DVO-3

advertisement
ONDERZOEKSPRACTICUM
AFDELING PSYCHOLOGIE
FACULTEIT DER MAATSCHAPPIJ EN
GEDRAGSWETENSCHAPPEN
UNIVERSITEIT VAN AMSTERDAM
Dyslexie Voortgezet Onderwijs
Het klassikaal opsporen van dyslexie bij brugklassers
PML/OP5328/juni/2007
Tessa van der Heide
Carlos Hoogenboom
Baerke Jonkers
Nick de Koning
Bas Peters
H.C.M. Vorst
2
ABSTRACT - In dit onderzoek wordt getoetst of de Dyslexie Voortgezet Onderwijs-3
(DVO-3) succesvol klassikaal dyslexie bij brugklasleerlingen meet. De DVO-3 bestaat
uit zeven onderdelen. Het Nederlands dictee, de letterinvultaak en de pseudowoordentaak
zijn van de DVO-2 overgenomen. De test is uitgebreid met een Engels dictee, een
patroonherkenningstest, een geheugentaak en een onjuiste spellingtaak. De DVO-3 is
afgenomen bij 243 brugklasleerlingen, welke als dyslectisch of niet-dyslectisch
geclassificeerd werden op basis van een criterium, gebaseerd op een leerlingen- en een
docentenvragenlijst. Na de testafname werd per subtest en in zijn geheel gekeken of de
score overeenkwam met de eerdere classificatie aan de hand van het criterium. Uit de
resultaten kwam naar voren dat de DVO-3 een valide instrument is om dyslexie te meten
bij brugklassers.
3
4
VOORWOORD
Dit onderzoek is uitgevoerd in het kader van het Onderzoekspracticum van de opleiding
Psychologie aan de Universiteit van Amsterdam. Wij willen graag de deelnemende
middelbare scholen bedanken voor hun medewerking aan ons onderzoek: Etty Hillesum
College te Den Helder, Nuborgh LFC te Elburg, Comenius College te Hilversum en
Valuas te Venlo.
Tevens willen wij onze begeleider Harrie Vorst bedanken. Hij heeft ons de vrijheid
gegeven ons onderzoek op te zetten en uit te voeren naar eigen inzicht. Bedankt voor het
vertrouwen en deze leerzame ervaring.
Juni 2007
Tessa van der Heide
Carlos Hoogenboom
Baerke Jonkers
Nick de Koning
Bas Peters
5
6
Inhoudsopgave
1. INLEIDING___________________________________________________pagina 11
1.1 Dyslexie
1.2 Geschiedenis van dyslexie
1.3 Oorzaken van dyslexie
1.4 Diagnostiek
1.5 Behandeling
1.6 DVO
1.7 Hypothese
1.8 Opzet
1.9 Voorspellingen
2. METHODE____________________________________________________pagina 22
2.1 Proefpersonen
2.2 Materialen
2.2.1 DVO-3
2.2.2 Criterium
2.2.3 Controlevragen
2.3 Procedure
2.4 Analyses
7
3. RESULTATEN_________________________________________________pagina 30
3.1 Proefpersonen
3.2 Verdeling sekse over groepen
3.3 Criterium
3.4 Scores op het criterium en de grensscore
3.5 Betrouwbaarheid van het criterium
3.6 Correlatie van het criterium met de verschillende subtests
3.7 Factoranalyse over de subtest scores
3.8 Resultaten van niet-dyslectische en dyslectische leerlingen
3.9 Discriminantanalyse
4. DISCUSSIE____________________________________________________pagina 38
4.1 Samenvatting resultaten
4.2 Subtests DVO-3
4.3 Generaliseerbaarheid
4.4 Suggesties voor vervolgonderzoek
4.5 Validiteit
4.6 Theoretische betekenis
8
5. LITERATUURLIJST____________________________________________pagina 47
6. BIJLAGEN____________________________________________________pagina 49
Bijlage 1. Leerlingenboekje
Bijlage 2. Leerlingenvragenlijst
Bijlage 3. Docentenboekje
Bijlage 4. Docentenvragenlijst
9
10
1. Inleiding
1.1 Dyslexie
In de westerse samenleving wordt het kunnen lezen en schrijven als vanzelfsprekend
beschouwd, terwijl dit niet altijd het geval is. Oorzaken van het moeizaam kunnen lezen
en schrijven zijn bijvoorbeeld een lage intelligentie of motivatie. Naast deze redenen kan
er aan het moeizaam kunnen lezen en schrijven ook een cognitieve stoornis ten grondslag
liggen, wat het geval is bij dyslexie. Dyslexie is een complex taalprobleem dat tot gevolg
heeft dat iemand op bepaalde gebieden moeite heeft met het lezen en spellen maar niet
met het spreken en verstaan van taal (Blomert, 2006). Deze cognitieve
ontwikkelingstoornis is onafhankelijk van iemands intelligentie (Blomert, 2006).
1.2 Geschiedenis van dyslexie
In de tweede helft van de negentiende eeuw waren er verschillende onderzoekers als
Broca, Wernicke, Kussmaul en Dejerine die zich bezig hielden met de functies van de
verschillende hersengebieden. Kussmaul gaf de term woordblindheid voor
uitvalsverschijnselen bij het lezen. Ondanks dat James Hinshelwood in 1917 bevestigde
dit een probleem in de hersenen was en niet van de ogen voerde hij opnieuw de term
aangeboren woordblindheid in. Dit heeft voor een lange tijd voor veel misverstanden
gezorgd. Samuel Orton ging specifieker op het probleem in. Hij merkte namelijk op dat
deze mensen fascinerende lees- en spellingfouten maakten: spiegelingen van letters, zoals
de b en de d, en van letterreeksen, als pak en kap. Hij gaf hiervoor als oorzaak een slechte
ruimtelijke (links-rechts) oriëntatie waardoor letters niet goed gelezen werden. In de
11
jaren ’70 ontdekten onderzoekers dat deze fouten een specifiek taalprobleem waren en
niets te maken hadden met ruimtelijke oriëntatie. De slechte lezer had problemen bij het
vinden van de juiste naam bij de (goed waargenomen) letter of onthield de volgorde van
de letters verkeerd. Tevens bleek dat Orton het omdraaien van letters en woorden
overschatte. Duidelijk werd dat alle beginnende lezers deze fouten maken, bij slechte
lezers is dit wat langduriger. Bij dyslectici is er slechts een kleine groep die deze
omdraaiingfouten maken. Er ontstonden rond deze periode vanuit diverse achtergronden
allerlei theorieën over de oorzaak van dyslexie. Zo toonde Norman Geschwind opnieuw
aan dat leesproblemen een anatomische oorzaak hebben. Er bleken bij slechte lezers
kleine afwijkingen voor te komen in de linkerhersenhelft, een gebied die cruciaal is bij
leesvaardigheid. Omdat dyslexie een specifiek probleem is en goed samen kan gaan met
een hoge intelligentie, werd logischerwijs de conclusie getrokken dat er verder geen
problemen zouden zijn in de ‘samenwerking’ tussen de linker- en rechterhersenhelft die
normaliter wel plaatsvindt bij visuele en talige processen. Psycholoog Frank Vellutino
verlegde de problemen rondom dyslexie steeds meer naar het taaldomein. Er werd in de
jaren daaropvolgend steeds meer aanwijzingen gevonden dat dyslectici niet met alle
taalvaardigheden problemen hadden. Duidelijk werd dat deze problemen niet zozeer met
de semantische (de betekenis van woorden en het begrijpen van taal) en ook niet met de
grammaticale kant van taal (de zinsbouw en de vervoeging of verbuiging van woorden),
maar met de fonologische verwerking van taal door de hersenen. Bij deze verwerkingen
spelen de spraakklanken een essentiële rol (Braams, 2004; Blomert 2006).
12
1.3 Oorzaken van dyslexie
Uit verschillende onderzoeken tussen 1980 en 1990 werd duidelijk dat slechte lezers
problemen hadden met het onthouden van taal. Het feit dat er geen verschillen werden
gevonden tussen goede en slechte lezers als er bijvoorbeeld onzinfiguurtjes of onbekende
symbolen onthouden moesten worden, geeft aan de problemen bij slechte lezers in het
werkgeheugen puur taalgericht zijn (Braams, 2004).
Woordvinding wordt door deskundigen gebruikt voor het ‘op een woord komen’. Slechte
lezers lijken meer tijd nodig te hebben om een serie kleuren, cijfers, letters of plaatjes te
benoemen. Zelfs als het intelligentie niveau en de woordenschat op het zelfde niveau ligt,
blijken zwakke lezers hier meer moeite mee te hebben dan goede lezers (Braams, 2004).
Op grammaticaal niveau ondervinden slechte lezers niet meer problemen bij het
beoordelen van de grammaticale correctheid van een zin dan goede lezers. Dit verschil
ontstaat wel enigszins zodra ze deze zin moeten corrigeren. Waarschijnlijk is dit te wijten
aan de belasting van het taalsysteem en het werkgeheugen (Braams, 2004).
Omdat taalverwerking een complex proces is wat zich ontrekt aan je bewustzijn is het
lastig om een duidelijke beeld te krijgen hoe dit precies in z’n werk gaat (Blomert, 2006).
Uit de wetenschappelijke literatuur komt naar voren dat taalverwerking een parallel
proces is waarbij het omzetten van spraakklanken in een ‘boodschap’ een van de meest
complexe is. Ditzelfde geldt voor het lezen en begrijpen van reeksen lettertekentjes. Dit
verwerkingssysteem is modulair van opbouw: het bestaat uit een aantal modules die elk
13
hun eigen functies vervullen. Hierdoor is het bijvoorbeeld mogelijk dat er iets mis is met
een module en de rest van de verwerking onbeschadigd blijft. Met de semantische kant
van taal blijken dyslectici dan ook vrijwel geen problemen te ondervinden (Braams,
2004).
Bij de auditieve verwerking van taal wordt in de eerste stap het spraaksignaal
geregistreerd door de oren. Dit gaat puur om het horen van spraakklanken. Dyslectici
hebben hier niet meer problemen mee dan niet-dyslectici. Vervolgens worden de
spraakklanken omgezet in abstracte klankvormen of fonologische representaties. Dit is
het punt waar dyslectici problemen krijgen (Braams, 2004; Blomert, 2006). Maar welk
aspect precies de oorzaak is van de taalproblemen van dyslectici is niet helemaal
duidelijk. Er bestaat enig bewijs voor het categorale waarnemingsonderzoek. Hieruit
blijkt dat slechte lezers een moeizamere, tragere verwerking hebben en meer problemen
hebben met het onderscheiden van klanknuances dan goede lezers. Verschillen worden
voornamelijk gevonden bij klinkers en dan met name de u, eu en ui (Braams, 2004,
Blomert, 2006). In de volgende fase wordt de fonologische representatie geïdentificeerd.
Hierbij wordt het mentale lexicon geraadpleegd. Maar een betekenis wordt in deze fase
niet gegeven. Zonder dat je de betekenis weet, kan je toch bepaalde uitspraken over een
woord doen. Zo kan er bijvoorbeeld achter een bijwoord (dom) nooit –ing geplakt worden.
Dyslectische kinderen hadden bij het beoordelen van uitgangsmogelijkheid net zo weinig
problemen te hebben als niet-dyslectici. Het probleem is dus niet puur lexicaal en ligt dus
ergens bij de fonologische representatie of de toegankelijkheid van de fonologische
representaties in het mentale lexicon (Braams, 2004). In de laatste fase wordt er een
14
betekenis gekoppeld aan het woord. Er is psychologische literatuur niets bekend over
problemen met de semantische kant van taal bij dyslectici. Het feit dat dyslectici vaak
wel een kleinere woordenschat hebben is meer een gevolg dan een oorzaak van dyslexie
(Braams, 2004).
De visuele verwerking van taal ligt iets ingewikkelder. Terwijl bij auditieve verwerking
klanken in fysiek opzicht achter elkaar staan, vinden er bij visuele verwerking meerdere
processen tegelijk plaats. Dit maakt het lastiger het probleem te identificeren. Net als bij
de auditieve verwerking hebben dyslectici in de eerste fase van visuele verwerking
vrijwel geen moeite met de taalverwerking. In deze stap moet het woord worden herkend
en kenmerken van letters worden geregistreerd. Dit is puur visueel. In de fase daarna
wordt er een betekenis aan gekoppeld. Dit gebeurt doordat de kenmerken van een woord
deze uniek maakt. Deze herkenning en de verdere verwerking zijn vrijwel hetzelfde als
de auditieve verwerking (Braams, 2004).
1.4 Diagnostiek
Wanneer de ouders vermoeden dat hun kind dyslexie heeft, kunnen zij ervoor kiezen het
te laten onderzoeken door psycholoog of een orthopedagoog. Voor de diagnose dyslexie
moet hij of zij aan de volgende voorwaarden voldoen. Er moet blijken dat het kind een
duidelijke lees- en/of spellingachterstand heeft in vergelijking met leeftijdsgenoten in
vergelijkbare schoolsituatie. Verder moet aangetoond worden dat deze achterstand niet
ingelopen wordt door de begeleiding van een remedial teacher (SDN, 2007).
15
Een diagnose van de deskundige bestaat uit drie onderdelen. Ten eerste is daar de
onderkennende diagnose. Deze stelt aan de hand van objectief waarneembare kenmerken
vast of de persoon onderwijsproblemen heeft. Ten tweede heeft de verklarende diagnose
als doel de oorzaken van de onderwijsproblemen te identificeren. Het is mogelijk dat daar
meerdere factoren aan ten grondslag liggen, zoals een fonologisch verwerkingsprobleem,
erfelijkheid en/of klankperceptieprobleem. Het laatste onderdeel is de indicerende
diagnose. Hier gaat men na hoe de problemen zijn aan te pakken en op te lossen (Van Der
Leij, Struiksma, Ruijssenaars, Verhoeven, Kleijnen, Henneman, Pasman, Ekkebus, van
den Bos & Paternotte 2004).
Wanneer uit het onderzoek blijkt dat het kind dyslectisch is, krijgt het een
dyslexieverklaring. Hier staat in dat de dyslecticus recht heeft op enkele compensaties op
school. Het kind krijgt dan bijvoorbeeld meer tijd voor een examen en mag een laptop
gebruiken voor schrijfopdrachten.
1.5 Behandeling
Ongeveer de helft van de kinderen met lees- en spellingproblemen, bezit een
dyslexieverklaring (Blomert, 2005). Bij dyslexie is het zaak om het zo snel mogelijk te
behandelen, om grotere leerproblemen te voorkomen. De behandelingen voor dyslexie,
die gegeven worden door remedial teachers en orthopedagogen, worden veelal
aangeboden door particuliere instellingen (Blomert, 2005). Omdat er niet één enkele
theorie bestaat over de behandeling van dyslexie, zijn er meerdere behandelmethoden
mogelijk. De vorm van therapie hangt af van het instituut waar men zich laat behandelen.
16
Er zijn twee hoofdvormen te onderscheiden: gedragstherapie en cognitieve therapie. Een
kenmerk van de gedragsgerichte methode is dat deze taakgericht is. Tijdens de sessies
worden er lees- en spellingtaken gedaan, waarbij een begeleider de dyslecticus
bijvoorbeeld strategieën aanleert en woorden uit zijn hoofd laat leren. Cognitieve therapie
is gericht op het veranderen van de cognitieve taalverwerkingsmechanismen bij dyslectici
(Braams, 2004).
1.6 DVO-3
De genoemde problemen die dyslexie met zich meebrengt kunnen voor een grote
achterstand op school zorgen. Op de lagere school kunnen de problemen met taal
eventueel nog worden opgevangen door een hoge intelligentie. Op de middelbare school
kan dyslexie leiden tot een grote taalachterstand, niet alleen bij Nederlands, maar ook bij
de andere talen waar de leerlingen les in krijgen. Deze taalachterstand kan leiden tot
slechte leerprestaties en kan er zelfs toe leiden dat een kind op een lager niveau eindigt.
Deze grote taalachterstand kan op de middelbare school worden voorkomen door middel
van behandeling en extra lessen, maar dan is identificatie van de dyslectische leerlingen
noodzakelijk. Het is bijna niet haalbaar om alle leerlingen individueel uitgebreid te testen
op dyslexie. Om deze reden zou het zeer efficiënt en nuttig zijn om leerlingen in de
brugklas klassikaal te testen op dyslexie. Op deze wijze worden leerlingen die in de
risicogroep vallen geïdentificeerd en kunnen deze leerlingen hulp krijgen.
17
Een klassikale dyslexietest die speciaal is samengesteld voor het voortgezet onderwijs is
de DVO (Geesink e.a., 2006). Deze test is een aanpassing op de Taalachterstandtest van
Velthuijsen (1980). De DVO-1 en de DVO-2 maakten nog onvoldoende onderscheid
tussen dyslectici en niet-dyslectici, waardoor de test is aangepast en uitgebreid tot een
nieuwe test, de DVO-3. De DVO-3 bestaat uit zes subtests, alle specifiek geselecteerd om
dyslexie bij middelbare scholieren op te sporen.
Het eerste onderdeel van deze test is een dictee, bestaande uit een Nederlandstalig en een
Engelstalig gedeelte. Het Nederlandstalige gedeelte is afkomstig uit de DVO-2, maar
ingekort wegens de duur van de test. De dicteewoorden zijn woorden waarvan wordt
verwacht dat dyslectici moeite hebben met het spellen van de woorden.
Het Engelstalige gedeelte van het dictee is gebaseerd op de volgende theorie. Talen
kennen verschillen in transparantie tussen fonologie en orthografie. Talen zoals het Fins
en Italiaans zijn zeer transparant, letters of lettercombinaties zijn slechts op één enkele
manier uit te spreken. Het Engels kent echter een zeer lage transparantie en letters en
lettercombinaties zijn dan ook op vele manieren uit te spreken. De transparantie van de
taal bepaalt voor een deel de mate van ernst van dyslexie. Zo zullen dyslectici die
opgroeien in Engeland vaak grotere taalproblemen ontwikkelen dan dyslectici die
opgroeien in Finland of Italië (Blomert, 2006). Op basis van de bovenstaande theorie kan
verondersteld worden dat Nederlandse dyslectici veel meer moeite zullen hebben met het
leren van de Engelse taal dan niet dyslectici. Doordat het Engels een niet transparante taal
is zal dit verschil tussen dyslectici en niet dyslectici nog duidelijker moeten zijn dan in de
Nederlandse taal.
18
Het tweede onderdeel van de test zijn de pseudowoorden, deze zijn afkomstig uit de
Dyslexie Screening Test (DST, 2005). Pseudowoorden zijn niet-bestaande woorden die
voldoen aan de fonologische combinatieregels van het Nederlands. Deze woorden zijn
onbekend voor iedereen en kunnen daarom niet herkend worden. Hierdoor moeten de
woorden uitgebreid fonetisch verwerkt worden, waar dyslectici waarschijnlijk zeer veel
moeite mee hebben.
De volgende test is afkomstig uit de DOT (Vorst, 2006). In deze taak moeten de
leerlingen missende letters invullen in een woord. De dyslecticus weet welk woord er
bedoeld wordt, maar moet zelf bepalen welke letters in worden gevuld. Omdat het voor
dyslectici moeilijker is om klanken te koppelen aan een letter of lettercombinatie, zou
deze opdracht voor hen erg moeilijk moeten zijn.
Een andere test in de DVO-3 is de patroonherkenningtest. Leerlingen krijgen vijf regels
Japanse lettertekens te zien. Hierbij krijgen zij één minuut de tijd om een cirkel te zetten
rond een specifiek letterteken, dat meerdere malen voorkomt in de regels. Japanse
dyslectici hebben moeite met het identificeren van de tekens (Coltheart, Patterson &
Marshall, 1980). Volgens de onderzoekers is dit te wijten aan het foneem-grafeemprobleem, waarbij de dyslectici grafemen niet aan klanken kunnen koppelen.
Nederlanders zullen de klank van de Japanse lettertekens niet begrijpen: zij kunnen
immers geen Japans lezen of schrijven. Er zijn echter onderzoekers die menen dat
dyslectici een subtiel waarnemingsprobleem hebben (Willows, Corcos & Kershner
19
(1993), aangehaald in Braams (2004)). De informatieoverdracht van de ogen naar de
hersenen zou niet optimaal zijn, waardoor zij moeite kunnen hebben met het herkennen
van visuele patronen. Hierdoor verwachten wij dat dyslectische leerlingen meer
problemen zullen hebben met het identificeren van de tekens.
Bij de geheugentaak krijgen de leerlingen gedurende een minuut een reeks woorden
aangeboden die zij dan zo goed mogelijk moeten onthouden. Na deze minuut krijgen de
leerlingen twee minuten de tijd zoveel mogelijk woorden op te schrijven die zij zich nog
kunnen herinneren. Verwacht wordt dat dyslectici hier aanzienlijk meer moeite mee
zullen hebben. Het verwerkingsproces van deze woorden neemt al zoveel ruimte in het
werkgeheugen in beslag dat zij weinig ruimte meer overhouden om de woorden ook
daadwerkelijk te onthouden.
Bij de onjuiste spellingtaak krijgen de leerlingen woorden aangeboden waarvan een
aantal woorden onjuist gespeld zijn. Bij alle aangeboden woorden moeten de leerlingen
aangeven of deze woorden wel of niet juist gespeld zijn. Verwacht wordt dat dyslectici
meer woorden als correct gespeld zullen beoordelen dan niet-dyslectici. Dit omdat
dyslectici meer problemen hebben met de spelling van Nederlandse woorden.
1.7 Hypothese
De hypothese die in dit onderzoek getoetst wordt is of de DVO-3 dyslectische
brugklasleerlingen kan onderscheiden van niet-dyslectische brugklasleerlingen.
20
1.8 Opzet
De DVO-3 wordt afgenomen bij HAVO/VWO brugklassers van middelbare scholen door
heel Nederland. De test zal klassikaal worden afgenomen tijdens de lessen Nederlands.
De leerlingen zullen een testboekje ontvangen waarin alle subtests staan. Voor iedere
subtest zullen de leerlingen middels mondelinge instructie te kennen worden gegeven wat
er op de desbetreffende taak van hun verwacht wordt. Na afloop van de testfase zal het
criterium per leerling worden vastgesteld door middel van het voorleggen van de
criteriumvragenlijst aan zowel de leraar als de leerling. Op basis hiervan zullen er twee
groepen ontstaan: een dyslectische groep en een niet-dyslectische groep. Achteraf wordt
in een statistische analyse onderzocht in hoeverre de DVO-3-score overeenkomt met het
persoonlijke criterium.
1.9 Voorspellingen
Er wordt voorspeld dat door middel van de score op de DVO-3 duidelijk onderscheid kan
worden gemaakt tussen dyslectici en niet-dyslectici. Ook zullen leerlingen die volgens
het criterium dyslectisch zijn gemiddeld meer fouten maken op de DVO-3. Verder zullen
dyslectische leerlingen meer fouten maken op alle afzonderlijke subtests dan nietdyslectische leerlingen.
21
2. Methode
2.1 Proefpersonen
Voor het onderzoek werden vier middelbare scholen benaderd. De proefpersonen werden
geworven met toestemming van de directeur van de desbetreffende school en de mentor
of docent Nederlands. De proefpersonen waren allemaal brugklassers van het niveau
HAVO en VWO. De scholen en de leerlingen ontvingen geen beloning voor hun
deelname. Na afloop van het onderzoek ontvingen de deelnemende scholen een kopie van
het onderzoeksverslag en een overzicht van de resultaten van hun leerlingen met daarbij
een risicoschatting van dyslexie. Duidelijk werd daarbij gemaakt dat het een schatting
betreft en geen officiële diagnose.
2.2 Materialen
2.2.1 DVO-3
In dit onderzoek is gebruik gemaakt van de Dyslexie Voortgezet Onderwijs 3 (DVO-3,
2007). Deze test is opgebouwd uit zes subtests, waarvan drie afkomstig uit de DOT
(Vorst, 2006). Hieraan zijn drie nieuwe tests toegevoegd, namelijk de patroon
herkenningtaak, de geheugentaak en de onjuiste spellingtaak.
Dictee
De eerste subtest bestaat uit twee dictee onderdelen: een Nederlandstalig onderdeel en
een Engelstalig onderdeel. De zinnen van het dictee worden voorgelezen door de
22
testafnemer en de leerlingen krijgen de taak het ontbrekende woord in de zin in te vullen.
Het Nederlandstalige onderdeel bestaat uit 15 zinnen met woordbeeldmoeilijkheden
(bijvoorbeeld: abonnee, sympathiek) en leenwoorden (medaille en trottoir). Dit onderdeel
is afkomstig uit de DOT (Vorst, 2006), maar wel ingekort in verband met de testduur. Het
Engelstalige onderdeel bestaat uit 15 zinnen met woorden waar dyslectici naar
verwachting moeite mee hebben. Woorden die in het dictee voorkomen zijn bijvoorbeeld:
traffic en breath.
Pseudowoorden
Pseudowoorden zijn woorden die niet bestaan in de Nederlandse taal, maar wel voldoen
aan de grammaticale eisen van de Nederlandse taal. Deze subtest bestond uit het
opschrijven van tien pseudowoorden die hardop werden voorgelezen door de testafnemer.
Aan de leerlingen werd gevraagd deze woorden op te schrijven volgens de Nederlandse
spelling- en grammatica regels. Voorbeelden van pseudowoorden zijn: ‘illadonter’ en
‘kalosoon’. Deze pseudowoorden zijn afkomstig uit de Dyslexie Screening Test (DST,
2005).
Letters invullen
Deze subtest is afkomstig uit de DOT (Vorst, 2006). De subtest bestond uit zinnen
waarvan er een aantal letters misten bij sommige woorden. De testafnemer gaf de
leerlingen de instructie de zinnen door te lezen en de juiste letters op de stippellijn in te
vullen. Het woord champignons stond bijvoorbeeld weergegeven als ‘champi….ons’ en
23
moest vervolgens worden aangevuld met ‘gn’. De test bestond uit acht zinnen met in
totaal 15 woorden waarvan de letters ingevuld moesten worden.
Patroon herkenning
Deze subtest bestond uit vier patroonreeksen bestaande uit Japanse lettertekens. De
leerlingen kregen de instructie een specifiek Japans letterteken op te sporen in een reeks
van 105 verschillende Japanse lettertekens. Een voorbeeld van een Japans teken is: ¥. Het
Japanse teken dat de leerlingen moesten opsporen kwam meerdere malen voor in de reeks
en de taak van de leerlingen was om alle tekens te omcirkelen.
Geheugentaak
Bij deze subtest krijgen de leerlingen een reeks onsamenhangende woorden aangeboden
met de opdracht deze zo goed mogelijk te onthouden. Na het bestuderen van deze
woorden wordt de reeks woorden uit het zicht van de leerlingen verwijderd en wordt aan
hen gevraagd zoveel mogelijk van deze woorden te reproduceren.
Onjuiste spellingtaak
Leerlingen krijgen 50 woorden aangeboden die achter elkaar worden getoond. Na het
aanbieden van elk woord wordt aan de leerling gevraagd aan te geven of dit woord juist
of onjuist gespeld was. Een woord wat bijvoorbeeld in de test kan voorkomen is:
‘langsaam’ of ‘loopbaan’. Van de 50 woorden die worden aangeboden zijn 20 woorden
fout gespeld en 30 woorden goed gespeld.
24
Scoring van de DVO-3
Bij alle opgaven werd iedere fout met één punt gescoord. Bij de geheugentaak werd ieder
vergeten woord of ieder onterecht opgeschreven woord met een punt gescoord. Bij de
patroonherkenning werd het aantal vergeten of verkeerd omcirkelde tekens gerekend als
fout. Voor iedere subtest werd een totaalscore berekend, dus het totale aantal fouten.
Deze totaalscores samen vormden de totale score op de test. Een lage score duidt op een
laag aantal fouten en daarbij dus op een laag risico op dyslexie bij de leerling. Een hoge
score duidt op een hoog aantal fouten en daarbij dus op een hoog risico op dyslexie bij de
leerling.
2.2.2 Criterium
Om de validiteit van de DVO-3 te staven is gebruikt gemaakt van een vragenlijst voor de
docent en een vragenlijst voor de leerling die het criterium voor dyslexie bepalen. Deze
vragenlijsten waren een apart onderdeel van de test en werden afgenomen na het
afronden van de tests. De vragenlijst voor de docenten is als bijlage 4 opgenomen. De
docent vulde voor iedere leerling uit zijn klas drie vragen in die betrekking hadden op
taalproblemen en dyslexie. Het eerste item betreft de prestatie van de leerling bij het vak
Nederlands in vergelijking met andere leerlingen. De antwoordmogelijkheden op dit item
waren ‘slechter’, ‘gelijk’ of ‘beter’. Het volgende item had betrekking op het wel of niet
hebben van een dyslexieverklaring van de leerling. Dit item kon met ‘wel’ of ‘niet’
beantwoord worden. Op het laatste item werd gevraagd of de docent dacht dat de leerling
dyslectisch was. Op dit item kon geantwoord worden met ‘ja’ of ‘nee’. Op ieder item kon
met 1 of 0 punten gescoord worden. Wanneer een antwoord een indicatie was voor de
25
aanwezigheid van dyslexie, werd dit antwoord gescoord met 1 punt. Wanneer een
antwoord geen indicatie was voor dyslexie, werd dit antwoord gescoord met 0 punten.
Wanneer de docent aangaf dat de leerling slecht presteerde bij het vak Nederlands, werd
er een punt gescoord. Wanneer de docent aangaf dat de leerling een dyslexieverklaring
had, werd er een punt gescoord. Wanneer de docent aangaf een vermoeden te hebben dat
de leerling dyslectisch is, werd er een punt gescoord. Het minimum aantal gescoorde
punten op dit onderdeel van het criterium is 0, het maximum aantal gescoorde punten op
dit onderdeel van het criterium is 3.
De vragenlijst die de proefpersonen zelf invulden is als bijlage 2 opgenomen. De
vragenlijst werd ingeleid met een korte uitleg over dyslexie, zodat de kinderen met
genoeg achtergrondinformatie de vragenlijst in konden vullen. Deze bestond uit 11 items,
waarvan vier items betrekking hadden op algemene informatie. De overige zeven items
betroffen vragen die de aanwezigheid van dyslexie kunnen indiceren of juist kunnen
uitsluiten. Een voorbeeld van een vraag is: ‘Ben je wel eens op dyslexie getest?’ Wanneer
het antwoord op een vraag de mogelijke aanwezigheid van dyslexie indiceren, werd deze
beoordeeld met één punt. Wanneer een antwoord deze mogelijkheid juist uitsloot, werd
deze beoordeeld met nul punten. Het bezitten van een dyslexieverklaring werd met twee
punten beoordeeld, omdat dit een belangrijk criterium voor dyslexie is. De scores van de
items werd bij elkaar opgeteld waardoor de testscore een minimum van nul en een
maximum van zeven heeft. Samen met de docentenvragenlijst kende het criterium een
minimale score van nul en een maximale score van 10. Een lage score duidt daarbij weer
26
op een laag risico op dyslexie, terwijl een hoge score een hoog risico op dyslexie
indiceert.
2.2.3 Controlevragen
In de criteriumvragenlijst voor dyslexie zijn drie controlevragen opgenomen. Wanneer
een leerling op de vraag betreffende de moedertaal aangeeft een andere moedertaal te
hebben dan Nederlands, worden de data van deze leerling eventueel uitgesloten van
verdere analyse. Wanneer een leerling op de vragenlijst aangeeft te zijn behandeld voor
dyslexie of extra taallessen heeft gehad, worden de data van deze leerling eveneens
eventueel uitgesloten van verdere analyse.
2.3 Procedure
Op verschillende middelbare scholen in Nederland is de test afgenomen bij HAVO/VWO
brugklassen. De test werd klassikaal afgenomen bij de leerlingen tijdens de Nederlandse
les of tijdens het mentoruur. De test werd door de testafnemer ingeleid met een korte
introductie waarin het verloop van de test werd uit gelegd. Er werd niet aan de leerlingen
verteld dat de test bedoeld is om dyslexie te meten. De leerlingen werd wel duidelijk
gemaakt dat deze test niet van invloed is op hun schoolcijfer. Van de leerlingen werd wel
verlangd dat ze serieus deelnamen aan de test en netjes en leesbaar schreven. Ten slotte
kregen de leerlingen nog de gelegenheid om eventuele vragen te stellen wanneer er nog
onduidelijkheden waren.
27
Na deze introductie werden de testboekjes uitgedeeld met het verzoek deze pas te openen
wanneer de testafnemer dit aangaf. Op de testboekjes moesten de leerlingen hun naam
opschrijven, die vervolgens werd gekoppeld aan het nummer behorende bij dat testboekje.
De leraar ontving een docentenversie van het testboekje. De test werd in een vaste
volgorde afgenomen, zoals deze in het testboekje staat aangegeven. Voor de aanvang van
elke subtest werd er een korte uitleg gegeven over de desbetreffende test. De eerste
subtest die werd afgenomen was het dictee. Dit dictee bestond uit een Nederlands en een
Engels gedeelte. Het totale dictee zal 15 minuten in beslag nemen. De tijd wordt
nauwlettend in de gaten gehouden door de testafnemer aangezien de zinnen worden
voorgelezen en er geen tijdlimiet is voor de leerlingen, maar voor de testafnemer. Na dit
dictee volgde de subtest letters invullen. De leerlingen kregen vier minuten de tijd om de
15 woorden aan te vullen tot volledige en kloppende woorden. De tijd werd bijgehouden
met een stopwatch. Na deze subtest volgde de geheugentaak. Bij deze subtest kregen de
leerlingen gedurende een minuut een reeks met woorden aangeboden. Na deze minuut
kregen de leerlingen twee minuten de tijd om de woorden te reproduceren. Deze tijd werd
wederom bijgehouden met een stopwatch door de testafnemer. Na deze taak volgde de
subtest pseudowoorden. Deze subtest duurde twee minuten, die ook weer in de gaten
werden gehouden door de testafnemer omdat de woorden in de test werden voorgelezen
en door de leerlingen werden gereproduceerd. Na de pseudowoorden volgde de onjuiste
spellingtaak. Bij deze taak kregen de leerlingen 50 woorden aangeboden waarvan zij aan
moesten geven of deze woorden juist of onjuist gespeld waren. Deze taak duurde in totaal
vijf minuten en deze tijd werd ook weer bijgehouden door de testafnemer. De laatste
subtest van de test was de patroonherkenningstest. Deze subtest bestond uit vier
28
patroonreeksen welke één voor één werden behandeld. Voor elke reeks kregen de
leerlingen een minuut de tijd om een specifiek Japans teken op te sporen in de reeks en
dit herhaalde zich vier keer. De tijd voor elke opgave werd bijgehouden door de
testafnemer. De totale duur van de afname van de test was rond de 30 minuten. De
instructies en het invullen van de vragenlijst na afloop van de test namen ongeveer 15
minuten in beslag. Na het afnemen van de test kregen de kinderen een uitleg over het
doel van de test en hadden ze de gelegenheid om vragen te stellen aan de testafnemer.
2.4 Analyses
Door middel van een t-toets is gekeken of dyslectici statistisch significant meer fouten
hadden gemaakt op de opgaven in vergelijking tot de niet-dyslectici. Het criterium voor
het wel of niet dyslectisch zijn aan de hand van de vragenlijst voor de leerlingen en de
vragenlijst voor de docent is gecontroleerd door middel van een variantieanalyse. Door
middel van een discriminantanalyse is er een vergelijking gemaakt in de classificatie van
dyslectici en niet-dyslectici. Hierin is de classificatie aan de hand van het criterium en de
classificatie aan de hand van de subtests van de DVO-3 vergeleken. Van zowel de DVO3 als de criteriumvragenlijsten is de betrouwbaarheid berekend.
29
3. Resultaten
3.1 Proefpersonen
Aan dit onderzoek participeerden 243 proefpersonen, van wie 115 man en 128 vrouw
waren. De proefpersonen waren afkomstig uit Venlo, Hilversum, ’t Harde en Den Helder.
De leeftijd varieerde tussen 12 en 14 jaar, met een gemiddelde leeftijd van 12.75 jaar en
een standaardafwijking van 0.503.
3.2 Verdeling sekse over groepen
Door middel van een chi-kwadraat-toets is gekeken of mannen en vrouwen gelijk
verdeeld waren over de dyslectici en de niet-dyslectici. Zoals weergegeven in Tabel 1
waren er volgens het criterium 11 mannen en 11 vrouwen dyslectisch, deze verdeling
bleek niet significant van elkaar te verschillen (χ² < 0.0005, p = 1). Van de niet-dyslectici
waren er 117 vrouw en 104 man, deze verdeling verschilde ook niet significant (χ² =
0.765, p = 0.382).
Tabel 1. Kruistabel Sekse en Dyslexie
Aantal
Sekse man
Vrouw
Totaal
Niet dyslectisch
104 (47.1%)
117 (52.9%)
221 (100%)
wel dyslectisch
11 (50%)
11 (50%)
22 (100%)
30
totaal
115 (47.3%)
128 (52.7%)
243 (100%)
3.3 Criterium
Door middel van een factoranalyse is vastgesteld of het criterium uit meerdere factoren
bestond. Omdat bleek dat de leraar niet altijd wist of de leerling een dyslexieverklaring
had, hebben wij ervoor gekozen de desbetreffende vraag van de docentenvragenlijst uit te
sluiten van analyse. Uit deze analyse bleken er twee principale componenten
geëxtraheerd te kunnen worden met een eigenwaarde groter dan 1 (4.818, 1.012). De
componenten verklaarden samen 64,88% van de variantie. Het eerste component betrof
vragen die betrekking hadden op dyslexie. Het tweede component bestond uit vragen die
betrekking hadden op schoolprestaties en extra taalles . Hierom hebben wij het eerste
component Dyslexie genoemd, en het tweede component Taalprestatie genoemd.
3.4 Scores op het criterium en de grensscore
De score per proefpersoon op het criterium werd berekend door het aantal punten van de
leerlingenvragenlijst en de docentenvragenlijst bij elkaar op te tellen. In Tabel 2 is de
frequentieverdeling van de scores op het criterium weergegeven. Omdat naar schatting
10% van de Nederlandse populatie dyslectisch is, is er gekozen om de leerlingen met een
criteriumscore van 3 of meer als dyslectisch te beschouwen.
Van de 243 proefpersonen behaalden er 22 een criteriumscore van 3 of meer. Dit was
9,1% van alle proefpersonen.
31
Tabel 2. Totale criteriumscores
Criteriumscore
Frequentie
Procent
0
1
2
3
4
5
6
7
8
9
10
Totaal
110
74
37
5
2
1
3
0
2
4
5
243
45.3
30.5
15.2
2.1
0.8
0.4
1.2
0
0.8
1.6
2.1
100
Cumulatief Percentage
45.3
75.7
90.9
93.0
93.8
94.2
95.5
95.5
96.3
97.9
100
3.5 Betrouwbaarheid van het criterium
Door middel van Cronbach’s alpha is de betrouwbaarheid van het criterium berekend. De
betrouwbaarheid van de overgebleven negen vragen, na verwijdering van de vraag
betreffende de dyslexieverklaring op de docentenvragenlijst, was 0.827.
3.6 Correlatie van het criterium met de verschillende subtests
Om uitspraken te kunnen doen betreffende de samenhang van het criterium en de subtests
zijn de correlatie berekend. De resultaten hiervan zijn te vinden in Tabel 3.
Tabel 3. Correlatie van het criterium met de verschillende subtests
Nederlandse dictee
Engelse dictee
Psuedowoorden
Letters invultest
Patroonherkenning
Geheugentaak
Onjuiste spellingtest
Dyslexie criterium
.454**
.298**
.159*
.452**
-.041
.075
.291**
De correlaties aangegeven met twee asterisken (**) correleren significant bij α = 0.01.
De correlaties aangegeven met één asterisk (*) correleren significant bij α = 0.05.
32
De belangrijkste conclusies die getrokken kunnen worden uit deze resultaten zijn dat het
Nederlandse en Engelse dictee, letter invultest en de onjuiste spellingtest significant
correleren met het criterium bij een α = 0.01. Voor de pseudowoorden geldt dit bij een α
= 0.05. Bij de geheugentaak bleven deze resultaten uit. De patroonherkenningtaak liet
zelfs een negatieve correlatie zien.
3.7 Factoranalyse over de subtest scores
Aan de hand van een factoranalyse is nagegaan of de subtests uit één of meerdere
factoren bestaan. De resultaten hiervan zijn te zien in Tabel 4.
Tabel 4. Factoranalyse over de testscores
Nederlandse dictee
Engelse dictee
Pseudowoorden
Letter invultest
Patroonherkenning
Geheugentaak
Onjuiste spellingtest
Component 1
Component 2
.803
.660
.382
.798
.174
.351
.662
-.051
-.325
-.607
.092
.664
.632
.115
Uit de factoranalyse bleek dat uit de zeven subtests twee componenten geëxtraheerd
konden worden met een eigenwaarde hoger dan 1 (2.454 en 1.339). De eerste component
bestond uit subtests die spellingsvaardigheid maten. Tot deze component behoorden de
volgende tests: Nederlandse dictee, Engelse dictee, pseudowoorden, letter invultest en
onjuiste spellingtest. De tweede component omvatte tests waarbij cognitieve strategieën
een rol speelden, namelijk de patroonherkenningstest en de geheugentaak. Aangezien
33
dyslexie naast spellingproblemen ook uit andere cognitieve problemen bestaat, is het
gewenst dat de test ook uit verschillende componenten bestaat. Hierom nemen wij beide
componenten mee in verdere analyses.
3.8 Resultaten voor niet-dyslectische en dyslectische leerlingen
Voor alle 243 proefpersonen zijn de totaalscores berekend door de scores van de zeven
subtests bij elkaar op te tellen. De proefpersonen scoorden gemiddeld 40.88 fouten op de
gehele test, met een standaardafwijking van 10.93. De frequentieverdeling van de
totaalscores zijn weergegeven in Tabel 5.
Tabel 5.Frequentieverdeling van de totaalscores van de proefpersonen
Histogram
40
Frequency
30
20
10
Mean =40.88
Std. Dev. =10.928
N =243
0
20
40
60
totaalscore
34
80
Tabel 6 laat het verschil in subtestscores tussen dyslectische en niet-dyslectische
leerlingen te zien.
Tabel 6. Gemiddelde scores op de subtests van dyslectische en niet-dyslectische leerlingen
Dyslectisch
Niet-dyslectisch
n
M
SD
n
M
SD
Nederlandse dictee
22
5.50**
2.76
221
2.36**
1.65
Engelse dictee
22
10.86**
1.98
221
7.86**
2.84
Pseudowoorden
22
6.36*
1.56
221
5.39*
1.76
Letter invultest
22
8.77**
2.41
221
4.37**
2.51
Patroonherkenning
22
5.45
3.99
221
6.09
4.50
Geheugentaak
22
9.36
2.17
221
8.73
2.46
Onjuiste spellingtest 22
7.95**
3.20
221
4.75**
3.02
Totaalscore
54.27**
8.67
221
39.54**
10.22
22
** significant verschil bij α=0.01, * significant verschil bij α=0.05
Tabel 7 laat de effectgroottes zien, berekend met Cohen’s d, per subtest. Uit Tabel 7
blijkt dat het Nederlandse dictee, het Engelse dictee en de onjuiste spellingtest een grote
effect grote hebben. Daarnaast heeft de pseudowoordentest een matige effectgrote terwijl
de patroonkerkenningtest en de geheugentaak een kleine effectgrootte hebben. Tenslotte
heeft de test als geheel een grote effectgrootte.
35
Tabel 7. Cohen’s d per subtest
d
Nederlands dictee
1.23
Engels dictee
1.24
Pseudowoorden
0.58
Letter invultest
1.79
Patroonherkenning
-0.15
Geheugentaak
0.27
Onjuiste spellingtest
1.03
Totaal
1.56
Met behulp van een onafhankelijke t-toets is per subtest berekend of de gemiddelde
totaalscore van niet-dyslectische proefpersonen significant verschilde van de gemiddelde
totaalscore van dyslectische proefpersonen. Zoals verwacht, bleek uit de resultaten van de
t-toets dat dyslectische leerlingen significant meer fouten maakten in het Nederlandse
dictee dan niet-dyslectische proefpersonen (t(241) = -7.914, p < 0.0005). Volgens
verwachting scoorden dyslectische proefpersonen ook significant slechter op het Engelse
dictee (t(241) = -4.841, p < 0.0005) dan niet-dyslectische proefpersonen. Dyslectici
schreven volgens verwachting significant meer woorden fout in de pseudowoordentest
dan niet-dyslectici (t(241) = -2.493, p < 0.05). Zoals verwacht maakten dyslectici
significant meer spelfouten in de letter invultest (t(241) = -7.867, p < 0.0005) dan niet
dyslectici. Ook maakten dyslectische leerlingen volgens verwachting significant meer
fouten in de onjuiste spellingtest (t(241) = -4.721, p < 0.0005). Tegen de verwachting in
36
maakten dyslectische proefpersonen niet meer fouten in de patroonherkenningstest dan
niet-dyslectische proefpersonen (t(241) = 0.633, p = 0.527). Ook was niet verwacht dat
dyslectici niet significant minder woorden zouden onthouden dan niet-dyslectici op de
geheugentaak (t(241) = -1.167, p = 0.244).
3.9 Discrimantanalyse
Door middel van een discriminantanalyse op subtestniveau is de classificatie op basis van
het criterium vergeleken met de classificatie op basis van de DVO-3. Deze
discriminantanalyse wees drie subtests als beste voorspellers, welke zijn meegenomen in
de analyse. Dit waren het Nederlandse dictee, de letter invultest en de
patroonherkenningstaak. In Tabel 7 zijn de resultaten weergegeven.
Tabel 8. Discriminantanalyse
Classificatie volgens DVO 3
Niet
Wel
dyslectisch
dyslectisch
Totaal
Classificatie volgens
het criterium
Aantal Niet dyslectisch
Wel dyslectisch
%
Niet dyslectisch
Wel dyslectisch
190
4
86
18
31
18
14
82
221
22
100
100
Uit Tabel 7 blijkt dat van de 221 leerlingen die op basis van het criterium niet-dyslectisch
bevonden zijn, er op basis van de DVO-3 190 als niet-dyslectisch en 31 als dyslectisch
geclassificeerd zijn. In 86% van de gevallen kon de DVO-3 de leerlingen die nietdyslectisch waren volgens het criterium correct voorspellen.
37
Op basis van het criterium werden 22 proefpersonen als dyslectisch beschouwd. Hiervan
werden vier leerlingen als niet-dyslectisch en 18 leerlingen als dyslectisch geclassificeerd
door de DVO-3. In 81,8% van de gevallen kon de test de leerlingen die dyslectisch waren
volgens het criterium correct voorspellen. De DVO-3 classificeerde in totaal 85,6% van
de leerlingen correct.
38
4. Discussie
4.1 Samenvatting resultaten
De hypothese in dit onderzoek was dat de DVO-3 dyslectische leerlingen in de brugklas,
niveau havo/vwo, zou kunnen onderscheiden van niet-dyslectici. Uit de resultaten komt
naar voren in de DVO-3 dyslectische leerlingen significant meer fouten maakten dan
niet-dyslectische leerlingen. Daarnaast is met behulp van een discriminantanalyse
berekend dat de DVO-3 goed onderscheid kan maken tussen volgens het criterium
dyslectici en niet-dyslectici in de brugklas.
4.2 Subtests DVO-3
Er is vervolgens ook nog gekeken of de subtests van de DVO-3 onderscheid konden
maken tussen dyslectische en niet-dyslectische brugklasleerlingen. De resultaten lieten
zien dat dit voor alle subtests het geval was behalve voor de patroonherkenningstaak en
de geheugentaak.
Het Nederlandse dictee bleek uit de resultaten het best onderscheid te kunnen maken
tussen dyslectische en niet-dyslectische leerlingen. Bovendien bleek deze het hoogste te
correleren met het criterium. Een kanttekening bij deze subtest is dat dyslectische
leerlingen die taallessen hebben gevolgd getraind kunnen zijn in veel voorkomende
dictee woorden en hierdoor lastiger te onderscheiden zijn van niet-dyslectici.
39
Het Engels dictee leek dit onderscheid ook goed te kunnen maken. Er bleek een positieve
correlatie te zijn met het criterium. Ondanks dat de resultaten naar verwachting waren,
bleek het onderscheidingsvermogen van het Engels dictee slechter dan het Nederlandse
dictee. Dit is niet helemaal in overeenstemming met het gegeven dat Engels een minder
transparante taal is en hierdoor een groter verschil zou moeten zijn tussen dyslectici en
niet-dyslectici. Een verklaring zou hiervoor kunnen zijn dat de test te moeilijk was. Het
niveau van de meeste items uit de subtest bleek te hoog te zijn voor brugklasleerlingen.
Hierdoor beantwoorden zowel dyslectici als niet-dyslectici vrijwel al deze vragen
incorrect. Hiernaast bleven er slechts enkele vragen over, van een gepast niveau,
waarmee de dyslectici van de niet niet-dyslectici onderscheiden konden worden.
De pseudowoordentest correleerde matig met het criterium. Dyslectische proefpersonen
scoorden echter wel slechter op deze test. De resultaten van deze pseudowoordentest zijn
voldoende in overeenstemming met de voorspelling. Enkele woorden werden echter
opvallend vaak op een andere manier gespeld. Het woord ‘gobbistummen’ werd
bijvoorbeeld vaak opgeschreven met ‘-y-’. Het woord ‘ippelbaam’ schreven leerlingen
dikwijls met een ‘-n’ op het eind. De bedoeling van deze test was dat de woorden slechts
op één wijze konden worden geschreven, in overeenstemming met de Nederlandse
spelling- en grammaticaregels. Deze resultaten impliceren dat pseudowoorden volgens de
Nederlandse brugklasser wellicht op meerdere manieren kunnen worden geschreven. Er
is geen regel voor het schrijven van een -i- in ‘gobbistummen’. Waarschijnlijk vonden de
proefpersonen het eerste deel van het woord lijken op het Nederlandse woord ‘hobby’, en
hebben zij het om die reden met een -y- geschreven. Verklaring voor het frequent fout
40
spellen van ‘ippelbaam’ is dat de proefpersonen wellicht het woord niet goed konden
verstaan. De fonemen -m- en -n- zijn immers op elkaar lijkende neusklanken. Deze zijn
moeilijk van elkaar te onderscheiden, vooral in de context van een ‘nieuw’ woord. In het
pseudowoord ‘oligondervolk’ werd de -i- dikwijls vervangen door -ie-. De verwarring
kan de volgende oorzaak hebben. De leerling kan dit woord hebben opgevat als in
‘olieprijs.’ Door dit soort dubieuze woorden uit de pseudowoordentest te halen, zal de
test hoger correleren met het criterium.
De letter invultest correleerde sterk met het criterium en de dyslectische leerlingen
maakten op deze subtest ook meer fouten dan niet-dyslectische leerlingen. Wel is er een
vermoeden dat de proefpersonen soms een onderdeel vergaten in te vullen; in sommige
items moesten zij één zinsdeel aanvullen, in andere zinnen twee zinsdelen. Aangezien er
sprake was van een tijdsdruk, kan het zo zijn dat de kinderen in de haast het tweede deel
van de zin vergaten in te vullen. Toch zal deze zaak vermoedelijk weinig invloed hebben
gehad op de testscore, gezien de goede correlatie met het criterium en het significante
verschil in subtestscore tussen dyslectici en niet-dyslectici.
De onjuiste spellingstaak bleek hoog te correleren met het opgestelde criterium. Deze
subtest bleek tevens goed onderscheid te maken tussen dyslectici en niet-dyslectici. De
wijze waarop de woorden werden aangeboden aan de leerlingen biedt wel mogelijkheid
tot discussie. Alle 50 woorden waren afzonderlijk afgedrukt op papier van A-3 formaat.
De vellen papier werden één voor één getoond aan de leerlingen. Door dit systeem
werden niet alle woorden even lang aangeboden en waren de woorden niet altijd goed
41
zichtbaar voor de leerlingen vanaf verschillende posities in de klas. Het is een
mogelijkheid dat verschillende scores van de leerlingen op deze taak bijvoorbeeld
veroorzaakt zijn door de posities van de leerlingen in de klas. Door de woorden aan te
bieden via een scherm in het klaslokaal zullen de woorden veel duidelijker te lezen zijn
en kan de tijdsduur per woord beter worden bijgehouden.
De patroonherkenningstaak correleerde zwak negatief met het criterium. Hiernaast
maakten dyslectici de taak niet slechter dan niet-dyslectici. Uit deze resultaten kan
geconcludeerd worden dat dyslectici geen waarnemingsprobleem hebben en hierdoor
geen moeite hebben met het herkennen van visuele patronen. Een mogelijke verklaring
hiervoor zou kunnen zijn dat de problemen van dyslexie zich uiten in een later stadium.
Het herkennen van symbolen, zonder directe taalkundige betekenis, vindt plaats in een
dusdanig vroeg stadium dat hierbij geen verschillen geconstateerd kunnen worden tussen
dyslectici en niet-dyslectici.
Tussen de geheugentaak en het criterium bestond een zwakke correlatie. Hiernaast
maakten de dyslectici de taak niet slechter dan de niet-dyslectici. Een mogelijke
verklaring hiervoor kan zijn dat de gebruikte woorden relatief simpel en kort waren.
Hierdoor nam het verwerkingsproces van deze woorden minder ruimte in, en konden ook
de dyslectici voldoende aandacht besteden aan het onthouden van de woorden. Een
andere verklaring kan wellicht gevonden worden in de strategie die de leerling toepast
om de woorden te leren. Wanneer de leerling de woorden groepeert in een betekenisvolle
samenstelling zal de leerling naar alle waarschijnlijkheid meer woorden kunnen
42
onthouden. Hierdoor werd mogelijk eerder een verschil in strategie gemeten dan de mate
van dyslexie.
4.3 Generaliseerbaarheid
De DVO-3 is op verschillende plaatsen in Nederland afgenomen, namelijk Hilversum,
Den Helder, ’t Harde en Venlo. De DVO-3 is alleen bij HAVO en VWO
brugklasleerlingen op middelbare scholen in deze plaatsen afgenomen. Daarom kunnen
de gevonden resultaten alleen naar deze populatie gegeneraliseerd worden. Omdat de
DVO-3 is afgestemd op brugklasniveau van HAVO/VWO zijn de resultaten dus niet naar
andere klassen te generaliseren. De DVO-3 is afgenomen op verschillende plaatsen in
Nederland en daarom kunnen we stellen dat de resultaten een globaal beeld geven van
brugklassers op HAVO/VWO niveau in Nederland. Mogelijk zou in vervolgonderzoek de
DVO-3 nog kunnen worden afgenomen bij VMBO klassen om te kijken of hier de zelfde
resultaten kunnen worden gevonden.
4.4 Suggesties voor vervolgonderzoek
In volgend onderzoek kan een aantal punten verbeterd worden. Allereerst bleek dat het
gemiddeld aantal fouten vrij hoog lag bij het Engels Dictee. Een optie zou kunnen zijn dit
niveau aan te passen en dus makkelijkere woorden te gebruiken. Woorden uit een
leerboek van het vak Engels uit de brugklas zou waarschijnlijk nog beter aansluiten op
het niveau van de brugklas. Verder zou bij de pseudowoordentest beter moeten worden
gelet op de mogelijke antwoorden die leerlingen kunnen geven. Nu bleek dat sommige
pseudowoorden ook volgens Nederlandse grammatica anders gespeld konden woorden.
43
In onze test was er maar één antwoordmogelijkheid, terwijl er meerdere goede
antwoorden denkbaar waren. Mogelijke suggestie voor vervolgonderzoek is het
standaardiseren van de uitspraak van de pseudowoorden. Hierbij zou gedacht kunnen
worden aan het opnemen van de woorden op een geluidsdrager zodat de uitspraak ervan
te allen tijden gelijk blijft. In de geheugentaak werd het verwachte resultaat niet
gevonden. In de DVO-3 werden woorden gebruikt als familie, huis, schilderij en hond.
Mogelijk kunnen andere woorden geselecteerd worden die qua niveau moeilijker zijn en
minder associaties met elkaar hebben. Tijdens de onjuiste spellingtest werden woorden
aangeboden op A3 papier. Dit verliep niet altijd even soepel. Soms bleven vellen papier
aan elkaar plakken en de tijd van het aanbieden per woord (twee á drie seconden) was
hierdoor niet altijd constant. Ook waren woorden soms niet goed leesbaar vanwege de
grootte van de afgebeelde woorden en de positie van leerlingen in de klas. Dit zou
mogelijk de gevonden resultaten kunnen beïnvloeden. In vervolgonderzoek zou dit
misschien met een powerpoint-presentatie kunnen worden gedaan. Op deze manier is elk
woord goed leesbaar, en wordt elk woord precies even lang aangeboden waardoor de test
meer gestandaardiseerd wordt.
4.5 Validiteit
De uitvoering van het onderzoek kan tot een aantal validiteitsproblemen leiden. De DVO3 is door vijf verschillende proefleiders afgenomen, waardoor er een verschil zou kunnen
zijn in de wijze van afname. De uitspraak van de proefleider en de houding van de
proefleider zouden kunnen verschillen en van invloed kunnen zijn op de resultaten van de
44
leerlingen. Hoewel er onderlinge afspraken zijn gemaakt tussen de proefleiders over de
wijze van afname zijn dit soort verschillen onoverkomelijk.
Tijdens de afname van de DVO-3 was de klasindeling bij de verschillende groepen
nagenoeg identiek. De tafels waren allemaal uit elkaar geschoven en de leerlingen keken
richting de proefleider. De breedte van de klassen verschilde wel, waardoor sommige
leerlingen minder zich hadden op de proefleider en hierdoor benadeeld werden. Deze
nadelige positie in de klas zou van invloed kunnen zijn op de resultaten van de leerlingen.
Verder werd de DVO-3 op verschillende tijdstippen en dagen afgenomen. Dit kan leiden
tot verschillen in de resultaten doordat leerlingen mogelijk minder gemotiveerd zijn op
een later tijdstip van de dag. De lesuren die gebruikt werden voor afname van de test
waren reguliere lesuren die de docent vrij had gemaakt voor het onderzoek. De eigenlijke
invulling van de lesuren kwam hierdoor te vervallen. In sommige gevallen betrof dit een
Nederlandse les, maar in enkele gevallen zouden de leerlingen een andere activiteit
aangeboden krijgen, zoals een film. Hierdoor was de reactie van de leerlingen op de
afname van de test wisselend.
Door de onderlinge afspraken voor de afname van de DVO-3 en de samenwerking tussen
de proefleiders zijn de genoemde standaardisatieproblemen minimaal, en lijken deze geen
invloed te hebben gehad op de resultaten van de leerlingen. De DVO-3 is ontworpen voor
klassikale afname, waarbij de situatie per klas altijd zal verschillen.
45
4.6 Theoretische betekenis
Het is van groot belang om een goedwerkende dyslexie opsporingstest te ontwikkelen
voor het voortgezet onderwijs. Kinderen op de lagere school weten vaak hun
problemen met taal te maskeren door intelligentie. Jonge mensen in de brugklas
krijgen lessen die afgesteld zijn op hun niveau en het kost dyslectische leerlingen
aanzienlijk meer moeite om mee te komen met hun leeftijdsgenoten. Hoewel er veel
begeleidingsmogelijkheden zijn op middelbare scholen kan het evengoed gebeuren dat
deze leerlingen niet opvallen en onrechtvaardig terechtkomen op een lager niveau door
slechte prestaties. Door vroegtijdig dyslexie te detecteren bij deze leerlingen kunnen
zij gepaste begeleiding krijgen via de school en de mogelijkheid krijgen het niveau te
volgen waar ze eigenlijk heel goed toe in staat zijn. Gezien de resultaten van dit
onderzoek, kan de DVO-3 beschouwd worden als een behoorlijk instrument om
dyslexie klassikaal bij brugklassers te detecteren. Enkele onderdelen zijn voor
verbetering vatbaar, en in dat opzicht is dit onderzoek van waarde voor toekomstige
onderzoekers. Door de DVO-3 te verbeteren kan er nog een betere inschatting worden
gemaakt welke leerlingen eventueel dyslectisch zijn en kunnen deze leerlingen bijtijds
begeleiding krijgen om de achterstand en de schoolproblemen tot een minimum te
beperken.
46
5. Literatuurlijst
Blomert, L. (2005). Dyslexie in Nederland. Amsterdam: Nieuwezijds B.V.
Braams, T. (2002). Dyslexie: Een complex Taalprobleem. John H. Boom.
Catts, Hugh W., Kamhi, Alan G. (2005) The connection between language and reading
disabilities. Florence: Lawrence Erlbaum Associates.
Coltheart, M., Patterson, K., & Marshall, John C. (1987) Deep Dyslexia: Second Edition.
Routledge & Kegan Paul.
Fawcett, A. & Nicolson, R. (1994) Dyslexia in children: Multidisciplinary perspectives.
New York: Harvester Wheatsheaf.
Messbauer, V. (2005) The phonological representation hypothesis of dyslexia:
consequences for the formation of associations. Wageningen: Ponsen & Looijen.
Snowling, Margaret J. (2000) Dyslexia: second edition. Boston: Blackwell publishers.
47
48
Bijlage 1
Leerlingenboekje
Nederlands dictee
INSTRUCTIE
De proefleider leest een zin voor. Op jullie blaadje staat dezelfde zin, maar er ontbreekt
een woord. De proefleider zegt het woord nog een keer. Schrijf dan het woord op de
stippellijn.
Voorbeeld:
Ik schrijf altijd ………..
Ik schrijf altijd …..mooi……
Je schrijft dus het woord ‘mooi’ op de stippellijn.
1.
2.
3.
4.
5.
6.
7.
8.
9.
10.
11.
12.
13.
14.
15.
Vroeger was ik …………………… van de Donald Duck.
Ik vind het …………………… dat je aan me gedacht hebt.
Het werd …………………… aan beter weer.
In de show zit een …………………… stunt.
De gouden …………………… glom in het felle zonlicht.
Ik heb die schoenen in de …………………… zien staan.
De ………………… van de burgerlijke stand voltrok het huwelijk.
Ik heb een heerlijk …………………… voor appeltaart.
Bij de Chinees op de hoek hebben ze een mooi ……………………
Het …………………… zonk snel na de aanvaring.
De …………………… stelde de koning een lastige vraag.
De …………………… van de vakanties wil nog niet goed lukken.
Het lawaai van de buren haalt me uit mijn …………………… .
Dat hij de prijs kreeg was een …………………… beslissing.
Heb jij de …………………… wel bij je?
49
Engels dictee
INSTRUCTIE
De proefleider leest een zin voor. Op jullie blaadje staat dezelfde zin, maar er ontbreekt
een woord. De proefleider zegt het woord nog een keer. Schrijf dan het woord op de
stippellijn.
Voorbeeld:
I think you are very …………………….
I think you are very ……beautiful……...
Je schrijft dus het woord ‘beautiful’ op de stippellijn.
1. Yes, there's some …………………… in that, I suppose.
2. There's no …………………… with you.
3. He often wears …………………… clothes.
4. The ‘Rijksmuseum’ in Amsterdam is very ……………………
5. I would be …………………… if you could come.
6. Please write …………………… soon.
7. Where can we find …………………… British art?
8. …………………… I have not got much experience.
9. I speak three …………………… fluently.
10. I accept with …………………… , and hope to arrive on Saturday.
11. Is …………………… your favourite subject?
12. I couldn’t stop …………………… after I heard that joke.
13. …………………… is the movement of motorized vehicles.
14. Working-out on a hot day makes me ……………………
15. Give me a minute to catch my …………………
50
Pseudowoorden
INSTRUCTIE
De proefleider leest zo meteen 10 nieuwe woorden voor die jij in het boekje moet
opschrijven. Deze woorden bestaan niet echt in de Nederlandse taal. Het is de bedoeling
dat je deze woorden opschrijft volgens de Nederlandse spelling en grammatica regels.
1. …………………………………
2. …………………………………
3. …………………………………
4. …………………………………
5. …………………………………
6. …………………………………
7. …………………………………
8. …………………………………
9. …………………………………
10. ………………………………..
51
Letters invullen
INSTRUCTIE
Op dit blaadje zie je acht zinnen staan. In elke zin staan woorden met stippels. Op de
plaats van de stippels moet je de ontbrekende letters van het woord invullen. Als je de
juiste letters invult, is het een goed Nederlands woord en een goede zin.
Voorbeeld:
Dit is ……n leuke oe…..ening.
Dit is ...ee..n leuke oe…f..ening.
Begin pas als dit gezegd wordt.
1. De bus………….feur kon de kla…….and niet zelf repareren.
2. Mijn oma zit sinds kort in een …….erpleeginri………ting.
3. Malaria is nog steeds een gevree…….e z………kte.
4. De wegp………raat duwde de motor………der van de weg.
5. Champi……..ons zijn een soort paddestoelen.
6. In het vel…….oeket zitten klaprozen en ma……ieten.
7. Mijn lieveli……….sdier is de kang………..roe.
8. De voor……….ter van de vereniging opent de ve………..adering.
52
Patroonherkenning
INSTRUCTIE
Op de volgende bladzijde staan vier testjes. Elk testje bestaat uit vijf regels Japanse
lettertekens. Het is de bedoeling dat je een cirkel zet om het bedoelde teken. Lees van
links naar rechts, regel na regel. Voor elk testje krijg je één minuut de tijd. Als je niet tot
het einde van het testje bent gekomen binnen de minuut zet je een streep na het teken
waar je bent gebleven.
Voorbeeld:
Zet een cirkel om het teken
Als het goed is heb je een cirkel gezet om de volgende tekens
In dit voorbeeld was je op de derde regel toen er ‘stop’ werd gezegd.
Deze bladzijde niet omslaan voordat het gezegd wordt.
53
A. Zet een cirkel om het teken
B. Zet een cirkel om het teken
C. Zet een cirkel om het teken
D. Zet een cirkel om het teken
54
Geheugentaak
INSTRUCTIE
Je krijgt zo meteen één minuut lang 20 woorden aangeboden door de proefleider. Het is
de bedoeling dat je deze woorden zo goed mogelijk onthoudt. Na de minuut krijg je twee
minuten de tijd om zoveel mogelijk woorden die je hebt onthouden op te schrijven op dit
blaadje.
……………………………………………………………………………
……………………………………………………………………………
……………………………………………………………………………
……………………………………………………………………………
……………………………………………………………………………
……………………………………………………………………………
……………………………………………………………………………
……………………………………………………………………………
……………………………………………………………………………
……………………………………………………………………………
……………………………………………………………………………
……………………………………………………………………………
……………………………………………………………………………
……………………………………………………………………………
……………………………………………………………………………
……………………………………………………………………………
……………………………………………………………………………
……………………………………………………………………………
……………………………………………………………………………
……………………………………………………………………………
55
Onjuiste spellingtest
INSTRUCTIE
De proefleider zal zo meteen achter elkaar 50 woorden aan je laten zien. De bedoeling is
dat jij van ieder woord aangeeft of dit woord goed of fout is gespeld.
Let op: je krijgt elk woord maar heel kort te zien dus je moet snel opschrijven of het
woord goed of fout gespeld is.
Voorbeeld:
Het woord dat je krijgt te zien is: langsaam
goed/fout
1. goed/fout
2. goed/fout
3. goed/fout
4. goed/fout
5. goed/fout
6. goed/fout
7. goed/fout
8. goed/fout
9. goed/fout
10. goed/fout
11. goed/fout
12. goed/fout
13. goed/fout
14. goed/fout
15. goed/fout
16. goed/fout
17. goed/fout
18. goed/fout
19. goed/fout
20. goed/fout
21. goed/fout
22. goed/fout
23. goed/fout
24. goed/fout
25. goed/fout
26. goed/fout
27. goed/fout
28. goed/fout
29. goed/fout
30. goed/fout
31. goed/fout
32. goed/fout
33. goed/fout
34. goed/fout
35. goed/fout
36. goed/fout
37. goed/fout
38. goed/fout
39. goed/fout
40. goed/fout
41. goed/fout
42. goed/fout
43. goed/fout
44. goed/fout
45. goed/fout
46. goed/fout
47. goed/fout
48. goed/fout
49. goed/fout
50. goed/fout
56
Bijlage 2
Leerlingenvragenlijst
Afsluitende vragenlijst
Lees eerst het stukje tekst zorgvuldig door en beantwoord daarna de onderstaande vragen.
“Wat is dyslexie?
Als mensen veel moeite hebben met lezen en schrijven wordt dat ook wel dyslexie
genoemd. Iemand die dyslectisch is heeft veel moeite met het herkennen van geschreven
of gesproken woorden. Bij het hardop lezen, het spellen van woorden of het schrijven van
woorden gaat het vaak helemaal mis en maken ze veel fouten. Dyslectische mensen
nemen nieuwe informatie (klanken, woorden, tekst) langzamer in zich op dan anderen.
Dit heeft niets te maken met hun intelligentie, slimme mensen kunnen ook dyslectisch zijn.
Een op de twintig mensen heeft dyslexie.”
Lees de vragen. Omcirkel je antwoord of vul je antwoord in op de stippellijn.
1. Wat is je geslacht?
2. Wat is je leeftijd?
3. Welk onderwijsniveau volg je?
4. Is Nederlands je moedertaal?
Zo nee, welke taal wordt bij jou thuis gesproken?
5. Heb je ooit extra taallessen op school gevolgd?
6. Denk je dat je dyslexie hebt?
7. Hebben je ouders of je docenten wel eens gezegd
dat ze dachten dat je dyslexie hebt?
8. Ben je wel eens op dyslexie getest?
Zo ja, was je volgens de test dyslectisch?
9. Heb je een dyslexieverklaring?
10. Ben je ooit behandeld voor dyslexie?
57
man/vrouw
…….…. jaar
HAVO/VWO
ja/nee
………………..
ja/nee
ja/nee/weet ik niet
ja/nee/weet ik niet
ja/nee/weet ik niet
ja/nee/weet ik niet
ja/nee
ja/nee
Bijlage 3
Docentenboekje
Nederlands dictee
INSTRUCTIE
De proefleider leest een zin voor. Op jullie blaadje staat dezelfde zin, maar er ontbreekt
een woord. De proefleider zegt het woord nog een keer. Schrijf dan het woord op de
stippellijn.
Voorbeeld:
Ik schrijf altijd ………..
Ik schrijf altijd …..mooi……
Je schrijft dus het woord ‘mooi’ op de stippellijn.
1.
2.
3.
4.
5.
6.
7.
8.
9.
10.
11.
12.
13.
14.
15.
Vroeger was ik abonnee van de Donald Duck.
Ik vind het sympathiek dat je aan me gedacht hebt.
Het werd geleidelijk aan beter weer.
In de show zit een spectaculaire stunt.
De gouden medaille glom in het felle zonlicht.
Ik heb die schoenen in de etalage zien staan.
De ambtenaar van de burgerlijke stand voltrok het huwelijk.
Ik heb een heerlijk recept voor appeltaart.
Bij de Chinees op de hoek hebben ze een mooi aquarium.
Het passagiersschip zonk snel na de aanvaring.
De journalist stelde de koning een lastige vraag.
De spreiding van de vakanties wil nog niet goed lukken.
Het lawaai van de buren haalt me uit mijn concentratie.
Dat hij de prijs kreeg was een willekeurige beslissing.
Heb jij de huissleutel wel bij je?
58
Engels dictee
INSTRUCTIE
De proefleider leest een zin voor. Op jullie blaadje staat dezelfde zin, maar er ontbreekt
een woord. De proefleider zegt het woord nog een keer. Schrijf dan het woord op de
stippellijn.
Voorbeeld:
I think you are very …………………….
I think you are very ……beautiful……...
Je schrijft dus het woord ‘beautiful’ op de stippellijn.
1. Yes, there's some truth in that, I suppose.
2. There's no reasoning with you.
3. He often wears casual clothes.
4. The ‘Rijksmuseum’ in Amsterdam is very famous.
5. I would be delighted if you could come.
6. Please write back soon.
7. Where can we find typically British art?
8. Unfortunately I have not got much experience.
9. I speak three languages fluently.
10. I accept with pleasure, and hope to arrive on Saturday.
11. Is geography your favourite subject?
12. I couldn’t stop laughing after I heard that joke.
13. Traffic is the movement of motorized vehicles.
14. Working-out on a hot day makes me thirsty.
15. Give me a minute to catch my breath.
59
Pseudowoorden
INSTRUCTIE
De proefleider leest zo meteen 10 nieuwe woorden voor die jij in het boekje moet
opschrijven. Deze woorden bestaan niet echt in de Nederlandse taal. Het is de bedoeling
dat je deze woorden opschrijft volgens de Nederlandse spelling en grammatica regels.
1. labelle
2. ippelbaam
3. gobbistummen
4. illadonter
5. oligondervolk
6. gravezen
7. kalosoon
8. schalvedij
9. trichtwopen
10. ostervlijk
60
Letters invullen
INSTRUCTIE
Op dit blaadje zie je acht zinnen staan. In elke zin staan woorden met stippels. Op de
plaats van de stippels moet je de ontbrekende letters van het woord invullen. Als je de
juiste letters invult, is het een goed Nederlands woord en een goede zin.
Voorbeeld:
Dit is ……n leuke oe…..ening.
Dit is ...ee..n leuke oe…f..ening.
Begin pas als dit gezegd wordt.
1. De buschauffeur kon de klapband niet zelf repareren.
2. Mijn oma zit sinds kort in een verpleeginrichting.
3. Malaria is nog steeds een gevreesde ziekte.
4. De wegpiraat duwde de motorrijder van de weg.
5. Champignons zijn een soort paddestoelen.
6. In het veldboeket zitten klaprozen en margrieten.
7. Mijn lievelingsdier is de kangoeroe.
8. De voorzitter van de vereniging opent de vergadering.
61
Patroonherkenning
INSTRUCTIE
Op de volgende bladzijde staan vier testjes. Elk testje bestaat uit vijf regels Japanse
lettertekens. Het is de bedoeling dat je een cirkel zet om het bedoelde teken. Lees van
links naar rechts, regel na regel. Voor elk testje krijg je één minuut de tijd. Als je niet tot
het einde van het testje bent gekomen binnen de minuut zet je een streep na het teken
waar je bent gebleven.
Voorbeeld:
Zet een cirkel om het teken
Als het goed is heb je een cirkel gezet om de volgende tekens
In dit voorbeeld was je op de derde regel toen er ‘stop’ werd gezegd.
Deze bladzijde niet omslaan voordat het gezegd wordt.
62
A. Zet een cirkel om het teken
B. Zet een cirkel om het teken
C. Zet een cirkel om het teken
D. Zet een cirkel om het teken
63
Geheugentaak
INSTRUCTIE
Je krijgt zo meteen één minuut lang een aantal woorden aangeboden door de proefleider.
Het is de bedoeling dat je deze woorden zo goed mogelijk onthoudt. Na de minuut krijg
je twee minuten de tijd om zoveel mogelijk woorden die je hebt onthouden op te
schrijven op dit blaadje.
familie
schilderij
champagne
film
huis
sneeuw
stoel
vakantie
vrijdag
vrolijk
gebouw
hond
computer
school
deurbel
vuurwerk
agenda
boom
zebra
voetbal
64
Onjuiste spellingtest
INSTRUCTIE
De proefleider zal zo meteen achter elkaar 50 woorden aan je laten zien. De bedoeling is
dat jij van ieder woord aangeeft of dit woord goed of fout is gespeld.
Let op: je krijgt elk woord maar heel kort te zien dus je moet snel opschrijven of het
woord goed of fout gespeld is.
Voorbeeld:
Het woord dat je krijgt te zien is: langsaam
goed/fout
1.
2.
3.
4.
5.
6.
7.
8.
9.
10.
11.
12.
13.
14.
15.
16.
17.
18.
19.
20.
21.
22.
23.
24.
25.
26.
27.
28.
toegang
onbevoegden
verbaasd
zich
echt
vammorgen
jaszak
niemamd
smalle
eigelijk
juist
stad
roesteg
kettingen
struiken
maar
flingke
gekregen
drie
streukelt
zou
steveg
eens
duuw
uitnodiging
voorover
boomen
geweldadig
(goed)
(goed)
(goed)
(goed)
(goed)
(fout)
(goed)
(fout)
(goed)
(fout)
(goed)
(goed)
(fout)
(goed)
(goed)
(goed)
(fout)
(goed)
(goed)
(fout)
(goed)
(fout)
(goed)
(fout)
(goed)
(goed)
(fout)
(fout)
65
29.
30.
31.
32.
33.
34.
35.
36.
37.
38.
39.
40.
41.
42.
43.
44.
45.
46.
47.
48.
49.
50.
recreatie
sucses
erwt
yoghurt
begroeiing
vreemste
tiepisch
strandtent
intresse
vuilnizsak
koningklijke
correspondent
terreur
organisatie
indiviedu
wanneer
bladzeide
verticaal
familie
restouratie
plafon
fototoestel
(goed)
(fout)
(goed)
(goed)
(goed)
(fout)
(fout)
(goed)
(fout)
(fout)
(fout)
(goed)
(goed)
(goed)
(fout)
(goed)
(fout)
(goed)
(goed)
(fout)
(fout)
(goed)
66
Bijlage 4
Docentenvragenlijst
Vragenlijst docent
leerling(nummer)
Hoe presteert de
leerling met
Nederlands in
vergelijking met
andere leerlingen?
slechter/gelijk/beter
Heeft de leerling
Denkt u dat de
een
leerling dyslectisch
Dyslexieverklaring? is?
wel/niet
67
ja/nee
Download