LJN-nummer: AE2175 Zaaknr: C00/338HR Bron: Hoge Raad der Nederlanden 's-Gravenhage Datum uitspraak: 28-06-2002 Datum publicatie: 28-06-2002 Soort zaak: civiel - civiel overig Soort procedure: cassatie 28 juni 2002 Eerste Kamer Nr. C00/338HR WS Hoge Raad der Nederlanden Arrest in de zaak van: [Eiseres], wonende te [woonplaats], EISERES tot cassatie, advocaat:mr. W.B. Teunis, tegen RAB BOUWMARKT B.V., handelende onder de naam Gamma Den Burg, gevestigd te Oudeschild, gemeente Texel, VERWEERSTER in cassatie, advocaat:aanvankelijk mr. F.M. Wachter, thans mr. R.F. Thunnissen. 1. Het geding in feitelijke instanties Eiseres tot cassatie - verder te noemen: [eiseres] - heeft bij exploit van 23 november 1998 verweerster in cassatie - verder te noemen: RAB - gedagvaard voor de Kantonrechter te Den Helder en gevorderd bij vonnis, voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad: - te verklaren voor recht dat RAB aansprakelijk is voor de gevolgen van het ongeval van 4 januari 1994 dat [eiseres] tijdens de uitoefening van haar functie is overkomen; - RAB te veroordelen om de door [eiseres] geleden schade te vergoeden, nader op te maken bij staat en te vereffenen volgens de wet, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf de datum dat de opgetreden schade zich heeft voorgedaan, althans vanaf de dag der dagvaarding. RAB heeft de vordering bestreden. De Kantonrechter heeft bij tussenvonnis van 2 september 1999 alvorens verder te beslissen [eiseres] tot bewijslevering toegelaten. Tegen dit tussenvonnis heeft [eiseres] hoger beroep ingesteld bij de Rechtbank te Alkmaar. Bij vonnis van 13 juli 2000 heeft de Rechtbank voormeld tussenvonnis van de Kantonrechter bekrachtigd voor zover daarin [eiseres] is toegelaten tot bewijslevering van het bestaan van feiten en omstandigheden waaruit blijkt dat haar op 4 januari 1994 een bedrijfsongeval is overkomen, alsmede van de tijdige melding van dat ongeval door of vanwege [eiseres] aan RAB en de medische dienst van de bedrijfsvereniging. Voorts heeft de Rechtbank het vonnis voor het overige vernietigd en de zaak voor verdere afdoening naar de Kantonrechter te Den Helder verwezen. Het vonnis van de Rechtbank is aan dit arrest gehecht. 2. Het geding in cassatie Tegen het vonnis van de Rechtbank heeft [eiseres] beroep in cassatie ingesteld. De cassatiedagvaarding is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit. RAB heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep. RAB heeft de zaak doen toelichten door haar advocaat. De conclusie van de Advocaat-Generaal J.L.R.A. Huydecoper strekt tot verwerping van het beroep. 3. Beoordeling van het middel De in het middel aangevoerde klachten kunnen niet tot cassatie leiden. Zulks behoeft, gezien artikel 81 RO, geen nadere motivering nu de klachten niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling. 4. Beslissing De Hoge Raad: verwerpt het beroep; veroordeelt [eiseres] in de kosten van het geding in cassatie, tot op deze uitspraak aan de zijde van RAB begroot op € 286,88 aan verschotten en € 1.365,-- voor salaris. Dit arrest is gewezen door de vice-president R. Herrmann als voorzitter, en de raadsheren J.B. Fleers, H.A.M. Aaftink, O. de Savornin Lohman en A. Hammerstein, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer A. Hammerstein op 28 juni 2002. *** Conclusie *** Zaaknr. C00/338HR Mr Huydecoper Zitting van 12 april 2002 Conclusie inzake [Eiseres] eiseres tot cassatie tegen RAB Bouwmarkt B.V. verweerster in cassatie Feiten en procesverloop 1. Het feitelijke kader van deze zaak is eenvoudig: de eiseres tot cassatie, [eiseres], stelt dat haar op 4 januari 1994 een ongeval is overkomen terwijl zij als werkneemster van de verweerster in cassatie, RAB, haar werkzaamheden verrichtte, en dat zij van het ongeval ernstig letsel heeft overgehouden. Zij vordert uit dien hoofde, aanvankelijk bij de kantonrechter (te Den Helder), een verklaring voor recht dat RAB voor de schade aansprakelijk is, en een veroordeling tot schadevergoeding, nader op te maken in een schadestaatprocedure, alles: met nevenvorderingen als gebruikelijk. 2. RAB heeft gemotiveerd weersproken dat aan [eiseres] op de gestelde datum en tijdens haar werkzaamheden een ongeval zou zijn overkomen. Zij stelt dat haar, RAB, pas veel later, namelijk pas in oktober 1995, is meegedeeld dat [eiseres] zich op het zojuist kort weergegeven standpunt stelde (en zij stelt dat niet eerder melding van het ongeval waar [eiseres] zich nu op beroept, is gemaakt). [eiseres] heeft deze stellingen van RAB weer betwist. Zij voerde onder meer aan dat er een collega bij het ongeval aanwezig was geweest, en had waargenomen dat zij, [eiseres], een gil gaf en wegliep. Dat had, volgens [eiseres], voor de werkgever aanleiding moeten zijn om er rekening mee te houden dat er een ongeval had plaatsgehad. 3. Zowel de kantonrechter als de rechtbank vonden in de zojuist kort geschetste feitelijke context aanleiding om [eiseres] bewijs op te dragen dat haar het gestelde ongeval was overkomen en dat zij dat tijdig aan RAB en aan de bedrijfsvereniging had gemeld. Tegen dat oordeel komt [eiseres] (tijdig) in cassatie op. Namens RAB is geconcludeerd tot verwerping van het cassatieberoep. RAB heeft haar standpunt schriftelijk toegelicht; [eiseres] heeft dat niet gedaan. Bespreking van het cassatiemiddel 4. De werknemer die terzake van, kort gezegd, een bedrijfsongeval schadevergoeding van de werkgever vordert moet, ingevolge het op de onderhavige zaak toepasselijke art. 7:658 BW(1) en de destijds in art. 177 Rv. (thans art. 150 Rv.) opgenomen regel, stellen en bij tegenspraak bewijzen dat hij schade heeft geleden in de uitoefening van zijn werkzaamheden voor de werkgever(2). Dat uitgangspunt wordt in het cassatiemiddel niet rechtstreeks aangevochten (en zou dat anders zijn dan zou het middel inzoverre ingaan tegen in recente rechtspraak van de Hoge Raad bevestigde regels, en dus als ongegrond moeten worden aangemerkt). De kantonrechter en de rechtbank hebben kennelijk aan de hand van deze regel geoordeeld, en hebben dus een uitgangspunt gehanteerd dat van een juiste rechtsopvatting blijk geeft. 5. Als voornaamste klacht van het middel beoordeel ik de stelling die ik aldus samenvat, dat het feit dat een (andere) medewerker van de betreffende werkgever feiten heeft waargenomen die aangeven dat zich een arbeidsongeval kan hebben voorgedaan, voor risico komt van de werkgever, in die zin dat de bewijslast ten aanzien van het niet voorgevallen zijn van het ongeval in kwestie dan op de werkgever komt te rusten (onderdeel 1 sub a); althans dat dan de waarneming van de betreffende andere werknemer aan de werkgever moet worden toegerekend, en het daarom ook aan de werkgever moet worden toegerekend dat nader onderzoek naar de betreffende feiten achterwege is gebleven (waaraan het middel kennelijk de consequentie wil verbinden dat het feit dat achteraf niet meer kan worden vastgesteld of daadwerkelijk een arbeidsongeval heeft plaatsgehad dan voor risico van de werkgever komt); zie onderdeel 2 sub a. 6. Het middel neemt, zoals al aangestipt, wel tot uitgangspunt dat het aan de werknemer die ingevolge art. 7:658 BW schadevergoeding vordert, is om te stellen en eventueel te bewijzen dat zijn schade het gevolg is van een hem in zijn werkzaamheden overkomen oorzaak. Die regel van stelplicht en bewijslast is in een als constant te kwalificeren rechtspraak (waarvan voorbeelden zijn aangehaald in voetnoot 2) aangenomen, en wordt in de literatuur ondersteund(3). Ik denk dat een andere (hoofd)regel ook moeilijk voorstelbaar is: hoe zou men zich moeten denken dat een werkgever schadeplichtig zou zijn t.a.v. schade waarvan niet gesteld en waar nodig aangetoond is, dat die is ontstaan in een relevant verband met de werkzaamheden die de werknemer voor de aansprakelijk gehouden werkgever verrichtte? 7. De vraag die het middel aan de orde stelt is dus, althans op het eerste gezicht, van beperkte strekking: moet op de hoofdregel een uitzondering worden gemaakt in de enigszins buitenissige omstandigheden van het onderhavige geval? 8. Ik vraag mij intussen af of de uitzondering die het middel verdedigt werkelijk zo uitzonderlijk van aard is. Ik denk dat het met enige regelmaat voorkomt dat aan een werknemer in de werksituatie een ongeval overkomt dat niet (meteen) aan de werkgever wordt gemeld; en dat het ook vaak zal voorkomen dat een of meer collega-werknemers wel iets van het gebeurde gewaar worden (al was het maar omdat zij daar iets over te horen krijgen van de betrokkene zelf). Ik denk dat, omdat het bijna iedereen op zijn tijd wel overkomt dat hij in zijn werksituatie eens uitglijdt, struikelt, zich aan een hard voorwerp stoot, etc. Als zulke incidenten geen dadelijk merkbare (ernstige) schade tot gevolg hebben zullen zij gewoonlijk niet worden gemeld. Maar een ander ervaringsfeit is dat zulke incidenten soms toch schade veroorzaken die pas later - en soms geruime tijd later - ernstige vormen aanneemt. 9. In zulke gevallen zal er vaak twijfel mogelijk zijn over de vraag of de schade van de werknemer wel door het betreffende incident is veroorzaakt, en kán het ook aan gerede twijfel onderhevig zijn of het incident, zoals dat achteraf door de werknemer wordt gepresenteerd, wel (zo) heeft plaatsgehad als deze zich inmiddels - laten wij ervan uitgaan: te goeder trouw - meent te herinneren. Het middel beoogt de kring van dergelijke gevallen voor (bewijs)risico van de werkgever te brengen, althans: wanneer een collega van de werknemer die schade meent te hebben ondervonden, het incident heeft waargenomen dat die schade, naar achteraf wordt gesteld of verondersteld, heeft veroorzaakt (of zelfs: als een collega daarover iets heeft opgevangen). 10. Ik denk dat het middel daarmee de grenzen waarbinnen de werkgever redelijkerwijs met de risico's van schade van zijn werknemers èn met het daarmee verband houdende bewijsrisico mag worden belast, te ver wil oprekken. Art. 7:658 BW strekt ertoe, de werkgever aansprakelijk te stellen voor het ontbreken van een redelijkerwijs veilig te achten werksituatie; en de bepaling verlegt, op het voetspoor van een lange ontwikkeling in de jurisprudentie, het bewijsrisico, o.a. voor wat betreft het feit dat de precieze toedracht van het voorgevallene niet kan worden opgehelderd, naar de werkgever voor die gevallen waarin (vaststaat dat) de werknemer in de werksituatie schade heeft opgelopen. Aan de stelplicht en bewijslast ten aanzien van het laatstgenoemde gegeven zelf - dus het gegeven dat de werknemer in de werksituatie schade heeft opgelopen - verandert art. 7:658 echter niets(4). Omkering van de bewijslast is volgens de (destijds) in art. 177 Rv. tot uitdrukking gebrachte billijkheidsregel mogelijk; maar bij de beoordeling daarvan zal de weging van feitelijke omstandigheden meestal een belangrijke rol spelen(5), (6). In deze uit de rechtsleer blijkende regels omtrent stelplicht en bewijslast, valt geen steun voor de in het middel verdedigde stelling te vinden. 11. Dat de aansprakelijkheid van de werkgever voor door werknemers opgelopen schade niet mag worden uitgebreid tot ver buiten de thans door de wet getrokken kring, komt ook tot uiting in de rechtspraak over de materiële strekking van de regel van art. 7:658 BW. Die rechtspraak geeft uitkomsten te zien, die stroken met de eerder aangehaalde rechtspraak over stelplicht en bewijslast: beide geven het beeld te zien, dat er geen brede marge wordt gelaten voor uitbreiding van het (bewijs)risico van de werkgever, buiten de door de wet getrokken grens. 12. HR 22 januari 1999, NJ 1999, 534 (rov. 3.3) maakt duidelijk dat de aansprakelijkheid van de werkgever ingevolge art. 7:658 BW voortvloeit uit de sociaal-economische positie die partijen ten opzichte van elkaar innemen, maar ook uit de zeggenschap die de werkgever heeft over de werkplek, en diens bevoegdheid om de werknemer aanwijzingen te geven terzake van de wijze van uitoefening van diens werkzaamheden. Als het gaat om schade waarvan niet vaststaat dat die in het kader van de werkzaamheden van de werknemer is ontstaan, doen de beweegredenen die aan de aansprakelijkheid van art. 7:658 BW ten grondslag liggen niet in vergelijkbare mate opgeld. De sociaal-economische positie van partijen en de zeggenschap van de werkgever - met een dienovereenkomstige verantwoordelijkheid - rechtvaardigen een vergaande aansprakelijkheid voor schade die in het kader van de werksituatie ontstaat; maar als niet vaststaat dat de feiten zo liggen, moet aan het desondanks voor risico van de werkgever brengen van door de werknemer opgelopen schade een wezenlijk andere afweging ten grondslag worden gelegd; en zoals de in dit verband te bespreken rechtspraak aangeeft, heeft de Hoge Raad daartoe in een aantal sprekende gevallen geen aanleiding gezien. 13. Het zojuist aangehaalde arrest (HR 22 januari 1999) betrof een geval waarin de werknemer in (of vóór) zijn privéwoning schade had opgelopen als gevolg van mishandeling door een cliënt waarmee die werknemer in het kader van zijn werkzaamheden contact had. De Hoge Raad overwoog (in de al aangehaalde rov. 3.3) dat er geen goede grond bestaat om het in art. 7:658 BW vervatte vereiste dat de schade de werknemer in de uitoefening van zijn werkzaamheden is overkomen geheel terzijde te stellen en de werkgever ook aansprakelijk te achten voor ongevallen die de werknemer in zijn privé-situatie zijn overkomen(7). 14. In de al eerder aangehaalde beslissing van HR 26 januari 2001, NJ 2001, 597 m.nt. DA onder nr. 596, geeft rov. 3.4 een vergelijkbare gedachte te zien: de werkgever is (behoudens uitzonderingen) aansprakelijk als de werknemer in de werksituatie schade heeft geleden, maar het is daarvoor niet voldoende dat de schade mogelijk is ontstaan in de uitoefening van de werkzaamheden van de werknemer. Zoals deze uitspraak verder op de hoger aangegeven plaatsen - duidelijk maakt, blijft in dat opzicht het (bewijs)risico in beginsel bij de werknemer berusten. 15. De inmiddels in art. 7:658 BW neergelegde regels verlichten de stelplicht aan de kant van de werknemer aanmerkelijk, en zij verleggen de bewijslast in belangrijke mate naar de werkgever. Zij doen dat daar, waar dat als gerechtvaardigd is aangemerkt: namelijk waar vast staat dat de schade in de werksituatie is ontstaan, en daarmee binnen de context waarin er goede gronden zijn om de werknemer in bescherming te nemen en om de werkgever met dit risico te belasten, zowel met het oog op de sociaal-economische positie van partijen, als met het oog op de zeggenschap die aan de werkgever toekomt; en als het gaat om stelplicht en bewijslast: ook in verband met de voorsprong die de werkgever in de regel heeft voor wat betreft wetenschap omtrent wat in de werksituatie voorvalt. 16. Voor een (aanmerkelijk) verdergaande uitbreiding van het (bewijs)risico zie ik, met deze uitgangspunten voor ogen, geen rechtvaardiging(8). Als aan de werknemer een ongeval overkomt waarvan ook die werknemer zelf, althans aanvankelijk, meent dat dat niet gemeld hoeft te worden (dit is het geval dat zich volgens de stellingen van [eiseres] in de onderhavige zaak zou hebben voorgedaan), zie ik niet in dat het voor (bewijs)risico van de werkgever zou moeten komen dat het ongeval onopgemerkt is gebleven. Ik zie ook niet in waarom dat anders zou zijn als een collega van de betreffende werknemer het ongeval heeft opgemerkt (en al helemaal niet, wanneer die collega het ongeval niet heeft opgemerkt, en alleen maar een kreet zou hebben gehoord waaruit hij, achteraf bezien, misschien had kunnen opmaken dat er een ongeval heeft plaatsgehad). Waar de werknemer die stelt schade te hebben geleden zèlf de zaak kennelijk niet de moeite waard vond, ligt wel erg weinig voor de hand om van andere werknemers te verwachten dat die dat anders (hadden moeten) zien; en à fortiori om het feit dat die dat blijkbaar niet hebben gedaan, als factor voor toerekening van (bewijs)risico ten laste van de werkgever te laten komen. 17. In het zojuist gezegde ligt besloten dat ik (tevens) onjuist acht dat - zoals in onderdeel 1 sub a van het middel wordt gesteld - op [eiseres'] collega ([betrokkene 1]) een verplichting zou hebben gerust om "de werkgever van de door hem waargenomen feiten en omstandigheden in kennis te stellen.". Ook hier lijkt mij daarvoor maatgevend, dat [eiseres] zelf destijds geen aanleiding heeft gezien om van het haar beweerdelijk overkomen ongeval werk te maken. Het lijkt mij als werkhypothese aanvaardbaar, dat wie het signaal opvangt dat een collega misschien een ongeluk heeft gehad, maar vervolgens bemerkt dat die collega er geen blijk van geeft dat hem iets relevants is overkomen, niet onzorgvuldig handelt door geen verder vervolg aan de zaak te geven. Uiteraard zijn er omstandigheden denkbaar waaronder dat anders is; zoals in voetnoot 6 al opgemerkt, kan het veel verschil maken wat voor signalen zich hebben voorgedaan, wie die signalen heeft kunnen opmerken, en wat de verdere omstandigheden waren. Vandaar dat ik dit niet meer dan een werkhypothese noem. In dit geval waren er echter geen bijzondere of "verzwarende" omstandigheden gesteld. 18. De zojuist besproken stelling uit het middel lijkt te suggereren dat [eiseres'] collega [betrokkene 1], door RAB niet van datgene wat hij zou hebben waargenomen in kennis te stellen, (ook) ten opzichte van [eiseres] tekort zou zijn geschoten (in een ten opzichte van zijn collega in acht te nemen zorgvuldigheidsverplichting). Dat tekortschieten zou dan aan RAB als de werkgeefster van [betrokkene 1] mogen worden toegerekend. Als het middel dat inderdaad bedoelt te betogen, meen ik dat ook dat betoog onjuist is, en wel om dezelfde reden. Volgens mij kan niet worden aangenomen dat [betrokkene 1] enige verplichting ten opzichte van hetzij RAB, hetzij [eiseres] heeft veronachtzaamd. Het kan zijn dat hij een kreet van [eiseres] heeft vernomen; maar daarbij ging het om een signaal dat hij, omdat [eiseres] zelf er verder geen blijk van heeft gegeven dat er iets ernstigs aan de hand was, kon negeren zonder daarbij enige zorgvuldigheidsverplichting te schenden. Dan gaat het mij, zoals in het voorgaande al besloten lag, te ver om alleen aan de hand van dat aanknopingspunt tot aansprakelijkheid van RAB te komen - of dat nu rechtstreeks is (omdat RAB voor tekortschieten van haar werknemer [betrokkene 1] aansprakelijk is), of via de omweg van toerekening van het bewijsrisico. 19. Daarom beoordeel ik de "centrale" klacht van het middel, in de onderdelen 1 sub a en 2 sub a, als ongegrond. 20. Onderdeel 1 sub b faalt omdat niet juist is dat, zoals het onderdeel veronderstelt, door [eiseres] is gesteld dat het ongeval na twee dagen aan RAB is gemeld. Zoals in de schriftelijke toelichting namens RAB terecht wordt opgemerkt, is van de kant van [eiseres] op de aangehaalde plaats (en dat geldt ook voor de verdere processtukken) alleen gesteld dat de klachten die [eiseres] na het ongeval zou hebben ervaren, aan RAB zijn gemeld. Er wordt dus niet gesteld (en er wordt in het rapport waarnaar op deze plaats wordt verwezen ook niet aangegeven) dat aan RAB zou zijn gemeld dat die klachten door een bedrijfsongeval waren veroorzaakt(9). 21. Onderdeel 2 sub b is ongegrond omdat de daar bestreden overweging van de rechtbank niet rechtens onjuist en niet onbegrijpelijk is. De gedachte dat het, wanneer een werknemer eerder klachten over een knie heeft gemeld en zulke klachten later hoeveel later doet daarbij maar zeer ten dele ter zake - wéér worden gemeld, niet in de rede ligt om de nieuwe klachten (en ook dan, als de werknemer zelf daar niets van zegt) aan een (bedrijfs)ongeval toe te schrijven, is logisch houdbaar. Voor het overige gaat het hier om een waardering van feitelijke omstandigheden, waarvan de juistheid in cassatie niet kan worden onderzocht. 22. Middelonderdeel 3 sub a gaat niet op, omdat het de rechtbank vrij stond om aan het expertiserapport de gevolgtrekkingen te verbinden die zij juist achtte; er was hier geen sprake van een eensluidende uitleg van partijen, waaraan de rechtbank zich diende te conformeren(10). De door de rechtbank uitgesproken gedachte dat - nu de toedracht zoals [betrokkene 1] enerzijds en [eiseres] anderzijds die volgens dit rapport hebben weergegeven, zo ingrijpend verschilt - niet als vaststaand kan worden aangenomen dat zij het beide over hetzelfde voorval hebben, lijkt mij logisch houdbaar en (dus) begrijpelijk. Het verbinden van een dergelijke gevolgtrekking aan een overgelegd stuk van overtuiging staat de rechter vrij. Daarmee treedt hij niet buiten de grenzen van de rechtsstrijd. 23. Aan de steller van het middel onder 2 sub b geef ik toe, dat het argument dat de rechtbank in rov. 8 ontleent aan de daar genoemde datum van 01 - 04 - 1995, weinig overtuigend is. De schrijfwijze 01 - 04 wordt in het angelsaksische taalgebied vaak gebruikt om 4 januari aan te geven. Dat wordt inmiddels ook in Nederland wel gedaan; en het jaartal 1995 kan inderdaad zeer wel een verschrijving voor 1994 zijn. Intussen betreft het hier een terloopse constatering, in een overweging waarvan de uitkomst kennelijk vooral door de andere bevindingen die in deze overweging zijn neergelegd, wordt gedragen. Bovendien vind ik het feit dat de rechtbank haar twijfel ook door dit gegeven (de minder gelukkige vermelding van de datum) heeft laten voeden weliswaar minder overtuigend, maar toch niet geheel onbegrijpelijk. Ik beoordeel ook deze klacht daarom per saldo als ongegrond. 24. Middelonderdeel 3 sub c verdedigt dat de daar genoemde feitelijke gegevens zwaarder hadden moeten worden gewogen dan bepaalde andere (door de rechtbank zwaarder gewogen) gegevens. Een dergelijk betoog kan in het licht van art. 419, derde lid Rv., in cassatie niet aan de orde komen. 25. Middelonderdelen 4 sub a (waarbij ik aanteken dat dit ook het enige onderdeel met cijfer 4 is) en 5 sub a bevatten geen zelfstandige argumenten. Middelonderdeel 5 sub b klaagt over de bewijsopdracht van een tijdige mededeling aan RAB, met het argument dat niet duidelijk zou zijn welke termijn de rechtbank als "tijdig" voor ogen had. Die klacht faalt omdat partijen de vraag welke termijn als "tijdig" mag worden aangemerkt, niet aan de rechtbank ter beoordeling hadden voorgelegd. Al daarom kon de rechtbank aan die vraag voorbijgaan. De partijen kunnen overigens na een eventuele bewijslevering op dit punt, de vraag of een daarbij gebleken melding als "tijdig" mag worden gekwalificeerd alsnog aan de orde stellen. 26. Onderdeel 5 sub c bestrijdt de aan [eiseres] gegeven bewijsopdracht, voorzover die inhoudt dat ook mededeling aan de medische dienst van de bedrijfsvereniging te bewijzen is opgedragen. Deze klacht mist doel, omdat dezelfde bewijsopdracht ook in het - inzoverre bekrachtigde - vonnis van de kantonrechter in eerste aanleg was gegeven, en [eiseres] tegen de formulering van deze bewijsopdracht in appel geen bezwaren had ingebracht. 27. Overigens denk ik dat de klacht ook op een verkeerde lezing van de door rechtbank en kantonrechter geformuleerde bewijsopdracht berust. De strekking van die bewijsopdracht is niet, dat (reeds nu zou vaststaan dat) de vordering van [eiseres] alleen zou kunnen slagen als de beide te bewijzen opgedragen feitelijkheden worden bewezen, maar veeleer deze, dat gegevens omtrent de meldingen die aan de werkgever rechtstreeks of (tevens) aan de bedrijfsvereniging (zouden) zijn gedaan, er (beide) toe kunnen bijdragen dat komt vast te staan òf aan [eiseres] een bedrijfsongeval is overkomen, en in bevestigend geval: wat voor gevolgen het ongeval kan hebben gehad(11) (en daarnaast, uiteraard, dat [eiseres] niet nalatig is geweest bij melding van het ongeval daar, waar dat te pas kwam). Een dergelijke vingerwijzing was in deze zaak niet overbodig, nu [eiseres] haar stellingen omtrent wat zij omtrent het ongeval gemeld zou hebben in nogal versluierende bewoordingen had ingekleed. Over het feit dat zij door de bewijsopdracht in dit opzicht enigszins wegwijs werd gemaakt, kan althans [eiseres] zich niet (in cassatie) beklagen. Conclusie Ik meen dat dit cassatieberoep moet worden verworpen. De Procureur-Generaal bij de Hoge Raad der Nederlanden 1 Ten tijde van de relevante feiten gold nog art. 7A:1638x BW. Het nadien ingevoerde art. 7:658 BW heeft echter onmiddellijke werking (zie o.a. HR 17 november 2000, NJ 2001, 596 m.nt. DA, rov. 4). In de onderhavige zaak doet overigens niet terzake, welke van de beide wettelijke regels van toepassing is. 2 HR 18 januari 2002, zaaknr. C00/103, rov. 3.2; HR 4 mei 2001, NJ 2001, 377, rov. 3.4.1, verwijzend naar HR 15 december 2000, NJ 2001, 198 (zie rov. 3.3); zie ook het al eerder aangehaalde arrest HR 17 november 2000, NJ 2001, 596 m.nt. DA, rov. 5.4 en HR 26 januari 2001, NJ 2001, 597 m.nt. DA onder nr. 596, rov. 3.6 en 3.9 (slot). 3 Zie bijvoorbeeld Bier, Aansprakelijkheid voor bedrijfsongevallen en beroepsziekten, diss. 1988, p. 69 - 70; Klaassen, Sociaal Recht 1997, p. 283; Van der Grinten c.s., Arbeidsovereenkomstenrecht (1999), p. 159. 4 In rov. 3.6 van het eerder aangehaalde arrest HR 26 januari 2001, NJ 2001, 597 m.nt. DA onder nr. 596, wordt dat overwogen in een casus waarin het ging om blootstelling aan asbeststof. Ik zie geen reden waarom het in andere gevallen - waarin de werknemer vaak met minder ernstige bewijsproblemen geconfronteerd wordt - anders zou zijn; zie ook al. 4 en 5 van de noot van Asser bij (i.c. vóór) het besproken arrest. 5 Rov. 3.8 van het in de vorige voetnoot aangehaalde arrest. 6 Zelfs in de door het middel verdedigde (en door mij onaannemelijk geachte) leer zal, dunkt mij, moeten worden aangenomen dat het van de omstandigheden afhangt of er zo duidelijke signalen van een mogelijk plaatsgevonden ongeval zijn geweest, dat aan de werkgever mag worden toegerekend dat er niet op die signalen gereageerd is. Een regel die ertoe strekt dat ieder teken, hoe onopvallend ook, dat als een aanwijzing voor een mogelijk plaatsgevonden ongeval kan worden opgevat daarvoor al voldoende is, is maar al te duidelijk exorbitant. 7 Zie ook, in vergelijkbare zin, HR 16 november 2001, NJ 2002, 71, rov. 3.5. 8 In aansluiting op wat ik in alinea's 8 en 9 schreef, denk ik dat aanvaarding van de hier besproken stelling van het middel de aansprakelijkheid van de werkgever inderdaad effectief aanzienlijk uitbreidt. Daardoor zou de werkgever immers blootstaan aan aansprakelijkheid in veel gevallen waarin achteraf niet meer kan worden vastgesteld of er werkelijk een ongeval dat de gestelde gevolgen veroorzaakt heeft, heeft plaatsgehad. (Nog) verdere uitbreiding van de gevallen waarin dergelijke aansprakelijkheid moet worden aangenomen is bovendien aan de hand van de toerekening die het middel verdedigt niet slechts denkbaar, maar op logische gronden moeilijk te vermijden. Zou, in het verlengde van de gedachtegang die het middel verdedigt, niet aan een werkgever moeten worden toegerekend dat die verzuimd heeft om bij gelegenheden die daarvoor in aanmerking komen, er gericht naar te informeren of zich niet werknemers bezeerd (kunnen) hebben? Of dat verzuimd is om werknemers geregeld en duidelijk te instrueren dat ook ogenschijnlijk onschuldige ongevallen (het eerder genoemde struikelen e.d.) gemeld moeten worden, omdat daaruit soms achteraf ernstige gevolgen kunnen blijken voort te vloeien? Het is nu eenmaal achteraf in zeer veel gevallen mogelijk om stappen te bedenken die, als die destijds waren genomen, de werknemer misschien voor de inmiddels gebleken schade (of: voor het missen van de mogelijkheid om die te verhalen) hadden kunnen behoeden. 9 Ik veroorloof mij de opmerking dat het feit dat de klachten destijds wèl zouden zijn gemeld maar het ongeval niet, enigszins afdoet aan de geloofwaardigheid van de stellingen van [eiseres]. Het is denkbaar dat de rechtbank dat als een nadere factor heeft gezien die ertoe bijdroeg om niet af te wijken van de uit de wet voortvloeiende bewijslastverdeling - zie ook de in alinea 10 hiervóór aangehaalde rechtspraak over omkering van de bewijslast. 10 Zie hierover bijvoorbeeld Asser-Hartkamp 4-II (2001), nr. 288, met veel verdere verwijzingen; en recentelijk HR 1 februari 2002, RvdW 2002, 24, rov. 3.4. 11 Zoals uit HR 4 mei 2001, NJ 2001, 377, rov. 3.5 kan worden afgeleid, moet ook het feit dat een bedrijfsongeval de schade heeft veroorzaakt waarvan de werknemer vergoeding vordert, ingeval van gemotiveerde betwisting worden bewezen door de werknemer.