TIJDELIJKE COMMISSIE HUMANE GENETICA EN ANDERE NIEUWE TECHNOLOGIEËN VAN DE MODERNE GENEESKUNDE HOORZITTING op 27 maart 2001 Professor Joep GERAEDTS Prof. Dr. Joep Geraedts Universiteit Maastricht PO Box 1475 6201 BL Maastricht Nederland tel.: 00-31-43-3875840 fax: 00-31-43-3877877 e-mail: [email protected] Professor Joep P.M. Geraedts (1948) studeerde Algemene Biologie aan de Katholieke Universiteit Nijmegen. In 1975 promoveerde hij aan de Universiteit Leiden op het proefschrift met de titel“Constitutive heterochromatin as a marker for chromosomal studies in human somatic cells and spermatozoa”. Tussen 1972 en 1982 bekleedde hij verschillende functies als wetenschappelijk medewerker bij het Instituut voor Humane Genetica aan de Universiteit Leiden. In oktober 1982 werd hij benoemd tot hoogleraar genetica en celbiologie aan de Universiteit Maastricht. In januari 1983 werd hij de eerste directeur van de Stichting Klinische Genetica, dat als verzorgingsgebied het zuidoosten van Nederland heeft. Hij is bovendien de grondlegger van het centrum voor pre-implantatie genetische diagnostiek in Maastricht, nog altijd het enige in zijn soort in Nederland. Hij heeft verder gediend als voorzitter van de Nederlandse Genetische Vereniging, en is momenteel voorzitter van de Vereniging van Stichtingen Klinische Genetica. Op Europees niveau is professor Geraedts betrokken bij de European Society of Human Reproduction and Embryology (ESHRE), met name als coördinator van de Special Interest Group on Reproductive Genetics en lid van het stuurcomité van het zogeheten Consortium PGD van de ESHRE. Externe vertaling DV\435224NL.doc 1/12 Samenvatting presentatie PRE-IMPLANTATIE GENETISCHE DIAGNOSTIEK IN EUROPA Pre-implantatie Genetische Diagnostiek (PGD) is een alternatief voor prenatale diagnostiek bij de detectie van monogene en chromosomale aandoeningen. Na IVF of ICSI worden een of twee blastomeren uit pre-implantatie embryo’s van omstreeks 8 cellen gebiopteerd en getest aan de hand van de PCR- of FISH-methode. Vervolgens worden niet-aangetaste embryo’s geselecteerd voor terugplaatsing in de baarmoeder, zodat zwangerschapsafbreking na prenatale diagnose kan worden voorkomen. De wet- en regelgeving inzake PGD, alsmede het aanbod aan PGD-diensten, varieert per EU-lidstaat. In 1997 werd het Consortium PGD van de ESHRE (European Society of Human Reproduction and Embryology) opgericht, als onderdeel van de Special Interest Group on Reproductive Genetics van de ESHRE, met als doel langetermijnonderzoek te verrichten naar de doelmatigheid en klinische resultaten van PGD. In december 1999 publiceerde het Consortium PGD zijn eerste rapport, waarin verwijzingen voor 323 paren, 392 PGD-cycli en 82 zwangerschappen werden besproken. In de tweede gegevensverzamelingsronde werd de deelnemende instellingen/centra verzocht gegevens op te sturen over de PGD-activiteiten/procedures die zij voorafgaande aan deze datum hadden verricht, alsmede gegevens voor de periode tussen 1 oktober 1998 en 1 mei 2000, teneinde een zo compleet mogelijk overzicht te verkrijgen van de PGD-activiteiten in deze centra. De cumulatieve gegevens behelzen/omvatten 886 verwijzingen en 1319 PGD-cycli. Veel paren hadden al kinderen met een aandoening of wilden niet het risico lopen (nogmaals) een zwangerschap te moeten laten afbreken. Minder dan 20% van de betreffende vrouwen raakte zwanger. Dit percentage is lager dan verwacht en vloeit voort uit de hogere leeftijd van de moeder en het beperkte aantal embryo’s dat voor terugplaatsing in de baarmoeder in aanmerking kwam. Het aantal meerlingzwangerschappen is hoog. Er zijn geen aanwijzingen dat de kinderen die worden geboren meer afwijkingen vertonen dan normaal bij meerlingzwangerschappen worden aangetroffen. Het ernstigste probleem is foutieve diagnose. Hoewel niet al deze gegevens bemoedigend zijn, krijgt de PGD-praktijk steeds vastere voet aan de grond en komen er steeds meer verschillende toepassingen beschikbaar. Inleiding Tot voor kort hadden de meeste paren met een kind of familielid met een erfelijke ziekte en die zelf ook een verhoogd risico vertoonden de keuze uit de volgende alternatieven: (1) afzien van het biologisch ouderschap en kiezen voor adoptie, (2) het risico accepteren, (3) inseminatie met donorzaadcellen of IVF met gebruikmaking van donoroöcyten, of (4) prenatale diagnostiek met of zonder selectieve abortus. Pre-implantatie Genetische Diagnostiek (PGD) is met name een alternatief voor prenatale diagnostiek. PGD vindt plaats tussen bevruchting en innesteling (implantatie), in de meeste gevallen op de derde dag van de vroege embryonale ontwikkeling. Om in dit vroege ontwikkelingsstadium te kunnen interveniëren is IVF of ICSI noodzakelijk, ook al zijn de vrouwen voor wie PGD wordt verricht wel normaal vruchtbaar. Voor het laboratoriumonderzoek is een minimale hoeveelheid biologisch materiaal vereist. Van de 8 cellen die zich doorgaans op de derde dag hebben ontwikkeld, moeten er daarom 1 of 2 cellen (blastomeren) gebiopteerd worden. Met behulp van speciale technieken kunnen deze cellen onderzocht worden. Zo worden geslacht en eventuele chromosomale afwijkingen vastgesteld d.m.v. FISH (fluorescente in-situ hybridisatie) [1,2]. PCR (polymerase-kettingreactie) wordt gebruikt om autosomaal dominante, autosomaal recessieve en X-gebonden monogene aandoeningen te diagnosticeren [3]. DV\435224NL.doc 2/12 Sinds het eerste rapport over de klinische toepassing van PGD in 1990, door Handyside et al. in het Verenigd Koninkrijk [4], is zowel het aantal instellingen dat zich met PGD bezighoudt als het aantal PGD-procedures jaarlijks gegroeid. In 1997 werd het Consortium PGD van de ESHRE opgericht als onderdeel van de Special Interest Group on Reproductive Genetics van de ESHRE. Tot de belangrijkste doelstellingen van het Consortium PGD behoort de prospectieve en retrospectieve verzameling van gegevens over de beschikbaarheid, nauwkeurigheid, betrouwbaarheid en effectiviteit van PGD. Het eerste rapport van het Consortium PGD verscheen in 1999. In dat rapport worden verwijzingen besproken voor 323 paren, alsmede 392 PGD-cycli en 82 zwangerschappen [5]. In de tweede gegevensverzamelingsronde werd de deelnemende instellingen verzocht gegevens op te sturen over de PGD-procedures die zij voorafgaande aan deze datum hadden verricht, alsmede gegevens voor de periode tussen 1 oktober 1998 en 1 mei 2000, teneinde een zo compleet mogelijk overzicht te verkrijgen van de PGD-procedures in deze centra. Deze gegevens zijn kort geleden gepubliceerd [6]. Beschikbaarheid Viville en Pergament hebben in 1998 een overzicht gepubliceerd van de beschikbaarheid van PGD in Europa [7]. Tabel 1 geeft een recenter overzicht, namelijk van de situatie in september 2000. De tabel laat zien dat er een tweedeling bestaat tussen landen met en landen zonder PGDregelgeving. In een aantal landen waar regelgeving terzake bestaat, is PGD bij de wet toegestaan (bijvoorbeeld in het Verenigd Koninkrijk en Spanje), behalve in Oostenrijk. De situatie in Duitsland is onduidelijk, omdat de wetgeving daar op verschillende manieren wordt geïnterpreteerd. In landen zonder PGD-regelgeving wordt PGD soms toegestaan onder toezicht van een nationale instantie. Voorbeelden zijn België, Griekenland, Italië en Nederland. Verwijzingen Er zijn verwijzingsgegevens verzameld van in totaal 886 paren. De overgrote meerderheid van die paren had inmiddels een of meerdere zwangerschappen meegemaakt, maar minder dan 25% daarvan had geleid tot de geboorte van een gezond kind. Meer dan een kwart van de paren had een of meerdere kinderen met een afwijking; bij een bijna gelijk aantal paren was er sprake geweest van een spontane abortus of zwangerschapsbeëindiging na prenatale diagnostiek. Deze gegevens zijn te herkennen in de redenen die worden opgegeven voor het ondergaan van PGD. De belangrijkste daarvan zijn een genetisch risico en bezwaren tegen zwangerschapsbeëindiging (44%). Een kleinere groep (28%) had eerder na prenatale diagnostiek de zwangerschap laten beëindigen. In bijna eenderde van alle gevallen (29%) ging de genetische indicatie gepaard met subinfertiliteit of infertiliteit, waardoor IVF of ICSI noodzakelijk was. Als de brede indicatiegroepen in het beeld worden betrokken, wordt duidelijk dat chromosomale indicaties een steeds belangrijkere reden voor verwijzing vormen. Dit is hoogstwaarschijnlijk een gevolg van technische verbeteringen. Uit de verwijzingen voor monogene aandoeningen blijkt dat cystische fibrose de meest voorkomende reden voor de verwijzing is, gevolgd door thalassemie en spinale spieratrofie (type I) voor zover het de autosomaal-recessieve aandoeningen betreft. Bij de groep autosomaaldominante aandoeningen wordt de lijst aangevoerd door de ‘trinucleotide repeat disorders’ myotone dystrofie (57 paren) en de ziekte van Huntington (44 paren). Tweeënvijftig paren werden doorverwezen vanwege het fragiele-X-syndroom en voor Duchenne-/Beckerspierdystrofie. Er waren ook verwijzingen die verband hielden met verscheidene andere Xgebonden ziekten. In de meeste gevallen ging het hierbij echter om kleine aantallen, behalve bij hemofilie en het syndroom van Aldrich. Algemeen kan worden geconcludeerd dat het indicatiepatroon bij de verwijzingen min of meer een afspiegeling vormt van de genetische aandoeningen die zonder prenatale diagnostiek niet aangetoond kunnen worden. Het aantal verwijzingen voor een combinatie van twee tegelijk segregerende genetische aandoeningen lag duidelijk lager. Dit verschijnsel werd bij in totaal 7 DV\435224NL.doc 3/12 paren aangetroffen. Het blijft voorlopig erg moeilijk om deze paren te helpen. Bij de meeste paren was IVF of ICSI mogelijk en was er geen sprake van technische belemmeringen en/of ethische bezwaren tegen PGD. In totaal 199 paren kwamen echter niet in aanmerking voor PGD. In de meeste gevallen lagen daar technische hindernissen aan ten grondslag, maar soms had de uitsluiting te maken met het feit dat de diagnose op ingevroren embryo’s zou moeten worden uitgevoerd. Enkele patiënten werden verwezen naar een instelling waar deze test inmiddels beschikbaar was. Circa 9% van de patiënten voldeed niet aan de criteria voor IVF of ICSI. Sommige patiënten waren eenvoudigweg eenvoudigweg te oud, anderen vertoonden een hoog FSH. Verder werd IVF in sommige gevallen van myotone dystrofie en spinale spieratrofie te riskant geacht voor de moeder. Een van de ethische bezwaren betrof een geval van een non-disclosure-test op de ziekte van Huntington. De meest voorkomende reden waarom paren PGD afwijzen is de zware belasting die deze methode met zich meebrengt, gevolgd door het lage succespercentage. Financiële aspecten blijken slechts een ondergeschikte rol te spelen. Verder is het interessant te vermelden dat PGD in 21 gevallen werd afgewezen vanwege een spontane zwangerschap. Cycli Er werden gegevens verzameld over 1319 cycli. In 465 daarvan werd gescreend op chromosomale afwijkingen. Alle betrokken patiënten waren onvruchtbaar en de indicaties omvatten onder meer herhaalde mislukking van IVF, de leeftijd van de moeder en habituele abortus. Van de in totaal 6025 verkregen oöcyten werd uiteindelijk 62% bevrucht. Van alle cycli resulteerde 79% in terugplaatsing van het embryo in de baarmoeder, en hoewel er volgens de diagnostiek in een aantal cycli geen embryo’s voor terugplaatsing in aanmerking kwamen, vond deze terugplaatsing desalniettemin plaats. Dit komt in de gegevens tot uiting door het feit dat het aantal teruggeplaatste embryo’s groter is dan het aantal dat voor terugplaatsing in aanmerking kwam. In één instelling werden de hCG-niveaus niet bijgehouden, maar het cijfer voor klinische zwangerschap was 29% per verkregen oöcyt en 36% per terugplaatsing. Alle overige cycli, in totaal 843, werden voor werkelijke PGD opgestart. Van deze cycli werden er 82 cycli (in totaal 9,7%) nog voor het oogsten van de oöcyten afgebroken vanwege slechte respons, cysten of om andere redenen. Zevenhonderd eenenzeventig cycli bereikten het stadium waarin de oöcyten worden geoogst. Van de 10267 verzamelde oöcyten werd 63% bevrucht. Het aantal geïnsemineerde oöcyten is niet met zekerheid aan te geven omdat de aantallen niet door alle instellingen werden bijgehouden. Van de 6465 bevruchte oöcyten kwam 81% in aanmerking voor biopsie. In 96% van deze gevallen verliep de biopsie succesvol, hetgeen overeenkomt met de gegevens voor het voorgaande jaar. In de meeste gevallen werd de biopsie tijdens het splitsingsstadium uitgevoerd (755 cycli), waarbij de cel altijd werd verwijderd met behulp van blastomeeraspiratie. Voor 86% van de met succes gebiopteerde embryo’s kon de diagnose worden gesteld; daarvan bleek 46% voor terugplaatsing in aanmerking te komen. Van het totaal aantal oöcyten dat werd geoogst, bleek uiteindelijk slechts 18% voor terugplaatsing in aanmerking te komen. Dit bevestigt eens te meer dat het voor een succesvolle PGD-cyclus noodzakelijk is een groot aantal oöcyten te oogsten. In totaal 639 cycli bereikten het stadium van de terugplaatsing; in totaal werden 1340 embryo’s teruggeplaatst in de baarmoeder. Van deze reeks werden 360 embryo’s ingevroren, en een aantal daarvan werd ontdooid en teruggeplaatst. Er zijn echter geen zwangerschappen gemeld die op basis van ingevroren en later ontdooide embryo’s tot stand zijn gekomen. In 174 cycli werd een positieve hCG vastgesteld (23% per geoogste oöcyt); 141 daarvan werden na echografie als klinische zwangerschappen bevestigd (16,5% per opgestarte cyclus, 18% per verkregen oöcyt, 22% per terugplaatsing). Na splitsing van de cycli volgens de gehanteerde diagnostische methode werden de volgende resultaten verkregen. Voor een groot aantal verschillende autosomaal- recessieve en -dominante aandoeningen werd PCR-diagnostiek verricht, alsmede voor de geslachtsbepaling of voor specifieke diagnoses van X-gebonden ziekten. Voor de PCR-diagnostiek bereikten 385 cycli het stadium waarin de oöcyten werden geoogst. In de literatuur wordt er uitvoerig op gewezen dat DV\435224NL.doc 4/12 voor de PCR-diagnostiek de bevruchting moet plaatsvinden met behulp van ICSI, teneinde het risico op contaminatie door het in de zona pellucida ingesloten sperma te voorkomen, maar desondanks werd in 35 cycli gebruik gemaakt van IVF. Bij 81% van de met succes gebiopteerde embryo’s werd succesvolle PCR-diagnostiek verricht, en 55% daarvan bleek voor terugplaatsing in aanmerking te komen. Het zwangerschapspercentage bedroeg 22% per verkregen oöcyt en 26% per embryoterugplaatsing. Voor het vaststellen van het geslacht ten behoeve van de diagnose van X-gebonden ziekten, en in het geval van patiënten met Robertsonian of reciproke translocaties, werd gebruik gemaakt van de FISH-methode. Met een DNA-specifieke test kunnen er nog meer X-gebonden ziekten worden vastgesteld, hetgeen de noodzaak van de geslachtsbepaling met behulp van de FISH-methode wegneemt. Voor de FISH-diagnose werd in 386 cycli het stadium bereikt waarin de oöcyten werden geoogst. Bij 90% van de met succes gebiopteerde embryo’s werd een succesvolle diagnose verkregen; daarvan bleek slechts 32% voor terugplaatsing in aanmerking te komen. Dit was hoofdzakelijk het gevolg van het grote aantal afwijkende embryo’s dat bij patiënten met translocaties werd vastgesteld. Patiënten bij wie PGD werd toegepast voor chromosoomanalyse waren in de meeste gevallen dragers van Robertsonian of reciproke translocaties. In de meeste van de in totaal 196 cycli die het stadium bereikten waarin de oöcyten worden geoogst, werd gebruik gemaakt van de ICSI-methode. In sommige gevallen had dat waarschijnlijk te maken met de slechte kwaliteit van het sperma doordat de man de drager van de translocatie was. Voor één cyclus werd zowel van IVF als van ICSI gebruik gemaakt. Drie cycli werden afgebroken na het oogsten van de oöcyten, waarschijnlijk vanwege onvoldoende ontwikkeling van het embryo. Met behulp van een zure tyrode-oplossing werden er in 157 cycli gaten geboord in de schil. Voor drie cycli werd gebruikt gemaakt van biopsie van het poollichaampje, en voor 190 cycli van aspiratie tijdens het splitsingsstadium. Van de 2732 geoogste oöcyten werd 85% bevrucht, en dat is meer dan voor andere typen PGD-cycli werd bereikt. Van de embryo’s kwam 85% in aanmerking voor biopsie. In 95% van de gevallen verliep de embryobiopsie succesvol; bij 90% van de embryo’s werd de FISH-methode toegepast. Van de gediagnosticeerde embryo’s bleek slechts 27% in aanmerking te komen voor terugplaatsing, hetgeen overeenkomt met slechts 13% van de geoogste oöcyten. Dit resultaat is terug te voeren op het grote aantal afwijkende embryo’s dat in deze groep patiënten werd aangetroffen. In 19% van de cycli kwam geen van de embryo’s in aanmerking voor terugplaatsing. Het klinische zwangerschapspercentage bedroeg 19% per terugplaatsing en 15% per geoogste oöcyt. Het kleine aantal voor terugplaatsing beschikbare embryo’s na PDG op chromosomale afwijkingen is een onderwerp van nader onderzoek. Zwangerschappen Van 163 zwangerschappen werden gegevens verzameld. Het hoge aantal meerlingzwangerschappen (31%) vormde een contrast met het matige zwangerschapspercentage per cyclus (16,5%). In verscheidene publicaties is inmiddels aangetoond dat het aantal meerlingzwangerschappen kan worden teruggedrongen door voor terugplaatsing zorgvuldig een of twee levensvatbare embryo’s te selecteren, maar een dergelijke selectie is bij PGD niet altijd eenvoudig te verwezenlijken. Ten eerste is nog altijd niet duidelijk in hoeverre de biopsie van een of twee cellen uit een embryo het implantatiepotentieel vermindert. Ten tweede wordt er bij iedere PGD een cohort embryo’s op genetische gronden ongeschikt bevonden voor terugplaatsing, terwijl dat cohort juist de embryo’s kan bevatten met het hoogste implantatiepotentieel. Ten derde worden PGD-embryo’s op de derde of vierde dag teruggeplaatst, terwijl in de meeste IVF-centra het embryo tegenwoordig op de tweede dag wordt teruggeplaatst bij patiënten die een normale ICSI-behandeling ondergaan, of soms op de vijfde dag in het blastocystenstadium. Daardoor is het niet eenvoudig de zwangerschapscijfers na PGD en ICSI met elkaar te vergelijken. De gegevens die binnen het Consortium PGD worden verzameld bieden uiteraard een ideaal instrument voor onderzoek naar de criteria die worden gehanteerd voor de selectie van de embryo’s na de biopsie. Tot en met mei 2000 zijn er gegevens over 163 zwangerschappen en 224 vruchtzakken verzameld, waarvan de oudste dateren uit 1993. Van de DV\435224NL.doc 5/12 224 vruchtzakken gingen er 32 tijdens het eerste trimester verloren en ontwikkelden er zich 138 tot een zwangerschap die voortduurde tot in het tweede trimester. Tijdens het tweede trimester gingen er zeven zwangerschappen verloren. Het is belangrijk te vermelden dat twee daarvan werden beëindigd nadat bij de prenatale diagnose was gebleken dat ze foutief waren gediagnosticeerd. Vijf drielingzwangerschappen en een vierlingzwangerschap werden teruggebracht tot een eenlingzwangerschap en vijf tweelingzwangerschappen. Honderd eenendertig zwangerschappen verliepen normaal, waarvan er vijf in mei 2000 nog niet tot geboorte hadden geleid. Over drie daarvan zijn geen verdere gegevens beschikbaar. Van deze 131 zwangerschappen resulteerden er 123 in geboorte (85 eenlingen, 37 tweelingen en 1 drieling). De reden waarom er zo weinig lopende zwangerschappen werden gemeld, is dat de instellingen was verzocht de zwangerschaps- en geboortegegevens pas na afloop van de zwangerschap (vanwege geboorte, miskraam of andere oorzaken) in te sturen. Van 95 zwangerschappen werden volledige gegevens over complicaties verkregen. In totaal deden er zich bij 131 zwangerschappen complicaties voor; in enkele gevallen ging het om meervoudige complicaties. Een aanzienlijk deel van de complicaties deed zich voor bij meerlingzwangerschappen (premature weeën, prematuur breken van de vruchtvliezen). Dit blijkt ook uit het percentage complicaties (van het totaal aantal geboorten) bij eenlingen (22%) ten opzichte van dat bij tweelingen (32%). De incidentie van afgebroken zwangerschappen (asymptomatische zwangerschappen, d.w.z. zwangerschappen met een positieve hCG, maar zonder foetale hartslag), klinische abortus en buitenbaarmoederlijke zwangerschappen) was 30 per 163, ofwel 18,4%. Dit percentage is vergelijkbaar met de 22,4% die door Wisanto et al. (1995) wordt genoemd voor ICSI met sperma uit ejaculaat. Voorzichtigheid is echter geboden. Door de retrospectieve aard van de gegevensverzameling kan het aantal gemelde chemische zwangerschappen kleiner zijn dan het werkelijke aantal. Een geruststellend gegeven is het feit dat er geen complicatie aan het licht is gekomen die specifiek met PGD in verband gebracht kan worden. Het wekt geen verbazing dat er bij tweelingen een groter aantal premature geboorten werd geconstateerd (51% bij tweelingen vs. 9% bij eenlingen), alsmede een groter aantal keizersneden (54% bij tweelingen vs. 35% bij eenlingen). Baby’s Er zijn gegevens verzameld van 162 levendgeborenen. Meisjes zijn duidelijk in de meerderheid, vanwege de selectie op X-gebonden ziekten. De groep van 145 kinderen had een gemiddeld geboortegewicht van 2824 g, dat kan worden uitgesplitst in een gemiddelde van 3206 g voor de 81 eenlingen en 2344 g voor de 64 tweelingen. De gemiddelde geboortelengte was 47,5 cm (n=93) en de gemiddelde schedelomtrek 33,2 cm (n=60). De Apgar-score was goed ( 8 bij de geboorte) voor 78 van de 82 kinderen en slecht ( 8 bij de geboorte) voor vier kinderen, van wie drie zich vervolgens goed ontwikkelden en één (sterk prematuur kind) overleed. Voor 130 kinderen waren er gegevens voorhanden over het wel of niet voorkomen van misvormingen. Van deze groep vertoonden 121 kinderen geen misvormingen. (Opnieuw kan worden verondersteld dat ook de 32 kinderen over wie geen informatie beschikbaar was, geen misvormingen vertoonden). Zeven kinderen vertoonden niet-levensbedreigende misvormingen, variërend van mongolenvlek tot dubbelzijdige klompvoet. Twee kinderen overleden als gevolg van ernstige misvormingen (exencefalie en chylothorax). Er is geen informatie over de eventuele toepassing van correctieve chirurgie, omdat daar ook niet naar werd gevraagd. Het hier beschreven cohort van 162 kinderen is in veel opzichten vergelijkbaar met het door Bonduelle et al. beschreven cohort van 1987 kinderen die na een “reguliere” ICSI-behandeling werden geboren [8]: respectievelijk 52% en 54% waren eenlingen, 46% en 41% tweelingen en 2% en 5% drielingen. Ook andere parameters vertoonden grote overeenkomsten, bijvoorbeeld geboortegewicht: eenlingen wogen respectievelijk 3206 g en 3220 g en tweelingen 2344 g en 2421 g. Soortgelijke overeenkomsten werden gevonden voor geboortelengte en schedelomtrek. De incidentie van ernstige misvormingen volgens de definitie die in deze publicatie wordt DV\435224NL.doc 6/12 gehanteerd (d.w.z.. misvormingen die doorgaans functionele problemen veroorzaken of correctieve chirurgie vereisen) bedroeg 3/130 (dubbelzijdige klompvoet, exencefalie en chylothorax), ofwel 2,3%. Ook dit percentage ligt dicht bij de 2,9% uit het onderzoek van Bonduelle et al. [8]. Hoewel de aantallen vooralsnog klein zijn, komt hier een belangrijke boodschap naar voren inzake een van de primaire zorgen van het Consortium PGD van de ESHRE, namelijk dat PGD-baby’s geen groter risico lopen op neonatale problemen of misvorming dan ICSI-baby’s. Bevestiging van de diagnose In totaal werden 116 van de 236 vruchtzakken (49%) onderzocht aan de hand van prenatale diagnostiek. Helaas bleek dat bij vier gevallen bij de PGD een foute diagnose was gesteld. Twee van deze zwangerschappen (een geval van myotone dystrofie en een geval van β-thalassemie) werden afgebroken, terwijl de overige twee (een geval van cystische fibrose en een foetus die ondanks geslachtsbepaling voor het X-gebonden retinitis pigmentosa toch mannelijk bleek te zijn) werden voortgezet. Het is niet bekend of deze jongen inderdaad RP heeft. Er is geen rekening gehouden met de voor de hand liggende bevestiging van de geslachtsbepaling via PGD door vaststelling van het geslacht van de baby na de geboorte. De geslachtsbepaling via PGD bleek bij prenatale diagnostiek slechts eenmaal foutief te zijn geweest (zie hierboven). Het betrof een geslachtsbepaling aan de hand van de PCR-methode. Voor vier premature miskramen werd een karyotype bepaald: twee van de miskramen vertoonden een abnormaal karyotype (een trisomie 16 en een trisomie 22 in mozaïekvorm). Beide abnormale karyotypen werden aangetroffen in de FISH-groep, maar kunnen niet als foutieve diagnoses worden bestempeld aangezien de betreffende chromosomen niet bij de PGD werden onderzocht. De vier foutieve diagnoses voor monogene ziekten tonen aan dat PCR grotere technische problemen met zich meebrengt dan de FISH-methode. Een van deze foutieve diagnoses was waarschijnlijk het gevolg van contaminatie tijdens de PCR-procedure. Voor de overige drie gevallen is er geen verklaring gegeven of beschikbaar, hoewel deze zou kunnen bijdragen aan het voorkomen van dergelijke foutieve diagnoses in de toekomst, bijvoorbeeld door middel van door het PGD-Consortium op te stellen richtlijnen. Conclusies Veel paren met een verwijzing voor PGD hebben kinderen met een afwijking en/of bezwaren tegen het afbreken van de zwangerschap na prenatale diagnostiek. De leeftijd van de ouderparen is toegenomen. De zwangerschapspercentages zijn vooralsnog niet in overeenstemming met die voor een vruchtbare populatie. Dit is hoogstwaarschijnlijk het gevolg van de hogere leeftijd van de ouderparen en het kleinere aantal embryo’s dat voor terugplaatsing in de baarmoeder in aanmerking komt. In omstreeks 2-4% van de gevallen wordt een foutieve diagnose gesteld, hetgeen een ernstig probleem vormt. Er is geen bewijs voor een toename in het aantal aangeboren afwijkingen die niet samenhangen met het grotere aantal meerlingzwangerschappen. Hoewel niet al deze gegevens bemoedigend zijn, krijgt de PGD-praktijk steeds meer voet aan de grond en worden er steeds meer verschillende toepassingen mogelijk. DV\435224NL.doc 7/12 Referenties 1. Staessen C, Van Assche E, Joris H et al. Clinical experience of sex determination by fluorescent in-situ hybridization for preimplantation genetic diagnosis. Mol Hum Reprod 1999; 5: 382-389. 2. Scriven PN, Handyside AH en Mackie Ogilvie C. Chromosome translocations: segregation modes and strategies for preimplantation genetic diagnosis. Pren Diagn 1998; 18: 1437-1549. 3. Wells D and Sherlock JK. Strategies for preimplantation genetic diagnosis of single gene disorders by DNA amplification. Pren Diagn 1998; 18: 1389-1401. 4. Handyside AH, Kontogianni E, Hardy K et al. Pregnancies from biopsies human preimplantation embryos sexed by Y-specific DNA amplification. Nature 1990; 344: 768-770. 5. Viville S en Pergament D. Results of a survey of the legal status and attitudes towards preimplantation genetic diagnosis conducted in 13 different countries. Pren Diagn 1998; 18: 1374-1380. 6. ESHRE PGD Consortium Steering Committee. ESHRE Preimplantation Genetic Diagnosis (PGD) Consortium: preliminary assessment of data from January 1997 to September 1998. Hum Reprod 1999; 14: 3138-3148. 7. ESHRE PGD Consortium Steering Committee. ESHRE Preimplantation Genetic Diagnosis (PGD) Consortium: data collection II (May 2000). Hum Reprod 2000; 15: 2673-2683. 8. Bonduelle M, Camus M, De Vos A. et al. Seven years of intracytoplasmic sperm injection and follow-up of 1987 subsequent children. Hum Reprod 1999, 14 (suppl. 1): 243-264. DV\435224NL.doc 8/12 LAND PGD WETTELIJK PGD TOEGESTAAN AANTAL CENTRA GEREGELD België - + 1 Denemarken + + 1 Duitsland + ? 0 Finland + + 0 Frankrijk + + 2 Griekenland - + 1 Italië - + 2 Nederland - + 1 Noorwegen + + 0 Oostenrijk + - 0 Spanje + + 2 Verenigd Koninkrijk + + 4 Zweden + + 2 DV\435224NL.doc 9/12 CURRICULUM VITAE PERSONALIA: Naam: Geboortedatum: Geboorteplaats: Adres: Burgerlijke staat: OPLEIDING: 1960-1965: J.P.M. Geraedts 17-04-1948 Swalmen Kerkstraat 79 6267 EB Cadier en Keer Nederland Gehuwd, 2 kinderen Bisschoppelijk College Roermond HBS-b 1965-1972 Katholieke Universiteit Nijmegen 04-06-1969: Kandidaatsexamen Biologie 01-02-1972: Doctoraalexamen Biologie 05-11-1975: Promotie Rijksuniversiteit Leiden op proefschrift: Constitutive heterochromatin as a marker for chromosomal studies in human somatic cells and spermatozoa. 29-11-1985: Registratie als antropogeneticus (SMBWO) (VROEGERE) AANSTELLINGEN: 1972-1975: Academisch Ziekenhuis Leiden Wetenschappelijk medewerker 1975-1982: Rijksuniversiteit Leiden Wetenschappelijk (hoofd)medewerker 1983-heden: Universiteit Maastricht Hoogleraar genetica en celbiologie DV\435224NL.doc 10/12 ANDERE FUNCTIES: Stichting Klinische Genetica Zuid-Oost Nederland: Directeur (1983-heden) Stichting Beheer Gebouw Drie-X Factoren: Vice-voorzitter (1989-1995) Voorzitter (1995-heden) Stichting Simonsfonds: Voorzitter (1983-1989) Stichting Medisch Biologisch Wetenschappelijk Onderzoeker Bestuurslid (1983-1989) Voorzitter CTB Anthropogenetica (1983-1989) Stichting Netwerk Zwakzinnigenzorg Benelux: Secretaris/penningmeester (1991-heden) Stichting Automatisering Klinisch Genetische Registratie: Voorzitter Stuurgroep (1989-1993) Nederlandse Anthropogenetische Vereniging: Bestuurslid (1981-1985) Voorzitter (1985-1989) VERENIGING VAN STICHTINGEN KLINISCHE GENETICA: Bestuurslid (1993-2000) Voorzitter (2000-heden) Lid Onderhandelingscommissie (1994-heden) Lid Begeleidingscommissie Zorgverzekeraars-Nederland (1996-heden) NWO: Lid Dwarsverband Commissie Human Genome Analysis (1994-1998) Secretaris WG Chromosoom- en Genanalyse (1990-heden) Organisator jaarlijkse Retraite Rolduc (1991-heden) KNAW: Lid Commissie Transgene Organismen (1994-1997) Lid Commissie Dierproeven, Transgenese en Biotechnologie (1997-heden) Stichting Biowetenschappen en Maatschappij: Bestuurslid (1996-heden) European Society of Human Genetics and Embryology: Lid Consortium Preimplantation Genetic Diagnosis (1997-heden) Coordinator Special Interest Group Reproductive Genetics (2000-heden) Lid International Scientific Committee (2000-heden) Lid International Advisory Committee (2000-heden) DV\435224NL.doc 11/12 Saudi Arabian Fertility Society: Lid International Advisory Committee (1998-heden) AzM: Lid IVF Commissie (1992-heden) RIVM: Lid expertgroep “Effecten van Preventie” VTV-1997 UM: Divisieleider Ontwikkelingsbiologie Onderzoeksinstituut GROW Voorzitter AIO commissie (1992-1994) Voorzitter Examencommissie FdG (1994-1998) Lid College van Beroep voor de Examens (1998-heden) EU: Nederlands Jurylid European Union Contest for Young Scientists (1995-1997) Lidmaatschappen Redactieraden/Editorial Boards: Medische Genetica (1983-heden) Dezen en Genen (1989-heden) Balkan Journal Medical Genetics (1997-heden) Prenatal Diagnosis, sectie PGD (2000-heden) Mediator (2000-heden) Lidmaatschappen Wetenschappelijke Verenigingen: Nederlandse Anthropogenetische Vereniging (1972-heden) European Society of Human Genetics (1972-heden) Nederlandse Genetische Vereniging (1979-heden) Nederlandse Vereniging voor Oncologie (1981-heden) Nederlandse Vereniging voor Celbiologie (1982-heden) European Society of Human Reproduction and Embryology (1988-heden) America Society of Human Genetics (1993-heden) DV\435224NL.doc 12/12