Uitspraak RECHTBANK ARNHEM Sector bestuursrecht

advertisement
Uitspraak
RECHTBANK ARNHEM
Sector bestuursrecht, enkelvoudige belastingkamer
registratienummer: AWB 11/24
uitspraak ingevolge artikel 8:77 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb)
van 15 september 2011
inzake
[X], wonende te [Z] eiseres,
tegen
de inspecteur van de Belastingdienst/Randmeren, kantoor Apeldoorn, verweerder.
1. Ontstaan en loop van het geding
Verweerder heeft aan eiseres voor het jaar 2007 een aanslag (aanslagnummer [.].H.76)
inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen (hierna: IB/PVV) opgelegd, berekend naar een
belastbaar inkomen uit werk en woning van € 0.
Verweerder heeft bij uitspraak op bezwaar van 15 december 2010 de aanslag gehandhaafd.
Eiseres heeft daartegen bij brief van 3 januari 2011, ontvangen door de rechtbank op
4 januari 2011, beroep ingesteld.
Verweerder heeft de op de zaak betrekking hebbende stukken overgelegd en een verweerschrift
ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 4 augustus 2011 te Arnhem.
Namens eiseres is daar verschenen haar gemachtigde, [A]
Namens verweerder zijn verschenen [B] en [C].
2. Feiten
Op grond van de stukken van het geding en het verhandelde ter zitting staat het volgende vast.
Eiseres, geboren op 11 juni 1991, heeft in 2007 een VWO-opleiding gevolgd aan een particuliere
school, te weten [D] te [Q] (hierna: [D]).
Eiseres heeft met betrekking tot haar studiekosten een bedrag van in totaal € 16.675 als volgt aan [D]
voldaan:
? op 4 juni 2007 een bedrag van € 6.325 middels een overboeking van haar eigen rekening naar de
rekening van haar moeder. Haar moeder heeft vervolgens op 14 juni 2007 een bedrag van € 12.650
overgemaakt naar [D];
? op 27 december 2007 een bedrag van € 10.350 middels een directe overboeking van haar eigen
rekening naar [D].
Eiseres heeft de in 2007 aan [D] betaalde bedragen tot het op grond van artikel 6.30a, eerste lid van
de Wet inkomstenbelasting 2001 (hierna: Wet IB 2001) maximaal in aftrek te brengen bedrag van €
15.000 in mindering gebracht op haar belastbaar inkomen uit werk en woning.
Verweerder is bij de aanslagregeling afgeweken van de ingediende aangifte en heeft de door eiseres
geclaimde scholingsuitgaven niet in aftrek toegelaten.
Bij uitspraak op bezwaar heeft verweerder zijn standpunt gehandhaafd en het bezwaar ongegrond
verklaard.
3. Geschil
In geschil is of eiseres recht heeft op aftrek van scholingsuitgaven als bedoeld in artikel 6.27 van de
Wet IB 2001.
Tussen partijen is niet in geschil dat wanneer het oordeel van de rechtbank luidt dat er sprake is van
scholingsuitgaven, de kosten tot een bedrag van in ieder geval € 15.000 (het in artikel 6.30, eerste lid,
van de Wet IB 2001 genoemde maximum) op eiseres drukken.
Partijen doen hun standpunten steunen op de gronden die daartoe door hen zijn aangevoerd in de
van hen afkomstige stukken.
4. Beoordeling van het geschil
4.1 Beroep mede geacht te zijn gericht tegen de vaststelling van de niet in aftrek gebrachte
scholingsuitgaven
Blijkens de aanslag IB/PVV over het jaar 2006 bedraagt het belastbaar inkomen uit werk en woning en
het belastbaar inkomen uit sparen en beleggen nihil. Dat heeft tot gevolg dat het beroep voor zover
het moet worden geacht gericht te zijn tegen de aanslag IB/PVV 2007 niet-ontvankelijk dient te
worden verklaard, omdat eiseres in zoverre (formeel) geen belang meer heeft bij het beroep.
De rechtbank zal het beroep dan ook aanmerken als mede te zijn gericht tegen de bij voor bezwaar
vastbare beschikking als bedoeld in artikel 6.2a, eerste lid, van de Wet IB 2001, waarbij de rechtbank
als uitgangspunt zal nemen dat het bedrag van die beschikking bij het opleggen van de aanslag
IB/PVV 2007 wordt geacht te zijn vastgesteld op nihil.
4.2 Aftrekbare scholingskosten?
Naar het oordeel van de rechtbank dienen de door eiseres betaalde bedragen aangemerkt te worden
als scholingsuitgaven in de zin van artikel 6.27 van de Wet IB 2001. De
rechtbank zal dat hierna motiveren.
Tot en met het jaar 2000 konden uitgaven ter zake van opleiding of studie voor een beroep op grond
van artikel 46, eerste lid, onderdeel c, van de Wet op de inkomstenbelasting 1964 op het belastbaar
inkomen in mindering worden gebracht. Bij de inwerkingtreding per 1 januari 2001 van de Wet IB 2001
is deze bepaling in artikel 6.27 van de Wet IB 2001 opgenomen.
Bij de totstandkoming van deze bepaling is het volgende opgemerkt:
“In artikel 6.7.1 wordt de definitie van scholingsuitgaven opgenomen. Scholingsuitgaven zijn
uitgaven van de belastingplichtige voor een door hem zelf gevolgde opleiding of studie met
het oog op het verwerven van inkomen uit wek en woning.
(…)
Met de term << met het oog op het verwerven van inkomen uit arbeid en woning>> wordt beoogd aan
te geven dat het doel van de opleiding bepalend is voor de aftrekbaarheid van de scholingsuitgaven.
Het geobjectiveerde doel van het volgen van de opleiding of studie moet zijn hetzij het verbeteren van
de financieel-economische positie van de belastingplichtige, hetzij het op peil houden of verbeteren
van kennis en vaardigheden die de belastingplichtige nodig heeft voor het verwerven of behouden van
inkomen uit tegenwoordige arbeid. Uitgaven voor een opleiding of studie die wordt gevolgd als hobby
of uit persoonlijke interesse, kunnen dus niet als scholingsuitgaven in aanmerking komen, evenmin als
dergelijke uitgaven in een te ver verwijderd verband staan met het verwerven van inkomen uit werk en
woning.”
(Tweede Kamer, vergaderjaar 1998/1999, 26 727, nr. 3, pagina 260)
De Hoge Raad oordeelde in het arrest van 15 juli 1980, nr. 20.049, BNB 1980/291 als volgt:
“O. daaromtrent:
dat het Hof heeft vastgesteld dat de in 1946 geboren echtgenote van belanghebbende in 1977 een
avondopleiding voor het - door haar behaalde - MAVO-diploma volgde, dat zij de studie voor dit
diploma niet zou hebben aangevat indien bij haar niet het motief aanwezig was geweest dat het bezit
van dit diploma vereist was om te kunnen worden toegelaten tot een opleiding voor secretaresse, en
dat zij voornemens was zulk een opleiding te gaan volgen;
dat het Hof met deze vaststellingen klaarblijkelijk tot uitdrukking heeft willen brengen dat
belanghebbendes echtgenote de avondopleiding voor het MAVO-diploma heeft gevolgd met de
bedoeling om daarna een opleiding tot secretaresse te gaan volgen;
dat het Hof heeft geoordeeld dat de aan die opleiding verbonden kosten zijn te kwalificeren als
uitgaven als bedoeld in artikel 46, lid 1, aanhef en letter c, van de Wet op de inkomstenbelasting 1964;
dat het middel tevergeefs tegen dit oordeel opkomt;
dat immers uitgaven voor het volgen van een algemeen vormende opleiding als de onderhavige,
indien die opleiding wordt gevolgd met de bedoeling om daarna een beroepsopleiding te gaan volgen,
zijn aan te merken als uitgaven ter zake van opleiding voor een beroep als bedoeld in evengenoemde
bepaling;”
In het arrest van 15 juli 1981, nr. 20.648, BNB 1982/1 oordeelde de Hoge Raad onder andere:
“O. dienaangaande:
dat het Hof, na te hebben vastgesteld dat belanghebbendes echtgenote, die afkomstig was uit Polen
en die nimmer onderricht had gehad in de Nederlandse taal, voor de aanvang van haar rechtenstudie
een cursus Nederlands heeft gevolgd, aannemelijk heeft geoordeeld dat zij dit heeft gedaan in
verband met het volgen van de colleges voor die studie en dat het noodzakelijk was dat de echtgenote
om deze colleges te kunnen volgen de Nederlandse taal goed beheerste;
dat het Hof met deze oordelen klaarblijkelijk tot uitdrukking heeft willen brengen dat het volgen van de
cursus Nederlands diende om daarna de rechtenstudie te gaan volgen;
dat het Hof vervolgens heeft geoordeeld dat de kosten van deze cursus niet zijn aan te merken als
uitgaven voor studie in de zin van artikel 46, lid 1, aanhef en letter c, van de Wet op de
inkomstenbelasting 1964;
dat de klacht dit oordeel terecht bestrijdt;
dat immers uitgaven als de onderhavige voor het volgen van een cursus Nederlands, indien die cursus
dient om daarna een studie voor een beroep te gaan volgen, zijn aan te merken als uitgaven ter zake
van opleiding of studie voor een beroep als bedoeld in evengenoemde bepaling;
dat hieraan - anders dan het Hof heeft aangenomen - niet afdoet dat de echtgenote van de vergroting
van haar persoonlijke kennis als gevolg van de cursus Nederlands daarvan geheel onafhankelijk van
haar financieel- economische positie in de maatschappij profijt heeft;”
In het arrest van 23 februari 1983, nr. 21.503, BNB 1983/174 en LJN:AC7877 oordeelde de Hoge
Raad:
“O. aangaande de tweede grief:
dat het Hof de door belanghebbende gedane uitgaven voor een cursus snellezen en geheugentraining
niet als uitgaven ter zake van opleiding of studie voor een beroep als bedoeld in artikel 46, lid 1, letter
c, van de Wet op de inkomstenbelasting 1964 heeft aangemerkt op de enkele grond dat de vergroting
van de leesvaardigheid en geheugentraining als gevolg van de cursus een zo algemeen karakter
draagt dat dat daarvan geheel onafhankelijk van de ondernomen rechtenstudie profijt kan worden
getrokken;
dat de grief laatstbedoeld oordeel terecht bestrijdt;
dat immers de omstandigheid dat de cursus evenbedoeld algemeen karakter draagt niet eraan in de
weg staat uitgaven voor die cursus aan te merken als aftrekbare uitgaven ter zake van opleiding of
studie voor een beroep, met name niet indien - gelijk door belanghebbende is gesteld maar door het
Hof niet is onderzocht - de cursus werd gevolgd ten behoeve van belanghebbendes doctoraalstudie
aan de Universiteit van R;”
Naar het oordeel van de rechtbank kan uit vorenstaande worden afgeleid dat, anders dan verweerder
stelt, voor aftrek van scholingsuitgaven niet noodzakelijk is dat de VWO-opleiding met het oog op een
op dat moment reeds vaststaande concrete vervolgopleiding werd gevolgd. Het is naar het oordeel
van de rechtbank voldoende dat de kosten met het oog op een - nader te bepalen vervolg(beroeps)opleiding in zijn algemeenheid worden gemaakt, indien maar aannemelijk is gemaakt
dat dit het geval zal zijn en de VWO-opleiding niet is gevolgd uit louter persoonlijke interesse. In dit
geval, waarin eiseres vanwege haar leeftijd bezwaarlijk kan worden tegengeworpen dat zij nog niet
had vastgesteld welke vervolgopleiding zij zou gaan volgen, kan het ontbreken van een concreet
einddoel niet in de weg staan aan het oordeel dat de uitgaven voor de VWO-opleiding in een direct
verband staan met het (in de toekomst) verwerven van inkomen uit werk en woning.
De stelling van verweerder dat de VWO-opleiding een algemeen karakter draagt, dat er een (direct)
verband moet zijn met een concrete en specifieke vervolgopleiding en dat de uitgaven daardoor in dit
geval niet als scholingsuitgaven kunnen worden aangemerkt, vindt geen steun in de hiervoor
geciteerde parlementaire geschiedenis en/of de jurisprudentie. Dat een VWO-opleiding een algemeen
karakter draagt hoeft, gezien eerdergenoemd arrest van 23 februari 1983, er ook niet aan in de weg te
staan om de uitgaven als scholingsuitgaven aan te merken. Weliswaar moet verweerder worden
nagegeven dat belastingplichtigen in vorengenoemde arresten wel reeds een concrete
vervolgopleiding op het oog hadden, maar uit de arresten volgt niet dat dit doorslaggevend was voor
het oordeel van de Hoge Raad om de aftrek toe te kennen.
4.3 Slotoverwegingen
Gelet op het vorenoverwogene dient het beroep gegrond te worden verklaard.
Aangezien niet in geschil dat de kosten tot een bedrag van in ieder geval € 15.000 (het in artikel 6.30,
eerste lid, van de Wet IB 2001 genoemde maximum) op eiseres drukken zal de rechtbank het bedrag
van de beschikking als bedoeld in artikel artikel 6.2a, eerste lid, van de Wet IB 2001 vaststellen op €
15.000.
5. Proceskosten
De rechtbank vindt aan¬lei¬ding verweerder te veroordelen in de kos¬ten die eiseres in verband met
de behande¬ling van het beroep redelij¬kerwijs heeft moeten maken. De rechtbank acht, gezien de
ter zitting overgelegde factuur en de geloofwaardige verklaring van gemachtigde ter zitting,
aannemelijk dat eiseres bij de voorbereiding van het beroepschrift gebruik heeft gemaakt van een
adviseur die beroepsmatig rechtsbijstand verleent. De kosten van beroepsmatige rechtsbijstand welke
is verleend bij de voorbereiding van het beroepschrift kunnen, blijkens het arrest van de Hoge Raad
van 14 juni 2002, nr. 36.931, LJN:AE4171, voor vergoeding in aanmerking komen.
Deze kosten zijn op de voet van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de bij de voorbereiding
van het beroepschrift door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand dan ook vastgesteld op €
437 (1 punt voor het verlenen van beroepsmatige rechtsbijstand bij het opstellen van het beroepschrift
met een waarde per punt van € 437 en een wegingsfactor 1). Van overige voor vergoeding in
aanmerking komende kosten is de rechtbank niet gebleken.
Voor zover eiseres heeft verzocht om vergoeding van de kosten voor de behandeling van het bezwaar
wordt dat verzoek afgewezen, omdat niet is gebleken dat daar in de bezwaarfase tijdig om is verzocht.
6. Beslissing
De rechtbank:
- verklaart het beroep voor zover het ziet op de aanslag IB/PVV 2007 niet-ontvankelijk;
- verklaart het beroep voor zover het ziet op de beschikking als bedoeld in artikel 6.2a, eerste lid, van
de Wet IB 2001 gegrond;
- vernietigt de uitspraak op bezwaar in zoverre;
- stelt het bedrag van de beschikking als bedoeld in artikel 6.2a, eerste lid, van de Wet IB 2001 vast
op € 15.000;
- bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van de vernietigde uitspraak op bezwaar;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiseres ten bedrage van € 437;
- gelast dat verweerder het door eiseres betaalde griffierecht van € 41 vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door mr. J.M.W. van de Sande, rechter, in tegenwoordigheid van mr. M.H.
Gudden, griffier.
De griffier,
De rechter,
Uitgesproken in het openbaar op: 15 september 2011
Afschrift aangetekend verzonden aan partijen op:
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de verzenddatum hoger beroep instellen
bij het gerechtshof te Arnhem (belastingkamer), Postbus 9030, 6800 EM Arnhem.
Bij het instellen van hoger beroep dient het volgende in acht te worden genomen:
1 - bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd;
2 - het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. een dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het hoger beroep is ingesteld;
d. de gronden van het hoger beroep.
Download