complete uitspraak

advertisement
Uitspraak
9 april 2010
Eerste Kamer
08/01748
EE/TT
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
in de zaak van:
[Eiseres] ,
gevestigd te [vestigingsplaats],
EISERES tot cassatie,
advocaat: mr. H.J.W. Alt,
tegen
RUUKKI WELBOND B.V.,
gevestigd te Raamsdonksveer, gemeente Geertruidenberg,
VERWEERSTER in cassatie,
advocaat: aanvankelijk mr. D. Vlasblom, thans mr. R.A.A. Duk.
Partijen zullen hierna ook worden aangeduid als [eiseres] en Ruukki Welbond.
1. Het geding in feitelijke instanties
Voor het verloop van het geding in feitelijke instanties verwijst de Hoge Raad naar de
navolgende stukken:
a. de vonnissen in de zaak 122347/HA ZA 05-66 van
de rechtbank Arnhem van 30 maart 2005, 12 oktober 2005 en 27 september 2006,
b. het arrest in de zaak 07/191 van het gerechtshof te Arnhem van 18 december 2007.
Het arrest van het hof is aan dit arrest gehecht.
2. Het geding in cassatie
Tegen het arrest van het hof heeft [eiseres] beroep in cassatie ingesteld. De
cassatiedagvaarding is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
Ruukki Welbond heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep.
De zaak is voor [eiseres] toegelicht door haar advocaten. Voor Ruuki Welbond is de zaak
toegelicht door mr. D. Vlasblom, advocaat te Amsterdam.
De conclusie van de Advocaat-Generaal E.B. Rank-Berenschot strekt tot verwerping van het
beroep.
De advocaat van [eiseres] heeft bij brief van 26 februari 2010 op die conclusie gereageerd.
3. Beoordeling van het middel
De in het middel aangevoerde klachten kunnen niet tot cassatie leiden. Zulks behoeft, gezien
art. 81 RO, geen nadere motivering nu de klachten niet nopen tot beantwoording van
rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
4. Beslissing
De Hoge Raad:
verwerpt het beroep;
veroordeelt [eiseres] in de kosten van het geding in cassatie, tot op deze uitspraak aan de zijde
van Ruukki Welbond begroot op € 6.052,34 aan verschotten en € 2.200,-- voor salaris.
Dit arrest is gewezen door de raadsheren A. Hammerstein, als voorzitter, O. de Savornin
Lohman en F.B. Bakels, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer E.J. Numann op 9
april 2010.
Conclusie
08/01748
Mr. E.B. Rank-Berenschot
Zitting 12 februari 2010
CONCLUSIE inzake:
[Eiseres],
eiseres tot cassatie,
adv. mr. H.J.W. Alt,
tegen
Ruukki Welbond BV, voorheen Fundia Welbond BV,
verweerster in cassatie,
adv. mr. R.A.A. Duk (behandelend adv. mr. D. Vlasblom).
Deze zaak gaat over de vraag of het hof op goede gronden bewezen heeft geoordeeld dat
partijen, nadat zij zich hadden verbonden tot levering van staal tegen een prijs van € 485,- per
ton, bij nadere overeenkomst een korting op de prijs ad € 55,- per ton zijn overeengekomen.
1. Feiten en procesverloop
1.1 In cassatie kan van de volgende feiten worden uitgegaan(1):
a. Verweerster in cassatie, hierna: Ruukki Welbond, vervaardigt onder andere beton- c.q.
wapeningsstaal voor de bouw. Het daarvoor benodigde staal betrekt Ruukki Welbond onder
andere via eiseres tot cassatie, hierna: [eiseres].
b. Op 1 december 2003 heeft Ruukki Welbond 1600 ton staal bij [eiseres] besteld, te leveren
in maart 2004. [Eiseres] heeft naar aanleiding van die bestelling de volgende dag per fax de
ontvangst van de order bevestigd en daarbij een prijs genoemd van € 280,00 per ton staal
onder de mededeling "please sign this fax for acceptance and send us back a copy". Verder is
meegedeeld: "our order-confirmation will be send to you after receipt of mill's acceptance".
De order is vervolgens ook bevestigd door [eiseres] bij fax van 14 januari 2004 voor een prijs
van € 280,00 per ton (hierna: order I).
c. Op 15 januari 2004 heeft Ruukki Welbond nog een order voor 1600 ton staal bij [eiseres]
geplaatst, eveneens te leveren in maart 2004. [Eiseres] heeft die bestelling op dezelfde dag per
fax bevestigd en daarbij een prijs genoemd van € 290,00 per ton staal, eveneens met het
verzoek "please sign this fax for acceptance and send us back a copy" en met de mededeling
"our order-confirmation will be send to you after receipt of mill's acceptance" (hierna: order
II).
d. Eind februari 2004 heeft [eiseres] Ruukki Welbond meegedeeld dat de prijs voor staal
inmiddels sterk was gestegen en kenbaar gemaakt dat zij het staal niet zou(2) leveren voor de
eerder genoemde prijzen van respectievelijk € 280,00 en € 290,00 per ton, vooral omdat haar
toeleverancier veel hogere prijzen vroeg. Naar aanleiding hiervan heeft overleg
plaatsgevonden tussen partijen. Ruukki Welbond had het staal dringend nodig, ook om niet in
problemen te komen met haar afnemers. Zij heeft dit duidelijk gemaakt aan [eiseres].
e. Op 10 maart 2004 heeft [eiseres] Ruukki Welbond laten weten bereid te zijn het staal voor
€ 451,00 per ton te leveren. Ruukki Welbond is - tegen haar zin - daarmee akkoord gegaan.
De (nieuwe) contracten die [eiseres] in dit verband op 24 maart 2004 aan haar heeft gestuurd,
zijn door Ruukki Welbond voor akkoord ondertekend. De partijen staal zijn vervolgens
geleverd aan Ruukki Welbond, die de overeengekomen prijs van € 451,00 per ton aan
[eiseres] heeft betaald.
f. Op 16 april 2004 heeft Ruukki Welbond een order voor 3200 ton staal bij [eiseres]
geplaatst. [Eiseres] heeft de bestelling bij faxbericht van dezelfde dag onder dezelfde
condities als hiervoor genoemd bevestigd voor een prijs van € 485,00 per ton staal (hierna:
order III). Bij fax van 23 april 2004 heeft [eiseres] een orderbevestiging gestuurd, waarin de
prijs van € 485,00 per ton is bevestigd.
g. Omdat de staalprijs daarna daalde, heeft Ruukki Welbond [eiseres] om een korting van €
55,00 per ton staal gevraagd. Hierover heeft telefonisch overleg plaatsgevonden.
h. Het staal is vervolgens geleverd. [Eiseres] heeft in verband daarmee op 28 juni 2004 een
factuur aan Ruukki Welbond gestuurd. Daaruit volgt onder meer dat 3.343,693 ton staal voor
een prijs van € 485,00 per ton zou worden geleverd, zodat in totaal € 1.621.691,11
verschuldigd zou zijn. Dit bedrag wordt ook in de rekening genoemd, maar daaronder staat
vermeld: "door u geclaimde prijsreductie -€ 183.903,12". Dit leidt vervolgens tot een
subtotaal van € 1.437.787,99 exclusief btw, dat ook in rekening wordt gebracht. Ruukki
Welbond heeft die rekening betaald.
1.2 In eerste aanleg heeft [eiseres] Ruukki Welbond gedagvaard voor de rechtbank Arnhem
en in conventie betaling gevorderd van het nog openstaande bedrag van € 218.844,71 (€
183.903,12 vermeerderd met btw) op de in verband met order III gestuurde rekening. Ruukki
Welbond heeft zich daartegen verweerd en aangevoerd dat partijen voor order III een korting
van € 55,00 per ton zijn overeengekomen.
In reconventie heeft Ruukki Welbond terugbetaling gevorderd van het meerdere dat zij in
verband met de orders I en II heeft betaald boven de oorspronkelijk genoemde bedragen van
respectievelijk € 280,00 en € 290,00 per ton staal. Daartoe heeft Ruukki Welbond primair
gesteld dat [eiseres] misbruik van omstandigheden heeft gemaakt zodat zij de gedeeltelijke
vernietiging van de (nadere) overeenkomst van 24 maart 2004 kan vorderen. Subsidiair heeft
Ruukki Welbond de rechtbank gevraagd de (nadere) overeenkomst op grond van de
derogerende werking van de redelijkheid en billijkheid aldus te wijzigen dat zij aanspraak
heeft op terugbetaling van de meerprijs. [Eiseres] heeft dit gemotiveerd betwist en zich op het
standpunt gesteld dat de nadere overeenkomst op deze gronden niet is aan te tasten.
Na Ruukki Welbond bij tussenvonnis van 12 oktober 2005 in de gelegenheid te hebben
gesteld bewijs te leveren van haar stelling dat partijen in verband met order III een korting
van € 55,00 zijn overeengekomen, heeft de rechtbank in haar eindvonnis van 27 september
2006 in conventie geoordeeld dat Ruukki Welbond in dat bewijs niet is geslaagd en heeft zij
de vordering van [eiseres] toegewezen. De reconventionele vordering heeft de rechtbank
afgewezen.
1.3 Ruukki Welbond is van de vonnissen van 12 oktober 2005 en 27 september 2006 in hoger
beroep gekomen bij het gerechtshof Arnhem. Grief I is gericht tegen de afwijzing van de
reconventionele vordering, grief II bestrijdt de in conventie gegeven bewijsopdracht en grief
III is gericht tegen de bewijswaardering. Appellante heeft gevorderd, samengevat, dat het hof
de bestreden vonnissen vernietigt en, opnieuw recht doende, 1) de conventionele vordering
van [eiseres] alsnog afwijst en 2) in reconventie primair de twee overeenkomsten van 24
maart 2004 gedeeltelijk vernietigt wegens misbruik van omstandigheden, aldus dat de prijs
per ton staal alsnog wordt vastgesteld op € 280,00 respectievelijk € 290,00, met veroordeling
van [eiseres] tot terugbetaling van het teveel betaalde (€ 632.128,- inclusief btw), vermeerderd
met rente, althans aan de vernietiging de rechtsgevolgen verbindt die het hof in goede justitie
vermeent te behoren, subsidiair die overeenkomsten op grond van de derogerende werking
van de redelijkheid en billijkheid aldus wijzigt dat [eiseres] Ruukki Welbond € 632.128,inclusief btw moet terugbetalen, vermeerderd met rente, 3) [eiseres] veroordeelt tot
terugbetaling van hetgeen zij op grond van het eindvonnis aan [eiseres] heeft betaald,
vermeerderd met rente. [Eiseres] heeft gemotiveerd verweer gevoerd.
1.4 Bij arrest van 18 december 2007 is het hof, anders dan de rechtbank, tot het oordeel
gekomen dat Ruukki Welbond erin is geslaagd te bewijzen dat zij met [eiseres] in verband
met order III een korting van € 55,00 per ton is overeengekomen. De grief (I) tegen de
afwijzing van de reconventionele vordering heeft het hof verworpen. Zowel het tussenvonnis
als het eindvonnis in reconventie is bekrachtigd. Het hof heeft het eindvonnis in conventie
vernietigd en, in zoverre opnieuw recht doende, de vordering van [eiseres] afgewezen, met
veroordeling van [eiseres] tot terugbetaling van al hetgeen Ruukki Welbond naar aanleiding
van het eindvonnis - voor zover gewezen in conventie - aan haar heeft betaald, vermeerderd
met rente.
1.5 [Eiseres] is van het arrest van het hof tijdig(3) in cassatie gekomen. Ruukki Welbond heeft
geconcludeerd tot verwerping van het beroep. Partijen hebben hun standpunten vervolgens
schriftelijk toegelicht, gevolgd door repliek zijdens [eiseres]. Ruukki Welbond heeft afgezien
van dupliek.
2. Bespreking van het cassatieberoep
2.1 Het cassatieberoep is volgens de cassatiedagvaarding gericht tegen het oordeel van het hof
in rov. 4.1-4.15 - dit zijn alle overwegingen onder het kopje "De motivering van de beslissing
in hoger beroep" - alsmede het dictum van het arrest. Het cassatiemiddel valt, na een inleiding
(onder 1), uiteen in zes onderdelen, genummerd 2.1-2.6, met subonderdelen.
2.2 De klachten blijken evenwel uitsluitend te zijn gericht tegen 's hofs oordeel dat Ruukki
Welbond in het haar opgedragen bewijs is geslaagd en de daarop gebaseerde afwijzing van de
vordering in conventie. Tegen de afwijzing van de reconventionele vordering wordt in
cassatie niet opgekomen.
2.3 In onderdeel 2.1 wordt de regel geformuleerd dat ter beantwoording van de vraag of een
partij in een bewijsopdracht is geslaagd alle omstandigheden van het geval in de beoordeling
moeten worden betrokken, waartoe niet alleen de feiten behoren zoals die uit de
getuigenverklaringen blijken, maar ook de feiten zoals die, met bewijsstukken onderbouwd,
door partijen zijn aangevoerd. Geklaagd wordt dat het hof, door bij zijn bewijswaardering de
in de cassatiedagvaarding in onderdeel 2.2 onder a. tot met e. aangeduide stellingen van
[eiseres] in feitelijke instanties - waarmee volgens het onderdeel wordt onderbouwd dat
instemming van [eiseres] met een korting ongeloofwaardig is - ongemotiveerd te passeren,
hetzij voormelde regel heeft miskend, hetzij geen inzicht heeft gegeven in zijn gedachtegang
op dit punt, althans een onbegrijpelijk oordeel heeft gegeven. In onderdeel 2.2 wordt daar aan
toegevoegd dat het hof op deze wijze essentiële stellingen van [eiseres] onbesproken heeft
gelaten en de devolutieve werking van het appel heeft miskend. Samengevat gaat het daarbij
om de stellingen dat a. een korting van € 55,-, gelet op een commissie van € 14,- enerzijds en
het weigeren van een korting door de leverancier van [eiseres] anderzijds, tot een
aanmerkelijk verlies voor [eiseres] zou leiden(4); b. een korting alleen kan worden gegeven
als de fabriek deze verleent(5); c. de leverancier van het staal, Liepajas Metalurgs (hierna:
Liepajas), [eiseres] niet heeft willen compenseren(6) en d. [eiseres], alvorens tot dagvaarding
over te gaan, haar vordering heeft aangekaart bij het moederbedrijf van Ruukki Welbond met
een beroep op de door dat bedrijf jegens [eiseres] afgegeven garantie(7). Ten slotte wordt
onder e. verwezen naar de stellingen in de memorie van antwoord onder 14-15 en 24-29, uit
welke stellingen volgens het onderdeel volgt dat een korting ad € 55,- per ton een
aanmerkelijk verlies voor [eiseres] zou opleveren. De klachten in de onderdelen 2.1 en 2.2
lenen zich voor gezamenlijke behandeling.
2.4 Daarbij geldt als uitgangspunt dat de waardering van het bewijs in beginsel is overgelaten
aan het oordeel van de rechter (art. 152 lid 2 Rv), welke 'vrije bewijsleer' onder meer is
gestoeld op de gedachte dat de rechter in zijn oordeel ten aanzien van de overtuigende kracht
van enig bewijs niet door wetsbepalingen mag worden gehinderd, omdat zij afhankelijk is van
de omstandigheden van elk geval.(8) De rechter heeft bij de waardering van het bewijs een
grote mate van vrijheid.(9) Zijn oordeel ter zake kan in cassatie niet op juistheid worden
getoetst.(10) Evenals ten aanzien van andere rechterlijke beslissingen geldt echter ten aanzien
van het oordeel of het bewijs is geleverd het grondbeginsel van een behoorlijke rechtspleging
dat dit tenminste zodanig moet worden gemotiveerd dat het voldoende inzicht geeft in de
eraan ten grondslag liggende gedachtegang om de beslissing zowel voor partijen als voor
derden - de hogere rechter daaronder begrepen - controleerbaar en aanvaardbaar te
maken.(11)
2.5 Ook de rechter in hoger beroep is vrij in de waardering van het bewijsmateriaal. Het
betoog dat de appelrechter terughoudend moet zijn bij het geven van een andere waardering
aan het bewijsmateriaal dan de rechter in eerste aanleg daaraan heeft gegeven, gaat uit van
een rechtsopvatting die in haar algemeenheid niet kan worden aanvaard. Met betrekking tot
getuigenbewijs geldt dat de enkele omstandigheid dat de appelrechter de getuigen niet zelf
heeft gehoord er niet aan in de weg staat dat deze tot een andere waardering van het bewijs
komt dan de eerste rechter. In een dergelijk geval zal van de appelrechter wel mogen worden
verwacht dat hij motiveert waarom hij tot een afwijkend oordeel komt. Hoe ver deze
motiveringsplicht gaat, zal onder meer afhangen van de aard van het bewijsmateriaal en van
hetgeen partijen in hoger beroep hebben aangevoerd en aan verder bewijs hebben bijgebracht.
De motivering moet in elk geval van dien aard zijn dat de rechter daarmee voldoende inzicht
geeft in de gedachtegang die ertoe heeft geleid dat hij tot een ander oordeel komt dan de
eerste rechter.(12)
2.6 Naar mijn mening heeft hof in het bestreden arrest aan voormelde motiveringsplicht
voldaan. Het heeft in rov. 4.9-4.10 en 4.11 vermeld welke passages uit de in enquête
respectievelijk contra-enquête afgelegde getuigenverklaringen het aan zijn oordeel ten
grondslag legt. Daartoe behoort de verklaring van getuige [betrokkene 1], directeur van
[eiseres], dat hij heeft aangegeven geen korting te kunnen geven, dat het niet in zijn marge lag
en dat het geven van korting afhankelijk was van de bereidheid van [eiseres]s eigen
leverancier om korting te verlenen, welke bereidheid ontbrak. Vervolgens heeft het hof in rov.
4.12 en 4.13 een aantal bij de beoordeling van de getuigenverklaringen in aanmerking te
nemen feiten en omstandigheden vermeld, waaronder de omstandigheid dat [eiseres] zich tot
de moedermaatschappij van Ruukki Welbond heeft gewend. Mede in het licht van bedoelde
omstandigheden is het hof (in rov. 4.14) ten slotte tot het oordeel gekomen dat aan de
getuigenverklaring van [eiseres] voorbij moet worden gegaan, zodat de getuigenverklaringen
aan de zijde van Ruukki Welbond onvoldoende zijn weerlegd en deze in het haar opgedragen
bewijs is geslaagd. De klachten miskennen dat de stellingen genoemd in onderdeel 2.2 onder
a, b, c, en e alle - ook volgens de eigen stelling van [eiseres] - strekken tot betoog dat een
korting van € 55,- een aanmerkelijk verlies voor haar zou betekenen, welke stelling door
Ruukki Welbond is betwist(13), zodat het geen vaststaand feit betrof. Voorts heeft het hof
deze stellingen in zoverre in zijn beoordeling betrokken dat deze tevens deel uitmaken van de
door het hof (rov. 11) aangehaalde getuigenverklaring van [betrokkene 1], welke verklaring
het hof (rov. 4.14) mede in het licht van andere omstandigheden heeft gewogen en te licht
bevonden. De in onderdeel 2.2 onder d. genoemde omstandigheid is door het hof eveneens in
de beoordeling betrokken (rov. 4.13, 4.14). Deze beoordeling biedt voldoende inzicht in de
door het hof gevolgde gedachtegang.
2.7 Van een miskenning van de devolutieve werking van het appel is geen sprake. De in
onderdeel 2.2. genoemde stellingen, voor zover geponeerd in eerste aanleg, strekten immers
alle ter betwisting van de (te bewijzen opgedragen) stelling dat partijen een korting van € 55,per ton zijn overeengekomen. Na het slagen van de tegen de bewijswaardering door de
rechtbank gerichte grief (III) is geen plaats voor deze stellingen als (door de rechtbank
onbesproken gelaten of verworpen) zelfstandige grondslag voor de conventionele vordering.
2.8 In onderdeel 2.2 wordt voorts geklaagd over onbegrijpelijkheid van 's hofs oordeel dat
Ruukki Welbond in het haar opgedragen bewijs is geslaagd, gegeven zijn eerdere overweging
(rov. 4.7, slot) dat het verweer van [eiseres] dat de korting ten tijde van het versturen van de
factuur nog een discussiepunt vormde en dat zij - naar het hof begrijpt - in afwachting van de
uitkomst van die discussie alvast een rekening heeft gestuurd voor het onbetwiste deel, op
zichelf niet onaannemelijk is.
De klacht miskent dat bedoelde overweging deel uitmaakt van de beoordeling van de grief (II)
die is gericht tegen de bewijsopdracht aan Ruukki Welbond en strekt tot betoog dat voor
(nadere) bewijslevering geen reden was omdat reeds uit de overgelegde stukken, met name uit
de factuur, volgde dat partijen een nadere prijsafspraak hebben gemaakt. Het hof oordeelt in
dat verband dat de enkele factuur daarvoor onvoldoende grond biedt en dat voormeld verweer
op zichzelf niet onaannemelijk is, bij welke stand van zaken nadere bewijslevering moest
plaatsvinden. Dit oordeel is niet onverenigbaar met het oordeel (in het kader van de tegen de
bewijswaardering van de rechtbank gerichte grief III) dat Ruukki Welbond, nadat nadere
bewijslevering door getuigen heeft plaatsgevonden, (alsnog) in het haar opgedragen bewijs is
geslaagd. Dit oordeel is, zoals hiervoor besproken, in rov. 4.9-4.14 uitvoerig onderbouwd en
is niet onbegrijpelijk.
2.9 Uit het voorgaande volgt dat alle aangevoerde klachten in de onderdelen 2.1 en 2.2 falen.
2.10 Onderdeel 2.3 strekt tot betoog dat het bewijsoordeel van het hof berust op een rechtens
onjuiste althans onbegrijpelijke uitleg van de gedingstukken in rov. 4.1 - waarin het hof de
feiten weergeeft -, welke uitleg volgens het onderdeel wordt herhaald in rov. 4.5 en
vervolgens doorwerkt in rov. 4.12. In rov. 4.1, vierde alinea stelt het hof vast:
"Eind februari 2004 heeft [eiseres] Ruukki Welbond meegedeeld dat de prijs voor staal
inmiddels sterk was gestegen en kenbaar gemaakt dat zij het staal niet wilde leveren voor de
eerder genoemde prijzen van respectievelijk € 280,- en € 290,- per ton, vooral omdat haar
toeleverancier veel hogere prijzen vroeg." (curs. A-G)
In rov. 4.5 aanvang overweegt het hof:
"Uit de stukken blijkt dat [eiseres] voor het eerst bij fax van 11 maart 2004 aan Ruukki
Welbond heeft gemeld dat zij niet bereid was te leveren tegen de eerder genoemde prijzen."
(curs. A-G)
In rov. 4.12, die deel uitmaakt van de bewijswaardering, overweegt het hof dat Ruukki
Welbond ten aanzien van de orders I en II nakoming van [eiseres] had kunnen verlangen en
dat het voor [eiseres] duidelijk moet zijn geweest dat Ruukki Welbond zich toen, door het niet
op een geschil te laten aankomen en akkoord te gaan met een zeer forse prijsverhoging, uiterst
coulant jegens haar heeft opgesteld, hetgeen volgens het hof meebrengt dat aan het enkele feit
dat Ruukki Welbond contractueel geen recht had op een aanpassing van de prijs bij een
dalende staalprijs, geen groot gewicht toekomt (curs. A-G). De klacht is in het bijzonder
gericht tegen de vaststelling door het hof dat [eiseres] niet wilde leveren voor de eerder
genoemde prijzen, aangezien [eiseres] zou hebben gesteld dat zij niet kon leveren. Er is, aldus
het onderdeel, derhalve geen sprake van onwil van [eiseres] die met coulance door Ruukki
Welbond is tegemoet getreden, maar van onmacht om te kunnen leveren, zodat - zo begrijp ik
de klacht - Ruukki Welbond geen nakoming had kunnen verlangen.
2.11 De klacht is ongegrond. In de gedingstukken waarnaar het onderdeel verwijst(14) heeft
[eiseres] steeds gesteld dat haar leverancier (Liepajas) niet zou leveren dan tegen hogere
prijzen, omdat die leverancier op haar beurt werd geconfronteerd met toeleveranciers die zich
op het standpunt stelden dat de afgesproken hoeveelheden schroot niet of slechts tegen hogere
prijzen zouden worden uitgeleverd. Zij heeft voorts gesteld dat zij niet de beschikking kreeg
over het ingekochte staal, tenzij nieuwe prijsafspraken werden gemaakt. Deze stellingen
houden in dat [eiseres] wel geleverd zou krijgen tegen een aangepaste prijs, zodat van een
onmogelijkheid om aan Ruukki Welbond te leveren geen sprake was. Een eventueel te lijden
verlies doet daar niet aan af. In het licht van de in het onderdeel aangevoerde gedingstukken is
's hofs weergave van de stellingname van [eiseres] dan ook niet onbegrijpelijk. Deze kan in
cassatie niet op juistheid worden getoetst.
2.12 Het onderdeel klaagt voorts dat de vaststelling dat [eiseres] het staal niet wilde leveren
onjuist en onbegrijpelijk is, omdat het hof "het beroep van [eiseres] jegens Ruukki Welbond"
onder aanvulling van rechtsgronden ambtshalve had moeten kwalificeren als een beroep op
onvoorziene omstandigheden in de zin van art. 6:258 BW dan wel als overmacht.
Deze klacht moet, voor zover begrijpelijk, falen op grond van het feit dat partijen - naar het
hof in cassatie onbestreden heeft vastgesteld (rov. 4.5) - zelf een nadere overeenkomst hebben
gesloten waarin nu juist in een prijsverhoging is voorzien. Voorts miskent de klacht dat
[eiseres] zich kennelijk niet - zoals een beroep op overmacht veronderstelt - van haar
leveringsverplichting heeft willen bevrijden.
2.13 Onderdeel 2.4, dat uiteen valt in vier subonderdelen (2.4.1-2.4.4), is met rechts- en
motiveringsklachten gericht tegen het oordeel van het hof in rov. 4.5 dat er ten aanzien van de
tweede leverantie (order II) reeds een perfecte overeenkomst was ontstaan voor een prijs van
€ 290,- waarvan Ruukki Welbond nakoming had kunnen vorderen. Met dit oordeel zou het
hof het systeem hebben miskend, inhoudende dat een bestelling een aanbod vormt dat eerst
wordt aanvaard door het versturen van een opdrachtbevestiging. Daarnaast zou het hof hebben
miskend dat [eiseres] heeft aangevoerd dat een dergelijke gang van zaken gebruikelijk is in de
branche.(15) Indien het hof dat niet heeft miskend, heeft het geen inzicht gegeven in zijn
gedachtegang op dit punt, aldus het onderdeel.
2.14 Op het eerste gezicht ontbreekt elk belang bij deze klachten. De bestreden rov. 4.5 heeft
betrekking op de reconventionele vordering, tegen de afwijzing waarvan in cassatie niet wordt
opgekomen. Eerst bij schriftelijke toelichting (onder 24) en bij conclusie van repliek (onder 7)
wordt duidelijk gemaakt dat dit belang moet worden gezocht in de omstandigheid dat het hof,
onder verwijzing naar rov. 4.5, in rov. 4.12 heeft overwogen dat Ruukki Welbond met
betrekking tot de orders I en II niet gehouden was akkoord te gaan met een prijsverhoging en
nakoming had kunnen verlangen zodat zij zich, naar voor [eiseres] duidelijk moet zijn
geweest, uiterst coulant heeft opgesteld, welke - volgens het onderdeel onjuiste - overweging
het hof mede ten grondslag heeft gelegd aan zijn bewijswaardering. Ik verwijs naar de
bespreking van onderdeel 2.3 (hiervoor onder 2.10). Ook indien het onderdeel door deze
nadere toelichting aan de daaraan te stellen eisen voldoet, moet het niettemin falen. Het
onderdeel stelt niet en maakt niet duidelijk dat Ruukki Welbond zich niet ook "uiterst
coulant" heeft opgesteld indien er vanuit zou moeten worden gegaan dat ter zake van order II
nog niet een bindende overeenkomst voor een prijs van € 290,- per ton tot stand was
gekomen. Die coulance volgt dan in ieder geval nog uit de akkoordverklaring met een
gewijzigde overeenkomst met betrekking tot order I en uit het sluiten van een overeenkomst
met betrekking tot order II voor een veel hogere prijs dan aanvankelijk bij fax van 15 januari
2004 door [eiseres] genoemd. De subonderdelen 2.4.1-2.4.3 stuiten hier alle op af. Voor zover
het onduidelijk geformuleerde subonderdeel 2.4.4 nog een zelfstandige klacht bevat, voldoet
deze niet aan de daaraan te stellen eisen.
2.15 Ook in onderdeel 2.5 wordt geklaagd dat de waardering van het bewijs door het hof in
rov. 4.8 tot en met 4.15 en het dictum rechtens onjuist dan wel zonder nadere toelichting
onbegrijpelijk is. Het onderdeel valt uiteen in een zevental subonderdelen genummerd 2.5.1
tot en met 2.5.8, waarbij een subonderdeel 2.5.5 abusievelijk ontbreekt.
2.16 In subonderdeel 2.5.1 wordt daartoe, onder verwijzing naar de onderdelen 2.1 en 2.2,
andermaal aangevoerd dat het hof niet (kenbaar) alle feiten en omstandigheden in acht heeft
genomen bij de waardering van het bewijs. Het falen van de onderdelen 2.1 en 2.2, waarover
hiervoor onder 2.9, brengt mee dat ook dit subonderdeel faalt.
2.17 In subonderdeel 2.5.2 wordt geklaagd over onbegrijpelijkheid van de overweging van het
hof dat het bewezen acht dat [eiseres] mondeling heeft ingestemd met een korting van € 55,per ton. Het voert daartoe (wederom) aan dat [eiseres] door verlening van de korting een
aanzienlijk verlies zou lijden en verwijst (opnieuw) naar de eigen constatering van het hof in
rov. 4.7 dat het verweer van [eiseres] dat er - kort gezegd - nog discussie over de korting
bestond, niet onaannemelijk is. In subonderdeel 2.5.3 wordt nog aangevoerd dat de
getuigenverklaring van [betrokkene 2] dat [eiseres] een korting van € 50,- zou hebben
geboden, maar dat het "toch echt minimaal € 55,- moest zijn" ten zeerste ongeloofwaardig is,
althans het hof had moeten motiveren waarom dit, gelet op de hoogte van de commissie van €
14,-, wel geloofwaardig zou zijn.
De betekenis van de stellingen van [eiseres] betreffende het door haar te lijden verlies en van
's hofs voorlopig oordeel dat het voortgaan van de discussie niet onaannemelijk is (in rov. 4.7)
voor de bewijswaardering door het hof in rov. 4.8 e.v. is reeds aan de orde geweest bij de
bespreking van de onderdelen 2.1 en 2.2. Uit die bespreking (met name onder 2.6 en 2.8)
volgt dat ook de subonderdelen 2.5.2 en 2.5.3 in zoverre geen doel treffen. Gelijk onder 2.6
werd geconcludeerd, is het oordeel van het hof omtrent de bewijswaardering overigens
voldoende gemotiveerd en niet onbegrijpelijk. Voorts kan de waardering van getuigenbewijs
in cassatie niet op juistheid worden getoetst. Hetgeen in subonderdeel 2.5.2 (cassatiedagv. p.
15) verder nog wordt opgemerkt doet daar niet aan af. In dit verband sluit ik mij aan bij de
opmerking zijdens Ruukki Welbond (s.t. sub 37) dat een eventueel te lijden verlies het
oordeel dat korting is verleend niet onbegrijpelijk maakt, omdat er tal van redenen kunnen
zijn om de korting desondanks te verlenen, zoals de coulante houding van Ruukki Welbond
toen de prijzen stegen en de door [eiseres] aangevoerde omstandigheid dat Ruukki Welbond
een goede klant was. De slotsom is dat de klachten ongegrond zijn.
2.18 Subonderdeel 2.5.4 is gericht tegen het oordeel van het hof in rov. 4.12 dat tegen de in
die rechtsoverweging aangegeven achtergrond - dat Ruukki Welbond zich eerder uiterst
coulant had opgesteld door akkoord te gaan met wijziging van een tweetal overeenkomsten
waarvan zij nakoming had kunnen vorderen - bij de bewijswaardering geen groot gewicht kan
worden toegerekend aan de enkele omstandigheid dat zij contractueel geen recht had op
prijsverlaging. Dit oordeel zou rechtens onjuist dan wel onbegrijpelijk zijn. Daartoe worden
drie argumenten aangevoerd.
2.19 Onder a wordt, onder verwijzing naar onderdeel 2.4, andermaal geklaagd dat het hof
heeft miskend dat slechts één van de beide eerdere overeenkomsten door
wilsovereenstemming tot stand was gekomen. Uit hetgeen hiervoor onder 2.14 is besproken
volgt dat deze klacht faalt.
2.20 Onder b wordt aangevoerd dat het hof met toepassing van art. 25 Rv de stellingen van
[eiseres] ten aanzien van het verloop van de eerste twee orders had moeten kwalificeren als
een situatie waarop art. 6:258 BW van toepassing is, zodat het onjuist, althans onbegrijpelijk
is dat het hof tot het oordeel komt dat Ruukki Welbond nakoming op basis van de
oorspronkelijke bedragen had kunnen vorderen en dit feit meeweegt bij de waardering van het
bewijs. Ook deze klacht faalt, waarvoor ik verwijs naar de bespreking van onderdeel 2.3
(hiervoor onder 2.12).
2.21 Onder c wordt aangevoerd dat rechtens onjuist, dan wel zonder nadere toelichting
onbegrijpelijk is dat in de gegeven omstandigheden in de visie van het hof niet zo zwaar aan
de hoofdregel 'pacta sunt servanda' moet worden getild, althans geen groot gewicht moet
worden toegekend aan het feit dat de overeenkomst Ruukki Welbond geen recht gaf op
aanpassing van de prijs. Deze overweging van het hof zou er volgens het subonderdeel op
neerkomen dat nu Ruukki Welbond bij eerdere overeenkomsten is geconfronteerd met een
oplopende markt zij dus bij een dalende markt een korting zou mogen forceren, al zou dit een
zwaar verlies voor [eiseres] betekenen.
Ook deze klacht is ongegrond. Het hof motiveert uitvoerig waarom het van oordeel is dat in
het onderhavige geval geen groot gewicht moet worden toegekend aan het enkele feit dat de
overeenkomst tussen partijen (order III) niet voorziet in een prijsaanpassing bij dalende
staalprijzen. In het voorgaande is gebleken dat in cassatie tevergeefs wordt opgekomen tegen
de door het hof in dat kader gebruikte argumenten - samengevat: de coulante houding van
Ruukki Welbond ten aanzien van de orders I en II - en tegen de vermeende miskenning van
het door [eiseres] te lijden verlies. Niet valt in te zien dat 's hofs oordeel onbegrijpelijk is.
2.22 In subonderdeel 2.5.6 wordt in de eerste plaats geklaagd dat het hof in rov. 4.13(16) een
onbegrijpelijke uitleg heeft gegeven aan de als productie 6 bij de inleidende dagvaarding
overgelegde factuur d.d. 28 juni 2004 door te overwegen dat de factuur "gebaseerd is op een
prijs van € 430" per ton, waartoe wordt aangevoerd dat een bedrag van € 430,- niet op de
factuur voorkomt. Zonder nadere toelichting zou onbegrijpelijk zijn op welke wijze "dit" - ik
begrijp: de factuur - kan bijdragen aan bewijs ten gunste van Ruukki Welbond.
Deze klacht faalt. Zij ziet er aan voorbij dat in de factuur een prijs per ton van € 485,- wordt
vermeld, welk bedrag verminderd met een geclaimde prijsreductie ad € 55,- per ton in
rekening wordt gebracht, zodat het netto in rekening gebrachte bedrag neerkomt op € 430,per ton. Dat dit laatste bedrag niet expliciet op de factuur wordt vermeld, neemt niet weg dat
de factuur wel degelijk is gebaseerd op een prijs van € 430,- per ton. Het is niet onbegrijpelijk
dat het hof oordeelt dat deze factuur bijdraagt aan het bewijs dat partijen een korting van €
55,- per ton zijn overeengekomen.
2.23 In de tweede plaats wordt, zo begrijp ik, een klacht gericht tegen de overweging van het
hof (in rov. 4.13, gelezen i.v.m. rov. 4.14) dat [eiseres] niets heeft gesteld waaruit volgt dat
Ruukki Welbond, toen haar de factuur van 28 juni 2004 werd toegestuurd, duidelijk is
gemaakt dat zij er rekening mee moest houden dat er nog een factuur zou komen voor het
restant. Dat zulks niet is gebeurd volgt volgens het subonderdeel uit de omstandigheid dat
[eiseres], nadat haar leverancier een korting had geweigerd en zij bij Ruukki Welbond geen
gehoor vond voor de betalingsverplichting, alvorens te gaan procederen een beroep deed op
de moedermaatschappij van Ruukki Welbond. Volgens het subonderdeel zou daaruit tevens
blijken dat geen korting was overeengekomen, zodat - derde klacht - onbegrijpelijk is dat het
hof in rov. 4.13 aan het beroep op de moedermaatschappij bewijskracht ten voordele van
Ruukki Welbond toekent.
Deze klachten miskennen dat het hof in rov. 4.14 - in cassatie onbestreden - heeft overwogen
dat de vraagstelling aan de moedermaatschappij in de fax van 19 juli 2004 (overgelegd als
prod. 7 bij inleidende dagvaarding) bepaald niet de indruk wekt dat [eiseres] meende een
harde claim bij de waarborg te kunnen indienen, welke omstandigheid volgens het hof
bijdraagt tot het oordeel dat Ruukki Welbond in haar bewijsopdracht is geslaagd. Dit oordeel
is niet onbegrijpelijk.
2.24 Subonderdeel 2.5.7 is gericht, zo begrijp ik, tegen het oordeel van het hof in rov. 4.14 dat
in het licht van de in rov. 4.12 en 4.13 genoemde omstandigheden de (door getuige
[betrokkene 2] geschetste en) door getuige [getuige] bevestigde gang van zaken goed te
begrijpen valt. Het hof zou hebben miskend dat getuige [getuige] er geen verklaring voor
heeft dat [eiseres] zou instemmen met een korting terwijl dit haar op verlies zou komen te
staan en dat [eiseres], alvorens een procedure te beginnen, de moedermaatschappij heeft
aangesproken. Daarbij moet in ogenschouw worden genomen dat [eiseres] het niet op de spits
wilde drijven en de klant wilde behouden.(17) Het oordeel van het hof zou (voorts)
onbegrijpelijk althans onvoldoende gemotiveerd zijn.
In de kern genomen behelst deze klacht een herhaling van reeds besproken klachten
betreffende de vermeende miskenning van de omstandigheid dat [eiseres] bij het geven van
een korting verlies zou lijden en dat zij de moedermaatschappij van Ruukki Welbond heeft
aangesproken. Waar die klachten zijn verworpen, faalt ook dit subonderdeel. Voor zover het
subonderdeel strekt ten betoge dat het oordeel van het hof onjuist is, moet het falen omdat de
waardering van getuigenbewijs is voorbehouden aan de feitenrechter.
2.25 In subonderdeel 2.5.8 wordt geklaagd dat het, gelet op het grote verlies, onbegrijpelijk is
dat het hof zijn oordeel vrijwel uitsluitend baseert op de getuigenverklaringen van
werknemers van Ruukki Welbond, waaronder [getuige] als partijgetuige in de zin van art. 164
Rv.
Ook dit subonderdeel faalt. De reeds meermalen opgeworpen klacht dat het eventueel te lijden
verlies de bewijswaardering onbegrijpelijk maakt, werd even zo vaak verworpen. Verder heeft
het hof in rov. 4.14 de getuigenverklaring van [betrokkene 2], die geen partijgetuige is, als
uitgangspunt genomen. Ten slotte is in het kader van de bespreking van de onderdelen 2.1 en
2.2 reeds betoogd dat het oordeel van het hof in de rov. 4.9-4.14, onder meer aan de hand van
de daar genoemde omstandigheden, uitgebreid en voldoende is gemotiveerd.
2.26 In onderdeel 2.6 wordt geklaagd dat het arrest van het hof in rov. 4.1 tot en met 4.15
innerlijk tegenstrijdig, althans onbegrijpelijk, althans onvoldoende gemotiveerd is. Het
onderdeel valt uiteen in drie subonderdelen.
2.27 Subonderdeel 2.6.1 klaagt, zo begrijp ik, dat rov. 4.12 in strijd komt met rov. 4.5.
Aangevoerd wordt dat het hof in rov. 4.12 heeft overwogen dat Ruukki Welbond zich eerder
genoodzaakt heeft gezien om akkoord te gaan met een zeer forse prijsverhoging, tegen welke
achtergrond geen groot gewicht kan worden toegekend aan de omstandigheid dat zij geen
contractueel recht op prijsverlaging had. Deze overweging verdraagt zich volgens het
subonderdeel niet met de vaststelling in rov. 4.5 dat er bij het aangaan van de nadere
overeenkomst geen sprake was van een noodtoestand aan de zijde van Ruukki Welbond.
Rov. 4.5 heeft, zoals al eerder aangegeven, betrekking op de in het kader van de op misbruik
van omstandigheden gestoelde reconventionele vordering ter beoordeling voorliggende vraag
of sprake was van bijzondere omstandigheden, zoals een noodtoestand (art. 3:44 lid 4 BW).
Het hof heeft voor het aannemen van een noodtoestand in de zin van die bepaling kennelijk
niet voldoende geoordeeld dat - zoals het in rov. 4.12 overweegt - Ruukki Welbond zich
genoodzaakt zag het niet op een geschil te laten aankomen en akkoord is gegaan met een zeer
forse prijsverhoging. Dat oordeel is niet onbegrijpelijk. De klacht faalt dan ook.
2.28 Subonderdeel 2.6.2 klaagt in de eerste plaats dat rov. 4.13, waarin het hof bij de
bewijswaardering doorslaggevend heeft geacht dat [eiseres] op 28 juni 2004 een factuur heeft
gestuurd die gebaseerd is op een prijs van € 430,- per ton in plaats van € 485,- per ton en dat
[eiseres] niet zou hebben gesteld dat Ruukki Welbond een andere factuur mocht verwachten,
tegenstrijdig is met het oordeel in rov. 4.7 dat de betreffende factuur nu juist onvoldoende
grond oplevert om aan te nemen dat partijen een reductie waren overeengekomen en dat het
verweer van [eiseres] dat ten tijde van het versturen van de rekening de reductie nog een
discussiepunt was, niet onaannemelijk is.
De klacht faalt reeds bij gemis aan feitelijke grondslag. Het hof acht in rov. 4.13 de factuur
niet doorslaggevend voor de bewijswaardering, maar neemt deze in aanmerking naast andere
relevante omstandigheden, besproken in rov. 4.12 en 4.13. Daarnaast ziet de klacht er aan
voorbij dat rov. 4.7 betrekking heeft op de vraag of reeds de enkele factuur bewijst dat
partijen een korting zijn overeengekomen. Het oordeel dat dit niet het geval is, is niet in strijd
met het kennelijk oordeel, na nadere bewijslevering, dat de factuur er mede toe bijdraagt dat
dat bewijs is geleverd. Ik verwijs naar de bespreking van onderdeel 2.2 (hiervoor onder 2.8).
2.29 Het subonderdeel klaagt vervolgens dat het hof in rov. 4.13 het Haviltex-criterium(18)
heeft miskend. In de schriftelijke toelichting (sub 24) wordt daartoe gesteld dat het hof bij de
uitleg van de rechtsverhouding tussen partijen ten onrechte is uitgegaan van een zuiver
taalkundige uitleg van de factuur.
De klacht miskent dat het hof geen uitleg geeft aan een (schriftelijk vastgelegde)
overeenkomst, maar de factuur gebruikt ter onderbouwing van zijn oordeel omtrent de
waardering van het bewijs betreffende de vermeende totstandkoming van een overeenkomst
(rov. 4.13 en 4.14). Ook deze klacht faalt derhalve.
2.30 In subonderdeel 2.6.3 wordt geklaagd dat het hof in rov. 4.14 een uitleg heeft gegeven
aan de getuigenverklaring van [betrokkene 1] die noch uit deze verklaring zelf noch uit de
stellingen van partijen volgt. Het subonderdeel ziet op de overweging van het hof dat volgens
de verklaring van [eiseres] het debat over de korting al omstreeks 15 juni 2004 was
afgesloten. [Eiseres] zou juist het tegenovergestelde hebben verklaard, te weten dat hij door
middel van het versturen van de factuur van 28 juni 2004 het debat terzake van de prijs nog
open wilde houden aangezien hij nog zou trachten het resterende bedrag rechtstreeks aan het
moederbedrijf van Ruukki Welbond te factureren, hetgeen tot niets leidde.
2.31 Ook deze klacht faalt. [Betrokkene 1] heeft blijkens het proces-verbaal van
getuigenverhoor van 8 maart 2006 verklaard dat hij begin juni 2004 telefonisch heeft gezegd
dat hij de korting niet kon geven, dat deze niet in zijn marge lag en dat het geven van een
korting dus afhankelijk was van wat Liepajas daarover zou beslissen. Vervolgens heeft hij
verklaard dat hij op 15 juni 2004 aan [betrokkene 2] heeft meegedeeld dat Liepajas de korting
niet gaf. Het is niet onbegrijpelijk dat het hof hieruit heeft afgeleid dat volgens de verklaring
van [eiseres] het debat over de korting al omstreeks 15 juni 2004 was afgesloten. Het hof
miskent daarbij niet dat [eiseres] tevens heeft verklaard dat hij met de woorden "door u
geclaimde prijsreductie" op de factuur bedoelde aan te geven dat de prijs nog in discussie was
en dat de discussie op deze wijze werd opengelaten omdat hij vertrouwde op de garantie die
de moedermaatschappij van Ruukki Welbond had gegeven. Het hof acht zulks evenwel in
strijd met de verklaring dat de discussie al op 15 juni 2004 was afgesloten. Dit oordeel is niet
onbegrijpelijk. Ten slotte kan nog worden opgemerkt dat 's hofs uitleg van de
getuigenverklaring, anders dan het onderdeel stelt, in overeenstemming is met de stelling van
Ruukki Welbond (conclusie na enquête sub 22) dat na medio juni 2004 geen discussie meer
heeft plaatsgevonden over de korting, ook niet na het verzenden van de factuur.
3. Conclusie
De conclusie strekt tot verwerping van het beroep.
De Procureur-Generaal bij de
Hoge Raad der Nederlanden,
A-G
1 Zie rov. 3 en 4.1 van het arrest van het hof van 18 december 2007 i.v.m. rov. 2.1 t/m 2.14
van het vonnis van de rechtbank van 12 oktober 2005.
2 Tegen het door het hof op deze plaats gebruikte woord 'wilde' (rov. 4.1) wordt opgekomen
met onderdeel 2.3.
3 De cassatiedagvaarding is op 18 maart 2008 uitgebracht.
4 Verwezen wordt naar het proces-verbaal van de comparitie van partijen d.d. 29 augustus
2005, p. 2 en de antwoordconclusie na enquête d.d. 14 juni 2006, p. 2-3, punt 4, p. 3 punt 5c
en productie 21.
5 Verwezen wordt naar de comparitie van partijen.
6 Verwezen wordt naar de antwoordconclusie na enquête d.d. 14 juni 2006, p. 3 punt 5c en
productie 21.
7 Verwezen wordt naar de inleidende dagvaarding, p. 4 punten 12 t/m 14 verwijzend naar de
bij die dagvaarding overgelegde producties 7 t/m 10.
8 Parlementaire Geschiedenis van de nieuwe regeling van het bewijsrecht in burgerlijke
zaken, red. Rutgers, Flach en Boon, 1988, p. 98.
9 HR 5 december 2003, LJN AN8478, NJ 2004, 74.
10 Vaste rechtspraak, zie o.m. HR 14 december 2001, LJN AD3967, NJ 2002, 105 m.nt.
DWFV.
11 HR 16 oktober 1998, LJN ZC2743, NJ 1999, 7.
12 HR 14 november 2003, LJN AK4841, NJ 2005, 269 m.nt. DA onder NJ 2005, 270,
waarover R.J.B. Boonekamp, TCR 2004/2, p. 43. Vgl. ook reeds HR 1 november 2002, LJN
AE7360, NJ 2005, 281: summiere motiveringsplicht m.b.t. van dat van de eerste rechter
afwijkend oordeel.
13 MvG sub 37, 104.
14 CvA in reconventie sub 5; MvA sub 8-15.
15 Verwezen wordt naar CvA in reconventie, p. 2 punt 2.
16 Abusievelijk is vermeld rov. 4.12.
17 Verwezen wordt naar het proces-verbaal van de comparitie van partijen d.d. 29 augustus
2005, p. 2.
18 Zie HR 13 maart 1981, LJN AG4158, NJ 1981, 635, m.nt. C.J.H.B.
Download