‘Het detail van de wereld’ Esthetische ervaring en morele visie bij Iris Murdoch 1 Willem Lemmens – Centrum voor Ethiek U.A. ‘Art transcends selfish and obsessive limitations of personality and can enlarge the sensibility of the consumer. It is a kind of goodness by proxy’ The Sovereignty of Good In het bekende essay ‘The Sovereignty of Good over Other Concepts’ (SG) schrijft Iris Murdoch:‘Natuurlijk bestaat de deugd uit goede gewoonte en plichtsbewust handelen. Maar de achtergrond van zo’n handelen, bij menselijke wezens, is een juiste vorm van beschouwing (‘vision’) en een kwaliteitsvol bewustzijn. Het is een opgave de wereld te beginnen zien zoals ze is.’ (SG, 375)2 Dit citaat vat kernachtig de specifieke opvatting over de natuur en de aard van morele kennis samen die Murdoch verdedigt in haar diverse filosofische publicaties, van ‘Vision and Choice in Morality’ (1956) tot het volumineuze Metaphysics as a Guide to Morals (1992). Steeds opnieuw verdedigt Murdoch hier de gedachte dat de natuur en de aard van morele kennis kan worden begrepen naar analogie met de esthetische ervaring. Zij beargumenteert dat het tot de kern van de esthetische ervaring behoort ‘de specifieke wijze te tonen waarop het concept van de deugd is vervlochten met de menselijke conditie’. Volgens Murdoch is de genieting van kunst immers niets minder dan een ‘oefening in de liefde voor de deugd’. Of nog: ‘Kunst is geen tijdverdrijf of een activiteit in de marge, het is de meest opvoedende van alle menselijke activiteiten en een plaats waar de natuur van de moraliteit kan worden gezien’ (SG, 371-72). In het bijzonder literatuur – toch de grote, echte literatuur (Proust, Tolstoj, Shakespeare, Homeros) – vervult volgens Murdoch deze opvoedende taak. Murdochs opmerkelijke opvatting over de band tussen morele kennis en esthetische ervaring wil ik in wat volgt van naderbij analyseren. Ik beoog daarbij twee zaken. Vooreerst wil ik een overzicht geven van Murdochs poging om een realistische, niet-relativistische visie op de plaats van de ethiek in het menselijke leven tot uitdrukking te brengen. Ten tweede wil ik de betekenis verhelderen van Murdochs stelling dat in en door de esthetische ervaring – en zeer specifiek de literatuur – de menselijke geest oog krijgt voor de onherleidbare rol van de ‘idee van het goede’ in onze conditio humana. Murdoch verwijt de moraalfilosofie van haar tijd – de jaren veertig tot zeventig van vorige eeuw – immers dat zij volstrekt tekort schiet in dit opzicht. Wat deze moraalfilosofie precies ontbeert, is een nuchtere, genuanceerde en realistische visie op de wijze waarop de mens in het gewone leven de claim van het ‘goede’ ervaart, poogt tot inzicht te komen in de betekenis van dit goede (zeg maar: zin te geven aan zijn bestaan) en, tot slot, dit inzicht integreert in zijn verhouding tot de wereld en de ander. Moreel inzicht en de soevereiniteit van het Goede Het beeld dat Murdoch steeds opnieuw schetst van het menselijk bestaan, om van daaruit haar opvatting over morele kennis uit te tekenen, heeft iets paradoxaals. In SG schrijft ze: ‘Ik neem aan dat menselijke wezens van nature zelfzuchtig zijn en dat het menselijk leven geen extern doel of telos Ethische Perspectieven 13 (2003)4, p. 191 heeft’ (SG, 364). Deze opvatting, zo geeft Murdoch toe, is niet bewijsbaar en heeft meer het statuut van een diepe filosofische overtuiging dan van een objectief feit. Het is niettemin een overtuiging die zich aan de moderne mens opdringt, onder meer onder invloed van de toegenomen wetenschappelijke kennis en een almaar verfijnd inzicht in de menselijke natuur, niet in het minst dankzij de psychoanalyse en de psychologie. Sinds de achttiende eeuw leeft de mens inderdaad in een ‘onttoverde wereld’ (Weber) en is hij zich steeds meer bewust geworden van het zelfgerichte egocentrisme dat aan zijn emotioneel en affectief leven ten grondslag ligt. Murdoch karakteriseert de mens – met referenties aan Nietzsche, Freud en Sartre – als een ‘door angst bezeten dier’ (SG, 369), een door een driftmatige energie opgeladen machine die ‘rusteloos het eigen voordeel op het oog heeft’ (SG, 364) en wiens ‘bewustzijn gewoonlijk geen transparant glas is waardoor hij de wereld beschouwt, maar een wolk van minder of meer fantasmatische dromen bedoeld om de psyche van pijn te vrijwaren’. We zijn, kortom, ‘vergankelijke sterfelijke wezens, onderhevig aan noodzaak en verandering’ (SG, 364-65). Dit beeld van de psychische conditie van de mens maakt het inderdaad moeilijk nog betekenis te hechten aan de idee van een morele bestemming of transcendent doel (telos) dat op één of andere manier zou zijn ingeschreven in de menselijke natuur en de kosmos. Nochtans, zo benadrukt Murdoch bij herhaling, is een dergelijke metafysische visie op de bestemming van de mens eeuwen lang – van de Grieken tot het laat-middeleeuws christendom – de horizon geweest van de ethiek. Op die wijze werkt in ons niet alleen het denken na van Plato en Aristoteles, Augustinus en Thomas van Aquino, maar zijn we ons ook nog steeds min of meer bewust van het ingrijpend, in sommige opzichten zelfs tragische karakter van de teloorgang van de spontane band tussen metafysica, religie en ethiek. Het denken van Nietzsche, Sartre en andere ‘filosofen van het wantrouwen’ ontleent echter precies aan deze situatie van de moderne cultuur zijn aantrekkingskracht. Dit denken articuleert enerzijds de onafwendbare teloorgang van de natuurlijke alliantie tussen ethiek en metafysica, anderzijds propageert het een bevrijdende levenshouding voor de ‘nieuwe’ mens – een soort ethiek van een heldendom zonder hoop. Volgens Sartre is het leven inderdaad absurd, maar is de mens ook vrij, en dit in absolute zin, om te kiezen tégen de absurditeit. Nietzsche propageert veeleer een overgave aan het leven zélf, waarin elke nostalgie voor de verloren eenheid wordt overwonnen in de ‘Wiltot-Macht’ en het tragische ethos van de ‘voornaamheid’ van de Uebermensch. Meer nuchtere filosofen, de Angelsaksische tijdgenoten van Murdoch, staan dan weer een ethiek voor gebaseerd op het rationeel keuzegedrag van vrij kiezende subjecten, die schijnbaar onproblematisch aanwezig zijn bij hun eigen intenties en preferenties. Ethiek lijkt dan de kunst, of beter, de wetenschap, die de mens helpt zijn preferenties zo te ordenen dat de preferenties van anderen zo weinig mogelijk worden geschaad. Murdoch drukt krachtig haar onvrede uit met haar tijdgenoot-filosofen. Volgens haar is het concept van ethiek dat figuren als Sartre en Nietzsche, of Hamsphire en Hare voorstaan, absoluut niet overtuigend. Ethiek lijkt bij hen een zaak te zijn van een soort irrationele ‘sprong’ of ‘keuze’ – die men evengoed niet kan maken. Morele subjecten zijn in deze visie volstrekt autonome, ‘kiezende’ subjecten. Zij lijken wel klanten in de bazaar van het leven: afstandelijk, grillig, maar toch ook rationeel als het over hun eigenbelang gaat. Tegelijkertijd zijn zij er evengoed van overtuigd dat een echt objectieve maatstaf voor het meten van de kwaliteit van de goederen rondom hen niet bestaat: de waarde van iets wordt feitelijk bepaald door persoonlijke voorkeur en louter gevoel (IP, 305).3 Murdochs kritiek op dit denkklimaat – zij acht op de keper beschouwd het existentialisme à la Sartre en de Beauvoir erg verwant met het Britse twintigste-eeuwse pragmatisme en relativisme – mondt uit in een wel heel eigenzinnige antropologie. Vandaag klinkt Murdochs herwaardering van Plato, haar visie op de mens als affectief-emotioneel Ethische Perspectieven 13 (2003)4, p. 192 gemeenschapswezen, haar stelling dat morele kennis een specifiek soort objectieve waarheid genereert, steeds vertrouwder: ze heeft duidelijk grote invloed uitgeoefend op figuren als Alasdair MacIntyre, Charles Taylor, Hilary Putnam en Martha Nussbaum. Maar in de jaren zestig en zeventig van de twintigste eeuw werd haar moreel realisme als controversieel ervaren. Maar wat zijn dan precies de krachtlijnen van deze onorthodoxe vise op de ethiek en de plaats daarvan in het menselijk leven? Volgens Murdoch wordt elk menselijk wezen, ondanks zijn of haar gecaptiveerdheid door narcisme en zelfbedrog, toch op welbepaalde ogenblikken geraakt door een diepe ervaring van transcendentie, die uitzicht geeft op de idee van het Goede. Deze ervaring blijft niet voorbehouden aan wat mystiek aangelegde personen of geleerde filosofen. Het is veeleer een ervaring die kinderen, eenvoudige zielen – de onbezoedelde boer bij Tolstoj, de vrome belastingsinspecteur bij Kierkegaard – en gelukkige geliefden maar al te goed kennen.4 Op onbewaakte ogenblikken, in de roes van het alledaagse leven, leidt een plotse ontmoeting, een gebaar, een blik, een gelukkige worp van het lot, tot een verruiming van de geest, een helder besef van het leven als gave. Het is eigen aan deze ervaring dat zij intuïtief als ‘echt’ wordt ervaren, onherleidbaar, van een volstrekte transparantie en eenduidigheid. Zo werd de filosoof Wittgenstein midden de Eerste Wereldoorlog, wandelend door Cambridge, op een avond overvallen door een diep besef: ‘alles is goed zoals het is, niemand zal ooit sterven.’ Flaubert getuigt ergens dat een onverwachts bezoek aan een nicht (vriendin) die hij aantreft in een kamer midden een schare spelende kinderen hem deed inzien: ‘elle est dans le vraie’ (‘en ik niet’, zo is de tragische suggestie).5 Dergelijke ervaringen, zo suggereert Murdoch, intensifiëren een besef van ‘in-de-wereldzijn’ als iets dat van unieke betekenis is, absoluut waardevol en door geen enkele wetenschappelijke theorie verklaarbaar. Dit plotse, krachtige inzicht doorbreekt zonder meer het egotisme, de zelfbetrokkenheid van de mens en richt de blik op de ‘hele wereld’, in het bijzonder ‘de ander’ – als een soort symbool van de uniciteit en goedheid van het leven zelf. In een mooi artikel verdedigt Fergus Kerr dat Murdoch hier haar versie van het raadsel van het ‘onsterfelijke verlangen’ van de mens uittekent.6 Deze intense ervaring van de concreetheid van de wereld als ‘goed’, het appèl als van een naamloos verlangen dat ermee gepaard gaat, heeft wel degelijk een intrinsiek morele betekenis, zo bepleit Murdoch nu verder. Zoals reeds gezegd richt in deze ervaring de geest zich immers op de ander in al zijn of haar concrete particulariteit. Maar omgekeerd wekt ze ook ten aanzien van het zelf dat de ervaring ondergaat, een soort transformatie: ze plaatst het zelf als het ware voor de vraag: ‘en mijn leven, als onderdeel van dit groter geheel, wat maak ik er ervan? Wat betekent het eigenlijk? Waar wil ik heen? Ben ik echt ‘goed’ bezig?’ Of zoals Murdoch het uitdrukt: onder impuls van de ervaring van de wereld als ‘goed’ ervaart de mens een scherp, wel omlijnd appèl tot de morele perfectie van zichzelf. Vanuit dit perspectief moet nu Murdochs pleidooi voor de onherleidbare betekenis (de soevereiniteit) van de idee van het Goede voor het menselijk leven worden begrepen. ‘Goed’ is de term, het begrip dat een krachtig beeld geeft (metafoor is) van de wijze waarop de mens zich tot de concreetheid van de wereld verhoudt en met deze wereld in contact wil treden. Net als Plato, haar grote leermeester (die ze tegelijk navolgt en demystificeert) verdedigt Murdoch de gedachte dat de gerichtheid op het goede samenhangt met, en afhankelijk is van de ontwikkeling van een visie op de wereld ‘zoals ze werkelijk is.’ In The Sovereignty of Good drukt zij deze gedachte als volgt uit: ‘Goed is een concept waarover wij, en niet alleen in het filosofisch taalgebruik, van nature spreken in Platoonse termen, wanneer we het hebben over ‘het Goede zoeken’, of ‘het Goede liefhebben’. (…) Het concept ‘Goed’ verzet zich tegen de terugval in het zelfgerichte empirische bewustzijn. Het is niet zomaar een prijskaartje van de kiezende wil (…). Het eigenlijk en ernstig gebruik van de term verwijst naar een perfectie die Ethische Perspectieven 13 (2003)4, p. 193 wellicht nooit gerealiseerd wordt in de wereld waarin we leven (‘er is geen goed in ons’) en die de idee van hiërarchie en transcendentie in zich draagt. (…) We zien verschillen, we zien een richting, en we weten dat het Goede nog ergens daar voorbij is. Het zelf, de plaats waar we leven, is een plaats van illusie. Goedheid is verbonden met de poging het niet-zelf te zien en te beantwoorden aan de reële wereld in het licht van een deugdzaam bewustzijn. (…) Dat ‘Goed’ een transcendente realiteit is betekent dat de deugd een poging behelst om door de sluier van het zelfgericht bewustzijn heen te kijken en zich te verzoenen met de wereld zoals ze werkelijk is. Het is een empirisch feit dat deze poging nooit volledig succesvol kan zijn.’ (SG, 376) Zelf-transcendering behelst, met andere woorden, een kennis van de realiteit in een zuivere, niet door egotisme bezoedelde zin, vrij van fantasie en imaginaire zelfbegoocheling. En de opgang naar de idee van het Goede hangt af, op zijn beurt, in de herschikking van de natuurlijke zelfgerichtheid, een omslag naar een ‘ontzelving’, geleid door een groeiend inzicht in de realiteit van dit Goede. Dit inzicht noemt Murdoch ‘morele visie’. In drie opzichten valt nu te begrijpen dat een dergelijke visie noodzakelijk is voor het morele leven. Ik licht ze hier toe. 1. Morele visie, beschouwd als het intuïtieve vatten van het ‘Goede’, onthult een diepe gevoeligheid voor de wereld als een ‘gezagsvol begrensd geheel’ (MGM, hoofdstuk 1). De ervaring zelf van zelf-transcendering, zo stelt Murdoch graag met verwijzing naar Wittgenstein, reveleert een besef van overstijging van de wereld van ‘brute feiten’ (de wereld waarin we zijn opgenomen als verblinde, gepassioneerde wezens, de wereld van de objectiverende wetenschap) en leidt tot een beschouwing van de menselijke bestaansconditie sub specie aeternitatis (onder het aspect van de eeuwigheid). Aan de ervaring van transcendentie beantwoordt zodoende een besef van een diep, absoluut contrast tussen de anonieme wereld van pure feiten en de magnetische kracht van het goede. Of beter: eerst nu, in de breuk met het alledaagse, waarbij de wereld oplicht als iets mysterieus, zien we de wereld zoals ze werkelijk is. In een helder besef ‘zien’ we namelijk hoezeer onze dagelijkse ambities, obsessies en verlangens op illusie berusten en in zekere zin van nul en generlei waarde zijn. En in dit besef groeit een verlangen naar perfectie, ontstijging van het zelf en toewending naar het Goede. Mits de omstandigheden gunstig zijn, kan die wending betekenen dat wij op fundamentele wijze onze projecten en ambities herzien of bijsturen. De echo van het premoderne, religieus-metafysisch geïnspireerde wereldbeeld is hier onmiskenbaar: het leven als pelgrimage naar het waarachtig goede, naar God. Maar Murdoch hoedt er zich voor het Goede in sterk metafysische zin te definiëren. In On ‘God’ and ‘Good’ zegt zij: ‘Het “er is meer dan dit hier” (…) moet een erg dun straaltje inzicht blijven, iets, als het ware, dat een metafysische houding veronderstelt, maar geen metafysische vorm’ (GG, 359-360). Murdochs ‘metafysische houding’ betekent zodoende een demystificatie van zowel platonisme als christendom. Hier wordt een soort mysticisme zonder illusie beleden, een mysticisme van de deugd. Murdoch heeft haar ‘ethiek van het Goede’ wel eens als een combinatie van boeddhisme en christelijke spiritualiteit gekarakteriseerd. Of die karakterisering zo gelukkig is, kan bediscussieerd worden. Maar onmiskenbaar tekent Murdoch hier haar eigenzinnig protest uit tegen elke vorm van ethiek die abstractie wil maken van de ervaring van transcendentie en onthechting. De oplichting van de idee van het ‘Goede’ is voor Murdoch immers geen bijprodukt is van het morele leven, maar de bron en oorsprong zelf van onze morele sensibiliteit. 2. Toch leidt de ervaring van transcendentie niet tot afscheiding en isolement. Veeleer versterkt ze het besef van de concreetheid van de wereld en het verlangen om in die concreetheid door te dringen, er een plaats in te zoeken. De erkenning van de wereld als een gezagsvol geheel mondt zo uit, aldus Murdoch, in overgave aan de ander. Ethische Perspectieven 13 (2003)4, p. 194 Waarachtige visie van het Goede betekent immers niet enkel dat men de reële waarde van de deugd inziet en dit met een helderheid die het zelfbetrokken dagelijkse leven radicaal doorbreekt. Het betekent ook dat ‘ik’ mij tot de concrete ander wend als tot iemand van absolute waarde, de incarnatie zelf, zo men wil, van de concrete goedheid van de wereld als zodanig. De ander legt zo aan mijn wil een claim op, of beter, in het appèl van de ander verkrijgt de wil een bestemming, wordt hij pas echt vrij. Vrije wil is gehoorzaamheid, niet keuze – zo stemt Murdoch in met Simone Weil (IP, 331-32). En in een andere referentie aan de Franse filosofe en mystica luidt het: ‘Morele verandering komt voort uit aandacht voor de wereld waarvan de natuurlijk uitkomst een afname van egoïsme is, door en dankzij een toegenomen besef van de realiteit van andere mensen’ (MGM, 52). De visie van het Goede wekt de aandacht voor de particuliere ander in zijn of haar ‘afgescheiden-zijn’ en ‘verschillend-zijn’. En deze realiteit van de ander captiveert het ik en wekt, mits de omstandigheden gunstig zijn, het verlangen tot de overgave aan de ander in zijn (haar) particulariteit. In ‘Vision and Choice in Morality’ bepleit Murdoch in die zin de noodzaak van een rijker, subtieler en ‘empirischer’ beeld van de wijze waarop deze overgave concreet vorm krijgt. Ze stelt: ‘Als wij andere mensen”vatten” en beoordelen dan kijken we niet enkel naar hun oplossing van specifieke problemen, maar we nemen iets veel etherischer in beschouwing, iets wat we hun totale visie van de wereld kunnen noemen, zoals die tot uiting komt in hun manier van spreken, de keuze van hun woorden, hun beoordeling van anderen, de wijze waarop ze hun eigen leven zien, wat zij aantrekkelijk vinden of lovenswaardig, wat zij grappig vinden; kortom de configuratie van hun denken die zij constant tonen in hun reacties en conversaties.’ (VCM, 80-81) 3. Zo wordt ten slotte Murdochs opvatting over de band tussen morele visie en het concrete handelen begrijpelijk. ‘(...) true vision occasions right conduct (...)’, luidt het (GG, 353). Op dit punt toont Murdoch zich opnieuw een belangrijke bron van inspiratie voor de opbloei van de deugdenethiek in de Anglo-Amerikaanse moraalfilosofie tijdens de voorbije decennia. Murdoch stelt dat de waarachtige verfijning van de beschouwing van de ander en de wereld, zoals die in de ervaring van zelftranscendering aan de orde is, ook leidt tot een toename van liefde: liefde voor de wereld ‘zoals ze is’, liefde voor andere menselijke wezens in hun concrete verschijning en hun appèl. Deze liefde is de centrale deugd voor Murdoch, juist omdat ze voortkomt uit de aandachtige toewijding aan het Goede. Deze liefde is echter geen monadisch, geïsoleerd motief. Het is een diepe en standvastige passie om ‘goed’ te zijn, vervlochten met een hele reeks van deugden, in het bijzonder rechtvaardigheid en medelijden, nederigheid en aandacht. ‘De liefde die juiste antwoorden verschaft is een oefening in rechvaardigheid en realisme en echt goed kijken (‘really looking’)’ (SG, 375). Toch mag Murdoch op dit punt niet verkeerd worden begrepen. Ze staat hier zeker geen gemakkelijk romanticisme voor, haar ethiek is niet de expressie van een zoeterige filantropie. Veeleer vestigt zij er de aandacht op hoezeer de ontwikkeling van het morele karakter en de onderwerping van de wil steunt op een lang proces van opvoeding en blijvende oefening en praxis vereist (vandaar natuurlijk de grote invloed op de deugdenethiek). In het essay ‘The Idea of Perfection’ illustreert ze de dialectiek tussen ontzelving en moreel inzicht, tussen toenemende visie op het goede en ‘vorming’ van de wil, met een mooi voorbeeld: de schoonmoeder die haar op het eerste gezicht onwaardige, wat plompe, veel te exuberante schoondochter langzaam leert waarderen ‘voor wie ze werkelijk is’.7 Daartoe moet ze haar eigen narcisme (idealisering van haar zoon), illusies (over wat een echtgenote moet zijn), projecties (jaloezie ten aanzien van de jeugd) opgeven en langzaam een kennis opbouwen die tegelijk haar visie, haar persoon transformeert. Dit is een proces van jaren, dat kan voortduren tot voorbij de mogelijke dood van de schoondochter. Misschien is elk menselijk bestaan een verzameling Ethische Perspectieven 13 (2003)4, p. 195 van zo’n transformaties, een moeizame opbloei tot een moreel karakter, een visie, een diep besef van ‘waar het echt op aankomt’ in de omgang met de ander en onszelf. Esthetische ervaring en morele visie In ‘Sovereignity of Good’ geeft Murdoch toe dat de idee van het Goede, begrepen als beeld van de deugd, een vluchtig en mysterieus karakter heeft: ‘”Goed” is mysterieus wegens de menselijke zwakheid, wegens de enorme afstand erin aanwezig. Indien er engelen waren dan waren zij misschien in staat het Goede te definiëren, maar wij zouden de definitie niet verstaan. Er zijn misschien in het leven van elk menselijk wezen onoverkomelijke psychologische barrières ten aanzien van goedheid (...) Er zijn weinig plaatsen waar goedheid echt schittert.’ (SG, 381) Murdoch verwijst vervolgens naar de sfeer van de kunst als één van die plaatsen waar de idee van het Goede meer toegankelijk en concreet wordt. Kunst, zo specificeert Murdoch, is misschien niet ‘de belangrijkste plaats van morele bekering, maar wel de meest toegankelijke’ (SG, 370). Want in het hart van de artistieke activiteit en beleving staat de idee van Schoonheid. In een opmerkelijke passage in ‘The Sovereignity of Good’ stelt Murdoch het belang van de ervaring van schoonheid voor de ontwikkeling van de morele visie als volgt in het licht: ‘Schoonheid is de gebruikelijke en traditionele naam voor iets wat kunst en natuur delen, iets wat een vrij helder besef geeft van de idee van een gewichtige ervaring en een omkering van het bewustzijn. Ik kijk door mijn raam in een angstige en haatdragende stemming, zonder besef van mijn omgeving, misschien broedend op één of andere beschadiging van mijn prestige. Dan zie ik plots een klimmende leeuwerik. In één ogenblik is alles anders. Het broeden en de gekwetste ijdelheid zijn verdwenen. Nu is er alleen nog de leeuwerik. En wanneer ik terugkeer om over die andere zaken na te denken lijken ze minder van belang.’ Murdoch besluit even verder opnieuw met een verwijzing naar Wittgenstein: ‘We hebben een zelf-vergetend plezier in het loutere, ons vreemd en nutteloos lijkende bestaan van dieren, vogels, stenen en bomen. ‘Niet hoe de wereld is, maar dat ze is, is het mystieke’’ (SG, 369-70). Zeker, zo geeft Murdoch toe, deze ervaring van schoonheid van de natuur, die tot de ervaring van transcendentie leidt waarop ook de morele visie teruggaat, zal zich in het geval van de kunst niet altijd manifesteren. En dit geldt zowel voor de kunstenaar (de maker) als de toeschouwer (de consument) van kunst. Want ‘de ervaring van kunst is gemakkelijker geperverteerd dan de ervaring van de natuur’ (SG, 370). Inderdaad, zo luidt het verder, ‘een groot deel van de kunst, misschien de meeste kunst, is een zelftroostende fantasie, en zelfs grote kunst kan niet garant staan voor de kwaliteit van het bewustzijn van de consument. Nochtans bestaat er grote kunst en wordt soms op de juiste wijze ervaren en zelfs een zwakke ervaring van wat grote kunst is, kan effect hebben’. Goede kunst, in de zin van de echt grote kunst, verschaft immers een zuivere genieting van het onafhankelijk bestaan van een object (een schilderij, een gedicht, een roman). De excellentie en perfectie van dit object symboliseert het Goede. Op die wijze doorbreekt waarachtige kunst de zelfbetrokken fantasie en opent de verbeelding voor een penetrant inzicht in de wereld. Kunst draagt zo, naar analogie met de ethiek, bij tot de transcendering van het zelf en tot de vorming van het morele karakter. Murdoch stelt: ‘[K]unst verstevigt onze beste faculteiten en, om een platoonse taal te gebruiken, inspireert de liefde in het hoogste deel van de ziel’ (SG, 370). Mét Wittgenstein heet het: ‘Het kunstwerk is het object bekeken sub specie aeternitatis; en het goede leven is de wereld bekeken sub specie aeternitatis. Hier ligt de verbinding tussen esthetiek en ethiek’ (MGM, 26).8 Deze instemming wekt in het licht van Murdochs fenomenologie van de morele natuur van de mens geen verwondering. Toch wordt vaak deze sterke identiteit tussen ethiek en esthetiek problematisch bevonden en bekritiseerd. Waarom acht Murdoch deze band eigenlijk zo onverbreekbaar? Ik licht enkele krachtlijnen van haar visie toe. Ik concentreer mij daarbij speciaal op de specifieke Ethische Perspectieven 13 (2003)4, p. 196 verhouding van de literatuur tot de ethiek – een verhouding waarvoor Murdochs specifieke aandacht evenmin mag verwonderen. Eerst en vooral versterkt kunst, en in het bijzonder de literatuur, in Murdochs opvatting de dialectiek tussen groeiend inzicht en onthechting, tussen ervaring van transcendentie en toenemend besef van de onherleidbare realiteit van het Goede. Die dubbele dynamiek wordt heel duidelijk als we eens kijken naar wat een echt grote roman bij de lezer teweeg brengt, of kan brengen. Een roman, neem A la recherche du temps perdu van Proust, creëert immers een ‘hele wereld’.9 In de karakters en personages van Marcel en Albertine, van Swann en Odette, van de meisjes in Balbec en de familie van de Guermantes, van de vader en moeder, van de dienster Françoise, maar ook van baron de Charlus en Bloch enzovoort weerspiegelt zich een netwerk van relaties, menselijke passies en verhoudingen, illusies en dromen, die door Proust vanuit één steeds terugkerend thema worden onderzocht: de vervlechting van dit fresco van het menselijk leven in de stroom van de tijd. Personages en gebeurtenissen, plaatsnamen en conversaties zijn fictief, hoewel bij Proust de autobiografische link uiteraard nooit helemaal weg is. Toch brengt Proust een wereld tot leven die de lezer als echt en herkenbaar ervaart, waarin hij zich zelfs op een bepaalde manier geborgen weet. Dit laatste is vreemd, want de wereld die Proust schetst is een ‘world well lost’, waar de meesten onder ons zich nooit in zouden thuisvoelen, mochten we in de tijd er werkelijk naar terugkeren. Ze zou ons vaak artificieel en zelfs hypocriet voorkomen – veelzeggend wordt deze wereld door Proust zelf naar het eind toe van zijn monumentale werk ook radicaal ontmaskerd. En toch wekt de lectuur van A la recherche du temps perdu, door de vorm waarin het genie van Proust zijn schriftuur giet, een specifieke identificatie. Volgens Murdoch kan dit eigenlijk niet verwonderen. De roman versterkt immers, in een soort formele mimesis, een verlangen dat in het gewone leven constitutief is voor de morele iden- titeit van de mens: het verlangen om de dingen te verstaan vanuit een perspectief dat ons begeestert, dat ons een glimp doet opvangen van het Goede.10 Het rusteloze verlangen van de mens wordt door kunst, en door literatuur in het bijzonder, immers toegespitst op een concreet object en op die wijze als het ware tot een moment van rust gebracht. De creatie van een dergelijk rustpunt betekent niets minder dan de radicale verbreking van de rusteloze, onnadenkende zelfbetrokkenheid van het alledaagse leven. De vanzelfsprekendheid van dit leven wordt even opgeschort en tegelijk, in en door de contemplatie van het kunstwerk, vanop een afstand beschouwd – als in een ander licht. Door de magie van het artistiek object bewerkstelligt de kunstenaar (de schrijver van een roman) zo de onthechting en ervaring van transcendentie die tot de idee van het Goede leidt. Murdoch specificeert: ‘Goede kunst reveleert wat we gewoonlijk niet zien omdat we te zelfzuchtig en timide zijn om het te zien, het miniscule en toevallige ‘detail van de wereld’, en reveleert dit tezamen met een zin voor eenheid en vorm’ (SG, 371). De roman bemiddelt, anders gezegd, door de creatie van een fictieve wereld het verschijnen van de echte werkelijkheid als een geünificeerd, concreet geheel – als iets wat bijzonder betekenisvol is. Een grote roman, mits wij in de ban ervan geraken – en op de juiste wijze - ‘transcendeert de zelfgerichte en obsessieve beperkingen van de persoonlijkheid’ en verscherpt zo onze morele visie (SG, 371). De kunstenaar leert ons immers de dingen zien en dit met een helderheid die niet behoort tot ‘het zelf-gerichte voortrazen van het gewone leven’ (GG, 353). De grote schrijver ‘toont ons de wereld, onze wereld en geen andere, met een helderheid die verbluft en verblijdt, louter en alleen omdat we niet gewoon zijn naar de echte wereld te kijken’ (GG, 352). Ons leven speelt zich niet af in Combray, Parijs en Balbec verschillende decennia geleden. Maar gekristalliseerd in de miniatuurwereld van A la recherche du temps perdu licht de wereld van Proust op – dankzij het genie van de kunstenaar – als een soort plattegrond, een verzinnebeelding van ‘ons’ leven, hier en nu, in een Ethische Perspectieven 13 (2003)4, p. 197 ‘andere’ wereld – die plots echter als even betekenisvol, uniek en onherleidbaar verschijnt als de wereld van Proust. Zo wekt Proust een helder besef van de wijze waarop ook in ons leven liefde doorkruist wordt door illusie; de kindertijd doorwerkt tot in de soms kleinste obsessies van alledag; de tijd onze gedachten en verlangens verstrooit in betekenissen waarin we ons soms niet meer herkennen; het eeuwige verlangen soms neerslaat in de geur van een meidoorn of de smaak van een in thee gedoopt Madeleinekoekje. De wereld van Proust is ook onze wereld, of beter: er is maar één wereld, die ene, unieke wereld waarin alle mensen geboren worden, leven en ondergaan – in de stroom van de tijd. Maar is de ervaring van transcendentie en de onthechting die Proust (of Tolstoj – hét grote voorbeeld van Murdoch) bewerkstelligt, noodzakelijk moreel relevant? – zo vraagt de kritische lezer zich af. Wekt literatuur niet vaak fantasma’s op en nieuwe illusies, vormt zij niet een vlucht uit de werkelijkheid, een drug die vertroost, maar ons ook op oneigenlijke wijze afsluit van de wereld? Versterkt de literatuur niet vaak het egotisme en de zelfbetrokkenheid van de lezer, misschien zelfs vaker dan dat ze de openheid op de ander bewerkstelligt? Zo benadrukt Martha Nussbaum in een recente publicatie dat Proust ten onrechte in elke liefdesverhouding een vorm van pathologie bespeurt.11 Zou een overdadige lectuur van Proust ertoe leiden dat men minder goed ziet wat oprechte, niet-pathologische liefde is? Murdoch is in deze niet naïef. Natuurlijk is de literatuur soms vrucht van, en doortrokken met fantasma’s en alte-persoonlijke obsessies van de schrijver. Vaak ook zal de lezer louter vanuit vage projecties en verlangens zich identificeren met een verhaal – en zo niet een voldoende onthechte esthetische visie ontwikkelen. Maar het gaat hier dan ofwel om mislukte of middelmatige literatuur (van de kant van de schrijver), ofwel om een gebrekkige, te weinig gecultiveerde interesse (van de kant van de lezer). Literatuur vormt immers, zoals reeds aangegeven, de formele mimesis van het verlangen naar inzicht dat in het alledaagse leven ons maar al te vertrouwd is. En zoals hier het verlangen vertroebeld kan worden of zelfs tijdelijk verdoofd kan zijn (de jaloerse schoonmoeder, de naijverige carrièrejager, de door zijn verloren jeugd geobsedeerde veertiger) – zo kan ook de schrijver inspelen op goedkope gevoelens, slechts de fantasie prikkelen, zonder de waarachtige verbeelding tot leven te wekken. Op zijn of haar beurt consumeert de lezer vaak om onzuivere motieven een roman en laat hij zich op oneigenlijke wijze aanspreken door de daarin geëvoceerde fictieve ‘wereld’. Maar juist daarin toont zich precies de morele kracht van grote literatuur. Zij doorbreekt precies die obsessies, zij verheft de schrijver-kunstenaar boven zichzelf en transformeert zijn of haar morele visie. En indien de transfert naar de lezer slaagt, wekt de literatuur, door de perfectie in de vorm van het geschreven kunstwerk, een gelijkmatige transformatie bij de lezer. In die zin moet volgens Murdoch de versterking van de morele visie door de kunst, de grote literatuur worden begrepen. ‘Literatuur’, zo stelt Murdoch in een interview met Brian Magee, ‘beroert en bevredigt onze nieuwsgierigheid, wekt onze interesse in andere mensen en andere scènes en helpt ons tolerant en genereus te zijn’ (LP, 14-15). Want echt grote literatuur onthult niet alleen de pijn en vreugde van de menselijke conditie op een wijze die gepaste emoties opwekt, maar vormt ook het mededogen, de nederigheid, de aandacht. Om die reden kan literatuur niet vermijden, zo stemt Murdoch in met Brian Magee, om een moreel-metafysische kijk op het leven te presenteren.12 De karakters en de omgang van personen; de existentiële conflicten en paradoxen van het bestaan; de confrontatie met dood, verlies en het absurde – al deze aspecten zijn vervlochten in de literaire ervaring en reflecteren een visie op het mysterie van het menselijke leven. Zo beschouwd oefent de literatuur onmiskenbaar een fundamentele invloed uit op de verfijning en cultivering van het moreel inzicht.13 Blijft nog de vraag hoe, en in hoever, literatuur en kunst werkelijk bijdragen tot de transformatie van Ethische Perspectieven 13 (2003)4, p. 198 het morele karakter en een blijvend impact hebben op het morele handelen als zodanig. Kan literatuur, moreel gezien, werkelijk betere mensen van ons maken en dit ‘in woord en daad’? Kan Kunst de Wereld redden? Opnieuw geeft Murdoch blijk van realisme. Kunst, zo erkent ze, is ‘goedheid bij volmacht (‘goodness by proxy’)’ (SG, 371). Het bedrijf van de kunst, dus ook het literaire bedrijf, vertoont de ambivalentie waarop ik zoëven net wees – en de vraag of ‘Kunst (Literatuur) de wereld kan redden’ (zeker in moreel opzicht) moet op dezelfde wijze een ambivalent antwoord krijgen. Aan de ene kant, aldus Murdoch, mag men nooit uit het oog verliezen dat kunst en literatuur ingebed zijn in de meer omvattende werkelijkheid van het menselijke leven. Daarom zijn de kunstenaar en de estheet nooit zo maar een moreel hoogstaand mens, voorbeelden van het tegendeel zijn er genoeg. Evenmin mag je ervan uitgaan dat het lezen van poëzie en romans (of de studie van Van Eyck, Titiaan of Massachio), ‘ons’ van zelf tot betere mensen maakt. De esthetische ervaring is in dit perspectief niet minder broos en kwetsbaar dan de meer directe ervaring van transcendentie van het Schone of het Goede. Maar indien de these van de sterke band tussen morele visie en esthetische ervaring hout snijdt, dan moet ook literatuur Liefde wekken, gekoppeld aan begrip en mededogen, en zo ‘een oefening zijn in de liefde van de deugd’. Murdoch stelt in dit verband twee zaken vast. In de betrokkenheid op zijn of haar werk zelf, zo merkt zij vooreerst op, incarneert de echt grote kunstenaar een specifiek ideaal van perfectie. De kunde van de kunstenaar bestaat immers niet enkel in een technisch talent –bijvoorbeeld in de magistrale pen van Proust of de penseeltoets van Cézanne.14 Een grote kunstenaar voltrekt in en door zijn kunstwerk ook de onthechting en transformatie van het zelf die precies steunt op morele deugden: de kunstenaar slaagt er immers in zijn ‘persoonlijke obsessies en wensen’ te sublimeren; zich te laten leiden door een objectieve maatstaf van kwaliteit; kortom, hij perfectioneert precies de visie van het ‘echte’, het vermogen de wereld te zien ‘zoals ze is’, in haar absolute waarde en betekenis. Daartoe zijn liefde nodig, en mededogen, naast rechtvaardigheid en een volgehouden zin voor onthechting. De ware kunstenaar is iemand die ‘het zelf tot zwijgen’ brengt en de wereld tot schittering: ‘de natuur beschouwen en aflijnen met een heldere blik, is geen gemakkelijke zaak en vraagt discipline. In verhouding tot zijn werk is de grote kunstenaar een goede mens, en, in de ware zin van het woord, een vrij mens.’ (GG, 352). Of nog: ‘Deugd is au fond hetzelfde in de kunstenaar als in de goede mens voor zover zij een zelf-onthechte aandacht inhoudt tot de natuur: iets wat gemakkelijk kan worden genoemd, maar erg moeilijk is om te bereiken.’ (IP, 332). In dezelfde zin is het smaken van kunst, meer bepaald van de literatuur, iets wat discipline en onthechting vraagt. Een té obsessieve verhouding tot de eigen wensdromen en obsessies zal bij de lezer de verlangens blokkeren en de esthetische ervaring uithollen. Daarom is ook voor de genieter van kunst, bijvoorbeeld de lezer van Proust, een verfijning van karakter en blik vereist. Ook hij of zij zal mededogen en onthechting moeten tonen en zich ‘onderwerpen’ aan de autoriteit van het kunstwerk. Hij of zij moet bovendien bereid zijn de schrijver te volgen in zijn onthulling van ‘het detail van de wereld’ – hoe ontluisterend dit ook soms kan zijn. En hieruit kan, mits aan welbepaalde verdere condities in het concrete leven is voldaan, een duidelijke en concrete transformatie van moreel inzicht en praxis voortvloeien. In de verfijning van de morele blik (op grond van de literaire verbeelding), gaat de mens immers in op een appèl dat werkelijk de magnetische kracht van het goede opwekt. Hier ligt de diepe betekenis van de analogie tussen de esthetische ervaring en morele kennis. In ‘On “God” and “Good”‘ specificeert Murdoch: ‘Schoonheid is iets wat deze particuliere soort van onzelfzuchtige aandacht opwekt. Het is duidelijk wat hier de rol is, voor zowel de artiest als de toeschouwer, van exactheid en goede visie: niet-sentimentele, onthechte, onzelfzuchtige, objectieve aandacht. Het is ook duidelijk dat in morele situaties een gelijkaardige exactheid wordt verwacht. Ik zou suggereren dat Ethische Perspectieven 13 (2003)4, p. 199 de autoriteit van het Goede iets noodzakelijks schijnt voor ons omdat het realisme (het vermogen om de realiteit te zien) vereist voor goedheid, tegelijk een soort intellectueel vermogen is om te zien wat ‘waar’ is, wat gelijkoorspronkelijk een verdringing van het zelf betekent. De noodzakelijkheid van het goede is dan een aspect van een soort noodzakelijkheid, vereist in elke techniek die feiten wil onthullen.’ (GG, 353). Voor zover literatuur precies zo’n techniek is om ‘feiten’ te onthullen, zal ze inderdaad een constructieve rol spelen in de transcendering van het egocentrische zelf. Hoe moeizaam ook, in die zin draagt de grote literatuur, geholpen door opvoeding, traditie en praxis, bij tot de overstijging van de banaliteit van het alledaagse en de rusteloze drift van de menselijke natuur. Murdoch is in dit opzicht over de onherleidbare rol van literaire opvoeding glashelder: ‘Het meest essentiële en fundamentele aspect van de cultuur is de studie van literatuur, aangezien dit een opvoeding is in hoe menselijke situaties in beeld te brengen en te begrijpen’ (IP, 326). Literatuur als filosofie – en omgekeerd In het essay ‘On “God” and “Good”‘ pleit Murdoch voor de ontwikkeling van een moraalfilosofie die ‘meer realistisch, minder romantisch’ is dan het existentialisme à la Sartre of het utilitarisme in de geest van de Britse moraalfilosofie van het interbellum. Wat we volgens Murdoch nodig hebben is een type van ethische reflectie dat krachtig en flexibel genoeg is ‘om de menselijke bestemming te redden van een wetenschappelijk bedoeld empirisme, dat niet geschikt is om met de reële problemen om te gaan’ (GG, 358). Ik heb gepoogd de krachtlijnen van zo’n hernieuwd realisme in kaart te brengen, en zou, ter afsluiting, een drietal bedenkingen willen formuleren bij de morele antropologie van Dame Iris. Murdoch bepleit in haar gehele filosofische oeuvre een merkwaardige, zelfs enigszins paradoxale terugkeer naar Plato. Hoewel het metafysisch wereldbeeld van de Grieken ver achter ons ligt, en onmogelijk kan worden gerecupereerd voor de hedendaagse ethiek, bepleit Murdoch dat we toch op één of andere manier platonist blijven. Murdochs platonisme is echter een idealisme zonder diepe ontologie, of nog: een heropnemen van de platoonse grondmetafoor van het Goede minus het hele ontologische bouwwerk van de zijnsleer. Opmerkelijk is dat Murdoch deze retour naar Plato beschouwt als een valabel antwoord op de teloorgang van het religieuze wereldbeeld in het Westen. Zeker, zij erkent dat haar theorie van het Goede een sterke verwantschap vertoont met de christelijke opvatting van transcendentie, waar de aanschouwing van God de eindterm vormt van het menselijk verlangen. Maar die weg ligt voor haar niet meer open. Murdochs platonisme is zo een vorm van een twintigste-eeuwse vertaling en transformatie van de platoonse filosofie, die tegelijk antropologisch accuraat en herkenbaar moet zijn voor de hedendaagse mens. De vraag is natuurlijk, of dit platonisme inderdaad door ‘onze’ eenentwintigste-eeuwse cultuur kan worden opgenomen en geassimileerd in een werkbare, realistische ethiek. Want dat aan zo’n ethiek grote nood bestaat, was voor Murdoch duidelijk. Maar of zo’n ethiek zich noodzakelijk moet aftekenen in isolement ten aanzien van elke aanspraak van de religie, is een andere vraag – waarop het antwoord dat in de eenentwintigste eeuw zal worden gegeven misschien minder duidelijk is, dan Murdoch bevroedde. Murdoch stelt dat ‘één van de grote verdiensten van [haar] morele psychologie’ erin bestaat dat zij kunst en ethiek niet tegenover elkaar plaatst, maar ‘aantoont dat ze twee elementen van eenzelfde strijd zijn’ (IP, 332). Deze psychologie mondt echter niet uit in een soort esthetisering van de ethiek, maar eerder omgekeerd. Het is opvallend hoeveel gewicht Murdoch toekent aan de kunst, in het bijzonder de literatuur, als medium van morele reflectie en verzinnebeelding van het Goede. Haar benadering van de ethiek en grote waardering van de kunst mag in het licht van de twintigste-eeuwse Anglo-Amerikaanse moraalfilosofie ongewoon worden genoemd. De gedachte dat de kern van de Ethische Perspectieven 13 (2003)4, p. 200 ethiek bestaat in een soort techniek van de zelfoverstijging en de langzame ontwikkeling van de morele visie staat haaks op de visie op ethiek die tijdens Murdochs leven in de cultuur en academische wereld dominant is. De stelling dat in deze techniek van zelf-ontlediging de kunst, in het bijzonder de literatuur een cruciale rol vervult, wordt echter al evenmin in de hedendaagse literatuurtheorie zomaar aanvaard. Betekent dit geen onrechtmatige reductie van de soevereiniteit van het esthetische? Heeft literatuur geen eigen finaliteit, die in de schijnbare onderschikking ervan aan de ethiek, onrecht wordt aangedaan? Deze vragen zijn nog steeds voorwerp van debat.15 Het zou echter misleidend zijn Murdochs visie in dit perspectief zomaar gelijk te schakelen met de visie die de voorbije jaren met veel enthousiasme is gepropageerd door filosofen als Richard Rorty en Martha Nussbaum. Voor beide eminente vertegenwoordigers van het hedendaagse linksliberaal filosofisch establishment heeft de literatuur een onherleidbare, unieke rol te vervullen in de sensibilisering en opvoeding van de burgers van onze moderne, geglobaliseerde wereld tot tolerante, genereuze en ethisch bewogen mannen en vrouwen. Het failliet van een koud, procedureel liberalisme – waar ethiek tot conflictbeheersing en een vorm van ‘social engineering’ leek herleid – heeft geleerd, aldus Rorty, dat moreel engagement in de eerste plaats wordt gewekt en aangevuurd door het vertellen van ontroerende en appelerende verhalen. De Hut van oom Tom heeft bij voorbeeld meer gedaan aan de afschaffing van de slavernij dan welk filosofisch traktaat ook. In dezelfde geest bepleit Martha Nussbaum in haar Poetic Justice dat de literatuur een onvervangbare rol vervult in de aanscherping van de morele verbeelding en de sensibilisering voor de grenzen van een strikt op recht en principe gebaseerde procedurele ethiek.16 Op te merken valt dat Nussbaum in haar Fragility of Goodness aangeeft dat er bij Murdoch toch een verschillende visie wordt voorgestaan over de verhouding filosofie/literatuur.17 Veel meer dan Nussbaum bepleit Murdoch, hoewel zelf romancier en schrijfster, de relatieve autonomie van filosofische reflectie en literatuur. Zeker voor Murdoch, zo bleek, wordt morele visie en karaktervorming mee mogelijk gemaakt en vorm gegeven door de esthetische ervaring, casu quo de literatuur. Dit wil echter niet zeggen dat de filosofische reflectie – dit is, de theoretische opheldering van de eigenheid van de morele ervaring; van de rol van het Goede in het menselijke verlangen; van de verhouding tussen ethiek en esthetiek – als zodanig kan samenvallen met de literaire activiteit. En dat betekent nog minder dat literatuur, die complexe, veelgelaagde praktijk van verzinnebeelding en symbolisering van het menselijk bestaan, zo maar kan worden herleid tot een vorm van ethiekbeoefening. Murdoch lijkt daarom niet gewonnen voor de idee dat de morele functie van de literatuur kan worden herleid tot het vertellen van ontroerende verhalen. En in omgekeerde richting lijkt zij een te haastige literair-esthetische ‘moralisering’ van de ethiek als filosofische discipline evenmin genegen. In de bekende dialoog met Brian Magee drukt Murdoch haar sterk geloof uit in de onherleidbare betekenis en kracht van ‘morele reflectie’ vanuit een droog, enigszins abstract en omvattend filosofisch gezichtspunt. Zij merkt op dat er een ideaal soort ‘filosofische stijl bestaat, die een niet-ambigue helderheid en hardheid uitstraalt, een strenge, onzelfzuchtige stijl.’18 De moraalfilosoof moet, met andere woorden, zijn of haar taak niet te veel verwarren met die van de schrijver/kunstenaar. Hij of zij moet spreken met ‘een zekere koude en makkelijk herkenbare stem’ en zoeken naar het algemeen patroon – de ‘ontologie’ – volgens hetwelke de visie van het Goede de menselijke bestaansconditie tekent en vorm geeft. In dit perspectief kan de filosofie zeker een zingevende functie vervullen ten aanzien van het leven, zij het op een meer onthechte, minder metaforische stijl dan de literatuur. En de literatuur kan ongetwijfeld bijdragen tot de verfijning van de morele sensibiliteit door de aanscherping van een open ‘blik’ op de ‘wereld zoals ze is’. Maar ze zal dat pas kunnen, indien ze blijft gevoed worden door een soeverein, niet tot de ethiek herleidbaar motief: het verlangen Ethische Perspectieven 13 (2003)4, p. 201 tot verzinnebeelding van ‘de wereld’ in het licht van het Schone. Pas als deze betrachting – die diepe, hier niet ontlede drift tot creatie van schoonheid, tot verzinnebeelding van het bestaan zelf – als een soort doel-op-zich werkzaam is, kan zich de transformatie aftekenen van het zelf die tegelijk ethisch relevant is. De filosofische interesse daarentegen wordt niet in de eerste plaats opgewekt door de gerichtheid op het Schone; de ethiek als onderdeel van de filosofie al evenmin. Veeleer staat hier een theoretische interesse centraal, een nieuwsgierigheid om helder en transparant de contouren van het menselijk bestaan, dus ook de morele ervaring, in kaart te brengen. Om bij voorbeeld de magnetische kracht van het Goede adequaat te begrijpen, zal de filosoof door redenering en argument, door beschrijving en expressie pogen te overtuigen, helderheid tot stand te brengen, zijn of haar visie coherent presenteren en schijnbare opwerpingen ontzenuwen. Filosofie blijft in die opvatting de enigszins afstandelijke oefening van de geest in het ontwerp van een theoretische voorstelling, een descriptieve metafysica van het menselijke bestaan. Als een poging tot de ontwikkeling van zo’n metafysica moet het gehele filosofisch oeuvre van Murdoch in het algemeen, en haar reflectie op de ethiek in het bijzonder, worden beschouwd19. Noten 1. Deze tekst werd als lezing naar voor gebracht op het jaarlijks colloquium ‘Herfstlezingen’ van het Departement Wijsbegeerte van de Universiteit Antwerpen. Dit jaar vond de lezing plaats op 6 december 2003 en had als thema: ‘Fictie en filosofie’. De tekst van dit artikel is een grondige herwerking van een eerder gepubliceerde lezing ‘Moral Vision, Aesthetic Experience and the Virtues’ in Benjamin BIEBUYCK e.a (Eds.), Fiction and Ethics. Special Issue of Studia Germanica Gandensia, p. 62-71 (Proceedigs van ‘Fiction and Ethics’, International Ghent Conference on Literary Theory, University of Ghent, december 1999). 2. De filosofische essays van Murdoch zijn sinds enige tijd gebundeld in Peter CONRADI (Ed.), Existentialists and Mystics. Writings on Philosophy and Literature (Foreword by George Steiner), London, Chatto & Windus, 1997. Ik refereer in deze bijdrage aan artikels uit deze bundel met volgende afkortingen (gevolgd door de pagina):(VCM) ‘Vision and Choice in Morality’ (1956); (ME) ‘Metaphysics and Ethics’ (1957; (IP) ‘The Idea of Perfection’ (1962); (SG) ‘The Sovereignity of Good Over Other Concepts’ (1967); (GG) ‘On ‘God’ and ‘Good’‘ (1969); (LP) ‘Literature and Philosophy: A Conversation with Brian Magee’ (1977); (AIN) ‘Art is the Imitation of Nature’ (1978). In 1992 verscheen Metaphysics as a Guide to Morals (Gifford Lectures 1992) London, Chatto and Windus, 1992. Ik verwijs met MGM naar de Penguin Edition van 1993. Alle vertalingen in de tekst zijn van mij. 3. O.m. de essays ‘Metaphysics and Ethics’, ‘Vision and Choice in Morality’ en ‘The Idea of Perfection’ bieden een nauwgezet overzicht van Murdochs onvrede met de Britse moraalfilosofie van het interbellum. 4. Voor de ‘vrome belastingsinspecteur’ bij Kierkegaard, zie MGM, p.125-126. 5. Deze voorbeelden zijn van mij, niet van Murdoch. 6. Fergus KERR, Immortal Longings. Versions of Transcending Humanity, London, SPCK, 1997, hoofdstuk 4: ‘Back to Plato with Iris Murdoch’. 7. Zie IP, p.312-315, p.316, p. 321, p.325, p.329, p.332. 8. WITTGENSTEIN, Notebooks, 7 oktober 1916. 9. De uitweiding over Proust komt van mij. 10. Murdoch hangt geen klassieke mimesis-visie op de kunst (en de literatuur) aan. Het begrip formele mimesis ontleent ze aan Roland Barthes (in vrije zin): de kunst reveleert volgens Murdoch een analoge functie als andere vormen of technieken van ‘ontzelving’ (of de-centrering van subject), zoals religie en ritueel. Die formele mimesis maakt begrijpelijk dat we in de literaire ervaring (de sterke identificatie met fictie) een soort decentrering van het zelf ‘orchestreren’ die ons precies tot het soort inzicht brengt dat Murdoch als ‘morele’ visie karakteriseert. Zie AIN, p.250-251. Ethische Perspectieven 13 (2003)4, p. 202 11. Martha NUSSBAUM, Upheavals of Thought. The Intelligence of Emotions, Cambridge University Press, 2001, p. 457462, p. 511-519. 12. Bryan MAGEE merkt op: ‘If your story is a serious one about people and the relations between people there will be no way in which you can avoid revealing moral presuppositions of many, complex and deep kinds.’ (LP, 21) 13. Zie voor een meer recente discussie over de verhouding literatuur/ethiek: Wayne C. BOOTH, The Company we Keep: An Ethics of Fiction, Berkeley/Los Angeles, University of California Press, 1988; zie ook Martha NUSSBAUM, Poetic Justice. The Literary Imagination and Public Life, Boston, Beacon Press, 1995. 14. Voor referenties aan Cézanne, zie IP, p. 333; GG, p. 345. Zie ook MGM, p. 246-247. 15. Er is in de jaren negentig een onmiskenbare ‘ethical turn’ op het raakvlak van literatuur en filosofie vast te stellen. Ik heb hier abstractie gemaakt van deze discussies, omdat Murdoch evident geen participant aan dit debat is en zelfs als referentie (voor zover ik kan nagaan) eerder op de achtergrond werkzaam is. Voor meer over deze wending naar de ethiek, zie Jane ADAMSON, Richard FREADMAN and David PARKER, Renegociating Ethics in Literature, Philosophy and Theory, Cambridge, Cambridge University Press, 1998. Zie ook Jan BAETENS, Ortwin DE GRAEF en Tom VERSCHAFFEL, ‘Letteren en ethiek’ in Ethische Perspectieven, 8 (4), 1998, p. 323-333. 16. Richard RORTY, ‘Rechten van de mens, rationaliteit en sentimentaliteit,’ (excerpten uit Stephen SHUTE, Susan HURLEY ((Eds.)), ‘On Human Rights. The Oxford Amnesty Lectures 1993) in G. HOTTOIS, M. VAN DEN BOSSCHE, M. WEYEMBERGH (red.), Richard RORTY. Ironie, politiek en postmodernisme, Antwerpen, Hadewijch, 1994, p. 15-34. Martha NUSSBAUM, Poetic Justice. The Literary Imagination and Public Life, Boston, Beacon Press, 1995. 17. Martha NUSSBAUM, The Fragility of Goodness: Luck and Ethics in Greek Tragedy and Philosophy, Cambridge University Press, Cambridge, 1986, ‘Introduction.’ 18. Zie in dit verband ‘(...) moral philosophy ought to be defended and kept in existence as a pure activity, or fertile area, analogous in importance to unapplied mathematics or pure ‘useless’ historical research. (...) There can be no substitute for pure, disciplined, professional speculation: and it is from (...) art and ethics, that we must hope to generate concepts worthy, and also able, to guide and check the increasing power of science.’ (GG, 362) 19. Murdochs descriptieve metafysica is een vorm van moreel realisme. Dit realisme combineert een aanvaarding van een breed, op Hume teruggaand naturalisme met de gedachte dat het menselijk bestaan zonder de hier uitgewerkte ervaring van transcendentie niet kan worden gedacht. In die zin is de idee van het Goede en de verwijzing naar een orde van waarden en morele identificaties in de concrete existentie als ‘onherleidbaar’ en ‘reëel’ te begrijpen. Murdochs realisme wordt ondermeer verdedigd door Hilary PUTNAM (zie ‘Objectivity and the Science/Ethics Distinction’ in Realism with a Human Face, Cambridge, Mass., Harvard University Press, 1990, p. 166 e.v. Ethische Perspectieven 13 (2003)4, p. 203