verder zie je dat de geloofsbeleving van deze generatie niet alleen open staat voor de protestantse traditie maar samengesteld kan zijn uit elementen vanuit meer religieuze en levensbeschouwelijke oriëntaties. Een gelovige kerkelijk betrokken katholiek kan zich verwant voelen met het humanisme of de vredesbeweging, met de oecumene maar ook met het boeddhisme of de islam. Zen-meditatie en yoga kunnen onderdeel zijn van de religiositeit gelovige katholieken. Men smeedt de diverse elementen aaneen tot een samenhangend geheel. Die openheid voor andere oriënterende kaders ervaart men niet als iets dat afbreuk doet aan het katholiek zijn, maar precies als een uitdrukking van de authentieke, persoonlijke, zelf gekozen manier van katholiek zijn. (foto parochievergadering). De kerk is in deze generatie ook belangrijk; minder dan bij de grootouders als plaats waar God wordt gezocht en ervaren maar vooral als vindplaats van gemeenschapsleven. De opbouw en voortgang van het parochieleven krijgt dan ook veel aandacht, iets dat wel eens ten koste gaat van de aandacht voor religieuze 2 verdieping en bezinning. Soms schiet dat er helemaal bij in, zoals die vrouw vertelde. Ze was jarenlang actief geweest op liturgisch, catechetisch en bestuurlijk vlak en ze was helemaal op. Totaal leeg. Ze had dringend behoefte aan verdieping, aan geestelijk voedsel maar kon daar alleen maar aan toe kon komen als ze zou stoppen met de kerkelijke klussen. De ouderlijke religiositeit verschilt dus van die van de grootouders op het punt van de transcendentie, in de omgang met andere religies en in de betekenis van de kerk. Ze komt echter met die van de grootouders overeen in het opzicht dat het religieus zijn vooral wordt belichaamd. Dat komt bij de grootouders naar voren in religieuze rituelen en symbolen. Bij ouders komt het naar voren in de volhardende, soms ascetische inzet voor acties en activiteiten waarvan men oprecht gelooft dat die een goede zaak dienen: een leefbare buurt, een rechtvaardiger wereld en zeker ook een bloeiend parochieleven. Net als bij de grootouders is de aandacht voor de persoonlijke reflectie en de verwoording van wat men zelf gelooft, gering en ondergeschikt aan de geloofwaardige belichaming van het geloof. C. Het geloof van de kleinkinderen (foto beeld Zadkine) De kleinkinderen die ik heb geïnterviewd zijn geboren tussen 1975 en 1985, en ook hun religiositeit heeft heel eigen trekken. Zij zijn opgegroeid te midden van een markt van religie, spiritualiteit en levensbeschouwing. Ze gaan er echter anders mee om dan de ouders. Zij ervaren de diverse mogelijkheden niet als een scala waaruit je als individu elementen kunt kiezen die je vervolgens tot een samenhangend geheel smeedt. Bij jongeren lijkt het wel dat ze de levensbeschouwelijke diversiteit meer als een versplintering ervaren, uit de brokken en de scherven waar ze zelf zo hier en daar tegenaan lopen moeten ze zelf het eigen levensbeschouwelijke dak maken maar dat is dan meer een tijdelijk dak. Dat hoeft niet het hele leven mee te kunnen. Bij de jongeren zie je verder dat ze minder geneigd zijn om naar onderlinge overeenkomsten tussen de verschillende religies te zoeken, iets wat de ouders wel doen. Dat komt in de eerste plaats omdat jongeren meer consumptief met religie bezig zijn. Ze zoeken niet zelf zo hard en dus ook niet naar overeenkomsten. Verder speelt een rol dat er heel wat jongeren zijn die er gewoon niks, of weinig positiefs van hebben meegekregen: van huis uit niet en via de media al helemaal niet. Ze hebben dus niet het gevoel dat ze iets hebben gemist. Bovendien zien ze in de media dat sommige opties elkaar ook kunnen uitsluiten. Het is de generatie waar nine-eleven en de moord op Theo van Gogh doorwerken in de beleving van religieuze diversiteit. Het is mijn indruk dat het met name de kerkelijke jongeren zijn die open staan, ook voor niet christelijke religiositeit. Bij onkerkelijke jongeren lijkt dat minder het geval te zijn. Verder zie je bij jongeren, dat zij de religie of meer religieuze stromingen, niet gebruiken in hun zoektocht naar zin in het leven. Bij jongeren is de religiositeit dienstig aan de zoektocht naar de eigen identiteit en authenticiteit. Terwijl de ouders op zoek zijn naar zin, en zich de vraag stellen naar het ‘waarom’ van wat het leven hen aanreikt, zijn jongeren vooral op zoek naar zichzelf. Hun belangrijkste religieuze vraag is niet de vraag naar het waarom of het waartoe, hun belangrijkste religieuze vraag is: wie ben ik. In de religiositeit die je kiest en in de manier waarop je religieus bent, laat je zien wie je bent. Daar kunnen eventueel meer religieuze tradities aan bijdragen. Criterium daarbij is: “waar vind ik mezelf in terug, wat past bij mij”. Religiositeit en ook diversiteit in religieus opzicht is bij jongeren vindplaats van authenticiteit en van identiteit. In de religiositeit van jongeren is transcendentie weer een thema. (foto brug die naar de hemel wijst). Jongeren vermoeden dat er ‘iets’ zou kunnen zijn: een transcendente dimensie die de zichtbare en waarneembare werkelijkheid overstijgt. Bij hen leven verschillende voorstellingen van transcendentie; bijvoorbeeld een kosmisch energetisch veld, een orde van lot en toeval of een universum dat wordt geordend door cyclische processen van dood en wedergeboorte. De kerkelijke katholieke jongeren denken bij transcendentie aan een mysterieuze dimensie die ‘van God’ is. Zij ervaren God als een mysterie, te groot voor woorden, als een mysterie dat het leven geeft en het leven draagt, een mysterie van liefde die mensen op elkaar betrekt. Ook kerkelijke jongeren zoeken in het religieus 3 zijn naar hun eigen identiteit maar dit beeld van God, die zij ervaren als een God van liefde en van verbondenheid, leidt ertoe dat de eigen identiteit een heel eigen, een relationele, dialogische kleur krijgt. Nu ligt dat transcendentiebesef van de jongeren eigenlijk niet in de lijn van de voornamelijk immanente geloofsbeleving waar ze thuis en in de kerk mee te maken hebben gekregen. Je zou kunnen zeggen dat ze mee voortkomt uit de aandacht die er in de cultuur te vinden is voor spiritualiteit, het paranormale, en waar televisieprogramma’s rond bijvoorbeeld Char een invulling aan geven. Ik vond het opvallend en onthutsend dat kerkelijk gebleven jongeren in de kerk het mysterie, aandacht voor Gods transcendentie zeggen te hebben gemist. In de kerk en kerkelijke activiteiten, en ik citeer een jongere “ ging het over vrede en zo, en over samen delen. Over normen en waarden zeg maar. Je krijgt er een bepaald besef van wat wel en niet kan en je wordt er socialer van. Maar wat dat nou met God te maken heeft?” en “of waarom je daar als kerk mee bezig bent” zijn vragen die niet gesteld en niet beantwoord zijn. Als jongeren in de kerk iets van God, van het geloofsmysterie ervaren, van transcendentie ervaren, dan is dat soms de uitkomst van een individueel zoekproces waar allerlei kerkelijke initiatieven als gespreksgroepen, gastouderwerk of kampweekenden zich niet op hebben gericht. Transcendentie wordt ervaren als een toevallig gevonden en zelf gevonden vondst. Het tweede dat opvalt is dat de jongeren die kerkelijk zijn gebleven, dat die zijn grootgebracht door ouders die sterk kerkelijk betrokken zijn en die hun religiositeit thuis op een vanzelfsprekende en bijna speelse wijze vorm hebben gegeven. Regelmatig naar de kerk gaan hoorde daarbij, maar ook het kruisje op het voorhoofd bij het slapen gaan, het voorlezen uit de kinderbijbel, het samen de kerststal neerzetten of het meedoen met de vastenactie door thuis soberder te leven, het bidden aan tafel, de kaars die wordt aangestoken voor iemand die ziek is, de palmtak achter het kruisbeeld, een adventskalender en ga zo maar door. Vaak hebben ouders doorgeven wat ze zelf van huis uit hebben meegekregen en soms hebben ze het in een eigentijds jasje gestoken. Wat je ziet is, dat deze uiterlijke dingen, de rituelen en de symbolen de aanleiding vormen om het er eens over te hebben. Deze jongeren hebben thuis ervaren dat religiositeit bij het gewone leven hoort en dat het belangrijk is om bij de dingen stil te staan. In de huiselijke sfeer is de buitenkant van ritueel en symboliek een weg naar binnen geworden die invoert in het geloofsmysterie. Het derde dat opvalt is het belang van de parochie. Bij alle jongeren die kerkelijk zijn gebleven, heeft de van huis uit meegegeven religieuze betrokkenheid, een inbedding gevonden in een parochie. De parochie, of de geloofsgemeenschap in bredere zin heeft ondersteund wat ouders hebben geprobeerd over te brengen en het geloof van de jongeren is door de kerkelijke inbedding gebleven en een stapje verder gekomen. En waar de parochie de ouders niet heeft ondersteund door zelf iets met jongeren te doen, daar is de kerkelijke betrokkenheid bij de jongeren opgehouden. De kerk kan niet zonder ouders, maar ouders kunnen het ook niet zonder kerk. Het blijkt belangrijk dat jongeren de ruimte krijgen om met leeftijdsgenoten bezig te zijn rond vragen van religie en kerk. Vaak als vrijwilliger, in een koor, een liturgiegroep, als acoliet, in het meehelpen in de kindercrèche of het mee opknappen van het kerkgebouw: dat soort klussen spelen een belangrijke rol. Hier kan de buitenkant, het beginnende geloof dat in vrijwillige inzet wordt belichaamd, de weg worden waarlangs verinnerlijking kan ontstaan en kan groeien. Een heel mooi voorbeeld vond ik het verhaal van die jongere die in de bouwploeg van het klooster zat. In hoe hij over het kloostergebouw vertelde werd duidelijk hoe het gebouw als zodanig, iets van het mysterie van het geloof uitdrukte. Overal gangen en kamers om te verkennen. Het klooster staat symbool voor de katholieke traditie als ruimte, waar je in kunt dwalen, in mag dwalen zonder te verdwalen. Zo ervaren meer jongeren de katholieke traditie als ruimte, als affectief klimaat, als mysterie dat je omgeeft en beleeft, en waar gebouw, liturgie, ritueel en symbool als het ware voertuig zijn van transcendentie. Ze belichamen op een verwijzende manier het mysterie dat ongekend blijft. (foto jongen en meisje in kloostergang). TOT SLOT: Pastoraat als: woorden geven aan het belichaamde geloof. In het laatste deel van mijn betoog wil ik Paul Pruyser aanhalen. Paul Pruyser is een psycholoog die veel met pastores heeft samengewerkt. Hij schreef een poos geleden iets dat me erg raakte, namelijk dat pastores 4 moeite hebben met godsdienstige taal. Pastores zegt hij, zijn geneigd om te luisteren zoals bijvoorbeeld een psycholoog dat doet, of een maatschappelijk werker. Maar daar komen mensen niet voor bij een pastor. Ze zoeken naar de godsdienstige dimensie van hun leven, zegt hij en pastores pikken dat niet altijd even goed op. Die zijn daar een beetje huiverig voor. Ook zijn ze er niet zo goed in om hun eigen theologische traditie op een goede manier aan te wenden. En daarmee laten ze mensen wel eens in de kou staan. Paul Pruyser doet eigenlijk een beroep op pastores, om de taal van de godsdienst beter te leren verstaan en spreken. Godsdienstige woorden, gebaren en sacramenten, zodat wij mensen beter kunnen bijstaan als zij hun leven ervaren als een leven waarin God een spoor trekt. In mijn eigen pastorale praktijk maar ook in het lesgeven hier herken ik wel wat hij zegt. De neiging om over het gelovige te zwijgen. Uit respect voor het verhaal van de ander, of uit verlegenheid en soms ook wel omdat je er gewoon te weinig in thuis bent, te weinig vertrouwd bent met het eigen godsdienstige erfgoed. De woorden van Pruyser raakten me, ook omdat ik zelf heb ervaren hoe heel bijzonder juist godsdienstige taal kan zijn. Hoe de woorden van een gebed of een psalm je ziel kunnen raken zoals ook gebaar van zegening en vergeving dat kan, of de flarden van een lied. Juist het godsdienstige is in staat het leven in een ander licht te zetten, op te lichten. Die moeite van pastores om godsdienstige taal te vinden, herken ik in de gesprekken die ik met grootouders, ouders en jongeren heb gevoerd. Pastores staan net als ouders eigenlijk voor dezelfde opgave; om te zoeken naar godsdienstige taal. Naar woorden, rituelen en gebaren. De taak om kinderen gelovig te leren worden vraagt van ouders van nu, dat ze zich in hun geloof verdiepen. Het vraagt, dat ze er met de kinderen over kunnen praten, en dan wel zo, dat die kinderen zich uitgenodigd voelen om zelf op zoek te gaan. Het vraagt van ouders dat ze met hun leven geloofsgetuige zijn, en in hun spreken geloofsverkondiger. Ouders voelen zich daar wel eens door overvraagd. Met name bij dat praten over je eigen geloof. Want ouders moeten hun kinderen de taal van de godsdienst leren, terwijl dat een taal is die ze zelf niet zo goed kennen. En daar komt bij, dat ouders meer dan vroeger, dat alleen moeten doen. Veel van de vroegere inbedding vanuit parochie en school is weg. Kinderen godsdienstig opvoeden is een zwaardere taak geworden en in veel gezinnen zijn ouders er verlegen mee. Eigenlijk een beetje zoals pastores soms. En ook ouders doen er soms het zwijgen toe. Dat er in gezinnen niet zoveel wordt gesproken over het geloof, betekent niet, dat er nergens meer in geloofd wordt. Ik zei het al: als je kijkt naar het geloof dat belichaamd wordt, als je vraagt waar mensen hun leven aan wijden, waar ze zich voor in zetten, waar ze hun tijd aan besteden, als je zoekt naar waar ze boos over worden, wat hen gelukkig maakt, waar ze om huilen, waar ze om lachen en waar ze stil en sprakeloos van worden, dan zie je in veel gevallen een godsdienstig geloof. Het meest eigene van het godsdienstig geloof is, dat mensen het leven met God verbinden, en dat ze dat vaak woordeloos doen. Zoals die moeder die haar gedrevenheid verklaarde met: “ja maar, we zijn toch allemaal mens en geschapen naar het beeld van…. “. De naam van God noemde ze niet. Huiver daarvoor. Toch is het haar geloof in die niet genoemde naam die maakt, dat ze oog heeft voor de mensen in haar buurt die vereenzamen. Haar geloof in die niet genoemde naam maakt, dat ze woedend is als ze op het jourmaal de honger en het onrecht ziet. Haar geloof in die naam maakt, dat ze haar kinderen bijbrengt dat ze goede mensen moeten worden die oog hebben voor de ander. Net als die andere godsdienstige mensen belichaamt ze het geloof, meer dan het te verwoorden, dat in de naaste en meest kwetsbare mens, God je aankijkt. Dat je ergens een roeping hebt. Dat je iets van God aan het licht te brengen hebt. In dit godsdienstige geloof horen de liefde van God en de liefde voor de naaste bij elkaar. Onlosmakelijk, zoals de horizontale balk en de verticale balk samen het kruisteken vormen. De verticale balk die de lijn van verheffing en verdieping is, hoort bij de horizontale balk die de lijn van de verbreding is. Het is dit geloof van het kruisteken, dat godsdienstige mensen in de hele gewone dingen van het leven proberen te belichamen. (foto kruisbeeld). Dit intuïtieve, belichaamde geloof vraagt om verwoording, is op zoek naar godsdienstige taal. Als mijn onderzoek iets laat zien, is het dat ouders, moeders nogal eens, in onvrijwillige eenzaamheid zelf de godsdienstige traditie aan het uitvinden zijn. Weinig krijgen ze aangereikt. Als geloofsgemeenschap behandelen we gezinnen zo’n beetje als zelfstandige kerkonderneming. Ze moeten het maar zien te klaren 5 waarna we als parochie graag een beroep doen op hun bereidheid zich als vrijwilliger voor de kerk in te zetten. Te vaak met voorbijgaan aan het geloof dat zij in hun leven al belichamen. We hebben soms gewoon de foute bril op. In mijn onderzoek heb ik gezien hoe nauw het belichaamde geloof in elke generatie op een eigen wijze, verweven is met onze theologische traditie. Bijvoorbeeld wat onze kerk over huwelijk en gezin zegt. Je vindt er godsdienstige taal die eigenlijk heel mooi de intuïtie van ouders verwoordt die gelovig proberen te leven en op te voeden. Zo zegt paus Johannes Paulus 2 bijvoorbeeld in Familiaris Consortio, dat het leven in huwelijk en gezin een roeping is, een godsdienstige roeping. Hij heeft het over het huwelijkssacrament, dat gehuwden en ouders ertoe oproept, en hen ertoe in staat stelt, het huwelijks-en gezinsleven gelovig te leven. En om van daaruit, ook verder in de wereld iets van het rijk Gods aan het licht te brengen. Een roeping om dat als huiskerk te doen. Dat je geroepen en misschien meer dan je weet, in staat bent, om iets van Gods liefde, trouw en aanvaarding aan het licht te brengen in de omgang met je partner en kinderen, ook als het tegenzit en zwaar valt. Dat je in je dienstbare inzet voor je omgeving en in je betrokkenheid bij de nood van de wereld, deelt in de koninklijke zending van de kerk. Dat je in het verwoorden van je geloof, deelt in de profetische zending van de kerk. Dat je in de priesterlijke zending van de kerk deelt, als je probeert je huwelijks-en gezinsleven zo vorm te geven dat je het aan God opdraagt. Ouders zouden deze woorden nooit uit zichzelf bedenken om hun gelovig leven te beschrijven. En toch is het niet zelden precies dat, wat ze doen. In de heiliging van het gewone leven in de wereld belichamen ze iets van Gods liefde en trouw. Zijn zij op een eigen wijze kerk. In een tijd die vraagt om de persoonlijke verwoording van godsdienstige intuïties is het goed, voor ouders en voor pastores, om weet te hebben van de eigen theologische wortels. Niet om het verleden te kopiëren maar om de toekomst in te kunnen kijken. Daar ligt onze taak als pastores, als theologen. Ik bepleit dan ook een nieuwe kerkelijke belangstelling voor de godsdienstigheid die in het huiselijke leven en opvoeden belichaamd wordt. Ik bepleit pastorale ontmoetingen waarin gezocht wordt naar woorden voor het intuïtieve, belichaamde geloof. Mensen worden er namelijk bewuster gelovig van als hen gevraagd wordt naar wat hen gelovig beweegt en gaande houdt, naar wat hen heilig is in het leven dat ze samen leiden, in de opvoeding die ze aan hun kinderen meegeven en in hun betrokkenheid bij de maatschappij en bij de kerk. Mensen worden er bewuster gelovig van als met hen naar hun leven wordt gekeken als naar een leven waar God mee van doen heeft, als een leven dat geloof belichaamt, als een plaats waar het gelovig zijn wordt ingeoefend en uitgeoefend. Dit is een weg waarlangs we als kerk ouders kunnen helpen om hun kinderen tot bewuste gelovigen op te voeden. Dat is enerzijds een dienst aan de gezinnen; waarbij we met ouders, maar ook met jongeren in gesprek moeten gaan over hun geloofsbeleving en waarbij wij ontdekken hoe de eigen geloofsbeleving verweven is met het geloof van de Kerk. Dat brengt namelijk een ruimte en een inbedding in beeld die heel welkom is omdat het de individuele beleving enerzijds intact laat en die anderzijds toch overschrijdt. Als we als kerk, als parochie ouders helpen zodat die op godsdienstig gebied hun eigen taak en verantwoordelijkheid op zich kunnen nemen, dan helpen we ook onszelf, als kerk. Het gezinsleven is namelijk niet alleen in de beleving van de ouders een belangrijke vindplaats van gelovig leven; dat is het ook in de visie van de kerk. Het gezinsleven is er namelijk in de visie van de kerk toe geroepen om op een eigen wijze, als huiskerk, deel te hebben aan het geloof en de zending van heel de kerk. De kerk zegt daarmee iets wat ouders zelf ook wel aanvoelen; gelovig worden doe je allereerst thuis. De taak om kinderen gelovig groot te brengen is een taak die vooral op de schouders van ouders ligt. Ouders hoeven daar echter niet alleen de verantwoordelijkheid voor te dragen. Met name in de verwoording van het geloof dat al belichaamd wordt ligt hier een taak voor het pastoraat, voor het kerkelijke leven. Ik zal het hierbij laten. Ik dank U voor de gelegenheid om over mijn onderzoek te vertellen, en voor uw bereidwillig gehoor. 6