LJN-nummer: AA5497 Zaaknr: AWB 98/2831 Bron: Rechtbank 's-Gravenhage Datum uitspraak: 3-02-2000 Datum publicatie: 11-03-1999 Soort zaak: bestuursrecht - vreemdelingen Soort procedure: eerste aanleg - enkelvoudig AMA-beleid / China / werkinstructie 192. Eiseres stelt zich op het standpunt dat het ambtsbericht van het ministerie van Buitenlandse Zaken van 23 januari 1998, waarin wordt geconcludeerd dat er in China adequate opvang door lokale instellingen aanwezig is, niet zorgvuldig tot stand is gekomen. Immers uit werkinstructie 192 van januari 1999 blijkt dat daadwerkelijke opvang in welzijnsinstellingen onvoldoende is gewaarborgd. De rechtbank is van oordeel dat het ambtsbericht van 23 januari 1998, mede op grond waarvan verweerder tot het bestreden besluit van 6 maart 1998 is gekomen, door werkinstructie 192 in een ander licht wordt geplaatst. Het ten tijde van het bestreden besluit door verweerder ingenomen standpunt moet derhalve niet houdbaar worden geacht. Verweerder had zich gelet op de grieven van eiseres zoals in beroep verwoord, dienen te beraden op de vraag of het bestreden besluit kon worden gehandhaafd. De besluitvorming kan niet langer geacht worden op goede gronden te berusten. Het besluit is niet zorgvuldig tot stand gekomen. Vernietiging van het besluit. Verweerder dient een nieuw besluit te nemen. Arrondissementsrechtbank te 's-Gravenhage zittinghoudende te 's-Hertogenbosch Enkelvoudige kamer voor bestuursrechtelijke zaken -------------------------------Uitspraak -------------------------------AWB 98/2831 VRWET Uitspraak van de rechtbank ingevolge artikel 8:70 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) juncto artikel 33a van de Vreemdelingenwet (Vw), in het geschil tussen: A, wonende te B, eiseres, gemachtigde mr. S.A.H.M. Sneevliet, juridisch medewerker, Stichting Rechtsbijstand Asiel te 's-Hertogenbosch, en de Staatssecretaris van Justitie te 's-Gravenhage, verweerder. I. PROCESVERLOOP Eiseres, geboren op [...] 1982, bezit de Chinese nationaliteit en is vreemdeling in de zin van de Vw. Op 19 juli 1997 heeft eiseres aanvragen ingediend om toelating als vluchteling en om verlening van een vergunning tot verblijf. Bij besluit van 3 oktober 1997 heeft verweerder de aanvraag van eiseres om toelating als vluchteling op grond van artikel 15c, eerste lid, aanhef en onder a, van de Vw niet ingewilligd wegens kennelijke ongegrondheid ervan. Tevens heeft verweerder afwijzend beslist op de aanvraag om een vergunning tot verblijf. Dit besluit is op dezelfde datum toegezonden aan Stichting de Opbouw. Daarbij is medegedeeld dat nog aan de hand van de inhoud van een eventueel bezwaarschrift zal worden beslist of eiseres de behandeling ervan in Nederland mag afwachten. Op 31 oktober 1997 is namens eiseres tegen voornoemd besluit bezwaar gemaakt bij verweerder. Bij schrijven van 18 november 1997 zijn namens eiseres de gronden van het bezwaarschrift nader aangevuld. Bij schrijven van 10 december 1997 heeft verweerder de ontvangst van de aanvulling op het bezwaarschrift bevestigd. Daarbij heeft verweerder eiseres medegedeeld dat zij de behandeling van haar bezwaarschrift in Nederland mag afwachten. Op 26 februari 1998 is eiseres omtrent haar bezwaar gehoord door een ambtelijke commissie. Bij besluit van 6 maart 1998 heeft verweerder het bezwaar van eiseres ongegrond verklaard. Tegen dit besluit heeft eiseres bij schrijven van 1 april 1998 beroep ingesteld. Het beroep is op 2 april 1998 ter griffie van de rechtbank ontvangen. Bij schrijven van 5 mei 1998 zijn namens eiseres de gronden van het beroep nader aangevuld. Op 4 december 1998 is namens eiseres een psychologisch rapport overgelegd van het Eindhovens Psychologisch Instituut, opgemaakt op 15 oktober 1998. Op 30 november 1999 is namens eiseres een tweede psychologisch rapport van voornoemd instituut, opgemaakt op 25 november 1999, overgelegd. Verweerder heeft naar aanleiding van het voornoemde beroep de op de zaak betrekking hebbende stukken en een verweerschrift ingezonden. Het beroep is behandeld ter zitting van 7 december 1999, waar eiseres in persoon is verschenen, bijgestaan door haar gemachtigde. Verweerder heeft zich ter zitting laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde mr. S.H.J.M. Roelofs, ambtenaar ten departemente. Namens de Stichting de Opbouw is verschenen mevrouw E. de Rijck, voogd van eiseres. II. OVERWEGINGEN Aan de orde is de vraag of het bestreden besluit van 6 maart 1998, waarbij het bezwaar van eiseres tegen de niet-inwilliging van haar aanvraag om toelating als vluchteling en om verlening van een vergunning tot verblijf ongegrond is verklaard, in rechte stand kan houden. Eiseres legt aan haar beroep ten grondslag dat zij in China gegronde redenen heeft te vrezen voor vervolging, dan wel dat er klemmende redenen van humanitaire aard aanwezig zijn op grond waarvan haar een vergunning tot verblijf dient te worden verleend. Ter ondersteuning van haar aanvragen heeft eiseres, zoals blijkt uit het rapport van nader gehoor van 26 augustus 1997, onder meer het volgende verklaard. Eiseres is enig kind. Zij woonde met haar ouders in het dorp Caishang, in de provincie Zhejiang, in China. Eiseres heeft nimmer problemen ondervonden van de autoriteiten in China. Op 2 juli 1997 heeft eiseres samen met haar ouders China per vliegtuig verlaten en zijn zij, na vier à vijf dagen bij een Chinese vriend in Frankrijk te hebben verbleven, naar Nederland gereisd. Op 19 juli 1997 zijn zij in Nederland aangekomen. Eiseres is door haar ouders op een station in Nederland achtergelaten. Ten aanzien van het beroep op vluchtelingschap overweegt de rechtbank als volgt. Ingevolge artikel 1(A) van het Verdrag betreffende de status van vluchtelingen van Genève van 28 juli 1951, zoals gewijzigd bij Protocol van New York van 31 januari 1967 (hierna te noemen: het Verdrag) geldt, voor zover hier van belang, voor de toepassing van het Verdrag als vluchteling elke persoon die uit gegronde vrees voor vervolging wegens ras, godsdienst, nationaliteit, politieke overtuiging of het behoren tot een bepaalde sociale groep, zich bevindt buiten het land waarvan zij de nationaliteit bezit, en die de bescherming van dat land niet kan of, uit hoofde van bovenbedoelde vrees, niet wil inroepen. Ingevolge artikel 15, eerste lid, van de Vw kunnen vreemdelingen die afkomstig zijn uit een land waarin zij gegronde reden hebben te vrezen voor vervolging wegens hun godsdienstige of politieke overtuiging of hun nationaliteit, dan wel wegens het behoren tot een bepaald ras of tot een bepaalde sociale groep, als vluchteling worden toegelaten. In het tweede lid van dit artikel is bepaald dat de toelating niet kan worden geweigerd dan om gewichtige redenen aan het algemeen belang ontleend, indien de vreemdeling door de weigering genoopt zou worden zich onmiddellijk te begeven naar een land als bedoeld in het eerste lid. Ingevolge artikel 15c, eerste lid, aanhef en onder a, van de Vw wordt de aanvraag om toelating als vluchteling niet ingewilligd wegens kennelijke ongegrondheid ervan, indien zij is gegrond op omstandigheden die hetzij op zichzelf of in verband met andere feiten in redelijkheid geen enkel vermoeden kunnen wekken dat rechtsgrond voor toelating bestaat. Voorop wordt gesteld dat de algehele situatie in China niet zodanig is dat vreemdelingen die afkomstig zijn uit dat land, zonder meer als vluchteling zijn aan te merken. Eiseres dient derhalve aannemelijk te maken dat er haar persoonlijk betreffende feiten en omstandigheden bestaan die vrees voor vervolging in vluchtelingrechtelijke zin rechtvaardigen. De rechtbank is van oordeel dat de door eiseres gestelde vluchtmotieven ontoereikend zijn voor een gegrond beroep op vluchtelingschap. Eiseres heeft op geen enkele wijze aannemelijk gemaakt dat met betrekking tot haar persoonlijk feiten en omstandigheden bestaan, die vrees voor vervolging in vluchtelingrechtelijke zin rechtvaardigen. Gesteld noch gebleken is dat eiseres in de jaren voorafgaand aan haar vertrek in vluchtelingrechtelijke zin relevante problemen heeft ondervonden. Dat eiseres aanvoert dat zij bij terugkeer in China heeft te vrezen voor maatregelen van de zijde van haar ouders, maakt dit niet anders. Gezien het bovenstaande is de rechtbank van oordeel dat verweerder op goede gronden tot de conclusie is gekomen dat niet aannemelijk is dat eiseres gegronde reden heeft te vrezen voor vervolging. Ten aanzien van eiseresses gestelde aanspraak op een vergunning tot verblijf overweegt de rechtbank het volgende. Ingevolge artikel 11, vijfde lid, van de Vw kan een vergunning tot verblijf aan de vreemdeling worden geweigerd op gronden aan het algemeen belang ontleend. Verweerder voert met het oog op de bevolkings- en werkgelegenheidssituatie hier te lande een beleid waarbij in het algemeen vreemdelingen slechts voor verblijf in aanmerking komen wanneer een verdragsrechtelijke verplichting daartoe noopt, dan wel wanneer met hun aanwezigheid hier te lande een wezenlijk Nederlands belang is gediend of klemmende redenen van humanitaire aard tot toelating van de vreemdeling nopen. Een relevante verdragsrechtelijke bepaling vormt in dit verband artikel 3 van het Europees Verdrag tot bescherming van de Rechten van de Mens en de fundamentele vrijheden (EVRM). Daarin is bepaald dat niemand onderworpen mag worden aan folteringen noch onmenselijke of vernederende behandelingen of straffen. Verweerder voert het beleid om aan personen die een reëel risico lopen bij uitzetting een behandeling als bedoeld in artikel 3 van het EVRM te ondergaan, in beginsel een vergunning tot verblijf te verlenen. Uit hetgeen hiervoor ten aanzien van het beroep op het vluchtelingschap is overwogen, vloeit voort dat het niet aannemelijk is dat eiseres bij terugkeer naar haar land van herkomst een reëel risico loopt onderworpen te worden aan folteringen of een onmenselijke behandeling, zoals bedoeld in artikel 3 van het EVRM. Dat eiseres aan enige andere verdragsbepaling een aanspraak op verblijf in Nederland kan ontlenen, is de rechtbank niet gebleken. Verder is gesteld noch gebleken dat met de aanwezigheid van eiseres hier te lande een wezenlijk Nederlands belang is gediend. Met betrekking tot de aanwezigheid van klemmende redenen van humanitaire aard, die gelegen zouden zijn in het traumatiserend effect van de achterlating van eiseres door haar ouders, overweegt de rechtbank dat niet uitgesloten kan worden dat een dergelijke achterlating traumatiserend kan werken doch dit niet is veroorzaakt door haar ervaringen in het land van herkomst. Voorts heeft eiseres deze traumata onvoldoende aangetoond. In het psychologisch rapport van het Eindhovens Psychologisch Instituut van 25 november 1999 wordt weliswaar gesteld dat eiseres nog onvoldoende draagkracht heeft om naar haar geboorteland China terug te keren zoals tot uiting komt in de angstgevoeligheid van eiseres en haar psychosomatische klachten, maar onvoldoende is onderbouwd in hoeverre dit wordt veroorzaakt door haar ervaringen in het land van herkomst. Eiseres heeft tevens een beroep gedaan op het door verweerder gevoerde beleid met betrekking tot alleenstaande minderjarige asielzoekers (AMA's). Blijkens het bepaalde in hoofdstuk B7/13.7 van de Vreemdelingencirculaire 1994 voert verweerder een speciaal toelatingsbeleid voor AMA's als de asielaanvraag niet gegrond is. Ingevolge dit beleid wordt beoordeeld of verwijdering van een minderjarige verantwoord is te achten. Daartoe zal in eerste instantie worden getracht de minderjarige met zijn ouders in het buitenland te herenigen. Als dat niet mogelijk is, zal worden getracht adequate opvang in het land van herkomst te vinden. Verweerder heeft zich op het standpunt gesteld dat eiseres niet in aanmerking komt voor een vergunning tot verblijf met als beperking: "toegelaten als AMA". Verweerder heeft hiertoe overwogen dat op grond van het ambtsbericht van 23 januari 1998 van de Minister van Buitenlandse Zaken (DPC/AM-539282) kan worden geconcludeerd dat er in China voor eiseres adequate opvang door lokale instellingen aanwezig is. Eiseres stelt zich op het standpunt dat ten tijde van het bestreden besluit onvoldoende was gebleken dat het onderzoek waarop bovengenoemd ambtsbericht is gebaseerd de conclusies kon dragen. Het ambtsbericht verschaft onvoldoende duidelijkheid over het lot van zestien- tot achttienjarige alleenstaande asielzoekers die worden teruggezonden naar China. Voornoemd ambtsbericht verschilt in essentie niet van de ambtsberichten van 17 mei 1995 en 16 april 1996 waarvan in de uitspraken van de rechtbank 's-Gravenhage van 3 juli 1996 (AWB 95/9458) en de rechtbank 's-Gravenhage, nevenzittingsplaats 's-Hertogenbosch van 13 februari 1996 (AWB 95/9896) wordt overwogen dat deze ambtsberichten de twijfels gerezen ten aanzien van adequate opvang voor minderjarigen in China, niet konden wegnemen. Ter zitting wordt namens eiseres verwezen naar IND-Werkinstructie 192 van 19 januari 1999 waarin op pagina 3, onder punt 3, het volgende staat vermeld: "Het ambtsbericht van 23 januari 1998 biedt onvoldoende aanknopingspunten om te kunnen oordelen dat Chinese alleenstaande minderjarige asielzoekers in zijn algemeenheid terug kunnen naar China vanwege de aanwezigheid van welzijnsinstellingen. Daadwerkelijke opvang in die welzijnsinstellingen is onvoldoende gewaarborgd." De rechtbank overweegt het volgende. Blijkens hetgeen namens eiseres is aangevoerd wordt zijdens eiseres in twijfel getrokken of het ambtsbericht van de Minister van Buitenlandse Zaken van 23 januari 1998 zorgvuldig tot stand is gekomen. Gelet op vorenaangehaalde IND-Werkinstructie 192 is ook verweerder inmiddels de mening toegedaan dat daadwerkelijke opvang van alleenstaande minderjarige asielzoekers in China in de daarvoor bestemde welzijnsinstellingen onvoldoende is gewaarborgd. Deze visie heeft verweerder op 19 januari 1999 in IND-Werkinstructie 192 neergelegd. Het ambtsbericht van 23 januari 1998, mede op grond waarvan verweerder tot het thans bestreden besluit van 6 maart 1998 is gekomen, wordt daarmee thans door verweerder in een ander licht geplaatst. Het ten tijde hier van belang door verweerder ingenomen standpunt moet derhalve gelet op IND-Werkinstructie 192 niet houdbaar worden geacht. De rechtbank is dan ook tot het oordeel gekomen dat verweerder zich gelet op de grieven van eiseres zoals in beroep verwoord, had dienen te beraden op de vraag of het bestreden besluit kan worden gehandhaafd. Nu verweerder dit heeft nagelaten ziet de rechtbank aanleiding het beroep gegrond te achten gelet op de omstandigheid dat moet worden vastgesteld dat verweerders besluitvorming niet langer geacht kan worden op goede gronden te berusten. Derhalve is het bestreden besluit naar het oordeel van de rechtbank niet zorgvuldig tot stand gekomen nu het niet deugdelijk is gemotiveerd. Uit het voorgaande vloeit voort dat het onderhavige beroep gegrond is. Het bestreden besluit zal derhalve worden vernietigd. Voorts zal worden bepaald dat verweerder met inachtneming van hetgeen in deze uitspraak is overwogen een nieuw besluit dient te nemen. De rechtbank acht termen aanwezig verweerder onder toepassing van artikel 8:75 van de Awb te veroordelen in de door eiseres gemaakte proceskosten. Deze kosten zijn met inachtneming van het Besluit proceskosten bestuursrecht en de daarbij behorende bijlage begroot op in totaal f. 1.420,-- voor kosten van door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand: * 1 punt voor het indienen van een (aanvullend) beroepschrift; * 1 punt voor het verschijnen ter zitting; * waarde per punt f. 710,--; * wegingsfactor 1. Tevens zal de rechtbank bepalen dat door de Staat der Nederlanden aan eiseres het door haar gestorte griffierecht dient te worden vergoed. Mitsdien wordt beslist als volgt. III. BESLISSING De rechtbank, verklaart het beroep gegrond; vernietigt het bestreden besluit; bepaalt dat verweerder een nieuw besluit dient te nemen met inachtneming van hetgeen in deze uitspraak is overwogen; gelast de Staat der Nederlanden aan eiseres te vergoeden het door haar gestorte griffierecht ad f. 50,--; veroordeelt verweerder in de door eiseres gemaakte proceskosten vastgesteld op f. 1420,-- te vergoeden door de Staat der Nederlanden en te voldoen aan de griffier. Aldus gedaan door mr. A.H.N. Kruijer als rechter in tegenwoordigheid van mr. F.C. Meulemans als griffier en uitgesproken in het openbaar op 3 februari 2000. Afschriften verzonden: 17 februari 2000 TH