vwo B Samenvatting Hoofdstuk 10 Riemannsommen De oppervlakte van het vlakdeel V in figuur a is te benaderen met behulp van rechthoeken. Daartoe verdeel je het interval [1, 5] in even lange deelintervallen. Hiernaast is gekozen voor rechthoeken met lengte ∆x = 1. Voor de hoogte van de rechthoeken kun je • de kleinste functiewaarde op het deelinterval nemen, je krijgt dan de ondersom, zie figuur b • de grootste functiewaarde op het deelinterval nemen, je krijgt dan de bovensom, zie figuur c • de functiewaarde van een willekeurig getal xk van het deelinterval nemen, zie figuur d In het algemeen wordt de som van de oppervlakten n van rechthoeken genoteerd als f ( x ) x k 1 k Dit heet een Riemannsom. Ook de ondersom en bovensom zijn Riemannsommen. Er geldt ondersom ≤ O(V) ≤ bovensom. 10.1 Integralen Door bij een Riemannsom de limiet voor ∆x naar 0 te nemen krijg je een integraal. De oppervlakte van het vlakdeel V dat boven de x-as ligt en wordt ingesloten door de grafiek van f, de x-as en de lijnen x = a en x = b b is f ( x)dx a Met de GR kun je integralen nauwkeurig benaderen. Zo is de oppervlakte van het vlakdeel V dat wordt ingesloten door de grafiek van f(x) = 2 x , de x-as en de y-as gelijk aan 2 2 x dx 0 De optie fnInt(TI) of ∫dx (Casio) geeft O(V) ≈ 1,89. De oppervlakte van het vlakdeel W dat wordt ingesloten door de grafiek van f en de lijnen x = 2 en y = √2 bereken je met O(W) = O(rechthoek) – O(V). Dus O(W) ≈ 2 · √2 – 1,89 ≈ 0,94. 10.1 Oppervlakte van een vlakdeel tussen grafieken In de figuur hiernaast is f(x) ≥ g(x) op het interval [a, b]. Daarom kan de oppervlakte van het vlakdeel V benaderd n worden met behulp van de Riemannsom ( f ( xk ) g ( xk )) x k 1 Voor de exacte oppervlakte neem je hiervan de limiet b voor ∆x naar 0. Je krijgt O(V) = ( f ( x) g ( x))dx a vb. Het vlakdeel W wordt ingesloten door de grafieken van f(x) = 2x – 8 en g(x) = -x2 Voer in y1 = 2x – 8 en y2 = -x2 Optie intersect geeft x ≈ -2,80 en x = 2. De optie fnInt (TI) of ∫dx (Casio) geeft 2 O(W) ≈ ( g ( x) f ( x))dx ≈ 22,85 2,80 10.2 Inhoud van een omwentelingslichaam Door het vlakdeel U in de figuur hiernaast te wentelen om de x-as ontstaat het lichaam L. b I(L) = ( f ( x)) 2 dx a Door het vlakdeel V in de figuur hiernaast te wentelen om de x-as ontstaat het lichaam M. b b I(M) = ( g ( x)) dx ( f ( x)) 2 dx. 2 a a vb. Het lichaam N ontstaat door het vlakdeel W, ingesloten door de grafieken van f(x) = 2x – 8 en g(x) = -x2 , te wentelen om de x-as. De optie fnInt (TI) of ∫dx (Casio) geeft 2 I(N) ≈ 2,80 ( f ( x)) dx 2 2 2,80 ( g ( x)) 2 dx ≈ 593,4 10.2 Primitieven O’(x) = lim h 0 O( x h) O( x) h O(x + h) – O(x) = O(groene vlakdeel) ≈ f(x) · h O’(x) = lim h 0 f ( x)h f ( x) h De functie F is een primitieve van de functie f als F’ = f. Als F een primitieve van f is, dan zijn alle functies F + c primitieven van f. Het getal c heet de integratieconstante. Voor elke constante a geldt dat a · F een primitieve is van a · f. 10.3 Regels voor primitiveren Verder geldt dat als F een primitieve is van f, 1 dan is F (ax b) een primitieve van f(ax + b). a 10.3 Oppervlakte en primitieve b O(V) = f ( x)dx a O(x) = F(x) + c b f ( x)dx a = O(b) – O(a) = (F(b) + c) – (F(a) + c) = F(b) – F(a) b f ( x ) dx = [ F ( x)]ba = F(b) – F(a) a 10.3 Kegel en Bol r Door het vlakdeel ingesloten door de lijn y = x h de x-as en de lijn x = h te wentelen om de x-as ontstaat een kegel met straal r en hoogte h. I(kegel) = ⅓πr2h Door de cirkel c: x2 + y2 = r2 te wentelen om de x-as ontstaat een bol met straal r. I(bol) = 1⅓πr3 Door het vlakdeel ingesloten door de cirkel c, de y-as en de lijn x = ⅔r te wentelen om de x-as ontstaat een bolschijf. 2 r 3 2 r 3 2 r 1 I(bolschijf) = y dx (r x )dx [ (r x x3 )]03 46 r 3 3 81 0 0 2 2 2 2 10.4 Booglengte De booglengte van het deel van de grafiek van een functie f tussen b x = a en x = b is 1 ( f '( x)) 2 dx a 1 Bij de functie f(x) = krijg je de booglengte van het deel van de grafiek x tussen x = 1 en x = 4 als volgt. 1 1 x 1 geeft f '( x) x 2 2 x x 2 4 1 booglengte = 1 1 x2 dx f(x) = De optie fnInt (TI) of ∫dx (Casio) geeft booglengte ≈ 3,150. Dus de omtrek van het vlakdeel V in de figuur hiernaast is 3 + f(1) + f(4) + booglengte ≈ 7,400. 10.4 Wentelen om de y-as Het vlakdeel V ligt rechts van de y-as en wordt ingesloten door de grafiek van de functie f, de y-as en de lijnen y = a en y = b. De inhoud van het lichaam L dat ontstaat als V om de y-as wentelt is b I(L) = x 2 dy a 10.4 vwo B 10.1 Riemannsommen en integralen Riemannsommen De oppervlakte van het vlakdeel V in figuur a is te benaderen met behulp van rechthoeken. Daartoe verdeel je het interval [1, 5] in even lange deelintervallen. Hiernaast is gekozen voor rechthoeken met lengte ∆x = 1. Voor de hoogte van de rechthoeken kun je • de kleinste functiewaarde op het deelinterval nemen, je krijgt dan de ondersom, zie figuur b • de grootste functiewaarde op het deelinterval nemen, je krijgt dan de bovensom, zie figuur c • de functiewaarde van een willekeurig getal xk van het deelinterval nemen, zie figuur d In het algemeen wordt de som van de oppervlakten n van rechthoeken genoteerd als f ( x ) x k 1 k Dit heet een Riemannsom. Ook de ondersom en bovensom zijn Riemannsommen. Er geldt ondersom ≤ O(V) ≤ bovensom. opgave 5 12 2 x f(x) = x4 a f(x) = 0 geeft 12 2 x 0 x4 12 – 2x = 0 -2x = -12 x=6 De middens van de intervallen zijn 0,5 ; 1,5 ; 2,5 ; 3,5 ; 4,5 en 5,5. O(V) ≈ (f(0,5) + f(1,5) + f(2,5) + f(3,5) + f(4,5) + f(5,5)) · 1 ≈ 6,28 b ondersom = (f(1) + f(2) + f(3) + f(4) + f(5) + f(6)) · 1 ≈ 4,91 bovensom = (f(0) + f(1) + f(2) + f(3) + f(4) + f(5)) · 1 ≈ 7,91 Dus 4,91 ≤ O(V) ≤ 7,91. Integralen Door bij een Riemannsom de limiet voor ∆x naar 0 te nemen krijg je een integraal. De oppervlakte van het vlakdeel V dat boven de x-as ligt en wordt ingesloten door de grafiek van f, de x-as en de lijnen x = a en x = b b is f ( x)dx a Met de GR kun je integralen nauwkeurig benaderen. Zo is de oppervlakte van het vlakdeel V dat wordt ingesloten door de grafiek van f(x) = 2 x , de x-as en de y-as gelijk aan 2 2 x dx 0 De optie fnInt(TI) of ∫dx (Casio) geeft O(V) ≈ 1,89. De oppervlakte van het vlakdeel W dat wordt ingesloten door de grafiek van f en de lijnen x = 2 en y = √2 bereken je met O(W) = O(rechthoek) – O(V). Dus O(W) ≈ 2 · √2 – 1,89 ≈ 0,94. opgave 9 f(x) = 5 geeft 6x – x2 = 5 -x2 + 6x – 5 = 0 x2 – 6x + 5 = 0 (x – 1)(x – 5) = 0 x=1 ⋁ x=5 5 De optie fnInt (TI) of ∫dx (Casio) geeft 2 (6 x x )dx ≈ 30,667 1 O(V) ≈ 30,667 – 4 · 5 ≈ 10,67 opgave 10 a f(x) = 1 geeft x3 – 5x2 + 6x + 1 = 1 x3 – 5x2 + 6x = 0 x(x2 – 5x + 6x) = 0 x(x – 2)(x – 3) = 0 x=0 ⋁ x=2 ⋁ x=3 3 De optie fnInt (TI) of ∫dx (Casio) geeft O(V) ≈ 1 · 1 – 0,583 ≈ 0,42 3 2 ( x 5 x 6 x 1)dx ≈ 0,583. 2 2 b De optie fnInt (TI) of ∫dx (Casio) geeft O(W) ≈ 4,667 – 2 · 1 ≈ 2,67 (x 0 3 5 x 2 6 x 1)dx ≈ 4,667. vwo B 10.2 Oppervlakten en inhouden Oppervlakte van een vlakdeel tussen grafieken In de figuur hiernaast is f(x) ≥ g(x) op het interval [a, b]. Daarom kan de oppervlakte van het vlakdeel V benaderd n worden met behulp van de Riemannsom ( f ( xk ) g ( xk )) x k 1 Voor de exacte oppervlakte neem je hiervan de limiet b voor ∆x naar 0. Je krijgt O(V) = ( f ( x) g ( x))dx a vb. Het vlakdeel W wordt ingesloten door de grafieken van f(x) = 2x – 8 en g(x) = -x2 Voer in y1 = 2x – 8 en y2 = -x2 Optie intersect geeft x ≈ -2,80 en x = 2. De optie fnInt (TI) of ∫dx (Casio) geeft 2 O(W) ≈ 2,80 ( g ( x) f ( x))dx ≈ 22,85 opgave 14 f(x) = sin(x) met Df = [0, π] Voer in y1 = sin(x) en y2 = ¼ x. De optie intersect geeft x ≈ 2,4746. De optie fnInt (TI) of ∫dx (Casio) geeft O(V) = 2,4746 0 0 sin( x)dx 2 en 1 (sin( x) x)dx 1,02 4 De lijn y = ¼ x verdeelt V niet in twee delen met gelijke oppervlakte. Inhoud van een omwentelingslichaam Door het vlakdeel U in de figuur hiernaast te wentelen om de x-as ontstaat het lichaam L. b I(L) = ( f ( x)) 2 dx a Door het vlakdeel V in de figuur hiernaast te wentelen om de x-as ontstaat het lichaam M. b b I(M) = ( g ( x)) dx ( f ( x)) 2 dx. 2 a a vb. Het lichaam N ontstaat door het vlakdeel W, ingesloten door de grafieken van f(x) = 2x – 8 en g(x) = -x2 , te wentelen om de x-as. De optie fnInt (TI) of ∫dx (Casio) geeft 2 I(N) ≈ 2,80 ( f ( x)) dx 2 2 2,80 ( g ( x)) 2 dx ≈ 593,4 opgave 21 Voer in y1 = -0,1x4 + x2 + x + 3 De optie zero (TI) of ROOT (Casio) geeft x ≈ -3,14 en x ≈ 3,83. De optie fnInt (TI) of ∫dx (Casio) geeft 3,83 I(L) ≈ ( f ( x)) 2 dx 487, 49 3,14 opgave 29 Voer in y1 = -⅓x3 + 2x2 en y2 = x + 4 De optie intersect geeft x ≈ -1,11, x ≈ 2,22 en x ≈ 4,88. De optie fnInt (TI) of ∫dx (Casio) geeft 2,22 I(beide lichamen) ≈ ( g ( x)) dx 2 1,11 2,22 1,11 ( f ( x)) dx 2 4,88 ( f ( x)) dx 2,22 ≈ 227,0251 – 71,1462 + 748,3616 – 481,3562 ≈ 422,88 2 4,88 2,22 ( g ( x)) 2 dx vwo B 10.3 Primitieve functies Primitieven O’(x) = lim h 0 O( x h) O( x) h O(x + h) – O(x) = O(groene vlakdeel) ≈ f(x) · h O’(x) = lim h 0 f ( x)h f ( x) h De functie F is een primitieve van de functie f als F’ = f. Als F een primitieve van f is, dan zijn alle functies F + c primitieven van f. Het getal c heet de integratieconstante. Voor elke constante a geldt dat a · F een primitieve is van a · f. Regels voor primitiveren Verder geldt dat als F een primitieve is van f, 1 dan is F (ax b) een primitieve van f(ax + b). a opgave 40 a f(x) = ex+1 = ex · e = e · ex F(x) = e · ex + c = ex+1 + c 8 8x 3 3 x 8 2 4 F(x) = x c 4x 2 c 2 c 2 x b f(x) = c x2 2 x 3 x2 2 x 3 2 3 4 f(x) = x 2 x 3 x x4 x4 x4 x4 1 2 2 3 3 1 1 1 x x c x 1 x 2 x 3 c 2 3 c F(x) = x 1 1 2 3 x x x Oppervlakte en primitieve b O(V) = f ( x)dx a O(x) = F(x) + c b f ( x)dx a = O(b) – O(a) = (F(b) + c) – (F(a) + c) = F(b) – F(a) b a f ( x ) dx = [ F ( x)]ba = F(b) – F(a) opgave 49 8 8 I(L1+ L2) = ( x 2) dx ( x 2) dx 2 2 2 1 [ ( x 2 2 x)]82 = (32 16) (2 4) 18 2 a I(L1) = ½ · 18π geeft ( x 2) 2 dx 9 a 2 ( x 2)dx 9 2 1 [ ( x 2 2 x)]a2 9 2 π(½a2 – 2a) – π · (2 – 4) = 9π π(½a2 – 2a) + 2π = 9π ½a2 – 2a + 2 = 9 a2 – 4a – 14 = 0 D = 16 – 4 · 1 · -14 = 72 4 72 4 72 46 2 a a 23 2 2 2 2 voldoet niet voldoet