Hoofdstuk 2 management, organisatie en besluitvorming Management heeft 3 betekenissen: 1 groep functionarissen in organisatie 2 de activiteiten van managers (goede resultaat is excellent management, slecht is mismanagement) 3 vakgebied, alle kennis en kunde die op dat gebied in de loop der tijd is ontstaan Fayol (1970) en Taylor (1913) publiceerden hier reeds over. Fayol onderscheidt rollen voor managers op het vlak van plannen en vooruitzien (hoog inde organisatie), organiseren (hoog in de organisatie), opdrachten geven en controleren. (lager niveaus in de organisaties). Hogere taken = constituerende taken, lager taken = dirigerende taken; vaak vervult manager een mix. Mintzberg (1971) onderscheidde 3 rollen van managers: 3 interpersoonlijke rollen o manager is boegbeeld, motiveert en stuurt personeel aan 4 informationele rollen o houdt in- en extern in de gaten, verspreidt informatie intern, informeert buitenwereld over de organisatie 5 besluitvormende rollen o lost problemen op, wijst middelen toe Werk is volgens Mintzberg kortstondig, gevarieerd en gefragmenteerd. Kotter (1982) komt tot ander conclusie: manager is bezig met agenda setting, vaststellen van problemen die oplossing behoeven, ontwikkelt een netwerk van behulpzame mensen. Organisatie: 6 eenheid waarin mensen , middelen en methoden zijn samengebracht om vooraf geformuleerde doelen te bereiken 7 wijze waarop die organisatie is ingericht 8 activiteit van het organiseren zelf Binnen de organisatie wordt input getransformeerd tot output. Binnen het transformatieproces onderscheidt men logistiek en ondersteunende activiteiten. TheorieÎn over M&O kunnen beschrijvend/descriptief of voorschrijvend/prescriptief (of normatief) zijn. Beschrijvend geeft aan hoe de werkelijkheid is volgens de ontdekker ervan. Theorie van Mintzberg is een voorbeeld hiervan. Voorschrijvend geeft daarnaast ook nog aan heo de werkelijkheid te verbeteren valt. Theorie van Kotter is voorbeeld hiervan. TheorieÎn zijn universeel (geeft aan hoe de werkelijkheid er altijd uitziet) of situatieafhankelijk (hangt af van de aard van de situatie in onderneming, land of bedrijfstak). TheorieÎn zijn vaak gebaseerd op praktijk. Rozenzweig (2007) claims voortkomend uit onderzoeken moet met argwaan bekeken worden, stel daarom 4 vragen: wat is de achtergrond van de onderzoeker, wat zijn de feiten waarop onderzoek berust, hoe zijn de feiten verzameld en geanalyseerd en hoe groot was de steekproef en wat was de samenstelling? Fasen in besluitvorming : 9 probleemstelling (uitwerken) o signalen dienen zich aan die wijzen op een mogelijk probleem o hulpmiddel is de krachtenveld analyse (inventarisatie van krachten die belemmerend zijn en die de situatie kunnen verbeteren) pag. 32 o vereist dat betrokkenen zelfstandig op zoek naar informatie en niet overlaten aan anderen 10 oplossingsrichtingen(opstellen en uitwerken) o als oorzaak bekend is kunnen oplossingsstrategieÎn ontwikkeld worden en nagaan wat de gevolgen van deze oplossingsrichtingen zijn o creativiteit en improvisatievermogen zijn vereist voor oplossingen van nieuwe problemen. Om creativiteit te bevorderen zijn 2 bekende manieren: brainstorming (groep) ontwikkelen zoveel mogelijk nieuwe ideeÎn voorkomen van kritiek op de ideeÎn ideeÎn combineren en verbeteren stimuleren naar voren brengen ‘ wilde’ ideeÎn lateraal denken De Bono (1971) (groep maar ook individueel) herkennen heersende gedachten, je moet ze kennen om te kunnen omzeilen veranderen van gedachten door die niet te gebruiken heersende gedachten om te draaien of veranderen bevorderen discontinuÔteit door probleem anders te benoemen of luisteren naar mensen uit ander vakgebied 11 kiezen uit oplossingsrichtingen o beslissingsmatrix (pag. 35) de verschillende te verwachten uitkomsten worden weergegeven in een matrix o beslissingsboom (pag.36) geeft grafisch weer welke oplossingsrichtingen bestaan en welke externe omstandigheden van invloed zijn op de uitkomst Aangezien de menselijke rationaliteit beperkt is zullen de bovengenoemde theorieÎn niet altijd volgens het boekje verlopen., bijvoorbeeld omdat bij besluitvorming meerdere functionarissen zijn betrokken, persoonlijke belangen etc. Simon en March (1958) en Ceyert en March (1963) beweren dat absolute rationaliteit niet bereikbaar is dus beperkt of subjectief wel. Pettigrew (1973) beweert dat (politiek) gedrag van personen irrationeel lijkt in ogen van anderen terwijl het vanuit de desbetreffende persoon niet zo is. Levitt en Dubnet (2005) in hun onderzoek naar drugsdealers laat zien dat de zeer kleine kans om rijk te worden hoger inschatten dat het gevaar wat ze lopen. Dijksterhuis (2008) beveelt aan de bij besluitvorming het onderbewuste een kans te geven. Hoofdstuk 3 Omgeving van organisaties Met het vijfkrachtenmodel van Porter (1980) (=micro omgeving) kunnen factoren die de hevigheid van de concurrentie in een bedrijfstak bepalen systematisch worden opgespoord en geanalyseerd. 1. mate van rivaliteit van bestaande concurrenten in bedrijfstak druk die bedrijven voelen om de strijd met concurrentie aan te gaan factoren die rivaliteit beÔnvloeden: o verhouding vraag en aanbod, groei in de markt, vast kosten productieapparaat, mate van differentiatie van bedrijfstak en hoge uittredingsdrempels 2. dreiging nieuwe toetreders tot bedrijfstak afhankelijk van barriËres die de bedrijfstak opwerpen: o strikte voorwaarden aan lidmaatschap beroepsgroep o grote schaal produceren en zo de kostprijs laag houden o grote hoeveelheden kapitaal wat nodig is om te produceren o moeilijke toegang distributiekanalen o wet- en regelgeving 3. dreiging van substitutieproducten of- diensten vraag naar product of dienst wanneer een substituut wordt aangeboden wat beter en/of goedkoper is. o denk aan email i.p.v. brief o compleet nieuw product waardoor bestaand product/dienst overbodig wordt o afnemers kiezen voor geheel ander product om de behoefte te bevredigen (bv. Een plasma tv i.p.v. vakantie) 4. macht van de afnemers beperkt de vrijheid om vraagprijs te verhogen o is hoog als concentratie van kopers is en zich organiseren om een blok te vormen o is hoog als er veel aanbieders zijn o is hoog als de kostprijs hoog is en de kopers te tijd nemen om de beste koop te vinden 5. macht van de leveranciers beperkt de mogelijkheden om de inkoopkosten te verlagen o leveranciers maken unieke en hoogwaardige producten o leveranciers hebben een sterk merk o leveranciers beschikken zelf over ruim klantenbestand Belangrijk is om bij vijfkrachtenmodel ook de toekomst van deze krachten in te schatten en niet alleen op korte termijn of huidige status. Dit ook omdat de aantrekkelijkheid van bedrijfstakken kan veranderen in de loop van de tijd. Met de DESTEP methode wordt de macro omgeving bekeken van de bedrijfstak. Demografisch 1 factoren die van invloed zijn op omvang en samenstelling van de bevolking o leeftijdsopbouw, omvang bevolking, woonplaats bevolking, etnische samenstelling van de bevolking Economisch 2 economische ontwikkelingen zijn voor alle organisaties van belang o omvang en groei nationaal inkomen van verschillende landen, rentestanden en valutakoersen, economisch evenwicht tussen landen (snelle stijgers t.o.v. traditionele sterke westerse landen) Sociaal-maatschappelijk 3 sociaal maatschappelijke ontwikkelingen zijn voor organisaties van belang o internet als communicatiemedium, nieuwe werken Technologisch 4 technologische vernieuwingen kunnen impact hebben op de samenleving en dus op de organisatie o internet, biotechnologie, nanotechnologie Ecologisch 5 vanwege belangstelling van milieuproblematiek zijn er meer en strengere regels gekomen. o Recycling, MVO, gebruik van open ruimte dus natuur zoveel mogelijk in stand houden Politiek-juridisch 6 Wijzigingen in politiek klimaat en in wet- en regelgeving heeft invloed op organisaties. o Lokaal maar ook internationaal, denk aan wetten en regels die door Europa worden bepaald Om een volledig beeld te krijgen wat toekomstige omgeving van de organisatie kan zijn, moet de invloed van de macro variabele (DESTEP) op de bedrijfstak zicht baar zijn. Als een ondermening kijkt naar de dreiging van substituten (micro, 5 krachtenmodel) kan er bijvoorbeeld ook gekeken worden naar technologisch ontwikkelingen die substituten mogelijk maken (DESTEP, macro) Toekomst s niet 100% te voorspellen maar er zijn wel technieken om meer inzicht te krijgen. 1 kwalitatieve technieken (begrippen en verschijnselen die men waarneemt) o analogie men kijkt naar een eerder gebeurtenis met soortgelijk karakter om te voorspellen hoe een nieuw product zal worden opgenomen o scenario’s aan de hand van een aantal variabelen krijgt men verschillende beelden van de toekomst, men probeert te achterhalen welke ontwikkelingen zich gaan voordoen o zwakke signalen Ansoff (1990) 1e stap is dat organisaties ‘ antennes’ ontwikkelt voor wat er om haar heen gebeurd. Bijvoorbeeld de signalen die binnenkomen zoals dat een concurrent uit het buitenland zich hier wil vestigen. Geen directe acties maar men kan wel er alvast over nadenken. Als het voorbeeld definitief is moet men wel actie ondernemen. 2 kwantitatieve technieken (cijfermateriaal) o tijdreeksanalyses o causale modellen Het CBS en CPB zijn voor organisaties een goede bron van informatie voor wat betreft Nederland. Eurostat en OESO zijn voorbeelden van internationale bronnen van informatie. Ook de nationale en internationale pers en tegenwoordig internet zijn bronnen van goed en in ieder geval actuele informatie. Hoofdstuk 4 – Strategieformulering Kansen en Bedreigingen Strategische alternatieven Financiële Criteria Hoofdstuk 5 Spreidingsstrategie Spreiding : product, geografisch en verticale integratie. Product Bij formuleren van productspreiding komen de volgende zaken naar voren: 1 Wat is de aantrekkelijkheid van de bedrijfstak / productmarkt 2 Synergiepotentieel 3 Evenwicht in portfolio van activiteiten 4 Welke soorten strategische alternatieven zijn er 5 Wat zijn de te verwachten resultaten Wat is de aantrekkelijkheid van de bedrijfstak / productmarkt 1 Heeft grote invloed op de mogelijkheid voor de organisatie om de gewenste financiÎle resultaten te behalen; moet concurrent kunnen verslaan; 2 Tools om de aantrekkelijkheid te beoordelen, PIMS en vijfkrachtenmodel van Porter o PIMS staat voor Profit Impact of Market Strategy. Ontwikkeld door GE. 6 factoren voor aantrekkelijkheid van de markt: 1. Ontwikkelingsfase van de markt 1 De groei van de omzet wordt gecorrigeerd voor de inflatie, gaat om groei in volume 2 Producten in beginfase van de levenscyclus groeien sneller, marges zijn hoger. 2. Hoogte van de inflatie 1 Als kosten stijgen is dit goed te maken door de prijzen te verhogen, door concurrentie is dit moeilijk 3. Aantal leveranciers 1 Bij beperkt aantal leveranciers neemt rendement toe door lagere inkoopkosten 2 Leveranciers gaan nauwe verbintenis aan met afnemers 4. De afnemers 1 Hoogte van het gemiddelde aankoopbedrag, hoe hoger hoe meer de afnemers gaan onderhandelen 2 Hoe hoger het belang van het geleverde product voor het eindproduct van de afnemer hoe sterker de organisatie in de onderhandelingen staat 5. Organisatiegraad van de werknemers 1 Hoe hoger de organisatiegraad hoe lager de winst, denk aan CAO en de vakbonden inde USA 6. Omvang van import en export 1 PIMS gaat uit dat er geen import en export plaatsvindt, dit is echter wel het geval 2 Denk aan importen uit andere landen maar ook omport uit andere bedrijfstak bijvoorbeeld supermarkten die ook kleding verkopen o Vijfkrachtenmodel van Porter (1979) Een bedrijfstak met weinig concurrentie is vanuit dat oogpunt aantrekkelijk, relatief aantrekkelijk rendement Hoe sterker de positie in onderhandelingen met de leveranciers en afnemers hoe beter het rendement, geldt ook voor nieuwe toetreders en substituten Synergiepotentieel Synergie is het effect dat een nieuwe activiteit kan profiteren van het bestaande kennen en kunnen in een organisatie. 1+1=3 wil zeggen dat het resultaat van bijvoorbeeld een fusie hoger is dan de resultaten simpelweg op te tellen. Om synergiepotentieel in kaart te brengen zijn 3 tools: de waardeketen van Porter, kernbekwaamheden van Hamel en Prahalad, parenting-voordeel van Goold en Campbell o Waardeketen Porter De waardeketen kan gebruikt worden om inzicht te krijgen in de synergie Synergie kan 2 effecten hebben, kostenverlaging en omzetvergroting Voor het beoordelen van de potentiÎle synergie is het nodig de waardeketen van de oude en de nieuwe activiteit in detail te beschrijven en na te gaan waar overlappen bestaan die kunnen leiden tot lagere kosten en welke combinaties van onderdelen van de waardeketen kunnen zorgen voor extra omzet, denk bijvoorbeeld aan gezamenlijke huisvesting, inkoop etc. o kernbekwaamheden van Hamel en Prahalad benoemen van kernbekwaamheden is ook een manier om synergie te bepalen tussen oude en nieuwe activiteiten kernbekwaamheid is volgens Hamel en Prahalad ook toepasbaar in andere productmarkten organisatie kan bij zoeken naar nieuwe activiteiten deze kernbekwaamheden als uitgangspunt nemen kernbekwaamheid is geen product mar een combinatie van kennis en vaardigheden die gebruikt worden in deelprocessen om een eindproduct mogelijk te maken o parenting-voordeel van Goold en Campbell toevoegen van nieuwe activiteiten is alleen zinvol als de leiding van de organisatie (de parent) er waarde aan kan toevoegen nadruk ligt hierbij op managementprocessen en bij de andere 2 tools op operationele processen. Er moet een ‘fit’ bestaan tussen de parent en de nieuwe activiteit. Voor het bepalen van de fit zijn er 2 punten van belang: Sluiten de kritische succesfactoren van de nieuwe activiteit en de kenmerken van de parent op elkaar aan In hoeverre de kenmerken van de parent aansluiten bij de mogelijkheden om aan de nieuwe activiteit waarde toe te voegenalgemene managementvaardigheden Evenwicht in portfolio van activiteiten Voor het formuleren van spreidingsstrategie (waar concurreren?) is portfoliomanagement een handig hulpmiddel. Centrale vraag: hoe kan binnen het kader van de doelstellingen een evenwichtige opbouw van activiteiten worden bereikt? Het gaat bij portfoliomanagement om 3 vragen: 1. welke mix van activiteiten is gewenst om gestelde doelen te bereiken 2. welke bijdrage moet elke activiteit aan het geheel leveren 3. hoe moet een individuele activiteit aangestuurd worden Portfoliomanagement doorloopt een aantal stappen: 1 opsplitsen in strategic business units (SBU) meestal is het voldoende om de bestaande producten als uitgangspunt te nemen voor de 1e analyse, later kan leiding beslissen om diepgaandere analyses tem aken a.d.h.v. bijvoorbeeld klantbehoeftes 2 visualiseren van de portfolio is het in beeld brengen van de positie van de verschillende SBU’s. Dit gebeurd d.m.v. matrix: de puur kwantitatieve benadering van de Boston Consulting Group (BCG); bepalend is de groei van de markt en de grootte relatieve marktaandeel en de zowel kwantitatieve als kwalitatieve benadering van SHELL de Directional Policy Matrix. Kwantitatieve BCG benadering 3 uitgangspunten: 1. levenscyclus van een product 1 een product doorloopt de introductie, groei, verzadigings en vervalfase. 2 Elke fase kent het product een verschillend groeipercentage van de omzet hetzij in geld hetzij in aantallen 3 Als de groei van de omzet afneemt betekent niet direct dat de volgende fase is aangebroken, kan ook worden veroorzaakt door conjuncturele zaken 2. ervarings- of leerkromme 1 bij verdubbeling van de productie kan de kostprijs 20-30% dalen. Oorzaken zijn: - hogere productiviteit door technologische ontwikkelingen en routine-effecten - verbeterd productontwerp - standaardisatie gebruikte onderdelen - substitutie dure materialen door goedkopere 3. financiÎle levenscyclus 1 het op de markt brengen van een product vraagt eerst investeringen in ontwikkeling en marketing. Tegenover de kosten staan nog geen inkomsten. 2 Een product is pas succesvol als het over de totale levenscyclus een positieve cashflow heeft 3 Cashflow staat in BCG centraal. Organisaties moeten geld beschikbaar hebben om nieuwe activiteiten te financieren die de nu nog rendabele activiteiten vervangen Het relatieve marktaandeel is ook van belang, dat is het eigen marktaandeel gedeeld door dat van de grootste concurrent. Men kan de verschillende SBU’s plaatsen in de BCG portfoliomatrix. De plaats wordt bepaald door de groei op de markt en het relatieve marktaandeel. Het uitgangspunt is dat de financieringsmiddelen die vrij komen uit cash cows worden aangewend voor de stars en question marks. Activiteiten met een laag relatief marktaandeel en lage groei (dogs) moeten worden afgestoten (zie pag. 132) Kwalitatieve en kwantitatieve benadering : SHELL Directional Policy Matrix De DPM is ontwikkeld om inzicht te krijgen in het totaalbeeld van de activiteiten. Vooruitzichten van een sector worden beoordeeld naar: 2 marktgroei 3 marktkwaliteit 4 grondstoffenvoorziening 5 omgevingsinvloeden De concurrentie positie wordt bepaald door : 6 marktaandeel 7 kenmerken van het product 8 kwaliteit research en ontwikkeling zie pagina 133. 3 analyseren portfoliobeeld het analyseren van het huidig portfolio is bedoeld om te analyseren of deze evenwichtig is opgebouwd; hiervoor kan de portfoliomatrix van BCG worden gebruikt (pag. 134) bij toekomstig beeld bij ongewijzigd beleid gaat het om de vraag hoe de portfolio er op basis van voorspellingen van het omgevingsveld en het niet veranderen van de strategie er over een bepaald aantal jaren uit zal zien (pag. 135) bij het gewenst ideaalbeeld over aantal jaren analyseert met hoe de portfolio moet zijn samengesteld. Men gaat na of de voorspelde positie die uit de analyse van het toekomstbeeld bij ongewijzigd beleid naar voren komt (IST) wel overeenstemt met de gewenste positie (SOLL). Is de ideale positie wel te financieren is de vraag die hier naar voren komt. Welke soorten strategische alternatieven zijn er Verschillende strategische alternatieven: 1 desinvesteren er is sprake van desinvesteren als een of meer producten worden afgestoten en men zich richt op de overige reden kan zijn kostenverlaging of te weinig positieve vooruitzichten 2 gerelateerde uitbreiding houdt in dat nieuwe producten gebruik maken van bestaande kennis en kunde Channon (1973) en Rumelt (1974) er is sprake van synergie Eppink (2001) uit zijn onderzoek is gebleken dat de omvang van hoofdkantoren toeneemt bij het realiseren van synergie en wel met de mate waarin zij dit nastreven. Het bereiken van synergie neemt kosten met zich mee 3 Ongerelateerde uitbreiding Houdt in dat er geen operationele relatie is tussen nieuwe activiteiten en de oude. Volgens Ansoff is hier sprake van diversificatie. Hij vindt dat een onderneming diversificatie kan overwegen in de volgende situaties: Expansiemogelijkheden bieden geen vooruitzicht op het realiseren van de doelen voor de toekomst Liquide middelen die uitgaan boven wat in de huidige activiteiten zinvol geÔnvesteerd kan worden Als diversificatie vooruitzicht kan bieden op de meer winstgevendheid binnen de bestaande activiteiten Campbell en Park (2005) hebben traffic business lights ontwikkeld om te bepalen of gerelateerd of ongerelateerde uitbreiding zinvol is. 1 Hoeveel concurrentievoordeel (veel=groen, weinig=geel, geen=rood) 2 Hoeveel winstmogelijkheden biedt de nieuwe markt (veel=groen, weinig=geel, geen=rood) 3 Zijn de managers van de nieuwe activiteit beter (groen), even goed (geel) of slechter (rood) dan die van de concurrent 4 Wat is invloed op de bestaande activiteiten (positief=groen, veel plus/min=geel, negatief=rood) 5 6 Strategie voor krimpende markten Harrigan en Porter (1983) stellen dat in sommige bedrijfstakken krimp toch een stabiele maar kleine markt overblijft. Is vaak een vervangingsmarkt Wat een onderneming doet hangt af van de omvang en snelheid van de krimp en de sterke kanten die de onderneming heeft t.o.v. concurrenten Veranderen van bedrijfstakstructuur Als de structuur op langere termijn geen redelijke rendementen kan halen, kan de organisatie nagaan of een structuurwijziging dit op langere termijn wel realiseert Het vijfkrachtenmodel van Porter kan helpen 1e aanzet kan zijn om te onderzoeken de concurrentie over te nemengevolg mogelijke synergie tussen de beiden ondernemingen en minder concurrentie stimuleren van nieuwe ondertekeningen om als leverancier op te tredenmeer concurrentie bij leveranciers dus lagere kosten Wat zijn de te verwachten resultaten Johnson et al (2011) hebben relatie gelegd tussen mate van productspreiding en winstgevendheid. Dit is een omgekeerde U (pag. 139). Winstgevendheid neemt toe naar mate er meer gerelateerde spreiding ismiddelen worden over grotere volumes van verschillende eindproducten gebruikt. De onderneming realiseert het aanwezige synergiepotentieel. Als de strategie meer naar ongerelateerde spreiding gaat neemt de winstgevendheid af. Komt door dat de bekwaamheden net aansluiten bij de markt en komt ook voor dat de ondernemen al reeds slechte resultaten boekt in de huidige markten (startpositie is al slecht). Geografisch Aantrekkelijkheid landen Hangt af van: 1 bestaat er een koopkrachtige vraag of gaat die ontstaanomvang en samenstelling bevolking 2 economische kenmerken die bepalen of de economie op den duur zal groeien 3 huidige en toekomstige stand van technologische ontwikkelingen 4 politieke stabiliteit gunstige wetgeving 5 geografische kenmerkenbevolking geconcentreerd Synergie tussen landen 1 Ghemawat (2001) beschrijft de afstanden/verschillen die bestaan en invloed hebben op de manier van zaken doenhoe groter de afstand hoe mogelijker is om succes te boeken. Er is culturele afstand (taal), administratieve afstand (regels), geografische afstand (groot land) en economische afstand (verschil kan leiden wat bij ons in de supermarkt verkrijgbaar is ergens anders een luxe product is) 2 Yip (2003) onderzocht welke factoren ten grondslag liggen aan het globaliseren van internationale markten. Hij onderscheidt 4 krachten: Marktkrachten (producten uit andere landen ook in eigen land te kopen) Overheidskrachten (uitbreiding EU) Concurrentiekrachten (standaardisatie in bijvoorbeeld elektronica) Noodzaak tot kostenverlaging (door hoge investeringen is een groter afzet gebied nodig) Evenwicht in portfolio Hier wordt geanalyseerd of het uitbreiden naar andere landen als een van de doelstellingen groei is terwijl men bijvoorbeeld al door geheel West-Europa zit. Geografische strategische alternatieven 3 factoren: 1 Exportstrategie 1e stap op buitenlands markt is vaak via export contact met afnemers kan direct (eigen verkoopafdeling benaderd de klanten) of indirect zijn(via agenten) 2 Eigen vestigingen: multinationale strategie Als export omvangrijk is kan worden overwogen om ter plaatse te fabriceren Kenmerk is dat de benadering in de verschillende buitenlandse markten nadrukkelijk is afgestemd op de lokale kernmerken Bij grote verschillen tussen buitenlandse markten is het overbodig en onwenselijk veel onderlinge afstemming tot stand te brengente duur 3 Eigen vestigingen: globale strategie Ohmae (1989) beschreef Californisatie d.w.z. consumentenvoorkeuren wereldwijd groeien steeds dichter naar elkaar Door wereldwijd te opereren kan het merk in de ogen van de consumenten aantrekkelijker worden Om de mogelijke voordelen van een globaliserende markt te realiseren is het van belang activiteiten nauw op elkaar af te stemmen (R&D, reclame etc.) Extremen vorm van uniformiteit en marktbenadering pakt mogelijk negatief uit Van Eeenenaam (2001) komt tot 4 profielen van internationaal werkende ondernemingen: Globaliser uniforme marketing op wereldwijde schaal Rationaliserpas marketing aan aan de lokale situatie maar maakt zo mogelijk gebruikt van gestandaardiseerde marketing Synergy seekermiddenpositie tussen standaardiseren van marketing en aanpassen aan lokale omstandigheden Localisermarketing volledig aangepast aan lokale omstandigheden Uiteindelijke doel van globale strategie is het behalen van een hogere winst en niet het verlagen van de kosten. Verband geografische spreiding en winstgevendheid Hitt en Hoskisson (1997) vonden rechtlijnig verband tussen geografische spreiding en winstgevendheid. Maar veder analyse liet blijken dat ook diversificatie een rol speelt. Naarmate de geografische spreiding toeneemt, neemt de complexiteit van ontwikkeling , marketing en productie ook toe, wat extra kosten meebrengt. Bij toename in volume staat echter geen verder schaalvoordelen meer. Bovendien zijn grote organisaties minder snel in staat in te spelen op veranderende eisen van de markt. Verticale integratie Product wordt voortgestuwd in de bedrijfskolom. Dit bestaat uit verschillende opvolgende bedrijfstakken. De bedrijfskolom kan soms kort, soms lang zijn. Een organisatie kan zich toeleggen op een of meer productiestappen in de bedrijfskolom. Het toevoegen van een stap heet verticale integratie, het afstoten van een stap is verticale differentiatie. Voorwaartse verticale integratie is dat de organisatie ook een opvolgende schakel in de kolom pakt, achterwaartse verticale integratie betekent dat de organisatie een voorgaande schakel pakt. Voor goede verticale integratie zijn er 3 vragen: 1. welke primaire en ondersteunende activiteiten zelf uitvoeren en welke uitbesteden 1 1e goede ingang is de waardeketen van Porter opstellen 2 Harrigan (1984), Buzzel en Gale (1987) en Douma (2000) sommen vooren nadelen op van verticale integratie 3 Voordelen: Kostenvoordelen door elimineren van dubbel werk Betere afstemming tussen activiteiten Sterkere onderhandelingspositie tegenover derden Betere kennis markten en technologieÎn Grotere product differentiatie Marktmacht door grotere volumes Grotere geloofwaardigheid voor nieuwe producten Verhoogde toetredingsdrempelsminder concurrentie Verzekerde aanvoer en afzet 4 Nadelen: Hogere coˆrdinatiekosten lagere bezettingsgraad activa gebrekkige afstemming tussen verschillende fasen in productieproces trage technologische vernieuwingen door blijvend gebruik oude activa geringe beweeglijkheid door hoge drempels leveranciers minder scheutig met informatie hogere kapitaalsinvesteringen verschil in optimale omvang per fase 5 Harrigan (1985) verticale integratie hangt samen met ontwikkeling van de omzet 6 Buzzel en Gale (1987) beweren grote marktaandelen gaan gepaard met verticale integratie 7 Stuckey en White (1987) wijzen op het belang van de aantrekkelijkheid van de markt voor de beslissing voor verticale integratie 8 Lieberman (1991) verticale integratie neemt toe bij gering aantal aanbieders of als grote investeringen in activa nodig zijn 2. deze geheel of gedeeltelijk worden overgenomen of uitbesteed 1 Harrigan heeft onderzocht in welke situaties een onderneming kan overgaan tot het van buitenaf betrekken van een deel van het productieproces o geen fysieke binding nodig tussen leverancier en afnemer o als het volledig zelf voorzien in de productie tot inefficiÎnties kan leiden o als de markt qua technologie en vraag betreft dynamisch is o als de leiding de eigen eenheden tot verdere productiviteitsstijging wil dwingen 3. welke juridische vorm van samenwerking 1 om beslissingen over de beste vorm te krijgen ontwikkelden Chesbrough en Teece 2 3 (2002) een matrix met 4 velden. 2 factoren zijn van invloed op de optimale vorm van samenwerken met derden, namelijk het soort innovatie wat wordt nagestreefd en ten tweede het geheel van bekwaamheden die nodig zijn voor de innovatie. Autonome innovatie is wanneer een uitvinding kan worden ingevoerd zonder dat andere componenten van een eindproduct wijzigen Systemische innovatie er zijn verschillende aanvullenden innovaties nodig die aan elkaar gepast moeten worden. Zie pag. 153. Winstgevendheid verticale integratie Rumelt bedrijven met een hoe mate van verticale integratie en beperkte productspreiding behoren tot de minst presterende bedrijven. Als producten in een volwassen fase bevinden, de onderneming kapitaalintensief is en weinig mogelijkheden tot differentiatie heeft is verticale integratie niet aan te raden. Verticale integratie leidt in het algemeen tot hogere kapitaalintensiteit wat bij gelijkblijvende brutowinstpercentages leidt tot lagere ROI. Hoofdstuk 6 Positioneringstrategie Positionering staat voor het in de ogen van de afnemer onderscheiden van de concurrent. Om succesvol te zijn is het ook nodig om een strategie te ontwerpen die in de gekozen activiteiten een concurrentie voordeel opbouwt en behoudt positief onderscheiden van de concurrent = positionering. Goede 1 2 3 positionering volgens Ansoff (1995) radicaal betere prestaties van product of dienst drastisch lagere prijs combinatie van beide Goede 3 4 5 positionering volgens Porter (1980,1985) differentiatie laagste kosten focus Focusstrategie houdt in dat de organisatie zich op een deel v.d. bedrijfstak richt met een differentiatie of laagstekostenstrategie. D’Aveni (1994) noemt een kosten- of een kwaliteitsvoorsprong als strategie. Dit wordt bereikt door beter timing en beter knowhow. Treacy en Wiersema (1995) 3 manieren om marktleider te worden: 6 operational excellencegewone producten tegen scherpe prijs en gemak 7 product leadershipinnovatieve en superieure producten waarmee de organisatie de concurrent voor is 8 customer intimacylangdurige relatie met de klant Bij alle genoemde auteurs is de basis laagste kosten of differentiatie voor goede positionering. Gevaar als organisatie beide strategieÎn hanteert is ‘ stuck-in-the-middle’ volgens Porter. Laagstekostenstrategie Volgens Porter gat het om realiseren van de laagste kosten per eenheid verkocht product of geleverde dienst. Gevaren van laagste kosten strategie is imitatie, technologische veranderingen (concurrent kan door nieuwe technologie producten met minder kosten maken) en valutaveranderingen (als concurrent produceert in een land met een zwakkere valuta heeft die minder kosten) Voorwaarde voor formuleren van een laagstekostenstrategie is het goed kennen van de waardeketen. Cost drivers zijn factoren die de hoogte van de kosten per eenheid product bepalen. Veel gebruikte benadering is de ABC (activity based costing) aanpak van Kaplan en Burns (1987). Cost drivers volgens Porter: schaalgrootte, experience effect, bezettingsgraad, plaats, timing, relaties binnen eigen waardeketen, relaties tussen waardeketens van leveranciers en afnemers Porter stelt dat kostenvoordeel te bereiken is op 2 manieren 9 beheersen van de cost drivers o schaal waarop de activiteiten plaatsvinden te vergroten o om leereffecten te bewerkstelligen moet de leiding daarop sturen o hoe beter de spreiding v.d. bezetting van machines of installaties hoe lager de kosten o als de relaties in de eigen waardeketen kan afweging zijn verhogen van sommige kosten met als gevolg lagere kosten elders in de keten o relaties tussen waardeketens van leveranciers en afnemers zijn te verbeteren door uitwisseling van informatie (supply chain management) o als producent als 1e met product op de markt komt hogere kosten = timing o plaats is ook een kostenplaats (zowel lokaal als internationaal) 10 herontwerp v.d. waardeketen o wijzigen van het productieproces o automatisering (vragen eerst investeringen) o ontwikkelingen op gebied telecom en internet (geen tussenhandel denk aan DELL) Overweging blijft dat product of dienst aantrekkelijk moet blijven. Kostenvoordeel van een organisatie is opgebouwd uit verschillende onderdelen. Aan te raden is de Laagstekostenstrategie te baseren op zoveel mogelijk moeilijk te imiteren voordelen. Eppink en Bossink verwijzen naar 2 onderzoeken, 1 in VS met als uitkomst dat kostenverlaging leidt tot hogere winstgevendheid, 1 in Japan dat verbetering van de primaire en ondersteunende processen leiden tot lagere kosten per eenheid product, hogere omzet en winstgevendheid. Differentiatiestrategie Bij differentiatiestrategie gaat het om aanbieden van producten en diensten die zich positief onderscheiden van die van de concurrenten. 11 unieke kenmerken 12 additionele dienstverlening 13 design 14 timing (innovator of volger) 15 kwaliteit gebruikte materialen Gevaren van differentiatiestrategie: 16 imitatie door concurrenten 17 onderscheidende van het product is niet meer gewenst door afnemers 18 leiding van organisatie is te arrogant zodat men niet in de gaten heeft dat eigen positie is bedreigd Volgens Porter gaat het bij formuleren van een differentiatiestrategie om het volgende zaken: 19 wie is de koper? 20 Van belang is de waardeketen van de klant te kennen en te weten hoe de eigen organisatie die kan beÔnvloeden 21 Ken de koopcriteria van de klant, hoe beter bekend hoe beter erop in te spelen 22 Inschatten mogelijkheid om op een unieke manier de eigen waardeketen te gebruiken om aan de wensen van de klant tegemoet te komen. Kim en Mauborgne (2005) hebben voor dit laatste punt de strategiecanvas ontwikkeld. Hierin is te vinden welke criteria de klant van belang vindt en in welke mate de verschillende aanbieders hierop in spelen (pag. 186). De strategiecanvas helpt ook bij het beoordelen of een markt is op te delen in submarkten met verschillende kenmerken. Buzzel en Gale (1987) stellen dat de relatieve kwaliteit van een product of dienst van zeer groot belang is voor de winstgevendheid. Dus de kwaliteit t.o.v. de concurrent. Prijs speelt geen rol Hoe meer afnemer kwaliteit waardeert hoe hoger de ROI. Dit heeft gevolgen op: 23 hogere prijzen en lagere gevoeligheid voor prijzenoorlog 24 is de basis van een groei van de markt en hoger marktaandeel 25 lagere kosten in productieproces en after-sales. Kim en Mauborgne hebben benadering ontwikkeld die uitgaat boven de vraag laagstekostenof differentiatiestrategie nl. Het vier-acties raamwerk. Dit herbergt beide strategieÎn. Organisatie moet zicht afvragen: 26 Welke factoren die inde bedrijfstak algemeen vanzelfsprekend aanvaardt, kunnen we elimineren? 27 Welke factoren kunnen we reduceren naar een lager niveau dan in de bedrijfstak geldt? 28 Welke factoren kunnen we verhogen boven het niveau dat in de bedrijfstak geldt? 29 Welke factoren kunne n we creÎren die nog niet aangeboden worden (bijvoorbeeld substituten die nog niet worden aangeboden) Hoofdstuk 8 - Mensen leidinggeven en ontwikkelen Leidinggeven is het omzetten van genomen beslissingen in concrete acties. :-) Waar is de invloed of de macht op gebaseerd volgens Kotter (1999) Gevoel van verplichting, manager doet kleine dingen voor medewerker die dit waardeert Geloof in kundigheid, medewerker doet wat de manager vraagt omdat er goede resultaten zullen volgen Indentificatie, medewerker zijn het eens met wat de manager wil bereiken Afhankelijkheid, manager gaat over beloning of straf en heeft de middelen ter beschikking ide de medewerker nodig heeft Formele positie, de leidinggevende heeft de formele macht om iemand iets op te dragen Pfeffer (2010) heeft gezien dat managers soms aarzelen hun macht te gebruiken. Drie verklaringen: Managers geloven dat wij in een rechtvaardige wereld leven. Als ze alles goed doen, doen medewerkers dat ook. Literatuur zegt weinig over het uitoefenen van macht en invloed Managers vinden dat hun niks te verwijten valt als er iets niet goed is gegaan terwijl ze geen macht hadden opgebouwd Volgens Pfeffer (aanvullend op Kotter) krijgen manager meer macht door: op verschillende fronten actief zijn om het doel te berieken zelf de eerste stappen te zetten, niet wachten op anderen proberen tegenstanders achter zich te krijgen rivalen weg te werken, netjes als het kan geen negatieve reacties uitlokken persoonlijke noten gebruiken (zelf bellen ipv secretaris) vasthoudend te zijn veel aandacht besteden aan belangrijke relaties medewerkers overtuigen van het grote belang van de doelen Zaleznik (1977) - Bracht de vraag naar voren of er verschillen bestaan tussen manager en leiders. Managers karakteristeert hij als personen die ernaar streven de dagelijkse gang van zaken zo vlekkeloos mogelijk te laten verlopen. Streven naar consensus tussen alle betrokkenen. Leiders streven naar vernieuwing en zoeken steeds nieuwe kansen. Twee begrippen zijn verwant met leiderschap: 1) eenheid van leiding; alle mensen in de organisatie dezelfde doelen nastreven. 2 eenheid van bevel; als er sprake is van date een medewerker slechts opdrachten krijgt van de leidinggevende. Theorieen over over leiderschap zijn te verdelen in: universeel geldende situatieafhankelijke Frederick W. Taylor legde de grondslag voor Scientific Management = taakgericht leidinggeven. Ontwikkelde het 8-bazenstelsel; elk van de bazen mocht in een klein deelgebied opdrachten geven. Arbeidsvoldoening van de medewerker kwam niet aan de orde bij Taylor. Scientific Management Aandacht voor leiderschap Aandacht voor nauwkeurig beschrijven en analyseren van productieprocessen Human Relations-beweging Dickson en Roehtlisberger (1939) deden onderzoek in Hawthorne-fabrieken in Chicago. Zij wilden in 1924 het verband vaststellen tussen lichtsterkte en arbeidsproductiviteit. Productie nam toe maar er was geen verband tussen productiviteit en lichtsterkte. Hulp van Mayo (1933, 1945) wordt ingeroepen. Ook hij komt tot dezelfde conclusies. Belangrijkste factor was in de onderzoeken: manier van leidinggeven. Medewerkers werden en waren betrokken bij de experimenten en voelden zich serieus genomen. Dat spoort hen aan tot hogere prestaties. Reviosionisme: integratie van taak- en mensgericht leidinggeven. Term is bedacht door W.G Bennis. Douglas Mc Gregor heeft aan dit bijgedragen met een boek: The Human Side of Enterprise. Hij signaleert dat het mensbeeld dat een leider heeft van ondergeschikten bepaalt hoe de leider zijn mensen benadert en beschrijft een stijl van leidinggeven die taak- en mensgericht integreert. Hij noemt deze stijl: Management bij objectives and selfcontrol. Blake en Mouton (1963) zijn 2 onderzoekers behorende tot het revisionisme. Zij onderscheiden 5 leiderschapsstijlen (matrix) 1.1 verarmd weinig aandacht voor mens en productie 9.1 taakgericht veel aandacht voor productie, weinig voor mens 5.5 middenweg compromis tussen aandacht voor productie en mens 1.9 gezelligheidsclub veel aandacht voor mens, weinig voor productie 9.9 teamstijl veel aandacht voor mens en productie Hoog-9 1.9 aandacht voor mens Laag-1 9.9 5.5 1.1 Laag-1 Aandacht voor productie 9.1 Hoog-9 Reddin (1970) is 1 van de eersten die een situatieafhankelijke benadering ontwikkelt die in grote kring bekend is geworden. Met gebruik van dezelfde 2 dimensies: taak en relatie- of mensgericht, onderscheidt hij 4 basismanagementstijlen: Separatie managementstijl (laag op beide assen) Relatie managementstijl (hoog op relatiegerichtheid, laag op taakgerichtheid) Dedicatie managementstijl (laag op relatiegerichtheid, hoop op taakgerichtheid) Integratie managementstijl (hoog op beide assen) De 3de dimensie van Reddin is zijn benadering. Er zijn 5 elementen die de situatie bepalen en dus van invloed zijn op de effectiviteit van een bepaalde managementstijl. Deze 5 zijn: Organisatie denk aan organisatieontwerp, procedures, historie, privaat of publiek Technologie kenmerken van productieproces, mate van voorspelbaarheid, meetbaarheid resultaten Superieur van de manager zijn managementstijl, verwachtingen en ervaringen Andere managers kenmerken van collega's van de manager, hun verwachtingen Ondergeschikten kenmerken zoals opleiding, ervaring, hun verwachtingen Hersey en Blanchard (1987) hebben situationeel leiderschap onderzocht. Onderscheiden bij leidinggeven 2 aspecten: sturing -> taakgericht -> specificeren van de verplichtingen van individuen/groepen ondersteuning -> relatiegericht -> tweerichtingsverkeer; manager moet luisteren, aanmoedigen, toelichten. 4 soorten managementstijlen: Instrueren (telling) Veel Sturing (VS), Weinig Ondersteuning (WO) Overtuigen (selling) Veel Sturing (VS), Veel Ondersteuning (VO) Overleggen (participating) Veel Ondersteuning (VO), Weinig Sturing (WS) Delegeren (delegating) Weinig Ondersteuning (WO), Weinig Sturing (WS) Veel Gedrag van de Leider 3 Opper denkbeelden en help hen om besluiten te nemen 2 Licht besluiten toe en geef gelegenheid tot het stellen van vragen VO WS VS VO -------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------WO WS VS WO 4 Draag verantwoordelijk heid voor de beslissingen en hun uitvoering hierover 1 Geef specifieke instructies en houd streng toezicht op de geleverde prestaties Weinig <--------------------------------------Sturing-----------------------------------------> Veel Taakgericht gedrag 4 soorten opdrachten: Mondeling Schriftelijk Enkelvoudige opdracht: Samengestelde opdracht: nodig is manager geeft alleen het resultaat dat bereikt moet worden hoe het resultaat bereikt moet worden en hoe vaak terugrapportering Goede opdracht is SMART Mc Gregor (1960) heeft als uitvloeisel van zijn denken over managementstijlen ook een manier van geven van opdrachten ontwikkeld. Hij noemde dit: Management bij Objectives en Self Control. Dit is eerder gebruikt door Peter Drucker (1954 en 1957). Bij deze manier van oprdracht geven bepalen manager en de medewerker in overleg welke doelstellingen (resultaten) de medewerker in de komende periode zal bereiken. HumanResourcesManagement doel: om ervoor te zorgen da op het juiste moment het juiste aantal mensen met de juiste eigenschappen voor het werk beschikbaar zijn. Hiervoor moet HRM een aantal stappen zetten: Vaststellen van het aantal personeelsleden (natuurlijk verloop, aanpassing strategieverandering kan op personeel beperkt/zeer ingrijpend zijn) Werving Selectie Opleiding Covey (1989, 2004) kenmerken van zeer effectieve medewerkers: Proactief zijn + initiatief naar zich toetrekken Denken vanuit en werken naar een einddoel Prioriteiten helder stellen en hanteren Denken in win-win combinaties Proberen 1st anderen te begrijpen en dan pas begrepen te worden Synergie nastreven, geheel belangrijker is dan delen Voortdurend streven naar verbetering Hun eigen inspiratie vinden en anderen daarin ook stimuleren Personeelsplanning Hoofdstuk 12 - Methoden: besturen van bedrijfsprocessen Planning heeft als doel de in de toekomst noodzakelijke activiteiten om een resultaat te bereiken op elkaar af te stemmen en bij de uitvoering te kunnen beheersen. Productieplanning; ligt tussen het strategische plan en de concrete uitvoering van een order van een klant. Canals (1985) maakt daarbij de volgende indeling, die een steeds gedetailleerdere planningsstadia laat zien: langetermijnplanning geeft de organisatie concreet aan welke productiemiddelen moeten worden aangeschaft -> plannen voor investeringen capaciteitsplanning hoeveelheid van het product wat geproduceerd moet worden behoefteplanning bezettingsplanning past de organisatie de onvangen orders in de beschikbare productiecapaciteit afleverplanning verdeelt de organisatie de orders over de verschillende productiemiddelen. werkdistributieplanning is het concreet en gedetailleerd toedelen van het werk aan de verschillende mensen en machines Materiaal management: beheersen van de goederenstroom (logistiek). Voorraadbeheer zo klein mogelijk; afwegen groot inkopen en nadelen die eraan verbonden zijn. Denk aan de R; ruimte, rente, risico. Optimale bestelgrootte: is die bestelhoeveelheid waarbij de totale kosten (bestelkosten en voorraadkosten) zo laag mogelijk zijn. JIT - Just in Time Ideaal productieproces waarbij geen voorraad nodig is. JIT is niet alleen intern toepasbaar maar ook extern. Enterprise Resource Planning (ERP) Met behulp van ERP software kunnen verschillende functionele gebieden in een organisatieaan elkaar gekoppeld worden en op elkaar worden afgestemd. Denk aan: het verbinden van productie en logistieke processen; zoals opslag, verkoop en marketing, personele processen. ERP is ontleend aan Jan Baan; Business Operations Improvements (2010) ZIE FIGUUR BLZ 355 Supply Chain Management of ketenintegratie: activiteiten die binnen opeenvolgende schakels op elkaar worden afgestemd. Vanaf 2000 is sprake van ERP II; dat zijn WEB based ERP systemen. Business processs management software (BPMS) Ontwikkeling op gebied van telecommunicatie (WIFI, smartphones, tablets etc) en toepassingen van het internet zijn er meer mogelijkheden om organisaties te koppelen aan de buiten wereld. Klanten zijn grilliger, concurrenten bieden steeds sneller nieuwe producten en diensten aan op de markt. Flexibiliteit en snelheid van reageren zijn van groot belang. BPMS wil dit mogelijk maken. Wat is een project? Bij een project werken mensen, afdelingen of bedrijven tijdelijk met elkaar samen om een van te voren afsgesproken resultaat te bereiken. Door zijn aard is een project tijdelijk; als het resultaat is bereikt is het project ten einde. Wat is netwerkplanning? Bij netwerkplanning wordt eerst een inventarisatie gemaakt van alle activiteiten die moeten worden verricht. Daarna worden de relaties tussen alle activiteiten in kaart gebracht. Doel van netwerkplanning: doorlooptijd zo kort mogelijk te maken door activiteiten zo goed mogelijk op elkaar af te stemmen. Organisatieaspecten Uitvoeren project; niet alleen tijdsaspect en het kostenaspect is van belang. Een project is samenwerken tussen veschillende groepen die een eigen bijdrage aan het eindresultaat leveren. Hoofstuk 14 - Arbeidsverdeling Organisatiestructuur heeft 3 elementen: Arbeidsverdeling ; welke afdelingen en hoeveel lagen zijn er? Relaties en bevoegdheden : hoe is de relatie tussen de werknemers en afdelingen geregeld, en welke beslissingen mag een medewerker nemen? Coordinatievoorzieningen : hoe is de onderlinge afstemming tussen afdelingen en medewerkers geregeld? Goold en Campbell (2002) spreken over gestructureerd netwerken, dit om aan te geven dat het om meer gaat dan wat zichtbaar is in een organisatieschema. Kruisinga (1956) brengt naar voren dat er 2 motieven zijn die een rol zouden moeten spelen bij het structureren van een organisatie. 1) Bestuursmotief hangt samen met het gezamelijk moeten bereiken van de doelen die organisatie geformuleerd heeft. Maw: eenheid van leiding en daarmee een effectieve organisatie. 2) Kostenmotief moet er voor zorgen dat de taakverdeling en de uitvoering van taken met de laagste mogelijke kosten gepaard gaan. Kostenmotief moet leiden tot efficientie. Volgens Kruisinga gaat het bestuursmotief boven het kostenmotief. Eenheid van leiding gaat boven efficientie. Werk binnen organisatie verdelen onstaan verschillende niveaus, de hierarchie. We noemen dit verticale uitbouw van de org. Per niveau moet het werk worden verdeeld. Melker (2010) horizontale uitbouw van de organisatie. Verticale differentiatie (Kruisinga): is de totale hoeveelheid arbeid te rangschikken van de goedkoopste arbeid, waarvan er veel is, tot de duurste, waarvan er minder is, onstaat een zekere gelaagdheid. Hierarchiering: inbouwen van verhoudingen tussen verschillende niveaus. Hierachering is dus de verticale werking van het bestuursmotief. Functionalisatie (Kruisinga): als de org groeit is het efficienter als de verschillende medewerkers zich gaan toeleggen op werk dat op elkaar lijkt en waarin ze veel ervaring en routine kunnen krijgen. Verdelen van werk op horizontaal niveau. Afdelingsvorming (Kruisinga): gelijksoortige werkzaamheden worden in grotere eenheden samengebracht met een leider aan het hoofd. De lijn (lijnmanagement) bestaat uit managers die direct of indirect leidinggeven aan het primaire proces binnen de org. 2 vormen van functionalisatie (Kruisinga): 1) Horizontale differentiatie Gericht op de aard van de bewerking respectievelijk de handeling -> Ontstaan afdelingen die zich toeleggen op bepaalde gelijksoortige bewerkingen/handelingen. (personeel, administratie 2) Specialisatie Gericht op de eindprestatie. -> Werk kan verschillende gezichtspunten worden opgesplitst: Product (P-indeling), Markt (M-indeling), Geografisch gebied (G-indeling) P-indeling: zoals bij Philips: Healthcare, Lighting, Consumer Lifestyle. Onder de topleiding ontstaan afdelingen/werkmaatschappijen. Binnen afdeling vinden alle werkzaamheden plaats die nodig zijn om het product van begin tot eind voort te brengen. M-indeling: zijn onder de topleiding gericht op verschillende soorten marktsegmenten. B to C, B tot B. Voorbeeld: bank zakelijke markt en particuliere markt. G-indeling: onder topleiding zie je hier afdelingen die zich richten op landen, landengroepen, werelddelen. Voor- en nadelen F(unctionele) indeling Voordelen: Hogere bezettingsgraad Mogelijkheid van mechanisering en automatisering (grotere productie per afdeling mogelijk om arbeid te vervangen door machines) Centrale controle; alle lijnen komen bij topleiding samen Medewerkers ontwikkelen veel routine Medewerkers op een afdeling begrijpen elkaar goed Nadelen: Eentonigheid en eenvoud van het werk Coordinatie kan lastig worden Medewerkers zijn door routine weinig flexibel Weinig mogelijkheid om alg.managementcapaciteiten te ontwikkelen. Weinig klantgericht Voor- en nadelen van de P-(G- of M-) indeling: (G&M zijn vergelijkbaar met P) Voordelen: Samenhang tussen werkzaamheden blijft in stand Door grotere samenhang kan de afdelingsplanning eenvoudiger worden Communicatielijnen zijn korter Meer klantgerichtheid Meer mogelijkheid alg.managementcapaciteiten te ontwikkelen. Nadelen: Duplicering van activiteiten en investeringen in machines; elke P-afdeling heeft deze nodig om zelfstandig te kunnen werken -> hogere kosten Minder specialistische kennis aanwezig. Beperktere hoeveelheid werkzaamheden wordt routine minder snel opgebouwd Topleiding zal minder klantencontacten hebben Een F-indeling is aan te bevelen in een organisatie die maar 1 product of dienst voortbrengt. Dan kunnen de kosten laag zijn en de coordinatie is op het hoogste niveau verzekerd. Neemt de verscheidenheid in aantal producten of diensten toe, dan is het vaak beter om over te gaan op een P-indeling. Organieke structuur: De structuur die is opgebouwd uit afdelingen op verschillende hierarchische niveaus. Personele structuur: Invulling met mensen en functies Luijk (1973) heeft aanwijzingen gegeven voor taakverdeling en functievorming in organisaties die nu nog steeds zeer nuttig zijn. Taken zijn concrete werkzaamheden die verricht moeten worden. Hij heeft hiervoor 6 criteria: Doel van de taak, welk resultaat moet worden bereikt? Karakter van de taken (bereiding en bediening van een maaltijd hebben een verschillend karakter) Vereiste bekwaamheden Plaats waar de taken verricht moeten worden Tijd waarop de taken uitgevoerd moeten worden Outilagge die nodig is Luijk beveelt aan om het 1ste criteria te beginnen voor de taakverdeling en functievorming, dit leidt meestal tot het beste resultaat. Zijn de functies gevormd, dan is het aan te raden het eindresultaat te bekijken vanuit een ander gezichtspunten, deze zijn: Is er sprake van een redelijke dagtaak voor iedereen? Zijn er lacunes? Zijn er doublures? Is de organisatie kwetsbaar? (ivm ziekte personeel, vertrek personeel etc) Hoe is de coordinatie geregeld? (weinig mogelijke coordinatie) Wordt het omspanningsvermogen niet overschreden? (te veel personeel onder 1 manager) Is de organsatie flexibel genoeg? Geven de functies voldoende arbeidsvoldoening? Zijn er voldoende ontwikkelingsmogelijkheden voor de medewerkers? Is de organisatie te 'bemensen"? (zijn er op de arbeidsmarkt voldoende geschikte kandidaten) Boring? Dan: Taakroulatie De medewerkers veranderen dan van tijd tot tijd van functie. Zorgt voor variatie, niet perse voor ontwikkelingsmogelijkheden. Taakverrijking Hierbij kunnen bepaalde aspecten van leidinggevenden aan medewerkers worden overgedragen. De medewerker krijgt taken erbij van hetzeflde niveau. Hoofdstuk 15 - Relaties en Bevoegdheden In org zijn de volgende soorten 5 relaties te onderscheiden: Lijnrelatie Stafrelatie Functionele relatie Laterale relatie Diagonale relatie Lijnrelatie: Hierarchische relatie, vorm die in alle org nodig is Functionaris op hoger niveau kan ondergeschikte een opdracht geven Ondergeschikte behoort de opdracht uit te voeren en verantwoording af te leggen Leidinggevende houdt toezicht op de uitvoering, controleert de resultaten en stuurt bij waar nodig Lijn org is de grondvorm van alle organisaties Voordelen Lijnorganisatie: Eenheid van bevel en leiding Duidelijkheid, de ondergeschikte weet wie zijn baas is Eenvoud, er is maar 1 soort relatie tussen medewerkers Opdracht en controle in 1 hand Snelle coordinatie Nadelen Lijnorganisatie: Een manager kan niet van alles verstand hebben, specialistische kennis kan ontbreken Bij te veel uitzonderingen op de planning, kan de besluitvorming vertraging als alles via de top moet Het voorkomen van verschillende niveaus in de lijn, kan leiden tot grotere kans op vervormen van berichten Stafrelatie: Bij lijnrelatie ontbreekt specialistische kennis. Dit kan worden opgevangen door staffunctionarissen aan te stellen. Deze mogen geen opdrachten geven maar wel (on)gevraagd advies. Generalistische staf: brede kennis van bepaalde gebeiden en adviseert de manager. De manager beslist wat er gedaan wordt. Staf is alleen verantwoordelijk voor de kwaliteit van het advies. Specialistische staf: kennis op gebied van recht, marktonderzoek of economie. Geven manager op deelgebieden advies. Persoonlijke staf (PA); stroomlijnen het werk van de manager. Staf en lijn gecombineert is een lijnstaforganisatie Voordeel: De manager kan werk uitbesteden en houdt tijd over. Specifieke kennis en ervaring van de staf helpt tot het komen van betere beslissingen. En sneller. Nadeel: Er kan een afstand bestaan tussen de lijnmanager en de staffunctionaris Staffunctionaris heeft een dilemma tussen kwalitatief hoogwaardig advies en dat dit in de praktijk uitvoerbaar moet zijn Functionele relatie: Is hij weer... W.F Taylor en zijn 8bazenstelsel. Het 8bazenstelsel werkt niet maar wat er van is overgebleven zijn de functionele bevoegdheden om op een beperkt gebied aan medewerkers opdrachten te geven. De bevoegdheden gaan over: bepalen op welke manier (dus hoe) een opdracht wordt uitgevoerd & wat er moet worden uitgevoerd. Lijnorg met functionele relaties ziet er tekentechnis hetzelfde uit als een lijn- en staforganisatie. Het verschil zit hem in de 'aard van de relaties'. Een stafdienst geeft advies aan de manager en die neemt een beslissing. Een afdeling met een functionele relatie en bevoegdheid, ook hulpdienst genoemd, kan op een beperkt gebied rechtstreeks opdrachten geven aan de medewerkers met wie ze geen lijnrelatie hebben. Voordeel van hulpdiensten is dat door de gehele organisatie dezelfde manier van werken wordt gevolgd. Nadeel van de functionele relatie is dat de eenheid van bevel wordt doorbroken. De kern van de 3 soorten relaties is als volgt samen te vatten: lijnrelatie bevoegdheid om opdrachten te geven stafrelatie bevoegdheid om adviezen te geven functionele relatie bevoegdheid om aanwijzingen te geven over de manier van werken Laterale en diagonale relatie: Laterale relatie = een overlegrelatie tussen functionarissen op hetzelfde niveau in de organisatie. Vb wekelijks overleg directieleden Diagonale relatie = ook een overlegrelatie maar dan tussen functionarissen van verschillende afdelingen op verschillende niveaus in de organisatie. Doel van deze relaties is: het verbeteren van de coordinatie Het maakt een groot verschil of de topleiding alle belangrijke beslissingen zelf wil nemen (=centralisatie) of dat ze veel beslissingen op lagere niveaus wil laten nemen (=decentralisatie). Invloedsfactoren op de mate van (de)centralisatie: Groei van organisatie; 1) omvang denk aan: aantal verschillende producten/diensten die verkocht en geleverd worden, nieuwe markten, geografische gebieden. 2) complexiteit denk aan: verdergaande arbeidsverdeling; groei van aantal afdelingen Burns en Stalker (1961) hebben ontdekt dat succesvolle ondernemingenin zich snel ontwikkelde en dynamische bedrijfstakkenmeer decentralisatie kennen dan minder succesvolle. De volgende zaken kunnen van invloed zijn om te gaan decentraliseren: de mate van veranderlijkheid in de externe omgeving (Burns en Stalker) de mate van geografische spreiding als de organisatie onder druk komt te staan (beslissingen worden dan vaak meer centraal genomen) de mate van bekwaamheid van de manager de managementfilosofie of mensbeeld van het topmanagement kan er ook aan bijdragen dat er meer decentralisatie komt Overwegingen bij het bepalen van de juiste mate van (de)centralisatie: Belang van een soort beslissing. Hoe belangrijker, hoe hoger in de organisatie deze genomen zal moeten worden. Beslissingen met grote financiele gevolgen. Of die de reputatie kunnen raken. Urgentie van de beslissing. Hoe urgenter, hoe minder tijd er verloren mag gaan. Reikwijdte van de beslissing. Prijs van product A invloed op prijs van product B. Waar is in de organisatie de meeste informatie en kennis aanwezig om een bepaald soort beslissing te nemen. Hoofdstuk 16 - Coordinatie Coordinatie: afstemmen werkzaamheden tussen verschillende medewerkers en afdelingen. Thompson (1967) brengt naar voren dat werkzaamheden die in verschillende afdelingen van de organisatie plaatsvinden op 3 manier kunnen samenhangen. Gepoolde samenhang: afdelingen zijn niet op elkaar gericht, maar op het management erboven. werk afdelingen heeft indirect met elkaar te maken. Bijv. Stadsbestuur Staddeelkantoor Zuid Stadsdeelkantoor Noord Stadsdeelkantoor West Sequentiele samenhang: De werkzaamheden van de 2 afdelingen volgen elkaar op. Problemen in afd. 1 heeft invloed op afd. 2. Bijv. Afdeling Boren Bedrijfsleiding Afdeling Slijpen Afdeling Inpakken Reciproque samenhang: of wederkerige samenhang is sprake van niet allen sequentiele samenhang maar ook daarnaast het werk van de vorige afdeling beinvloed. dit soort samenhang is te zien bij het ontwerpen van nieuwe produceten en diensten. Zowel Thompson als Galbraith (1973, 1995) hebben naar voren gebracht dat hoe ingewikkelder de samenhang tussen werkzaamheden is, hoe meer het nodig is informatie over en weer uit te wisselen om tot goede oplossingen te komen. De coordinatievoorzieningen die beide auteurs beschrijven zijn als volgt te groeperen: 1) elementaire coordinatievoorzieningen 2) planning 3) complexe coordinatievoorzieningen Elementaire coordinatievoorzieningen: Arbeidsverdeling -> gericht op doel: Product, Markt, Geografie (grote samenhang) of op Functie (meer coordinatie). Opstellen van regels die medewerkers moeten volgen, het geven van samengestelde opdrachten, het opstellen van instructies -> medewerker weet wat hem te doen staat en weet wat iemand zal doen in een bepaalde situatie. Budgetten en prestatiedoelen -> geven noodzaal weer om te overleggen. Worden ze gehaald, dan niet. Hierarchie -> natuurlijk coordinatievoorziening. Digitale informatiesytemen -> zijn niet echt onderdeel maar kunnen wel helpen in de onderdsteuning Planning: is een coordinatievoorziening die meer in detail regelt hoe de werkstroom tussen afdelingen zal verlopen. Complexe coordinatievoorzieningen: directe contact tussen personen die incidentele gezamenlijke problemen moeten oplossen. Fayol noemt deze mogelijkheid al in 1916. Hij noemt dit de 'pasarelle' die moet voorkomen dat problemen alle vragen in alle hierachische niveaus, van beneden naar boven, om problemen op te lossen.Als medewerkers elkaar regelmatig ontmoeten om problemen op te lossen ontstaan er 'verbindingsrollen'. werkgroepen zijn tijdelijk oplossingen om problemen die zich tussen verschillende afdelingen voordoen op te lossen Teams zijn oplossingen als als werk tussen afdelingen regelmatig afstemming vereist. Integrator kan worden ingezet als de afstemming tussen afdelingen een aanzienlijk probleem gaat worden. Integratormanager heeft wel bevoegdheden om afdelingen tot overeenstemming te brengen of zo nodig zelf beslissingen te nemen. Matrixorganisatie is de zwaarste voorziening die kan worden ingezet. Org wordt gemeten langs twee lijnen: bijv. F of bijv. P Functiebeschrijving bevat: typering van de functie; wat is het doel ervan? taken die moeten worden uitgevoerd om het doel te bereiken de relaties met andere functionarissen of afdelingen moeten worden onderhouden de bevoegdhedendie de functie zijn toegekend