ONDERZOEKSPRACTICUM AFDELING PSYCHOLOGIE FACULTEIT DER MAATSCHAPPIJEN GEDRAGSWETENSCHAPPEN UNIVERSITEIT VAN AMSTERDAM Dyslexie in de Brugklas Het klassikaal opsporen van dyslexie bij brugklassers in het voortgezet onderwijs PML/OP5234/februari/2007 Disselhorst, Liza Geijs, Daniëlle Jonker, Jan-Willem Vader, Lisa H. Vorst 2 ABSTRACT – In dit onderzoek is de Dyslexie Voortgezet Onderwijs 2 getest als valide meetinstrument voor dyslexie in de brugklas. De DVO-2 is een aanpassing en uitbreiding van de DVO, welke bestaat uit een uitgebreid dictee met woordbeeld- en grammaticamoeilijkheden. De DVO-2 bestaat uit vijf subtests; Een dictee, een test waarbij ontbrekende letters ingevuld moeten worden, een test waarbij woorden in een letterbrij herkend moeten worden, een pseudowoorden dictee en een test waarbij binnen een minuut zinnen overgeschreven moeten worden. De DVO-2 werd bij 334 brugklasleerlingen afgenomen. Bovendien vulden deze leerlingen en hun docent een vragenlijst in met vragen over dyslexie. Aan de hand van deze vragenlijsten werd onderscheid gemaakt tussen dyslectici en niet-dyslectici. Vervolgens werd gekeken of de subtestscores een goede maat waren om iemand dyslectisch of niet-dyslectisch te verklaren. De DVO-2 bleek een betrouwbare en valide meetinstrument om brugklasleerlingen als dyslectisch of niet-dyslectisch aan te merken. Nog betere resultaten werden gevonden als er werd gecorrigeerd voor dyslectische proefpersonen die behandeld waren voor dyslexie of extra taallessen hadden gevolgd en daarbij een goede dicteescore haalden. 3 Voorwoord Dit onderzoek is uitgevoerd in het kader van het Onderzoekspracticum voor de opleiding Psychologie aan de Universiteit van Amsterdam. Zonder medewerking van een aantal middelbare scholen hadden wij het onderzoek niet kunnen uitvoeren. Daarom willen wij de medewerkers en leerlingen van de volgende scholen bedanken: Thorbecke Scholengemeenschap te Zwolle, Kennemer College te Beverwijk, PCC te Purmerend en het Sprengeloo College te Apeldoorn. Daarnaast willen we onze begeleider Harrie Vorst hartelijk danken. Met name omdat hij ons de mogelijkheid heeft gegeven om onze eigen weg in het opzetten en uitvoeren van een onderzoek te vinden. Bedankt voor deze leerzame ervaring. Februari 2007 Disselhorst, Liza Geijs, Daniëlle Jonker, Jan-Willem Vader, Lisa 4 Inhoudsopgave INLEIDING _________________________________________________ blz. 9 Oorzaken van dyslexie Diagnostiek Behandeling Het verschil tussen dyslectische en niet-dyslectische kinderen Hypothese Opzet Voorspellingen METHODE _________________________________________________ blz. 20 Proefpersonen Materialen Dyslexie Voortgezet Onderwijs 2 Dictee Letter invul test Woord herkenning test Pseudowoorden test 1 Minuut overschrijf test Scoring van de DVO-2 Criterium van dyslexie Controlevragen Opzet Statistische analyses RESULTATEN _______________________________________________blz. 26 Proefpersonen Verdeling sekse over groepen Criterium Scores op het criterium en de grensscore Betrouwbaarheid van het criterium en de subtests Correlaties van het criterium met de verschillende subtests 5 Verschillen in de totaalscores van dyslectische en niet-dyslectische leerlingen Classificatie dyslectische en niet-dyslectische leerlingen DISCUSSIE _________________________________________________ blz. 34 Samenvatting resultaten Subtests DVO-2 Generaliseerbaarheid Validiteit Theoretische betekenis LITERATUURLIJST _________________________________________ blz. 38 BIJLAGEN _________________________________________________ blz. 39 Bijlage 1. Leerlingenboekje Bijlage 2. Docentenboekje Bijlage 3. Docentenvragenlijst Bijlage 4. Afsluitende vragenlijst Bijlage 5. ResultatenKabaal van het woord Verdwalen op de landkaart van de taal Waar ben je als niemand je hoort Inleiding Er wordt tegenwoordig veel van kinderen verwacht op allerlei fronten. Ze moeten sociale contacten opbouwen en onderhouden, maatschappelijk verantwoorde hobby’s hebben zoals een sport of het bespelen van een muziekinstrument en ze moeten ook nog eens goed presteren op school. Kinderen kunnen hierin zelf veel doen, maar soms hebben ze het zelf niet in de hand. Zo komt het regelmatig voor dat kinderen slecht presteren op school door een taalachterstand. Deze taalachterstand kan verschillende oorzaken hebben, zoals een vreemde moedertaal, een gebrek aan motivatie of een lage intelligentie. Een andere voorkomende 6 oorzaak is een cognitieve ontwikkelingsstoornis waardoor een kind moeite heeft met het leren van taal. Dit is het geval bij dyslexie, een stoornis waarbij men problemen heeft met lezen en spellen. Dyslexie betreft geen algemeen leerprobleem maar een specifiek lees- en spellingprobleem en is dan ook onafhankelijk van iemands intelligentie (Blomert, 2006). Er zijn drie factoren die kenmerkend zijn voor dyslexie. Ten eerste hebben dyslectici een tekort in de fonologische verwerking, dat wil zeggen dat zij taalklanken langzamer verwerken dan niet-dyslectici. Ten tweede hebben dyslectici een tekort in de toegankelijkheid van taalkennis en taalsymbolen, wat bijvoorbeeld naar voren komt in de tijd die zij nodig hebben om op een woord te komen. Een derde tekort wat dyslectici hebben is de automatisering van complexe vaardigheden, waardoor lezen en spellen relatief veel moeite blijft kosten (Braams, 2004). Er zijn verschillende theoriën die deze tekorten proberen te verklaren. Oorzaken van dyslexie In de afgelopen tien tot 15 jaar staan onderzoeken naar de oorzaak van dyslexie weer volop in de belangstelling. Een belangrijke reden hiervoor is dat er steeds meer bewijsmateriaal beschikbaar is dat dyslexie het beste te begrijpen is als een verstoring van cognitieve informatieverwerkingsprocessen die noodzakelijk zijn voor het leren lezen en spellen. Deze cognitieve stoornissen worden mogelijk veroorzaakt door subtiele afwijkingen in de hersenfuncties, die ontstaan zijn tijdens de ontwikkeling van de hersenen (Pennington, 1999), aangehaald in Blomert (2006). In de jaren 90 maakten technische en wetenschappelijke doorbraken het mogelijk om hersenprocessen in real time te kunnen volgen. Hierdoor kon er worden gekeken welk deel van de hersenen actief was tijdens het uitvoeren van een bepaalde cognitieve taak. Personen met dyslexie hebben geen problemen met het verstaan van taal of met het spreken ervan. Wel hebben dyslectici problemen met spellen en lezen op woordniveau. Dit leidt er toe dat ze de woorden niet automatisch kunnen verwerken en hierdoor problemen met tekstbegrip hebben. Dit heeft echter wel als voordeel dat alleen de processen die van belang zijn met het verwerken van woorden onderzocht hoeven te worden (Blomert, 2006). In de alfabetische talen zijn de letters van een woord gekoppeld aan spraakklanken en vormen op deze manier de basis van het lezen en spellen. Letters geven echter in een woord vaak ook nog informatie over de uitspraak van letters in de nabijheid ervan en vaak ook over de uitspraak van het gehele woord. Tegelijkertijd kunnen we woorden toch nog verstaan als ze bijvoorbeeld slecht zijn uitgesproken, er veel omgevingslawaai is of wanneer iemand spreekt met een hele hoge of lage stem. Hieruit blijkt dat de klanken van een woord terug kunnen 7 worden gevoerd naar een soort abstracte klankrepresentatie, waaruit de taal dan weer is opgebouwd. Iemand hoort dus een woord, de klanken ervan worden vervolgens ingedeeld in klankcategorieën die vervolgens weer uit een bepaalde letter of lettercombinaties bestaan. Dit niveau van spraakklankverwerking word ook wel het fonologisch verwerkingsniveau genoemd. De abstracte representatie van een spraakklank wordt een foneem genoemd en de abstracte representatie van een letter wordt een grafeem genoemd. Hierdoor worden letterklankcombinaties ook wel grafeem-foneemassociaties genoemd (Blomert, 2006). Het probleem bij deze cognitieve processen is dat ze niet direct observeerbaar zijn. Als men bijvoorbeeld een proefpersoon vraagt de eerste klank van een woord te negeren en de rest ervan uit te spreken doe je immers niet alleen een beroep op zijn foneemrepresentaties maar ook op zijn werkgeheugen, beslissingen, articulatie en andere processen. Hierdoor wordt het interpreteren van de resultaten bemoeilijkt. Een methode die wel geschikt hiervoor is, zijn de neuro-image technieken zoals bijvoorbeeld fMRI. Met deze technieken kan worden gekeken welk gedeelte van de hersenen actief is bij een bepaalde taak. Hiermee kan er direct worden gekeken naar de deelprocessen die uiteindelijk verantwoordelijk zijn voor problemen met lezen en spelling (Blomert, 2006). De fonologisch-tekorttheorie is momenteel de dominante theorie over dyslexie. De gedachte hierachter is dat gesproken taal een automatisch proces is maar dat leren lezen een bewuste kennis vereist van de gesproken taaleenheden die gekoppeld moeten worden aan de letters (Van den Broeck, 1997) aangehaald in Blomert (2006). In Frank Vellutino`s boek Dyslexia: theory and Research (1979), aangehaald in Blomert (2006), concludeert Vellutino dat de 50 jaar onderzoek voor 1978 naar waarneming- en geheugen problemen alleen maar samenhangend kan worden geïnterpreteerd als er bij dyslexie van een specifiek taal verwerkingsprobleem werd uitgegaan. Met andere woorden, de waarneming- en geheugen problemen (tekorten) bij dyslectici konden alleen maar worden verklaard door problemen met de taalverwerking. Dit taalverwerkingsdeficit bleek vooral te bestaan uit een probleem met de verwerking van de spraakklanken wat leidde tot de fonologisch-tekorttheorie (onder andere Wagner & Torgesen, 1989; Catts, 1989), aangehaald in Blomert (2006). Uit onderzoek van onder andere Bonte (2005), Bonte & Blomert (2004a), Bonte & Blomert (2004b), aangehaald in Blomert (2006), bleek dat dyslectici vroeg in de verwerking van auditieve woorden spraakklankinformatie misten die niet-dyslectici wel opmerkten, terwijl beide groepen niet verschilden op lexicaal niveau. Hieruit concludeerden de onderzoekers dat dyslectici iets missen in de vroege fonologische verwerking van het signaal maar tegelijkertijd wel even snel waren en op vergelijkbare wijze woorden herkenden als niet 8 dyslectische lezers. Verder bleek uit een vervolgonderzoek dat er geen verschil was in de manier waarop dyslectici spraakklanken auditief verwerkten in vergelijking met niet dyslectici, maar wel dat ze specifieke spraakklankgebonden informatie niet of anders verwerken dan normale lezers. De belangrijkste hypothese die het fonologisch tekort zou moeten verklaren is dat de oorzaak van het spraakklankverwerkingsprobleem te vinden is in een meer algemeen auditief waarnemingsprobleem. Mensen nemen woordklanken waar in categorieën, ook wel categoriale perceptie genoemd. Dit betekent dat mensen in het algemeen de grens tussen twee gerelateerde klanken als tamelijk abrupt ervaren en niet als geleidelijk. Uit onderzoek bleek dat niet-dyslectici goed onderscheid konden maken tussen /ba/ en /da/ op een klein aantal ambigue items na die in het midden van dit continuüm zaten. Dyslectische personen hadden echter meer moeite om de twee categorieën uit elkaar te houden en ervaarden een veel wijdere reeks van stimuli als ambigue. (Tallal, 1980; Godfrey et al., 1981; Werker & Tees, 1987; Reed, 1989), aangehaald in Blomert (2006). Er waren echter ook twee onderzoeken die deze resultaten niet konden bevestigen (Snowling et al., 1986 en Blomert, Mitterer, paffen, 2004). Verder bleek dat dyslectici verschillen binnen één foneemcategorie beter waarnemen dan nietdyslectici (Serniclaes et al., 2001), aangehaald in Blomert (2006). Dit resultaat maakt het niet aannemelijk dat de dyslectici problemen hebben met het waarnemen van veranderingen. Ook kan met de bovenstaande theorie niet worden verklaard waarom deze invloed heeft op het leren lezen en spellen. Een theorie die wel goed verklaart waar de fonologische verschillen vandaan komen en waarom deze problemen geeft bij het leren lezen en spellen is de allofone spraakwaarnemingstheorie. Deze zeer recente hypothese neemt wel het waarnemingstekort aan, maar nu op het fonologisch niveau (Serniclaes et al., 2004), aangehaald in Blomert (2006). Het allofone model is gebaseerd op de bevinding dat dyslectici minder goed onderscheid kunnen maken tussen verschillende fonemen, maar wel goed onderscheid kunnen maken tussen akoestische verschillen binnen één foneemcategorie. (Bogliotti, 2003; Serniclaes, Sprenger-Charolles, Carré, & Démonet, 2001), aangehaald in Blomert (2006). Een verklaring voor deze resultaten zou kunnen zijn dat baby`s nog gevoelig zijn voor alle mogelijke foneemcategorieën en hierin dus ook onderscheid kunnen maken, maar dat tijdens het opgroeien deze gevoeligheid verdwijnt en het kind door invloed van de taal alleen nog maar gevoelig is voor foneemcategorieën uit de taal die in zijn omgeving gesproken wordt. Serniclaes et al. (2004), aangehaald in Blomert (2006), toonden aan dat dyslectici gevoelig blijven voor foneemcategorieën die irrelevant zijn voor hun taal. Deze allofone categorieën 9 zouden daarom dus een verstorende invloed kunnen hebben op het leren van de grafeemfoneemrelaties, die op hun beurt weer belangrijk zijn voor het leren lezen en spellen. De allofone theorie leidt echter ook nog tot een andere, interessante voorspelling. Talen zijn in meer of mindere mate transparant met betrekking tot de relatie tussen fonemen en de uitspraak ervan. De mate van transparantie bepaalt de moeite die kinderen er mee hebben om een (nieuwe) taal te leren. Zo is bijvoorbeeld het Fins volledig transparant, het Nederlands redelijk transparant en het Engels zo goed als niet transparant. Volgens de allofone theorie is de grafeem-foneemrelatie in een volledig transparante taal niet meer geheel transparant voor dyslectici omdat er meerdere allofonen aan een letter gekoppeld kunnen worden. Zo kan bijvoorbeeld in het Engels, een niet transparante taal, de allofone klankcategorie /k/ voorkomen als /g/ (God), /gu/ (guest), /qu/ (question) en /c/ (correlation) wat het voor Engelstalige dyslectici het nog eens extra moeilijk maakt . In het geval van een meer transparante taal zoals het Nederlands betekent dit dat dyslectici bijvoorbeeld meerdere soorten /k/ klanken horen dan niet-dyslectici, wat het leren van de grafeem-foneemrelatie bemoeilijkt (Blomert, 2006). Dit betekent voor dit onderzoek dat als we betrouwbaar onderscheid willen maken tussen dyslectici en normale lezers, de categoriale discriminatie niet te makkelijk of te moeilijk moet zijn, (Blomert, 2005) aangehaald Blomert (2006). Diagnostiek Zoals al eerder is aangegeven, kan het tijdig herkennen van dyslexie grote leerproblemen voorkomen. Dyslexie kan op verschillende manieren ontdekt worden, maar docenten spelen hierbij vaak een grote rol. Docenten op de basisschool hebben namelijk inzicht in hoe het kind zich ontwikkelt op leergebied. Ook de ouders van het kind spelen een grote rol, omdat de kinderen de spanningen en de angsten die dyslexie met zich mee brengt pas thuis, in de veilige omgeving, uiten (Braams, 2004). De meeste dyslectici komen na aanmelding van een docent of een van de ouders bij een particulier instituut terecht dat gespecialiseerd is in dyslexiediagnostiek en- behandeling. De aanmelding kan bij oudere personen ook door de cliënt zelf of het bedrijf waarin de cliënt werkt gedaan worden. In deze instituten voeren gekwalificeerde psychologen en orthopedagogen een diagnostisch onderzoek uit. Er is geen vaststaande procedure als het gaat om het vaststellen van dyslexie. Zo verschilt de duur van het onderzoek van een dagdeel tot meerdere dagdelen en kan het zo zijn dat de procedure zich uitstrekt over enkele weken. Wel moeten alle instituten de diagnose stellen volgens de criteria die vastgelegd zijn in de Brochure van Stichting Dyslexie Nederland. (Blomert, 2006). 10 Voordat er met het daadwerkelijke invullen van tests wordt begonnen, wordt er eerst achtergrondinformatie verzameld over de cliënt. Hierbij gaat het om medische voorgeschiedenis, ontwikkeling op school en taalontwikkeling. Het diagnostisch onderzoek bestaat uit drie delen: Onderkennende diagnostiek, verklarende diagnostiek en indicerende diagnostiek (Braams, 2004). Het eerste deel, de onderkennende diagnostiek, gaat over de analyse van de feitelijke onderwijsproblemen. Het komt voor dat dit deel van het onderzoek op school heeft plaatsgevonden of dat de school hier gegevens voor aanlevert. Er worden verschillende tests gebruikt om problemen met het lezen van verhaaltjes of losse woorden op te sporen (Braams, 2004). Het tweede deel van het diagnostisch onderzoek is de verklarende diagnose. Met behulp van de verklarende diagnose wordt er geprobeerd een beeld te geven van de factoren die aan de lees- en spellingsproblemen ten grondslag liggen. Om te bepalen of er sprake is van dyslexie wordt er een onderzoek uitgevoerd waarin wordt bekeken of er sprake is van fonologische problemen. Om dit te kunnen onderzoek voert het kind taken uit die de fonologische systemen zwaar belasten. In Nederland zijn er weinig goed gerenommeerde fonologische tests. Hierdoor wordt er, om fonologische problemen op te sporen, meestal gebruik gemaakt van onderdelen van een algemenere taaltest, zoals de Taaltest voor Kinderen. Met behulp van onderdelen uit deze test kan vastgesteld worden of de taalproblemen zich alleen beperken tot fonologische verwerking, of dat er ook sprake is van bredere problemen, zoals een kleine woordenschat of grammaticale problemen (Braams, 2004). Om uit te sluiten dat er sprake is van andere oorzaken voor de lees- en spellingsproblemen dan dyslexie wordt er altijd een intelligentietest afgenomen (doorgaans de WISC-R). Ook worden er een gehoor- en een visuele waarnemingstest gedaan, al zijn deze vaak al door de schoolarts uitgevoerd (Braams, 2004). Het laatste deel van het diagnostisch onderzoek is de indicerende of handelingsgerichte diagnose. Deze heeft betrekking op de richtlijnen voor het aanpakken van het probleem, gebaseerd op de onderkennende en verklarende diagnose. Er wordt ingegaan op de analyse van de onderwijsbelemmeringen die mogelijk het gevolg zijn van de dyslexie. Eventueel wordt er ingegaan op het samengaan van dyslexie met andere leer-, gedrags- en ontwikkelingsstoornissen en dus of er sprake is van co-morbiditeit. Met behulp van deze informatie wordt er een plan van aanpak opgesteld en wordt er onderzocht welke faciliteiten het kind nodig heeft om goed te kunnen functioneren (van der Leij, Struiksma, Ruijssenaars, Verhoeven, Kleijnen, Henneman, Pasman, Ekkebus, van den Bos & Paternotte. 2004). Na afloop van het diagnostisch onderzoek wordt er een rapport opgesteld met daarin 11 de conclusies van de drie onderdelen van het onderzoek. Als uit het onderzoek is gebleken dat de cliënt dyslectisch is, dan is dit de zogenaamde dyslexieverklaring. In de dyslexieverklaring staan onder andere de manieren waarop bijvoorbeeld de school de dyslecticus tegemoet dient te komen. Zo hebben dyslectici bijvoorbeeld recht op een verlenging van de tentamentijd met 30 minuten en dienen spellingsfouten in examens niet of minder zwaar meegerekend te worden (Braams, 2004). Wanneer dyslexie is gediagnosticeerd, kan er gekozen worden voor behandeling. Behandeling Van de 4000 kinderen die jaarlijks gediagnosticeerd worden met dyslexie krijgen er ongeveer 2000 behandeling. Het komt vaak voor dat er bij kinderen die behandeld worden tevens sprake is van andere problematiek. Behandeling vindt voor 90% van de kinderen in particuliere instituten plaats. Het gros van de behandelaars zijn remedial teachers. Het komt tevens voor dat logopedisten, orthopedagogen en psychologen dyslexie behandelen (Blomert, 2005). Grafeem-foneemassociaties zijn een vast terugkerend onderdeel van de behandeling (Blomert, 2006). Uit onderzoek is gebleken dat fonologische training positief effect kan hebben op het leren lezen (Blomert, 2006). De aard en vorm van de behandeling is niet verbonden aan één theoretisch uitgangspunt. Deze is sterk afhankelijk van het soort instituut waar de behandeling gegeven wordt (Blomert, 2006). Wel kan er onderscheid worden gemaakt in twee hoofdvormen van behandeling. De cognitieve benadering gaat uit van beperkingen in informatieverwerkende systemen. Deze benadering is gericht op het manipuleren van de cognitieve systemen en/of de cognitieve mechanismen die bij mensen met dyslexie verstoord zijn. Hierbij kan gedacht worden aan het koppelen van de fonologische structuur van Nederlandse woorden aan woordvormen. De gedragsbenadering bestaat uit instructies en is leertaakgericht. Taalvaardigheid wordt in verschillende deeltaken getraind. Hierbij kan gedacht worden aan het opbouwen van vaardigheden, het inprenten van woorden en het aanleren van strategieën. In deze benadering wordt de behandeling aangepast aan individuele probleempatronen (Blomert, 2006). Uit een effectstudie van een Nederlands dyslexiebehandelingsprogramma waaraan 100 kinderen met dyslexie deelnamen is gebleken dat cognitieve behandeling in de praktijk meer effect heeft dan gedragsgerichte behandeling. Zowel lezen en spellen verbeterden door middel van de cognitieve behandeling significant. Het effect van deze behandeling bleek blijvend te zijn. Tevens was er sprake van een generalisatie-effect doordat woorden die niet voorkwamen 12 in de training tijdens de pre- en posttests werden gebruikt (Blomert, 2006). Tegenwoordig wordt veel gebruik gemaakt van de psycholinguïstische behandeling van Tijms (2002, aangehaald in Blomert, 2006). Dit is een cognitief psychologische behandeling die vooral in de praktijk gegroeid is. In Nederland krijgt 70% van de dyslectici een vorm van cognitief psychologische behandeling. Het verschil tussen dyslectische en niet-dyslectische kinderen Er zijn veel verschillen tussen dyslectische en niet-dyslectische kinderen als het gaat om lezen en spellen. Dyslectische kinderen gaan over het algemeen langzamer vooruit bij het leren lezen. De overgang van spellend lezen tot het lezen van gehele woorden kost deze kinderen veel moeite. Wanneer dyslectische kinderen hardop lezen maken ze geen andere fouten dan hun leeftijdsgenoten maar over het algemeen wel meer fouten (Braams, 2004). Kenmerkend voor dyslectici is de hardnekkigheid in de fouten die zij maken bij het schrijven van woorden. Het goed kunnen koppelen van letters en combinaties van letters aan de klanken waaruit een woord bestaat kost vaak veel tijd. Ook hierin worden echter geen andere fouten gemaakt dan door leeftijdsgenoten. Het duurt bij dyslectische kinderen alleen wel langer om dit goed te beheersen (Braams, 2004). Dyslectici hebben vaak een wat langzamer leestempo. Dit kan problemen opleveren bij begrijpend lezen. Het lezen van een tekst kost dan zoveel moeite dat de betekenis van de tekst minder goed doordringt. Op dezelfde manier kunnen dyslectici moeite hebben met het onthouden van instructies. Dit heeft niets met het intelligentieniveau te maken maar met het feit dat ze de informatie niet voldoende op een rijtje kunnen houden in hun geheugen (Braams, 2004). Ook hebben dyslectici vaak moeite met leerstof die niet logisch is of geen samenhang vertoont. Een voorbeeld hiervan is het leren van tafels van vermenigvuldiging op de basisschool. In het voortgezet onderwijs kunnen dyslectici vaak veel moeite hebben met het leren van Engelse of Franse woorden. Ook hierin speelt de verwerking van taalklanken een belangrijke rol (Braams, 2004). Verder hebben dyslectici vaak moeite met het luisteren in een rumoerige omgeving waardoor zij informatie minder efficiënt kunnen verwerken (Braams, 2004). De genoemde problemen waar dyslectische kinderen op school tegen aan lopen kunnen al vroeg leiden tot een flinke achterstand op de schoolprestaties bij leeftijdsgenoten. Kinderen kunnen al in de eerste jaren van de basisschool grote problemen hebben met leren lezen en schrijven. Het komt echter ook regelmatig voor dat kinderen hun taalproblemen op de basisschool nog kunnen opvangen door een hoge intelligentie. De taalachterstand wordt dan 13 pas opgemerkt op de middelbare school wanneer kinderen beginnen met het leren van vreemde talen, die tot grote moeilijkheden kunnen leiden. Vooral het Engels leidt door zijn onregelmatige spelling snel tot grote problemen (Braams, 2004). Wanneer dyslectici in de brugklas onderscheiden kunnen worden van niet-dyslectici, voorkomt dat grote achterstand op taalvaardigheid. Een eventuele achterstand op taalvaardigheid kan verregaande gevolgen hebben voor de algemene leerprestaties, waardoor een kind mogelijk op een lager niveau kan eindigen. Door middel van behandeling van dyslexie en bemiddeling vanuit school kan dit voorkomen worden. Bij verdenking van dyslexie wordt vaak een uitgebreid diagnostisch onderzoek afgenomen, waarna vastgesteld wordt of iemand wel of niet dyslexie heeft. Het zou echter efficiënter zijn om klassikaal te bepalen wie in een eventuele risicogroep zit, om ervoor te zorgen dat alle risicogevallen opgemerkt worden. Zo heeft iedereen de kans om hulp te krijgen en daarmee te voorkomen dat er een grote achterstand ontstaat. Een voorbeeld van een klassikale dyslexietest is de DVO (Geesink e.a., 2006). Deze test is een aanpassing van de Taalachterstandtest van Velthuijsen (1980). De DVO bestaat uit 40 dicteewoorden die zowel grammatica- als woordbeeldmoeilijkheden bevatten. Dyslectici hebben echter niet meer problemen met grammatica dan niet-dyslectici. Omdat de DVO nog onvoldoende onderscheid maakt tussen dyslectici en niet-dyslectici, hebben wij deze test aangepast en uitgebreid tot een nieuwe dyslexietest, de DVO-2 genaamd. Het eerste onderdeel van deze test bestaat uit een dictee met een aantal items uit de oorspronkelijke DVO (uitgezonderd de items met grammaticamoeilijkheden), aangevuld met een aantal woorden uit de leenwoordenlijst van de Dyslexie Opsporingstest brugklas (Vorst, 2006). De dicteewoorden zijn woorden waarvan verwacht wordt dat deze voor dyslectici veel moeilijker te spellen zijn dan voor niet-dyslectici. Uit de genoemde Dyslexie Opsportingstest brugklas zijn nog twee subtests toegevoegd. Dyslectici hebben problemen met het koppelen van klanken aan een letter of lettercombinaties (Blomert, 2006). In de tweede subtest moeten daarom letters in een woord ingevuld worden. De dyslecticus weet dan welk woord bedoeld wordt, maar moet zelf de letters koppelen aan de bekende klank. In de derde subtest moet een woord herkend worden uit lange rijen letters. De letters van het bedoelde woord worden daarbij op alle mogelijke manier na elkaar gezet, waardoor het lastig is om het juiste woord direct te herkennen. Omdat het voor dyslectici moeilijk is om klanken aan een letter of lettercombinaties te koppelen, zou 14 het goed mogelijk zijn dat het vinden van het bedoelde woord dyslectici veel meer tijd kost dan niet-dyslectici. Bij de diagnostiek van dyslexie wordt vaak gebruik gemaakt van zogenaamde pseudowoorden. Pseudowoorden zijn niet bestaande woorden die voldoen aan de fonologische combinatieregels van het Nederlands. Het voordeel van deze woorden is dat ze voor iedereen onbekend zijn en daarom niet herkend kunnen worden. Het woord moet daarom uitgebreid gedecodeerd worden, dat wil zeggen dat de woorden op foneemniveau verwerkt worden. Het is bekend geworden dat dyslectici grote moeite hebben met het lezen, nazeggen en onthouden van deze pseudowoorden (Braams, 2004), juist omdat zij moeite hebben met foneemverwerking. De laatste subtest bestaat daarom uit een aantal pseudowoorden uit de Dyslexie Screening Test (2005), die door de kinderen volgens de Nederlandse spelling en grammatica regels opgeschreven moeten worden. Dyslectici hebben hier waarschijnlijk aanzienlijk meer moeite mee dan niet-dyslectici. Het blijkt zo te zijn dat dyslectici door hun lees-en spellingproblemen bij overschrijven onder tijdsdruk slecht presteren. Niet-dyslectici hoeven de meeste woorden maar één keer te lezen en kunnen het dan overschrijven. Dyslectici moeten daarentegen moeilijke woorden meerdere keren lezen en komen daardoor onder tijdsdruk te staan. Hierdoor gaan zij snel fouten maken bij het overschrijven van zinnen (Braams, 2004). Uit de Dyslexie Screening Test (2005) is afgeleid dat kinderen in de leeftijd van 10,5 tot 13,5 jaar zinnen van 36 woorden binnen één minuut moeten kunnen overschrijven. De vierde subtest bestaat daarom uit een onderdeel waarbij binnen een minuut zinnen van 36 woorden, waarvan een aantal moeilijk te spellen woorden, overgeschreven moeten worden. Dyslectici doen hier hoogstwaarschijnlijk langer over dan niet-dyslectici. De nieuwe dyslexietest voor de brugklas bestaat dus uit het aangepaste en uitgebreide dictee van de DVO, het onderdeel waarbij letters in woorden worden ingevuld, de woordherkenningstest, de pseudowoordentest en het overschrijven van zinnen onder tijdsdruk. Deze onderdelen vormen samen de DVO-2. In dit onderzoek wordt nagegaan of de DVO-2 een goed diagnostisch instrument is om dyslectici van niet-dyslectici te onderscheiden. Hypothese De hypothese die in dit onderzoek getoetst wordt is of de DVO-2 dyslectische brugklasleerlingen van niet-dyslectische brugklasleerlingen kan onderscheiden. 15 Opzet In het huidige onderzoek zal de DVO-2 afgenomen worden bij een aantal brugklassen. De test wordt klassikaal afgenomen door de onderzoekers. De leerlingen krijgen eerst uitleg over de test en de bedoeling van het onderzoek. Er wordt tevens duidelijk gemaakt dat de resultaten van de leerlingen niet beoordeeld worden. De onderzoekers geven bij elk onderdeel van de DVO-2 een korte instructie waarna de leerlingen de onderdelen invullen. Na afloop van het invullen van de DVO-2 krijgen zowel de leerlingen als de docent een vragenlijst waarmee het criterium wordt bepaald. Op grond van dit criterium zullen er twee groepen worden onderscheden, dyslectische en niet-dyslectische leerlingen. In deze vragenlijst staan vragen die de aanwezigheid van dyslexie kunnen indiceren. Zo wordt er bijvoorbeeld gevraagd of het kind bepaalde kenmerken van dyslexie vertoont en of deze in het bezit is van een dyslexieverklaring. In de analyse zal worden bekeken of de leerlingen die volgens het criterium dyslectisch zijn ook hoog scoren op de DVO-2. Voorspellingen Er wordt voorspeld dat de DVO-2 op grond van de scores dyslectische van niet-dyslectische leerlingen kan onderscheiden. Ook wordt er voorspeld dat de leerlingen die volgens het criterium dyslectisch zijn gemiddeld meer fouten maken in de DVO-2 dan de leerlingen die niet dyslectisch zijn. Bovendien wordt er verwacht dat de dyslectische leerlingen op alle subtests afzonderlijk meer fouten maken dat niet dyslectische leerlingen. Methode Proefpersonen Voor het onderzoek werden verschillende middelbare scholen benaderd. In totaal namen 334 proefpersonen deel aan het onderzoek. De deelnemers waren uitsluitend brugklassers met het niveau van HAVO of VWO. De proefpersonen werden geworven door toestemming van de decaan of mentor van de klas en de leraar Nederlands. Er was geen sprake van een beloning voor de betrokken scholen en/of de leerlingen. Wel is de decaan na afloop op de hoogte gesteld van de resultaten van het onderzoek. Deze kreeg een lijst met voor iedere leerling een risico schatting van dyslexie. Hierbij werd aan de decaan duidelijk gemaakt dat deze enkel als leidraad voor de docent dient en niet als officiële diagnose. 16 Materialen Dyslexie Voortgezet Onderwijs 2 In dit onderzoek is gebruik gemaakt van de test Dyslexie Voortgezet Onderwijs 2 (DVO-2, 2006). Deze test bestaat uit vijf verschillende soorten taalopdrachten. Hiervan waren drie subtests afkomstig uit de DOT (Vorst, 2006). Hieraan zijn twee nieuwe subtests toegevoegd. De vijf subtests vormen samen de Dyslexie Voortgezet Onderwijs 2 (DVO-2, 2006). Bij aanvang van het onderzoek kregen alle leerlingen een boekje waarin de opgaven van de DVO-2 gebundeld waren. Het boekje was voor alle leerlingen hetzelfde. De antwoorden konden door de leerlingen in dit boekje per opgave ingevuld worden. Het testboekje voor de leerlingen is als bijlage 1 opgenomen. Voor de docent en de proefleiders was er een apart testboekje waarin ook de instructies en antwoorden bij de opgaven vermeld stonden. Het instructieboekje voor de docent en proefleiders is als bijlage 2 opgenomen. Dictee De eerste subtest in het boekje was een dictee dat uit twee onderdelen bestond; een onderdeel met woordbeeldmoeilijkheden en een onderdeel met leenwoorden (Nederlands gebruikte woorden afkomstig uit een andere taal). Deze onderdelen zijn als losse opgaven beide afkomstig uit de DOT (Vorst, 2006). In de DVO-2 zijn deze onderdelen aangepast door verwijdering van items en hierna samengevoegd tot één subtest. De verwijdering van items was noodzakelijk om de duur van de test te verkorten. Tevens is het grammaticaonderdeel uit het DVO-dictee weggelaten aangezien dyslectici daarop niet verschillen van niet-dyslectici. Het dictee bestond uit 29 zinnen waarvan steeds een woord door de leerlingen opgeschreven werd. Er waren 24 zinnen die woordbeeldmoeilijkheden bevatten (bijvoorbeeld; abonnee, sympathiek) en vijf zinnen die leenwoorden bevatten (bv.; correspondent, medaille). Letter invul test In een tweede subtest afkomstig uit de DOT (Vorst, 2006) werden door de leerlingen letters op de goede plaats ingevuld. De opgave bestond uit zinnen waarvan een aantal woorden ontbrekende letters hadden. De leerlingen werd gevraagd de ontbrekende letters in te vullen waardoor er Nederlands juiste woorden en zinnen gevormd werden. Het woord buschauffeur stond bijv. weergegeven als ‘bus............feur’ en behoorde aangevuld te worden met de 17 lettercombinatie ‘chauf’. De test bestond uit acht zinnen met in totaal 15 woorden waarvan letters ingevuld moesten worden. Woord herkenning test De derde subtest was tevens afkomstig uit de DOT (Vorst, 2006) en had betrekking op de herkenning van woorden. In deze opgave stond een bepaald woord verschillende malen verborgen tussen andere lettercombinaties. Het opgegeven woord behoorde steeds onderstreept te worden. Er waren vier stukken tekst met vier bijbehorende woorden die hierin onderstreept dienden te worden. Voor ieder stuk tekst kregen de leerlingen één minuut de tijd om het juiste woord telkens te onderstrepen. Na deze minuut werd door de leerling een verticale streep gezet tot waar hij of zij was gekomen. Een voorbeeld van een gebruikt woord is; verf. Pseudowoorden test De vierde subtest betrof een nieuw onderdeel. Deze opgave bestond uit het opschrijven van tien pseudowoorden die door de testafnemer hardop opgelezen werden. Voorbeelden van pseudowoorden zijn; labelle, ippelbaam en gobbistummen. Deze pseudowoorden zijn afkomstig uit de Dyslexie Screening Test (DST, 2005). De leerlingen werd gevraagd de pseudowoorden volgens de Nederlandse spelling- en grammatica regels op te schrijven. 1 Minuut overschrijf test Een vijfde opgave die tevens een nieuw onderdeel betrof bestond uit het overschrijven van stukjes tekst. De teksten werden één minuut op een scherm voorin de klas weergegeven. Proefpersonen kregen de opdracht deze teksten zo goed en volledig mogelijk over te schrijven op een antwoordblad. De taak bevatte vier verschillende korte verhaaltjes over verschillende algemene onderwerpen. Een voorbeeld van een zin uit één van de verhaaltjes is; “Mijn vader kreeg voor zijn vijftigste verjaardag een gouden horloge.”. Iedere tekst bestond uit 36 woorden. Dit aantal is gelijk aan het aantal woorden dat een gemiddelde leerling in één minuut kan overschrijven. De tekst met woordbeeldmoeilijkheden werd opgesteld aan de hand van een aantal kapstokwoorden uit de Dyslexie Screening Test (DST, 2005). Om ervoor te zorgen dat de tekst aan het taalniveau van brugklasleerlingen voldeed zijn tevens kapstokwoorden uit de Entree toets (CITO, 1986) gebruikt. Scoring van de DVO-2 18 Bij alle opgaven werd iedere fout met één punt gescoord. Bij de woord herkenning test werd tevens het aantal verkeerd onderstreepte woorden geteld en de lengte tot waar de leerling was gekomen gemeten in millimeters. Bij de 1 minuut overschrijf test werd het aantal niet opgeschreven woorden en het aantal verkeerd gespelde woorden geteld. Voor ieder subtestje werd een totaalscore berekend. Een lage score hangt daarbij samen met een hoge zekerheid op afwezigheid van dyslexie bij een leerling. Een hoge score hangt samen met een hoge zekerheid op de aanwezigheid van dyslexie bij een kind. Criterium van dyslexie Om de validiteit van de DVO-2 vast te stellen is gebruik gemaakt van vragenlijsten voor de leerlingen en docenten die het criterium voor dyslexie bepaalden. Deze vragenlijsten waren een apart onderdeel van de test en werden nadat de taalopdrachten waren gemaakt, ingevuld. De vragenlijst voor de docenten is als bijlage 3 opgenomen. De docent vulde voor iedere leerling uit zijn klas drie vragen in die betrekking hadden op taalproblemen en dyslexie. Het eerste item betrof de prestatie van de leerling op Nederlands in vergelijking met andere leerlingen. De antwoordmogelijkheden op dit item waren ‘slechter, gelijk of beter’. Het tweede item had betrekking op het wel of niet hebben van een dyslexieverklaring van de leerling. Op dit item kon met wel of niet geantwoord worden. Op het laatste item werd gevraagd of de docent dacht dat een leerling dyslectisch was. Hierop kon met ja of nee geantwoord worden. Op ieder item kon met 1 of 0 punten gescoord worden. Wanneer het antwoord op een item een indicatie was voor de mogelijke aanwezigheid van dyslexie kreeg de leerling een punt op dat item. Dit was het geval wanneer de leerling slecht op Nederlands presteerde in vergelijking met andere leerlingen, wanneer de leerling een dyslexieverklaring had en wanneer de docent dacht dat de leerling dyslectisch was. De vragenlijst die de leerlingen zelf invulden is als bijlage 4 opgenomen. Deze bestond uit 21 items waarvan vijf items betrekking hadden op algemene informatie. De overige 16 items betroffen vragen die de aanwezigheid van dyslexie kunnen indiceren of juist kunnen uitsluiten. Een voorbeeld van een vraag is; “Hebben je ouders of je docenten wel eens gezegd dat ze dachten dat je dyslexie hebt?”. Wanneer het antwoord op een vraag de mogelijke aanwezigheid van dyslexie indiceerde werd deze beoordeeld met 1 punt. Wanneer een antwoord deze mogelijkheid juist uitsloot werd deze beoordeeld met 0 punten. Op een aantal vragen kon met ‘nooit, soms of vaak’ geantwoord worden (zie bijlage 4, vraag 6, 8, 9, 10). Hierbij werd aan ‘soms’ een score 1 en aan ‘vaak’ een score 2 toegekend. Het bezitten van een dyslexieverklaring werd met 2 punten beoordeeld, omdat dit een belangrijk criterium 19 voor dyslexie is. Wanneer een kind familie had met dyslexie, werd voor elk dyslectisch familielid een punt gescoord. De scores van de items werden bij elkaar opgeteld waardoor de testscore een minimum van 0 en een maximum van 19 heeft. Samen met de docentenvragenlijst kende het criterium een minimale score van 0 en een maximale score van 22. Een lage score duidt daarbij weer op afwezigheid van dyslexie, terwijl een hoge score aanwezigheid van dyslexie indiceert. Controlevragen In de criteriumvragenlijst voor dyslexie zijn drie controlevragen opgenomen. Ten eerste was er een vraag over de moedertaal van de leerling. Wanneer de moedertaal van de leerling geen Nederlands is en de leerling slecht op de test scoort worden de testgegevens van deze leerling niet in de analyse gebruikt. In de criteriumvragenlijst wordt tevens gevraagd of de leerling al in behandeling is geweest voor dyslexie en of deze extra taallessen heeft gehad. Wanneer een dyslectisch kind al behandeld is voor dyslexie of extra taallessen heeft gehad, is het mogelijk dat hij of zij de test goed maakt door deze training. Dit kan de resultaten vertekenen en om deze vertekening te voorkomen worden de dyslectici die aangeven behandeld te zijn voor dyslexie of extra taallessen hebben gevolgd en tevens weinig fouten maken in de test, niet gebruikt in de analyse. Procedure Op verschillende basisscholen zijn HAVO en VWO brugklassen bezocht. Het onderzoek werd gedurende de Nederlandse les klassikaal afgenomen. De onderzoeker leidde het onderzoek in met een korte introductie. Hierin werd het verloop van het onderzoek en de taak van de leerlingen uitgelegd. Er werd niet verteld dat de test dyslexie meette en er werd de leerlingen duidelijk gemaakt dat de test geen invloed op hun schoolcijfers zou hebben. Tevens werd verteld dat het ten aanzien van het onderzoek wel van belang was dat de leerlingen netjes schreven en serieus aan het onderzoek deelnamen. Tenslotte was er voor de leerlingen de mogelijkheid om vragen te stellen indien er eventueel nog onduidelijkheden waren. Hierna werd het opgavenboekje uitgedeeld. De namen van de leerlingen werden aan een nummer gekoppeld. De leerlingen schreven hun voor- en achternaam op het titelblad wat voor iedere leerling een ander nummer bevatte. Op de eerste pagina van het opgavenboekje stond tevens het zelfde nummer als op het titelblad waardoor er na verwijdering van het titelblad de nummers nog wel aan de juiste naam gekoppeld konden worden. De docent kreeg de docentenversie van het opgavenboekje. Hierna begonnen de onderzoekers met het afnemen 20 van de opgaven. Deze werden volgens de vaste volgorde in het boekje afgenomen. Voordat er met iedere opgave werd begonnen werden de instructies voor de betreffende opgave gegeven. Hierna was er steeds de mogelijkheid om vragen te stellen wanneer er onduidelijkheid was. De opgaven die een tijdslimiet hadden werden bijgehouden met een stopwatch. De duur van deze opgave was voor iedere leerling gelijk. Bij de resterende opgave die geen tijdslimiet bevatten werd gewacht tot alle leerlingen uitgeschreven waren. Nadat alle opgaven gemaakt waren, kreeg zowel de docent als de leerlingen de vragenlijsten die het criterium voor dyslectici en niet-dyslectici bepaalden. Wanneer de vragenlijsten ingevuld waren werden deze samen met het opgavenboekje opgehaald. De titelbladen van de opgavenboekjes werden verwijderd en deze werden bij de docent achter gelaten. Hierdoor kon de docent de juiste naam bij het nummer vinden op de docentenvragenlijst en de vragenlijst invullen. Het onderzoek duurde in totaal 45 minuten. De opdrachten namen ongeveer 30 minuten in beslag. De instructies en het invullen van de vragenlijst namen ongeveer 15 minuten in beslag. Statistische analyses In de analyse was het van belang dat er werd gekeken of dyslectici significant meer fouten maakten op de opgaven uit de DVO-2 dan niet-dyslectici. Dit is door middel van een T-toets berekend. Het criterium voor het wel of niet dyslectisch zijn aan de hand van de vragenlijsten voor de leerlingen en docenten is gecontroleerd door middel van een variantieanalyse. Door middel van een discriminantanalyse is er een vergelijking gemaakt in de classificatie van dyslectici en niet-dyslectici. De classificatie volgens de scores van de leerlingen op de DVO-2 en de classificatie volgens de criteriumvragenlijsten werden hierin vergeleken. Van beide testen (de DVO-2 en de criteriumvragenlijsten) is de betrouwbaarheid berekend. Resultaten Proefpersonen Er hebben 334 leerlingen van vier verschillende scholen aan het onderzoek deelgenomen, waarvan 178 mannelijke leerlingen en 156 vrouwelijke leerlingen. De leeftijd van de deelnemers varieerde tussen de 11 en 14 jaar met een gemiddelde leeftijd van 12.3 en een standaardafwijking van 0.5. 21 Verdeling sekse over groepen Er is gekeken of de verdeling van de mannen en vrouwen verschilde bij de dyslectici en de niet-dyslectici. In Tabel 1 staat het aantal leerlingen dat niet-dyslectisch of dyslectisch was volgens het criterium. Volgens het criterium waren er 18 mannen en11 vrouwen dyslectisch. Met een Chi-kwadraattoets is vastgesteld dat deze verdeling niet significant verschilt, χ² (1)=1.690, p=0.194. Ook de verdeling van de niet-dyslectische mannen en vrouwen bleek niet significant te verschillen, χ² (1)=0.783, p=0.390. Tabel 1. kruistabel Sekse en Dyslexie Aantal Wel Niet dyslectisch dyslectisch Sekse Man 160 18 (62%) Vrouw 145 11 (38%) Totaal 305 29 (100%) Totaal 178 (53%) 156 (47%) 334 (100%) Criterium Aan de hand van een factoranalyse is gekeken of het criterium uit verschillende componenten bestond. Na het uitvoeren van een factoranalyse bleek het criterium uit drie verschillende componenten te bestaan. Er werden drie principale componenten geëxtraheerd met een eigenwaarde groter dan 1 (5.75, 1.23, 1). Deze componenten verklaarden samen 61.39% van de gemeenschappelijke variantie. Er is voor gekozen om alleen de items die laadden op het eerste component te behouden, aangezien dit het grootste component was. Op het tweede component laadden enkel de twee items die betrekking hadden op aanwezigheid van dyslexie bij familie van de leerling (zie bijlage 4 vraag 18a en b). Deze twee items zijn verwijderd. Omdat op het derde component alleen het item dat de prestatie van de leerling op Nederlands weergaf hoog laadde, is ervoor gekozen om ook dit item te verwijderen. Er zijn tevens item verwijderd die laag op het eerste component laadden. Dit waren respectievelijk items die vaststelden of de leerling van lezen hield, woorden door elkaar haalde en moeite had met hardop lezen (zie bijlage 4 vraag 5, 6 en 9) .Ook zijn er ambivalente items verwijderd die zowel op het eerste als het tweede component laadden. Dit waren respectievelijk items die vaststelden of de leerling problemen had met woorden opschrijven, letters omdraaien en het leren van nieuwe woorden (zie bijlage 4 vraag 7, 8 en 10). De items die overbleven in het criterium betroffen specifieke vragen naar de aanwezigheid van dyslexie (zie bijlage 4, vraag 22 13, 14, 15b, 16 en bijlage 3 vraag 2 & 3). Over deze items is nogmaals een factoranalyse uitgevoerd. Er werd 1 principale component geëxtraheerd met een eigenwaarde groter dan 1 (4.47). Dit componenten verklaarde 74.54% van de gemeenschappelijke variantie. Scores op het criterium en de grensscore De totaalscore op de afsluitende vragenlijst vormde per proefpersoon het criterium voor dyslexie. Na verwijdering van de 7 items bleek dat onder een totaalscore van 3 of hoger 10% van de deelnemers viel. Er is uitgegaan van deze 10% omdat dit ongeveer het percentage dyslectici in de populatie is. Bij een totaalscore van 3 of hoger werd een leerling als dyslectisch beschouwd. Tabel 2 laat de totaalscores op de 6 criteria zien. Tabel 2. Totaalscores op het criterium Totaalscore op het criterium Frequentie Procent 0 1 2 3 4 5 7 8 Totaal 252 43 10 5 1 5 6 12 334 75.4 12.9 3 1.5 3 1.5 1.8 3.6 100 Cumulatief Percentage 75.4 88.3 91.3 92.8 93.1 94.6 96.4 100 Van de 334 leerlingen hebben 29 leerlingen een totaalscore van 3 of hoger en worden volgens het criterium als dyslectisch beschouwd. Dit is 8,7% van alle deelnemers. Betrouwbaarheid van het criterium en de subtests De betrouwbaarheid van het criterium is met Cronbach’s alfa berekend. De betrouwbaarheid van het volledige criterium van 13 items was goed, 0.83. Na verwijdering van items uit het criterium was de betrouwbaarheid tevens goed, 0.89. De betrouwbaarheid van de verschillende subtests is tevens met Cronbach’s alfa berekend. De betrouwbaarheid van het dictee was goed (α = 0.81). De betrouwbaarheid van de letter invul test was matig (α = 0.60). De betrouwbaarheid van de woordherkenning test 23 was ook goed α = 0.81). De betrouwbaarheid van de pseudowoorden test was slecht (α = 0.48). De betrouwbaarheid van de één minuut overschrijf test was redelijk (α = 0.75). Correlaties van het criterium met de verschillende subtests Om te kijken of het criterium goed samenhangt met de subtests zijn de correlaties van het criterium met de verschillende subtesten berekend. De resultaten hiervan staan weergegeven in Tabel 3. Tabel 3. Correlatie van het criterium met de verschillende subtests Dyslexie criterium Dictee 0.56 Letter invul test 0.41 Woord herkenning test 0.39 Pseudowoorden test 0.36 1 minuut overschrijf test 0.28 De resultaten laten zien dat vooral het dictee hoog samenhangt met het criterium. De letter invul test, de woord herkenning test en de pseudowoorden test correleren matig met het criterium. De 1 minuut overschrijf test correleert slecht met het criterium. Factoranalyse over de subtest scores Om te controleren of de subtests samen wel één factor vormen, is een factoranalyse uitgevoerd over de subtest scores. De resultaten hiervan zijn te zien in Tabel 4. Tabel 4. Factoranalyse over de testscores Dictee Component 1 Component 2 0,753 0,327 24 Letter invul test 0,722 0,248 Woord herkenning test 0,26 0,756 Woord herkenning test aantal fout 0,657 -0,042 Woord herkenning test lengte -0,133 -0,836 Pseudowoorden test 0,476 0,24 1 minuut overschrijf test aantal niet geschreven woorden -0,062 0,734 1 minuut overschrijf test aantal fout 0,675 -0,126 Uit de factoranalyse bleek dat de subtest scores uit twee componenten bestonden. De eerste component bestond uit subtests die de spellingsvaardigheden meten, de tweede component uit subtests die de lees- en schrijfvaardigheid meten. Voor dit onderzoek is het niet erg dat deze twee componenten gevonden zijn, omdat dit juist de twee verschillende vaardigheden zijn die onderscheid kunnen maken tussen dyslectische en niet-dyslectische leerlingen. Dit is ook de reden dat bij verdere analyses gebruik is gemaakt van alle subtest scores. Verschillen in de totaalscores van dyslectische en niet-dyslectische leerlingen Voor alle leerlingen zijn de totaalscores van de vijf subtesten berekend. In Tabel 5 staan de gemiddelde totaalscores per subtest van de leerlingen die als dyslectisch werden beschouwd en de leerlingen die als niet-dyslectisch werden beschouwd weergegeven. Tabel 5. Gemiddelde scores van de subtesten van dyslectische en niet-dyslectische leerlingen Dyslectisch Niet-dyslectisch n M SD n M SD Dictee 29 14.86* 4.99 305 6.72* 3.71 Letter invul test 29 6.86* 2.28 305 3.92* 2.15 Woord herkenning test 29 33.93* 4.69 305 27.2* 1.67 25 Woord herkenning test aantal fout 29 3.52 8.06 305 0.87 1.68 Woord herkenning test lengte 27 1661.26* 300.14 293 2163.62* 421.03 Pseudowoorden test 29 4.48* 2.2 305 2.7* 1.67 1 minuut overschrijf test aantal niet geschreven woorden 29 71.48* 16.39 305 61.49* 13.12 1 minuut overschrijf test aantal fout 29 4.07* 3.81 305 1.94* 2.23 * Het verschil is significant bij =0.01 Met behulp van een t-toets is er per subtest gekeken of de gemiddelde totaalscore van de dyslectische leerlingen significant verschilde van de gemiddelde totaalscore van de nietdyslectische leerlingen. Na uitvoering van de t-toets bleek dat dyslectische leerlingen significant meer fouten maakten in het dictee dan niet-dyslectische leerlingen (t (332) = 10.915, p < .0005). Dyslectische leerlingen maakten in de Letter invul test significant meer fouten dan niet-dyslectische leerlingen (t (332) = 7.014, p < .0005). Dyslectische leerlingen maakten in de Woord herkenning test significant meer fouten dan niet-dyslectische leerlingen (t (332) = 5.624, p < .0005). Het aantal fout onderstreepte woorden in de Woord herkenning test was voor dyslectische leerlingen niet significant hoger dan voor niet-dyslectische leerlingen (t (28.23) = 4.808 , p = 0.088). De totale lengte die de leerlingen in de Woord herkenning test haalden was voor dyslectische leerlingen significant lager dan voor nietdyslectische leerlingen (t(318) = -6.056, p < .0005). Dyslectische leerlingen maakten in de pseudowoorden test significant meer fouten dan niet-dyslectische leerlingen (t (332) = 5.624, p < .0005). Dyslectische leerlingen hadden bij de 1 minuut overschrijf test significant meer woorden niet opgeschreven dan niet-dyslectische leerlingen (t (332) = 3.832, p < .0005). Het aantal fouten dat dyslectische leerlingen in de 1 minuut overschrijf test maakten was significant hoger dan het aantal fouten dat niet-dyslectische leerlingen maakten (t (29.85) = 2.962, p < .0005). Classificatie dyslectische en niet-dyslectische leerlingen Met behulp van een discriminantanalyse op itemniveau is de classificatie volgens het criterium vergeleken met de classificatie volgens de DVO-2 met behulp van de scores van de 26 leerlingen. Er is gekozen voor analyse op itemniveau, omdat dit betere resultaten opleverde dan de discriminantanalyses op subtestniveau. De resultaten van de discriminantanalyse op subtestniveau zijn te vinden in bijlage 5 in Tabel 8. Bij de discriminantanalyse op itemniveau werden er 17 items geselecteerd als beste voorspellers. Van deze 17 items kwamen er 8 uit het dictee, één uit de letter invul test, zeven uit de woordherkenning test en één uit de pseudowoorden test. Er werden 15 leerlingen uitgesloten van de analyse omdat deze een van de 17 best voorspellende items niet hadden ingevuld. In Tabel 6 zijn de resultaten weergegeven van de discriminantanalyse over de overgebleven 319 leerlingen. Tabel 6. Discriminantanalyse Classificatie volgens DVO-2 Niet dyslectisch Classificatie volgens het criterium Na kruisvalidatie Aantal Niet dyslectisch Wel dyslectisch % Niet dyslectisch Wel dyslectisch Aantal Niet dyslectisch Wel dyslectisch % Niet dyslectisch Wel dyslectisch Wel dyslectisch Totaal 301 10 99,3 2 19 0,7 303 29 100 34,5 299 12 98,7 41,4 65,5 4 17 1,3 58,6 100 303 29 100 100 In deze tabel staan de zowel de resultaten van de discriminantanalyse op al onze data als de gekruisvalideerde resultaten van de discriminantanalyse. Deze kruisvalidatie controleert voor toevalsfluctuaties door de analyse n-1 maal te herhalen en steeds een proefpersoon niet mee te nemen in de analyse. Uit het verschil tussen de percentages voor en na kruisvalidatie blijkt dat in tegenstelling tot de resultaten van de niet-dyslectische leerlingen, de resultaten van de dyslectische leerlingen niet helemaal stabiel zijn. Uit Tabel 6 is af te lezen dat van de 303 leerlingen die volgens het criterium niet dyslectisch waren, er op grond van de scores op de DVO-2 301 als niet-dyslectisch geclassificeerd zijn en twee als dyslectisch. Van de 29 leerlingen die volgens het criterium wel dyslectisch waren, werden er 10 als niet-dyslectisch geclassificeerd en 19 als wel dyslectisch. Na kruisvalidatie zijn er van de 303 leerlingen die volgens het criterium niet dyslectisch waren, 299 leerlingen als niet dyslectisch geclassificeerd en vier leerlingen werden als wel dyslectisch geclassificeerd. In totaal kon de test in 98.7% van de gevallen de leerlingen die niet dyslectisch waren volgens het criterium correct voorspellen. Na kruisvalidatie werden er, van de 29 leerlingen die volgens het criterium dyslectisch zijn, 17 geclassificeerd als dyslectisch en 12 als niet-dyslectisch. In 27 totaal kon de test in 58.6% van de gevallen de leerlingen die volgens het criterium dyslectisch zijn correct voorspellen. In totaal classificeerde de DVO-2 95.2% van de deelnemende leerlingen correct. Van de 17 items die door de discriminantanalyse geselecteerd werden als goede voorspellers, kwamen er acht uit het dictee. Scores op het dictee kunnen beïnvloed zijn door extra taallessen of behandeling van dyslexie. Om eventuele vertekening van de resultaten van dyslectische leerlingen die veel extra lessen hebben gehad te voorkomen, is er een tweede discriminantanalyse uitgevoerd op de scores van de proefpersonen na verwijdering van dyslectici die extra taallessen hebben gehad en/of behandeld zijn voor dyslexie en die weinig fouten maakten in het dictee. De resultaten van de discriminantanalyse op subtestniveau zijn te vinden in bijlage 5 in Tabel 9. Bij deze analyse op itemniveau zijn er in totaal 11 dyslectische proefpersonen uitgesloten van deze tweede discriminantanalyse omdat deze extra taallessen hadden gehad of behandeld waren voor hun dyslexie en een score van 13 of lager hadden behaald op het dictee. Er is gekozen voor een grens bij 13 of lager omdat 10% van de proefpersonen een score op het dictee van 14 of hoger had en dit duidt dus weer op de 10% dyslectische scores Vervolgens is er een tweede discriminantanalyse op itemniveau uitgevoerd over scores van de overgebleven 311 proefpersonen. Er werden deze keer 21 items geselecteerd die het beste voorspelden. Van deze 21 kwamen er negen uit het dictee, twee uit de letter invul test, zeven uit de woordherkenning test en drie uit de pseudowoorden test. Er zijn 13 leerlingen uitgesloten van de analyse omdat ze een van deze 21 items niet hadden ingevuld. De resultaten van de tweede discriminantanalyse na de uitsluiting van de 11 dyslectische proefpersonen staan in Tabel 7. Tabel 7. Discriminantanalyse na de uitsluiting van 11 dyslectische proefpersonen Classificatie volgens DVO-2 Criterium Classificatie volgens het criterium Na kruisvalidatie Niet dyslectisch Aantal Niet dyslectisch Wel dyslectisch % Niet dyslectisch Wel dyslectisch Aantal Niet dyslectisch Wel dyslectisch 28 Wel dyslectisch Totaal 299 1 99,7 1 17 0,3 300 18 100 5,6 299 5 94,4 1 13 100 300 18 % Niet dyslectisch Wel dyslectisch 99,7 27,8 0,3 72,2 100 100 Uit de Tabel is af te lezen dat van de 300 leerlingen die volgens het criterium niet dyslectisch zijn, er 299 leerlingen op grond van de scores op de DVO-2 correct geclassificeerd zijn als niet dyslectisch en één leerling als dyslectisch. Van de 18 leerlingen die volgens het criterium dyslectisch waren werden er 17 als dyslectisch geclassificeerd en één leerling niet. Na kruisvalidatie bleek dat 99.7% van de niet dyslectici correct geclassificeerd was en dat 72.2% van de dyslectici correct was geclassificeerd. Ook hier blijkt dat in tegenstelling tot de resultaten van de niet-dyslectische leerlingen, de resultaten van de dyslectische leerlingen niet helemaal stabiel zijn. In totaal classificeerde de DVO-2 na de verwijdering van de dyslectici die extra taallessen hebben gehad en/of behandeld zijn voor dyslexie en die weinig fouten maakten in het dictee 98.1% van de deelnemende leerlingen correct. Discussie Samenvatting resultaten Uit ons onderzoek is gebleken dat de DVO-2 goed onderscheid kan maken tussen dyslectische en niet-dyslectische brugklasleerlingen. Zoals wij al verwachtten, maken dyslectische brugklasleerlingen in totaal significant meer fouten dan niet-dyslectische brugklasleerlingen op de test. Vervolgens is aan de hand van een discriminantanalyse gekeken of de DVO-2 dyslectici goed van niet-dyslectici kan onderscheiden. De test onderscheidt meer dan de helft van de dyslectici en vrijwel alle niet-dyslectici. Deze analyse is vervolgens nog een keer uitgevoerd, maar nu zonder dyslectische brugklasleerlingen die aangaven een dyslexiebehandeling of extra taallessen gevolgd te hebben en daardoor een lage score op het dictee behaalden. Zonder deze proefpersonen kon de DVO-2 de volgens het criterium dyslectische en niet-dyslectische brugklasleerlingen nog beter onderscheiden. De test kan in dit geval bijna driekwart van de dyslectici onderscheiden als dyslectisch. Subtests DVO-2 In dit onderzoek is ook gekeken of de subtests afzonderlijk goed onderscheid kunnen maken tussen dyslectici en niet-dyslectici. Er is gebleken dat deze dyslectici op alle subtests meer 29 fouten maken dan niet-dyslectici. De enige variabele waar ze niet op verschillen is het aantal verkeerd herkende woorden in de woordherkenning test. Het dictee bleek uiteindelijk het beste subtestje te zijn. Zo correleerde de dicteescore het hoogst met het criterium, had het samen met de woord herkenning test de hoogste betrouwbaarheid, maakten dyslectici significant meer fouten en speelde het in de discriminantanalyse de belangrijkste rol. Het nadeel van het dictee is dat dyslectici vaak extra training krijgen bij het spellen van veel voorkomende dictee woorden. Hierdoor bestaat de kans dat ze vergelijkbaar scoren met de niet-dyslectici, wat lagere percentages oplevert bij de discriminantanalyse. Dit bleek ook nadat dyslectici met extra taal lessen of behandeling voor dyslexie werden verwijderd. De letter invul test was matig betrouwbaar en correleerde ook matig met het criterium. Wel maakten dyslectici significant meer fouten bij het invullen van de letters dan de niet-dyslectici. Bij de discriminantanalyse werd er maar één item meegenomen, wat er op wijst dat deze test niet goed bruikbaar was om de twee groepen uit elkaar te houden. Een mogelijke verklaring voor de matige resultaten van deze subtest zou kunnen zijn dat de leerling bij sommige woorden moest puzzelen welke letters er ingevuld moesten worden, terwijl ze bij sommige woorden weer op de spelling moesten letten. Hierdoor zou het kunnen dat deze twee moeilijkheden elkaar negatief beïnvloedden. De betrouwbaarheid van de woord herkenning test was goed maar de correlatie met het criterium was matig. Verder vonden dyslectici significant minder woorden dan nietdyslectici en kwamen ze minder ver met zoeken. De discriminantanalyse nam in totaal zeven variabelen op uit deze test, namelijk; vier woorden, twee keer het gemaakte aantal fouten en één keer de lengte. Een zwak punt van dit subtestje zou kunnen zijn dat leerlingen twee strategieën konden gebruiken bij dit testje, namelijk snel en slordig zoeken zodat je ver komt maar wel veel fouten maakt of langzaam, foutloos en nauwkeurig zoeken en maar een korte afstand weten af te leggen. Door deze twee strategieën zouden er twee subgroepen kunnen ontstaan die bij de discriminantanalyse de resultaten vertroebelden. Bij de pseudowoorden test was de betrouwbaarheid slecht en de correlatie met het criterium matig. Wel verschilden de dyslectici en de niet-dyslectici significant van elkaar wat betreft het aantal gemaakte fouten. Verder gebruikte de discriminantanalyse maar één item uit deze subtest. De zwakheid van deze test is waarschijnlijk dat er bij sommige van de gebruikte woorden qua spelling meerdere interpretaties mogelijk waren wat het onderscheidend vermogen niet ten goede kwam. 30 De betrouwbaarheid van de 1 minuut overschrijf test was redelijk maar de correlatie met het criterium was slecht. Hoewel er wel significante verschillen zijn gevonden tussen de wel en niet-dyslectici wat betreft het aantal overgeschreven woorden en het aantal gemaakte fouten daarbij, zijn er geen items van deze subtest opgenomen in de discriminantanalyse. Een verklaring voor de gevonden resultaten zou kunnen zijn dat de leerlingen onderling twee verschillende strategieën gebruikten, namelijk; heel snel schrijven met een minder mooi handschrift en enkele fouten of langzaam, foutloos en mooi schrijven. Ook dit kan de wel en niet-dyslectische groep dusdanig hebben vermengd dat bij de discriminantanalyse het niet nuttig bleek om dit subtestje mee te nemen. Bij een vervolgonderzoek is het van belang dat de testjes zo ontworpen worden dat er geen verschillende strategieën mogelijk zijn bij het maken ervan. Hoewel vrijwel elk subtestje of gedeelte ervan significant verschillende gemiddelden kon laten zien tussen de wel en nietdyslectici maakte de discriminantanalyse van lang niet alle items gebruik. Waarschijnlijk komt dit door de verstoring tussen de twee strategieën en de twee gezochte groepen van wel en niet-dyslectici. Verder is het van belang dat de letter invul test niet bestaat uit een puzzel gedeelte en een spelling gedeelte. Een mogelijke verbetering hiervoor zou om slechts woorden te gebruiken die voor iedereen duidelijk zijn of om slechts woorden te gebruiken waarbvoor alle leerlingen moeten puzzelen en daarbij dan een tijdslimiet in te stellen. Generaliseerbaarheid De DVO-2 is uitsluitend afgenomen bij HAVO en VWO brugklasleerlingen. Omdat de test op verschillende plaatsen in Nederland is afgenomen, kunnen de resultaten naar alle HAVO/VWO brugklasleerlingen in Nederland gegeneraliseerd worden. De test is dus niet te generaliseren naar brugklasleerlingen met een lager niveau. Bovendien is de test afgestemd op brugklasniveau en dus niet te generaliseren naar andere klassen. In volgend onderzoek zou de DVO-2 nog afgenomen kunnen worden bij VMBO klassen om te controleren of de test ook bij deze klassen dezelfde resultaten oplevert. Validiteit De manier van uitvoeren van het onderzoek kan tot een aantal validiteitproblemen leiden. Ten eerste is de DVO-2 door drie verschillende proefleiders afgenomen, waarbij een verschil zou kunnen bestaan in de manier waarop de test is afgenomen. Dit zou weer kunnen leiden tot verschillende resultaten van de leerlingen. Hier moet echter bij aangemerkt worden dat de verschillende proefleiders onderling duidelijke afspraken over de werkwijze hadden gemaakt 31 en samen hebben geoefend in het afnemen van de test. Hierdoor bestonden er minimale verschillen tussen de proefleiders. Ten tweede verschilde de situatie waarin de test werd afgenomen per klas. Zo stonden bij een aantal klassen de tafels opgesteld in groepjes en bij andere klassen stonden deze in rijen. Ook dit zou tot verschillende resultaten van de leerlingen kunnen leiden. Daarbij werd er in een aantal gevallen gebruik gemaakt van een beamer en in de andere gevallen van een overheadprojector om de tekstjes van de 1 minuut overschrijf test op een scherm af te beelden. De teksten werden met de beamer iets duidelijker afgebeeld dan met de overheadprojector, wat weer tot verschillende resultaten kan hebben geleid. Ten derde is de DVO-2 op verschillende schooltijden afgenomen. De verscheidene brugklassen hebben de test op verschillende momenten op de dag gemaakt, wat een negatieve invloed zou kunnen hebben op onze resultaten. Zo zou het kunnen zijn dat leerlingen laat op de dag minder goed hun best doen dan vroeg op de dag. De genoemde standaardisatieproblemen zijn minimaal en lijken geen invloed te hebben gehad op de resultaten van de test. De DVO-2 is namelijk ontworpen om klassikaal afgenomen te worden, waarbij de situatie per klas altijd zal verschillen. Theoretische betekenis Met dit onderzoek is men weer een stukje dichterbij een goede klassikale test voor dyslexie in de brugklas gekomen. De DVO-2 is een redelijk instrument om dyslectici van niet-dyslectici te onderscheiden. Met uitbreiding en aanpassing kan er weer een nieuwe test ontwikkeld worden, die weer verbeterd kan worden en zo verder. In volgend onderzoek zou daarom de DVO-2 weer aangepast kunnen worden tot een betere test. Het blijft een complex probleem om een klassikale test te ontwerpen die alle dyslectici in een klas kan aanmerken. Toch is de vaststelling van een risicogroep al een stap in de goede richting, waarmee weer een aantal kinderen geholpen kunnen worden met hun taalprobleem. 32 Literatuurlijst Blomert, L. (2005). Dyslexie in Nederland; theorie, praktijk en beleid. Amsterdam, Nieuwezijds. Braams, T. (2004). Dyslexie: Een complex taalprobleem. Amsterdam, Boom. Entreetoets (1986). Arnhem, Cito Fawcett, A.J., & Nicolson, R.I. (2005). DST: dyslexie screening test. Amsterdam, Harcourt. Geesink, M., Kerstens, M., Brenninkmeijer, B., Harmsen, E., Keller, M., & Mooij, N. (2006). Dyslexie: Een woordbeeldprobleem. Universiteit van Amsterdam, OP5113. Van der Leij, A., Struiksma, A. J. C., Ruijssenaars, A. J. J. M., Verhoeven, L., Kleijnen, R., Henneman, K., Pasman, J., Ekkebus, M., van den Bos, K. P., & Paternotte, A. (2004). Diagnose van dyslexie. (3de editie) [Brochure]. Stichting Dyslexie Nederland. Vorst, H. C. M., & Schippers, W. T. (2006). Dyslexie OpsporingsTest, Amsterdam, Libbe Mulder. Bijlage 1. Leerlingenboekje Proefpersoonnummer:…………. 1. Dictee INSTRUCTIE 33 De proefleider leest een zin voor. Op jullie blaadje staat dezelfde zin, maar ontbreekt er een woord. De proefleider zegt dat woord nog een keer. Schrijf dan het woord op de stippellijn. Voorbeeld: Ik schrijf altijd ……………... Je schrijft dus het woord “mooi” op de stippellijn. Zin 1. Vroeger was ik ……………….. van de Donald Duck. Zin 2. Ik vind het ……………………... dat je aan me gedacht hebt. Zin 3. Het lawaai van de buren haalt me uit mijn ………………………. . Zin 4. De ………………………. van de vakanties wil nog niet goed lukken. Zin 5. Na het verliezen van de finale werden de supporters …………………….. . Zin 6. Het werd ......………………………. aan beter weer. Zin 7. Ik heb een heerlijk ………...…………..... voor appeltaart. Zin 8. Bij de Chinees op de hoek hebben ze een mooi ………………………......... . Zin 9. Voor het proefwerk wenste mijn moeder mij veel …………………….... . Zin 10. In de show zit een …………………………………...… stunt. Zin 11. Dat stuk grond is bestemd voor …………………......……... . Zin 12. Dat hij de prijs kreeg was maar een …………………………..………. beslissing. Zin 13. Mijn lievelingssprookje is ‘De prinses op de …………....….... ’. Zin 14. De ……………...…….....……… van de burgerlijke stand voltrok het huwelijk. Zin 15. Na het avondeten eet ik graag …………..........….......………. als toetje. Zin 16. De ..............……………...…………. bestond uit lage struiken. Zin 17. Hij vertelt soms de ………………….....……......... verhalen. Zin 18. Dat is een …………….....………......... gewoonte van hem. Zin 19. Zijn ……………........……....……. gaat voornamelijk uit naar sport. Zin 20. In de zomer gaan we altijd naar dezelfde ……………………....……....... . Zin 21. Heb je de …………………................…….....…… wel bij je? Zin 22. Ik heb die schoenen in de ……………......………………. zien staan. Zin 23. Je mag de ………................………………....… pas na zes uur buitenzetten. Zin 24. Hij kreeg een ……........……………........…..….. onderscheiding. Zin 25. De ………………………..............…… verscheen na het ongeluk meteen op televisie. Zin 26. De …………………………………….......................... werd door de politie opgerold. Zin 27. Het …………………………......….........................…….. zonk snel na de aanvaring. Zin 28. De ……………………………............. stelde de koning een lastige vraag. Zin 29. De gouden ……………………………….......... glom in het felle zonlicht. 2. Letters invullen INSTRUCTIE Op dit blaadje zie je acht zinnen staan. In elke zin staan woorden met stippels. Op de plaats van de stippels moet je de ontbrekende letters van het woord invullen. Als je de juiste letters invult, is het een goed Nederlands woord en een goede zin. Voorbeeld: Dit is ……n leuke oe……ening. De goede zin is dan: Dit is een leuke oefening. Begin pas als dat gezegd wordt. 1. De bus ……….. feur kon de kla……….. and niet zelf repareren. 2. Mijn oma zit sinds kort in een………..erpleeginri………..ting. 3. Malaria is nog steeds een gevree………..e z………..kte. 4. De wegp………..raat duwde de motor………..der van de weg. 5. Champi………..ons zijn een soort paddestoelen. 6. In het vel………..oeket zitten klaprozen en ma………..ieten. 34 7. Mijn lieveli………..sdier is de kang……….. roe. 8. De voor………..ter van de vereniging opent de ve………..adering. 3. Woord herkennen INSTRUCTIE Op de volgende bladzijde staan vier testjes. Elk testje bestaat uit vijf regels met letters. Soms vormen de letters een woord. Het is de bedoeling dat je een streep zet onder het bedoelde woord. Lees van links naar rechts, regel na regel. Voor elk testje krijg je één minuut de tijd. De proefleider vertelt hierbij wanneer je mag beginnen en wanneer je moet ophouden. Als de proefleider STOP zegt, stop dan meteen met zoeken en zet een verticale streep tot waar je gekomen bent. Kijk maar even naar het voorbeeld. In dit voorbeeld zou je tot de derde regel zijn gekomen toen ik STOP zei. “ Sla de bladzijde pas om als dat gezegd wordt. 35 36 4. Nieuwe woorden opschrijven INSTRUCTIE De proefleider leest zo meteen 10 nieuwe woorden op die jij in het boekje moet opschrijven. Nieuwe woorden zijn woorden die niet bestaan. Ze zullen daarom raar klinken en waarschijnlijk heb je ze nog nooit eerder gehoord. Het is de bedoeling hierbij dat je de nieuwe woorden die je zo meteen hoort wel op een Nederlandse manier opschrijft. Dat wil zeggen dat je de nieuwe woorden opschrijft volgens de Nederlandse spelling en grammatica regels. 1. ………………………………………… 2. ………………………………………… 3. ................................................................. 4. ................................................................. 5. …………………………………………. 6. ………………………………………… 7. …………………………………………. 8. …………………………………………. 9. …………………………………………. 10. ………………………………………... 5. De één minuut overschrijf test. INSTRUCTIE Op het scherm voor in de klas komen zo meteen, één voor één, vier teksten te staan. Elk van deze teksten zal bestaan uit 36 woorden. Het is de bedoeling hierbij dat jullie de tekst overschrijven in het boekje op de lijnen. Je krijgt hiervoor, per tekst, ÉÉN minuut de tijd. Schrijf de zin snel en nauwkeurig over in het boekje op de lijnen. Na één minuut zal de proefleider je vragen te stoppen met schrijven. Hierna gaan we verder met de volgende tekst. Je hoeft niet klaar te zijn met het overschrijven als de proefleider stop zegt. Zodra de tekst op het scherm te zien is mag je beginnen met overschrijven. Als de minuut voorbij is, wordt dat gezegd en stop je met schrijven. Tekst 1: …………………………………………………………………………………………..……… ………………………………………………………………………………………………… ………………………………………………………………………………………………… ………………………………………………………………………………………………… 37 Tekst 2: …………………………………………………………………………………………..……… ………………………………………………………………………………………………… ………………………………………………………………………………………………… ………………………………………………………………………………………………… Tekst 3: …………………………………………………………………………………………..……… ………………………………………………………………………………………………… ………………………………………………………………………………………………… ………………………………………………………………………………………………… Tekst 4: …………………………………………………………………………………………..……… ………………………………………………………………………………………………… ………………………………………………………………………………………………… ………………………………………………………………………………………………… Bijlage 2. Docentenboekje 1. Dictee INSTRUCTIE VOOR DE PROEFLEIDER Het is de bedoeling dat u de zinnen voorleest net zoals bij andere dictees. Eerst eenmaal de hele zin met het nummer van de zin op leessnelheid. Daarna eenmaal het woord. Lees nu de instructie voor de leerling voor aan de klas. INSTRUCTIE VOOR DE LEERLING Ik lees een zin voor. Op jullie blaadje staat dezelfde zin, maar ontbreekt er een woord. Ik zeg dat woord nog een keer. Schrijf dat woord op de stippellijn. Voorbeeld: Ik schrijf altijd mooi. Mooi. Je schrijft dus het woord “mooi” op de stippellijn. Zijn er vragen? “Let op. We beginnen nu.“ Hou de tijd bij. Zin 1. Vroeger was ik abonnee van de Donald Duck. Zin 2. Ik vind het sympathiek dat je aan me gedacht hebt. Zin 3. Het lawaai van de buren haalt me uit mijn concentratie. Zin 4. De spreiding van de vakanties wil nog niet goed lukken. Zin 5. Na het verliezen van de finale werden de supporters gewelddadig. Zin 6. Het werd geleidelijk aan beter weer. Zin 7. Ik heb een heerlijk recept voor appeltaart Zin 8. Bij de Chinees op de hoek hebben ze een mooi aquarium Zin 9. Voor het proefwerk wenste mijn moeder mij veel succes. Zin 10. In de show zit een spectaculaire stunt. Zin 11. Dat stuk grond is bestemd voor recreatie. 38 abonnee sympathie concentratie spreiding gewelddadig geleidelijk recept aquarium succes spectaculaire recreatie Zin 12. Dat hij de prijs kreeg was maar een willekeurige beslissing. Zin 13. Mijn lievelingsprookje is ‘De prinses op de erwt’. Zin 14. De ambtenaar van de burgerlijke stand voltrok het huwelijk. Zin 15. Na het avondeten eet ik graag yoghurt als toetje. Zin 16. De begroeiing bestond uit lage struiken. Zin 17. Hij vertelt soms de vreemdste verhalen. Zin 18. Dat is een typische gewoonte van hem. Zin 19. Zijn interesse gaat voornamelijk uit naar sport. Zin 20. In de zomer gaan we altijd naar de zelfde strandtent Zin 21. Heb je de huissleutel wel bij je? Zin 22. Ik heb die schoenen in de etalage zien staan. Zin 23. Je mag de vuilniszak pas na zes uur buitenzetten. Zin 24. Hij kreeg een koninklijke onderscheiding. Zin 25. De correspondent verscheen na het ongeluk meteen op televisie. Zin 26. De terreurorganisatie werd door de politie opgerold. Zin 27. Het passagiersschip zonk snel na de aanvaring. Zin 28. De journaliste stelde de koning een lastige vraag. Zin 29. De gouden medaille glom in het felle zonlicht. willekeurige erwt ambtenaar yoghurt begroeiing vreemdste typische interesse strandtent huissleutel etalage vuilniszak koninklijke correspondent terreurorganisatie passagiersschip journalist Medaille 2. Letters invullen INSTRUCTIE VOOR DE PROEFLEIDER In deze opdracht vullen de leerlingen de ontbrekende letters in. Ze voeren deze taak zelfstandig uit. Lees nu de instructie voor de leerling voor aan de klas. INSTRUCTIE VOOR DE LEERLING Op dit blaadje zie je acht zinnen staan. In elke zin staan woorden met stippels. Op de plaats van de stippels moet je de ontbrekende letters van het woord invullen. Als je de juiste letters invult, is het een goed Nederlands woord en een goede zin. Voorbeeld: Dit is .....n leuke oe…ening. (fonetisch uitspreken) De goede zin is dan: Dit is een leuke oefening. Als ik het teken geeft mag je beginnen. Zijn er vragen? “Let op. We beginnen nu.” Houd de tijd bij. 9. De bus………..feur kon de kla……and niet zelf repareren. 10. Mijn oma zit sinds kort in een …..erpleeginri……ting. 11. Malaria is nog steeds een gevree……e z……kte. 12. De wegp.....raat duwde de motor.......der van de weg. 13. Champi……ons zijn een soort paddestoelen. 14. In het vel…...oeket zitten klaprozen en ma……..ieten. 15. Mijn lieveli…..sdier is de kang…...roe. 16. De voor…….ter van de vereniging opent de ve……adering. 3. Woord herkennen 39 INSTRUCTIE VOOR DE PROEFLEIDER Deze opdracht bestaat uit vier testjes. De leerlingen moeten een streep zetten onder een bepaald woord. Voor elk testje krijgen ze één minuut de tijd. U houd met de stopwatch de tijd bij. Wanneer u ‘stop’ zegt moeten de leerlingen een verticale streep zetten tot waar zij gekomen zijn. Lees nu de instructie voor de leerling voor aan de klas. INSTRUCTIE VOOR DE LEERLING Op de volgende bladzijde staan vier testjes. Elk testje bestaat uit vijf regels met letters. Soms vormen de letters een woord. Het is de bedoeling dat je een streep zet onder het gezochte woord. Lees van links naar rechts, regel na regel. Voor elk testje krijg je één minuut de tijd. Ik zeg wanneer je mag beginnen en wanneer je moet ophouden. Als ik 'STOP' zeg, stop dan meteen met zoeken en zet een verticale streep tot waar je gekomen bent. Kijk maar even naar het voorbeeld. In dit voorbeeld zou je tot de derde regel zijn gekomen toen in 'STOP' zei. Als ik aangeef dat je mag beginnen sla je de bladzijde om en begin je met testje A, het bovenste testje. Zijn er vragen? 40 41 4. Pseudowoorden opschrijven INSTRUCTIE VOOR DE PROEFLEIDER In deze opdracht moeten de leerlingen 10 pseudowoorden opschrijven die u opleest. De leerlingen vullen deze in op het antwoordformulier. Voor elk woord krijgen de leerlingen 10 seconden de tijd. Houdt de tijd bij met een stopwatch. Lees nu de instructie voor de leerling voor aan de klas. INSTRUCTIE VOOR DE LEERLING Ik lees zo meteen 10 pseudowoorden op die jij op het antwoordblad moet opschrijven. Pseudowoorden zijn woorden die niet bestaan. Ze zullen daarom raar klinken en waarschijnlijk heb je ze nog nooit eerder gehoord. Het is de bedoeling hierbij dat je de pseudowoorden die je zo meteen hoort op een Nederlandse manier opschrijft. Dat wil zeggen dat je de pseudo-woorden opschrijft volgens de Nederlandse spelling-en grammatica regels. Zijn er vragen? “Let op. Dan komt nu het eerste pseudo-woord” 1. labelle 2. ippelbaam 3. gobbistummen 4. illadonter 5. oligondervolk 6. gravezen 7. kalosoon 8. schalvedij 9. trichtwopen 10. ostervlijk 5. De één minuut overschrijf test. INSTRUCTIE VOOR DE PROEFLEIDER Deze test bestaat uit 6 stukjes tekst die de leerling moet overschrijven van het scherm. Per tekst krijgt de leerling één minuut om hem over te schijven. U houd de tijd bij en geeft aan wanneer de leerling de tekst op het scherm krijgt te zien en wanneer hij of zij moet stoppen met schrijven. Lees nu de instructie voor de leerling voor aan de klas. INSTRUCTIE VOOR DE LEERLING Op het scherm voor in de klas komen zo meteen, één voor één, zes teksten te staan. Elk van deze teksten zal bestaan uit 36 woorden. Het is de bedoeling hierbij dat jullie de tekst overschrijven op het antwoordformulier. Je krijgt hiervoor, per tekst, ÉÉN minuut de tijd. Schrijf de zin snel en nauwkeurig over op je antwoordformulier. Na één minuut zal de proefleider je vragen te stoppen met schrijven. Hierna gaan we verder met de volgende tekst. Zodra de tekst op het scherm te zien is mag je beginnen met overschrijven. Als de proefleider aangeeft dat de minuut voorbij is stop je met schrijven. Zijn er vragen? 42 1. Toen ik vanmorgen de gordijnen open deed was ik erg verrast dat er sneeuw lag. Ik ben gewend dat het in december pas sneeuwt. Ondanks dat ik bibberde van de kou huppelde ik vrolijk naar buiten. 2. Ik was op de trampoline aan het springen toen mijn grootmoeder thuiskwam met de boodschappen. Ze had spaghetti gehaald, wat we altijd op vrijdag eten. Toen we klaar waren met eten keken we gezamenlijk een spionagefilm. 3. Ik heb op vakantie in Frankrijk samen met familie een koninklijk gebouw bezichtigd. Bij de restauratie van dit prachtige monument waren oude muurschilderingen tevoorschijn gekomen. Vooral de schilderingen op het plafond waren nog in schitterende staat. 4. Mijn vader kreeg voor zijn vijftigste verjaardag een gouden horloge. Deze had ik met een vriend nieuw bij de juwelier in de stad gekocht. Mijn oma gaf hem een grote fles champagne en een digitaal fototoestel. Geef nadat de tijd voor de laatste zin is verstreken aan dat ze kunnen beginnen met de afsluitende vragenlijst. 43 Bijlage 3. Docentenvragenlijst Nummer leerling Hoe presteert de Heeft de leerling een leerling met Dyslexie verklaring? Nederlands in vergelijking met andere leerlingen? Denkt u dat de leerling dyslectisch is? Slechter/Gelijk/Beter Ja/Nee 44 Wel/Niet Bijlage 4. Afsluitende vragenlijst Afsluitende vragenlijst Lees de vragen. Omcirkel je antwoord of vul het antwoord in op het lijntje. 1. 2. 3. 4. 5. 6. 7. 8. 9. 10. 11. 12. 13. 14. 15. 16. 17. 18. Wat is je geslacht? Wat is je leeftijd? Welk onderwijsniveau volg je? Is Nederlands je moedertaal? Zo nee: Welke taal wordt er bij jou thuis gesproken? Man / Vrouw Jaar HAVO / VWO Ja/ Nee Turks / Marrokaans / Arabisch / Anders:_______ Houd je van lezen? Ja / Nee Komt het wel eens voor dat je woorden door elkaar haalt? Nooit / Soms / Vaak Als je een onbekend woord opschrijft, doe je dat dan Automatisch / automatisch of denk je er lang over na? Daar denk ik lang over na Draai je wel eens letters om? Nooit / Soms / Vaak Maak je veel fouten bij hardop lezen? Nooit / Soms / Vaak Kost het leren van nieuwe woordenrijtjes je veel moeite? Nooit / Soms / Vaak Heb je ooit extra taallessen op school gevolgd? Ja / Nee Heb je wel eens van dyslexie gehoord? Ja / Nee Denk je dat je dyslexie hebt? Ja / Nee / Weet ik niet Hebben je ouders of je docenten wel eens gezegd dat ze dachten dat je dyslexie hebt? Ja / Nee Ben je wel eens op dyslexie getest? Ja / Nee / Weet ik niet Zo ja, was je volgens de test dyslectisch? Ja / Nee / Weet ik niet Heb je een dyslexieverklaring? Ja / Nee Ben je ooit behandeld voor dyslexie? Ja / Nee Heb je familieleden met dyslexie? Ja / Nee / Weet ik niet Zo ja, welke familieleden zijn dat dan? Bijlage 5. Resultaten 45 Discriminantanalyse over alle subtests. Tabel 8. Discriminantanalyse op subtestniveau Classificatie volgens DVO-2 Niet dyslectisch Classificatie volgens het criterium Na kruisvalidatie Wel dyslectisch Totaal Aantal Niet dyslectisch Wel dyslectisch % Niet dyslectisch Wel dyslectisch 289 13 98,6 48,1 4 14 1,4 51,9 293 27 100,0 100,0 Aantal Niet dyslectisch Wel dyslectisch % Niet dyslectisch Wel dyslectisch 288 13 98,3 48,1 5 14 1,7 51,9 293 27 100,0 100,0 De discriminantanalyse heeft de volgende subtests meegenomen: Dictee, Woordherkenning test lengte en de pseudowoorden test. Er zijn in totaal 14 proefpersonen uitgesloten van de analyse, omdat deze bij één van de woordherkenning subtestjes niet hadden aangegeven hoe ver zij waren gekomen. Van deze 14 proefpersonen waren er twee volgens ons criterium dyslectisch. In totaal kon de DVO-2 94,4% van alle leerlingen correct classificeren. Discriminantanalyse zonder de dyslectische proefpersonen met extra taallessen of een dyslexiebehandeling en een lage dicteescore over alle subtests. Tabel 9. Discriminantanalyse op subtestniveau na de uitsluiting van 11 dyslectische proefpersonen Classificatie volgens DVO-2 Niet dyslectisch Classificatie volgens het criterium Na kruisvalidatie Aantal Niet dyslectisch Wel dyslectisch % Niet dyslectisch Wel dyslectisch 300 5 98,7 27,8 300 5 98,7 27,8 Aantal Niet dyslectisch Wel dyslectisch % Niet dyslectisch Wel dyslectisch Wel dyslectisch 4 13 1,3 72,2 4 13 1,3 72,2 Totaal 304 18 100,0 100,0 304 18 100,0 100,0 De discriminantanalyse heeft de volgende subtests meegenomen: Dictee en de pseudowoorden test. Er zijn in totaal nog 12 extra proefpersonen uitgesloten van de analyse, omdat deze bij één van de woordherkenning subtestjes niet hadden aangegeven hoe ver zij waren gekomen. Hier waren geen dyslectische proefpersonen meer bij. Na verwijdering van 46 de genoemde proefpersonen kon de DVO-2 in totaal 97,2% van alle leerlingen correct classificeren. 47