complete uitspraak

advertisement
LJN-nummer: AE2175 Zaaknr: C00/338HR
Bron: Hoge Raad der Nederlanden 's-Gravenhage
Datum uitspraak: 28-06-2002
Datum publicatie: 28-06-2002
Soort zaak: civiel - civiel overig
Soort procedure: cassatie
28 juni 2002
Eerste Kamer
Nr. C00/338HR
WS
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
in de zaak van:
[Eiseres], wonende te [woonplaats],
EISERES tot cassatie,
advocaat:mr. W.B. Teunis,
tegen
RAB BOUWMARKT B.V., handelende onder de naam Gamma Den Burg, gevestigd te
Oudeschild, gemeente Texel,
VERWEERSTER in cassatie,
advocaat:aanvankelijk mr. F.M. Wachter,
thans mr. R.F. Thunnissen.
1. Het geding in feitelijke instanties
Eiseres tot cassatie - verder te noemen: [eiseres] - heeft bij exploit van 23 november
1998 verweerster in cassatie - verder te noemen: RAB - gedagvaard voor de
Kantonrechter te Den Helder en gevorderd bij vonnis, voor zover mogelijk uitvoerbaar bij
voorraad:
- te verklaren voor recht dat RAB aansprakelijk is voor de gevolgen van het ongeval van
4 januari 1994 dat [eiseres] tijdens de uitoefening van haar functie is overkomen;
- RAB te veroordelen om de door [eiseres] geleden schade te vergoeden, nader op te
maken bij staat en te vereffenen volgens de wet, te vermeerderen met de wettelijke
rente vanaf de datum dat de opgetreden schade zich heeft voorgedaan, althans vanaf de
dag der dagvaarding.
RAB heeft de vordering bestreden.
De Kantonrechter heeft bij tussenvonnis van 2 september 1999 alvorens verder te
beslissen [eiseres] tot bewijslevering toegelaten.
Tegen dit tussenvonnis heeft [eiseres] hoger beroep ingesteld bij de Rechtbank te
Alkmaar.
Bij vonnis van 13 juli 2000 heeft de Rechtbank voormeld tussenvonnis van de
Kantonrechter bekrachtigd voor zover daarin [eiseres] is toegelaten tot bewijslevering
van het bestaan van feiten en omstandigheden waaruit blijkt dat haar op 4 januari 1994
een bedrijfsongeval is overkomen, alsmede van de tijdige melding van dat ongeval door
of vanwege [eiseres] aan RAB en de medische dienst van de bedrijfsvereniging. Voorts
heeft de Rechtbank het vonnis voor het overige vernietigd en de zaak voor verdere
afdoening naar de Kantonrechter te Den Helder verwezen.
Het vonnis van de Rechtbank is aan dit arrest gehecht.
2. Het geding in cassatie
Tegen het vonnis van de Rechtbank heeft [eiseres] beroep in cassatie ingesteld. De
cassatiedagvaarding is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
RAB heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep.
RAB heeft de zaak doen toelichten door haar advocaat.
De conclusie van de Advocaat-Generaal J.L.R.A. Huydecoper strekt tot verwerping van
het beroep.
3. Beoordeling van het middel
De in het middel aangevoerde klachten kunnen niet tot cassatie leiden. Zulks behoeft,
gezien artikel 81 RO, geen nadere motivering nu de klachten niet nopen tot
beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de
rechtsontwikkeling.
4. Beslissing
De Hoge Raad:
verwerpt het beroep;
veroordeelt [eiseres] in de kosten van het geding in cassatie, tot op deze uitspraak aan
de zijde van RAB begroot op € 286,88 aan verschotten en € 1.365,-- voor salaris.
Dit arrest is gewezen door de vice-president R. Herrmann als voorzitter, en de
raadsheren J.B. Fleers, H.A.M. Aaftink, O. de Savornin Lohman en A. Hammerstein, en in
het openbaar uitgesproken door de raadsheer A. Hammerstein op 28 juni 2002.
*** Conclusie ***
Zaaknr. C00/338HR
Mr Huydecoper
Zitting van 12 april 2002
Conclusie inzake
[Eiseres]
eiseres tot cassatie
tegen
RAB Bouwmarkt B.V.
verweerster in cassatie
Feiten en procesverloop
1. Het feitelijke kader van deze zaak is eenvoudig: de eiseres tot cassatie, [eiseres], stelt
dat haar op 4 januari 1994 een ongeval is overkomen terwijl zij als werkneemster van de
verweerster in cassatie, RAB, haar werkzaamheden verrichtte, en dat zij van het ongeval
ernstig letsel heeft overgehouden. Zij vordert uit dien hoofde, aanvankelijk bij de
kantonrechter (te Den Helder), een verklaring voor recht dat RAB voor de schade
aansprakelijk is, en een veroordeling tot schadevergoeding, nader op te maken in een
schadestaatprocedure, alles: met nevenvorderingen als gebruikelijk.
2. RAB heeft gemotiveerd weersproken dat aan [eiseres] op de gestelde datum en tijdens
haar werkzaamheden een ongeval zou zijn overkomen. Zij stelt dat haar, RAB, pas veel
later, namelijk pas in oktober 1995, is meegedeeld dat [eiseres] zich op het zojuist kort
weergegeven standpunt stelde (en zij stelt dat niet eerder melding van het ongeval waar
[eiseres] zich nu op beroept, is gemaakt). [eiseres] heeft deze stellingen van RAB weer
betwist. Zij voerde onder meer aan dat er een collega bij het ongeval aanwezig was
geweest, en had waargenomen dat zij, [eiseres], een gil gaf en wegliep. Dat had, volgens
[eiseres], voor de werkgever aanleiding moeten zijn om er rekening mee te houden dat
er een ongeval had plaatsgehad.
3. Zowel de kantonrechter als de rechtbank vonden in de zojuist kort geschetste feitelijke
context aanleiding om [eiseres] bewijs op te dragen dat haar het gestelde ongeval was
overkomen en dat zij dat tijdig aan RAB en aan de bedrijfsvereniging had gemeld. Tegen
dat oordeel komt [eiseres] (tijdig) in cassatie op. Namens RAB is geconcludeerd tot
verwerping van het cassatieberoep. RAB heeft haar standpunt schriftelijk toegelicht;
[eiseres] heeft dat niet gedaan.
Bespreking van het cassatiemiddel
4. De werknemer die terzake van, kort gezegd, een bedrijfsongeval schadevergoeding
van de werkgever vordert moet, ingevolge het op de onderhavige zaak toepasselijke art.
7:658 BW(1) en de destijds in art. 177 Rv. (thans art. 150 Rv.) opgenomen regel, stellen
en bij tegenspraak bewijzen dat hij schade heeft geleden in de uitoefening van zijn
werkzaamheden voor de werkgever(2). Dat uitgangspunt wordt in het cassatiemiddel
niet rechtstreeks aangevochten (en zou dat anders zijn dan zou het middel inzoverre
ingaan tegen in recente rechtspraak van de Hoge Raad bevestigde regels, en dus als
ongegrond moeten worden aangemerkt). De kantonrechter en de rechtbank hebben
kennelijk aan de hand van deze regel geoordeeld, en hebben dus een uitgangspunt
gehanteerd dat van een juiste rechtsopvatting blijk geeft.
5. Als voornaamste klacht van het middel beoordeel ik de stelling die ik aldus samenvat,
dat het feit dat een (andere) medewerker van de betreffende werkgever feiten heeft
waargenomen die aangeven dat zich een arbeidsongeval kan hebben voorgedaan, voor
risico komt van de werkgever, in die zin dat de bewijslast ten aanzien van het niet
voorgevallen zijn van het ongeval in kwestie dan op de werkgever komt te rusten
(onderdeel 1 sub a); althans dat dan de waarneming van de betreffende andere
werknemer aan de werkgever moet worden toegerekend, en het daarom ook aan de
werkgever moet worden toegerekend dat nader onderzoek naar de betreffende feiten
achterwege is gebleven (waaraan het middel kennelijk de consequentie wil verbinden dat
het feit dat achteraf niet meer kan worden vastgesteld of daadwerkelijk een
arbeidsongeval heeft plaatsgehad dan voor risico van de werkgever komt); zie onderdeel
2 sub a.
6. Het middel neemt, zoals al aangestipt, wel tot uitgangspunt dat het aan de werknemer
die ingevolge art. 7:658 BW schadevergoeding vordert, is om te stellen en eventueel te
bewijzen dat zijn schade het gevolg is van een hem in zijn werkzaamheden overkomen
oorzaak. Die regel van stelplicht en bewijslast is in een als constant te kwalificeren
rechtspraak (waarvan voorbeelden zijn aangehaald in voetnoot 2) aangenomen, en wordt
in de literatuur ondersteund(3). Ik denk dat een andere (hoofd)regel ook moeilijk
voorstelbaar is: hoe zou men zich moeten denken dat een werkgever schadeplichtig zou
zijn t.a.v. schade waarvan niet gesteld en waar nodig aangetoond is, dat die is ontstaan
in een relevant verband met de werkzaamheden die de werknemer voor de aansprakelijk
gehouden werkgever verrichtte?
7. De vraag die het middel aan de orde stelt is dus, althans op het eerste gezicht, van
beperkte strekking: moet op de hoofdregel een uitzondering worden gemaakt in de
enigszins buitenissige omstandigheden van het onderhavige geval?
8. Ik vraag mij intussen af of de uitzondering die het middel verdedigt werkelijk zo
uitzonderlijk van aard is. Ik denk dat het met enige regelmaat voorkomt dat aan een
werknemer in de werksituatie een ongeval overkomt dat niet (meteen) aan de werkgever
wordt gemeld; en dat het ook vaak zal voorkomen dat een of meer collega-werknemers
wel iets van het gebeurde gewaar worden (al was het maar omdat zij daar iets over te
horen krijgen van de betrokkene zelf). Ik denk dat, omdat het bijna iedereen op zijn tijd
wel overkomt dat hij in zijn werksituatie eens uitglijdt, struikelt, zich aan een hard
voorwerp stoot, etc. Als zulke incidenten geen dadelijk merkbare (ernstige) schade tot
gevolg hebben zullen zij gewoonlijk niet worden gemeld. Maar een ander ervaringsfeit is
dat zulke incidenten soms toch schade veroorzaken die pas later - en soms geruime tijd
later - ernstige vormen aanneemt.
9. In zulke gevallen zal er vaak twijfel mogelijk zijn over de vraag of de schade van de
werknemer wel door het betreffende incident is veroorzaakt, en kán het ook aan gerede
twijfel onderhevig zijn of het incident, zoals dat achteraf door de werknemer wordt
gepresenteerd, wel (zo) heeft plaatsgehad als deze zich inmiddels - laten wij ervan
uitgaan: te goeder trouw - meent te herinneren. Het middel beoogt de kring van
dergelijke gevallen voor (bewijs)risico van de werkgever te brengen, althans: wanneer
een collega van de werknemer die schade meent te hebben ondervonden, het incident
heeft waargenomen dat die schade, naar achteraf wordt gesteld of verondersteld, heeft
veroorzaakt (of zelfs: als een collega daarover iets heeft opgevangen).
10. Ik denk dat het middel daarmee de grenzen waarbinnen de werkgever redelijkerwijs
met de risico's van schade van zijn werknemers èn met het daarmee verband houdende
bewijsrisico mag worden belast, te ver wil oprekken.
Art. 7:658 BW strekt ertoe, de werkgever aansprakelijk te stellen voor het ontbreken van
een redelijkerwijs veilig te achten werksituatie; en de bepaling verlegt, op het voetspoor
van een lange ontwikkeling in de jurisprudentie, het bewijsrisico, o.a. voor wat betreft
het feit dat de precieze toedracht van het voorgevallene niet kan worden opgehelderd,
naar de werkgever voor die gevallen waarin (vaststaat dat) de werknemer in de
werksituatie schade heeft opgelopen. Aan de stelplicht en bewijslast ten aanzien van het
laatstgenoemde gegeven zelf - dus het gegeven dat de werknemer in de werksituatie
schade heeft opgelopen - verandert art. 7:658 echter niets(4). Omkering van de
bewijslast is volgens de (destijds) in art. 177 Rv. tot uitdrukking gebrachte
billijkheidsregel mogelijk; maar bij de beoordeling daarvan zal de weging van feitelijke
omstandigheden meestal een belangrijke rol spelen(5), (6).
In deze uit de rechtsleer blijkende regels omtrent stelplicht en bewijslast, valt geen steun
voor de in het middel verdedigde stelling te vinden.
11. Dat de aansprakelijkheid van de werkgever voor door werknemers opgelopen schade
niet mag worden uitgebreid tot ver buiten de thans door de wet getrokken kring, komt
ook tot uiting in de rechtspraak over de materiële strekking van de regel van art. 7:658
BW. Die rechtspraak geeft uitkomsten te zien, die stroken met de eerder aangehaalde
rechtspraak over stelplicht en bewijslast: beide geven het beeld te zien, dat er geen
brede marge wordt gelaten voor uitbreiding van het (bewijs)risico van de werkgever,
buiten de door de wet getrokken grens.
12. HR 22 januari 1999, NJ 1999, 534 (rov. 3.3) maakt duidelijk dat de aansprakelijkheid
van de werkgever ingevolge art. 7:658 BW voortvloeit uit de sociaal-economische positie
die partijen ten opzichte van elkaar innemen, maar ook uit de zeggenschap die de
werkgever heeft over de werkplek, en diens bevoegdheid om de werknemer aanwijzingen
te geven terzake van de wijze van uitoefening van diens werkzaamheden.
Als het gaat om schade waarvan niet vaststaat dat die in het kader van de
werkzaamheden van de werknemer is ontstaan, doen de beweegredenen die aan de
aansprakelijkheid van art. 7:658 BW ten grondslag liggen niet in vergelijkbare mate
opgeld. De sociaal-economische positie van partijen en de zeggenschap van de
werkgever - met een dienovereenkomstige verantwoordelijkheid - rechtvaardigen een
vergaande aansprakelijkheid voor schade die in het kader van de werksituatie ontstaat;
maar als niet vaststaat dat de feiten zo liggen, moet aan het desondanks voor risico van
de werkgever brengen van door de werknemer opgelopen schade een wezenlijk andere
afweging ten grondslag worden gelegd; en zoals de in dit verband te bespreken
rechtspraak aangeeft, heeft de Hoge Raad daartoe in een aantal sprekende gevallen geen
aanleiding gezien.
13. Het zojuist aangehaalde arrest (HR 22 januari 1999) betrof een geval waarin de
werknemer in (of vóór) zijn privéwoning schade had opgelopen als gevolg van
mishandeling door een cliënt waarmee die werknemer in het kader van zijn
werkzaamheden contact had. De Hoge Raad overwoog (in de al aangehaalde rov. 3.3)
dat er geen goede grond bestaat om het in art. 7:658 BW vervatte vereiste dat de
schade de werknemer in de uitoefening van zijn werkzaamheden is overkomen geheel
terzijde te stellen en de werkgever ook aansprakelijk te achten voor ongevallen die de
werknemer in zijn privé-situatie zijn overkomen(7).
14. In de al eerder aangehaalde beslissing van HR 26 januari 2001, NJ 2001, 597 m.nt.
DA onder nr. 596, geeft rov. 3.4 een vergelijkbare gedachte te zien: de werkgever is
(behoudens uitzonderingen) aansprakelijk als de werknemer in de werksituatie schade
heeft geleden, maar het is daarvoor niet voldoende dat de schade mogelijk is ontstaan in
de uitoefening van de werkzaamheden van de werknemer. Zoals deze uitspraak verder op de hoger aangegeven plaatsen - duidelijk maakt, blijft in dat opzicht het (bewijs)risico
in beginsel bij de werknemer berusten.
15. De inmiddels in art. 7:658 BW neergelegde regels verlichten de stelplicht aan de kant
van de werknemer aanmerkelijk, en zij verleggen de bewijslast in belangrijke mate naar
de werkgever. Zij doen dat daar, waar dat als gerechtvaardigd is aangemerkt: namelijk
waar vast staat dat de schade in de werksituatie is ontstaan, en daarmee binnen de
context waarin er goede gronden zijn om de werknemer in bescherming te nemen en om
de werkgever met dit risico te belasten, zowel met het oog op de sociaal-economische
positie van partijen, als met het oog op de zeggenschap die aan de werkgever toekomt;
en als het gaat om stelplicht en bewijslast: ook in verband met de voorsprong die de
werkgever in de regel heeft voor wat betreft wetenschap omtrent wat in de werksituatie
voorvalt.
16. Voor een (aanmerkelijk) verdergaande uitbreiding van het (bewijs)risico zie ik, met
deze uitgangspunten voor ogen, geen rechtvaardiging(8). Als aan de werknemer een
ongeval overkomt waarvan ook die werknemer zelf, althans aanvankelijk, meent dat dat
niet gemeld hoeft te worden (dit is het geval dat zich volgens de stellingen van [eiseres]
in de onderhavige zaak zou hebben voorgedaan), zie ik niet in dat het voor (bewijs)risico
van de werkgever zou moeten komen dat het ongeval onopgemerkt is gebleven. Ik zie
ook niet in waarom dat anders zou zijn als een collega van de betreffende werknemer het
ongeval heeft opgemerkt (en al helemaal niet, wanneer die collega het ongeval niet heeft
opgemerkt, en alleen maar een kreet zou hebben gehoord waaruit hij, achteraf bezien,
misschien had kunnen opmaken dat er een ongeval heeft plaatsgehad). Waar de
werknemer die stelt schade te hebben geleden zèlf de zaak kennelijk niet de moeite
waard vond, ligt wel erg weinig voor de hand om van andere werknemers te verwachten
dat die dat anders (hadden moeten) zien; en à fortiori om het feit dat die dat blijkbaar
niet hebben gedaan, als factor voor toerekening van (bewijs)risico ten laste van de
werkgever te laten komen.
17. In het zojuist gezegde ligt besloten dat ik (tevens) onjuist acht dat - zoals in
onderdeel 1 sub a van het middel wordt gesteld - op [eiseres'] collega ([betrokkene 1])
een verplichting zou hebben gerust om "de werkgever van de door hem waargenomen
feiten en omstandigheden in kennis te stellen.". Ook hier lijkt mij daarvoor maatgevend,
dat [eiseres] zelf destijds geen aanleiding heeft gezien om van het haar beweerdelijk
overkomen ongeval werk te maken. Het lijkt mij als werkhypothese aanvaardbaar, dat
wie het signaal opvangt dat een collega misschien een ongeluk heeft gehad, maar
vervolgens bemerkt dat die collega er geen blijk van geeft dat hem iets relevants is
overkomen, niet onzorgvuldig handelt door geen verder vervolg aan de zaak te geven.
Uiteraard zijn er omstandigheden denkbaar waaronder dat anders is; zoals in voetnoot 6
al opgemerkt, kan het veel verschil maken wat voor signalen zich hebben voorgedaan,
wie die signalen heeft kunnen opmerken, en wat de verdere omstandigheden waren.
Vandaar dat ik dit niet meer dan een werkhypothese noem. In dit geval waren er echter
geen bijzondere of "verzwarende" omstandigheden gesteld.
18. De zojuist besproken stelling uit het middel lijkt te suggereren dat [eiseres'] collega
[betrokkene 1], door RAB niet van datgene wat hij zou hebben waargenomen in kennis
te stellen, (ook) ten opzichte van [eiseres] tekort zou zijn geschoten (in een ten opzichte
van zijn collega in acht te nemen zorgvuldigheidsverplichting). Dat tekortschieten zou
dan aan RAB als de werkgeefster van [betrokkene 1] mogen worden toegerekend.
Als het middel dat inderdaad bedoelt te betogen, meen ik dat ook dat betoog onjuist is,
en wel om dezelfde reden. Volgens mij kan niet worden aangenomen dat [betrokkene 1]
enige verplichting ten opzichte van hetzij RAB, hetzij [eiseres] heeft veronachtzaamd.
Het kan zijn dat hij een kreet van [eiseres] heeft vernomen; maar daarbij ging het om
een signaal dat hij, omdat [eiseres] zelf er verder geen blijk van heeft gegeven dat er
iets ernstigs aan de hand was, kon negeren zonder daarbij enige
zorgvuldigheidsverplichting te schenden. Dan gaat het mij, zoals in het voorgaande al
besloten lag, te ver om alleen aan de hand van dat aanknopingspunt tot
aansprakelijkheid van RAB te komen - of dat nu rechtstreeks is (omdat RAB voor
tekortschieten van haar werknemer [betrokkene 1] aansprakelijk is), of via de omweg
van toerekening van het bewijsrisico.
19. Daarom beoordeel ik de "centrale" klacht van het middel, in de onderdelen 1 sub a
en 2 sub a, als ongegrond.
20. Onderdeel 1 sub b faalt omdat niet juist is dat, zoals het onderdeel veronderstelt,
door [eiseres] is gesteld dat het ongeval na twee dagen aan RAB is gemeld. Zoals in de
schriftelijke toelichting namens RAB terecht wordt opgemerkt, is van de kant van
[eiseres] op de aangehaalde plaats (en dat geldt ook voor de verdere processtukken)
alleen gesteld dat de klachten die [eiseres] na het ongeval zou hebben ervaren, aan RAB
zijn gemeld. Er wordt dus niet gesteld (en er wordt in het rapport waarnaar op deze
plaats wordt verwezen ook niet aangegeven) dat aan RAB zou zijn gemeld dat die
klachten door een bedrijfsongeval waren veroorzaakt(9).
21. Onderdeel 2 sub b is ongegrond omdat de daar bestreden overweging van de
rechtbank niet rechtens onjuist en niet onbegrijpelijk is. De gedachte dat het, wanneer
een werknemer eerder klachten over een knie heeft gemeld en zulke klachten later hoeveel later doet daarbij maar zeer ten dele ter zake - wéér worden gemeld, niet in de
rede ligt om de nieuwe klachten (en ook dan, als de werknemer zelf daar niets van zegt)
aan een (bedrijfs)ongeval toe te schrijven, is logisch houdbaar. Voor het overige gaat het
hier om een waardering van feitelijke omstandigheden, waarvan de juistheid in cassatie
niet kan worden onderzocht.
22. Middelonderdeel 3 sub a gaat niet op, omdat het de rechtbank vrij stond om aan het
expertiserapport de gevolgtrekkingen te verbinden die zij juist achtte; er was hier geen
sprake van een eensluidende uitleg van partijen, waaraan de rechtbank zich diende te
conformeren(10). De door de rechtbank uitgesproken gedachte dat - nu de toedracht
zoals [betrokkene 1] enerzijds en [eiseres] anderzijds die volgens dit rapport hebben
weergegeven, zo ingrijpend verschilt - niet als vaststaand kan worden aangenomen dat
zij het beide over hetzelfde voorval hebben, lijkt mij logisch houdbaar en (dus)
begrijpelijk. Het verbinden van een dergelijke gevolgtrekking aan een overgelegd stuk
van overtuiging staat de rechter vrij. Daarmee treedt hij niet buiten de grenzen van de
rechtsstrijd.
23. Aan de steller van het middel onder 2 sub b geef ik toe, dat het argument dat de
rechtbank in rov. 8 ontleent aan de daar genoemde datum van 01 - 04 - 1995, weinig
overtuigend is. De schrijfwijze 01 - 04 wordt in het angelsaksische taalgebied vaak
gebruikt om 4 januari aan te geven. Dat wordt inmiddels ook in Nederland wel gedaan;
en het jaartal 1995 kan inderdaad zeer wel een verschrijving voor 1994 zijn.
Intussen betreft het hier een terloopse constatering, in een overweging waarvan de
uitkomst kennelijk vooral door de andere bevindingen die in deze overweging zijn
neergelegd, wordt gedragen. Bovendien vind ik het feit dat de rechtbank haar twijfel ook
door dit gegeven (de minder gelukkige vermelding van de datum) heeft laten voeden
weliswaar minder overtuigend, maar toch niet geheel onbegrijpelijk. Ik beoordeel ook
deze klacht daarom per saldo als ongegrond.
24. Middelonderdeel 3 sub c verdedigt dat de daar genoemde feitelijke gegevens
zwaarder hadden moeten worden gewogen dan bepaalde andere (door de rechtbank
zwaarder gewogen) gegevens. Een dergelijk betoog kan in het licht van art. 419, derde
lid Rv., in cassatie niet aan de orde komen.
25. Middelonderdelen 4 sub a (waarbij ik aanteken dat dit ook het enige onderdeel met
cijfer 4 is) en 5 sub a bevatten geen zelfstandige argumenten. Middelonderdeel 5 sub b
klaagt over de bewijsopdracht van een tijdige mededeling aan RAB, met het argument
dat niet duidelijk zou zijn welke termijn de rechtbank als "tijdig" voor ogen had. Die
klacht faalt omdat partijen de vraag welke termijn als "tijdig" mag worden aangemerkt,
niet aan de rechtbank ter beoordeling hadden voorgelegd. Al daarom kon de rechtbank
aan die vraag voorbijgaan. De partijen kunnen overigens na een eventuele bewijslevering
op dit punt, de vraag of een daarbij gebleken melding als "tijdig" mag worden
gekwalificeerd alsnog aan de orde stellen.
26. Onderdeel 5 sub c bestrijdt de aan [eiseres] gegeven bewijsopdracht, voorzover die
inhoudt dat ook mededeling aan de medische dienst van de bedrijfsvereniging te
bewijzen is opgedragen. Deze klacht mist doel, omdat dezelfde bewijsopdracht ook in het
- inzoverre bekrachtigde - vonnis van de kantonrechter in eerste aanleg was gegeven, en
[eiseres] tegen de formulering van deze bewijsopdracht in appel geen bezwaren had
ingebracht.
27. Overigens denk ik dat de klacht ook op een verkeerde lezing van de door rechtbank
en kantonrechter geformuleerde bewijsopdracht berust. De strekking van die
bewijsopdracht is niet, dat (reeds nu zou vaststaan dat) de vordering van [eiseres] alleen
zou kunnen slagen als de beide te bewijzen opgedragen feitelijkheden worden bewezen,
maar veeleer deze, dat gegevens omtrent de meldingen die aan de werkgever
rechtstreeks of (tevens) aan de bedrijfsvereniging (zouden) zijn gedaan, er (beide) toe
kunnen bijdragen dat komt vast te staan òf aan [eiseres] een bedrijfsongeval is
overkomen, en in bevestigend geval: wat voor gevolgen het ongeval kan hebben
gehad(11) (en daarnaast, uiteraard, dat [eiseres] niet nalatig is geweest bij melding van
het ongeval daar, waar dat te pas kwam). Een dergelijke vingerwijzing was in deze zaak
niet overbodig, nu [eiseres] haar stellingen omtrent wat zij omtrent het ongeval gemeld
zou hebben in nogal versluierende bewoordingen had ingekleed. Over het feit dat zij door
de bewijsopdracht in dit opzicht enigszins wegwijs werd gemaakt, kan althans [eiseres]
zich niet (in cassatie) beklagen.
Conclusie
Ik meen dat dit cassatieberoep moet worden verworpen.
De Procureur-Generaal bij de
Hoge Raad der Nederlanden
1 Ten tijde van de relevante feiten gold nog art. 7A:1638x BW. Het nadien ingevoerde
art. 7:658 BW heeft echter onmiddellijke werking (zie o.a. HR 17 november 2000, NJ
2001, 596 m.nt. DA, rov. 4). In de onderhavige zaak doet overigens niet terzake, welke
van de beide wettelijke regels van toepassing is.
2 HR 18 januari 2002, zaaknr. C00/103, rov. 3.2; HR 4 mei 2001, NJ 2001, 377, rov.
3.4.1, verwijzend naar HR 15 december 2000, NJ 2001, 198 (zie rov. 3.3); zie ook het al
eerder aangehaalde arrest HR 17 november 2000, NJ 2001, 596 m.nt. DA, rov. 5.4 en
HR 26 januari 2001, NJ 2001, 597 m.nt. DA onder nr. 596, rov. 3.6 en 3.9 (slot).
3 Zie bijvoorbeeld Bier, Aansprakelijkheid voor bedrijfsongevallen en beroepsziekten,
diss. 1988, p. 69 - 70; Klaassen, Sociaal Recht 1997, p. 283; Van der Grinten c.s.,
Arbeidsovereenkomstenrecht (1999), p. 159.
4 In rov. 3.6 van het eerder aangehaalde arrest HR 26 januari 2001, NJ 2001, 597 m.nt.
DA onder nr. 596, wordt dat overwogen in een casus waarin het ging om blootstelling
aan asbeststof. Ik zie geen reden waarom het in andere gevallen - waarin de werknemer
vaak met minder ernstige bewijsproblemen geconfronteerd wordt - anders zou zijn; zie
ook al. 4 en 5 van de noot van Asser bij (i.c. vóór) het besproken arrest.
5 Rov. 3.8 van het in de vorige voetnoot aangehaalde arrest.
6 Zelfs in de door het middel verdedigde (en door mij onaannemelijk geachte) leer zal,
dunkt mij, moeten worden aangenomen dat het van de omstandigheden afhangt of er zo
duidelijke signalen van een mogelijk plaatsgevonden ongeval zijn geweest, dat aan de
werkgever mag worden toegerekend dat er niet op die signalen gereageerd is. Een regel
die ertoe strekt dat ieder teken, hoe onopvallend ook, dat als een aanwijzing voor een
mogelijk plaatsgevonden ongeval kan worden opgevat daarvoor al voldoende is, is maar
al te duidelijk exorbitant.
7 Zie ook, in vergelijkbare zin, HR 16 november 2001, NJ 2002, 71, rov. 3.5.
8 In aansluiting op wat ik in alinea's 8 en 9 schreef, denk ik dat aanvaarding van de hier
besproken stelling van het middel de aansprakelijkheid van de werkgever inderdaad
effectief aanzienlijk uitbreidt. Daardoor zou de werkgever immers blootstaan aan
aansprakelijkheid in veel gevallen waarin achteraf niet meer kan worden vastgesteld of
er werkelijk een ongeval dat de gestelde gevolgen veroorzaakt heeft, heeft plaatsgehad.
(Nog) verdere uitbreiding van de gevallen waarin dergelijke aansprakelijkheid moet
worden aangenomen is bovendien aan de hand van de toerekening die het middel
verdedigt niet slechts denkbaar, maar op logische gronden moeilijk te vermijden. Zou, in
het verlengde van de gedachtegang die het middel verdedigt, niet aan een werkgever
moeten worden toegerekend dat die verzuimd heeft om bij gelegenheden die daarvoor in
aanmerking komen, er gericht naar te informeren of zich niet werknemers bezeerd
(kunnen) hebben? Of dat verzuimd is om werknemers geregeld en duidelijk te instrueren
dat ook ogenschijnlijk onschuldige ongevallen (het eerder genoemde struikelen e.d.)
gemeld moeten worden, omdat daaruit soms achteraf ernstige gevolgen kunnen blijken
voort te vloeien? Het is nu eenmaal achteraf in zeer veel gevallen mogelijk om stappen te
bedenken die, als die destijds waren genomen, de werknemer misschien voor de
inmiddels gebleken schade (of: voor het missen van de mogelijkheid om die te verhalen)
hadden kunnen behoeden.
9 Ik veroorloof mij de opmerking dat het feit dat de klachten destijds wèl zouden zijn
gemeld maar het ongeval niet, enigszins afdoet aan de geloofwaardigheid van de
stellingen van [eiseres]. Het is denkbaar dat de rechtbank dat als een nadere factor heeft
gezien die ertoe bijdroeg om niet af te wijken van de uit de wet voortvloeiende
bewijslastverdeling - zie ook de in alinea 10 hiervóór aangehaalde rechtspraak over
omkering van de bewijslast.
10 Zie hierover bijvoorbeeld Asser-Hartkamp 4-II (2001), nr. 288, met veel verdere
verwijzingen; en recentelijk HR 1 februari 2002, RvdW 2002, 24, rov. 3.4.
11 Zoals uit HR 4 mei 2001, NJ 2001, 377, rov. 3.5 kan worden afgeleid, moet ook het
feit dat een bedrijfsongeval de schade heeft veroorzaakt waarvan de werknemer
vergoeding vordert, ingeval van gemotiveerde betwisting worden bewezen door de
werknemer.
Download