complete uitspraak

advertisement
Uitspraak
13 januari 2012
Eerste Kamer
10/04466
EV/AS
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
in de zaak van:
[Eiseres],
wonende te [woonplaats],
EISERES tot cassatie,
advocaat: mr. P. Garretsen,
tegen
WESOTRONIC B.V.,
gevestigd te Barendrecht,
VERWEERSTER in cassatie,
advocaat: mr. S. Kousedghi.
Partijen zullen hierna ook worden aangeduid als [eiseres] en Wesotronic.
1. Het geding in feitelijke instanties
Voor het verloop van het geding in feitelijke instanties verwijst de Hoge Raad naar de navolgende stukken:
a. de vonnissen in de zaak 271010/HA ZA 06-2873 van de rechtbank Rotterdam van 20 december 2006, 16 mei 2007 en 23 juli
2008;
b. de arresten in de zaak 200.016.730/01 van het gerechtshof te 's-Gravenhage van 18 november 2008 (tussenarrest) en 30 maart
2010 (eindarrest).
De arresten van het hof zijn aan dit arrest gehecht.
2. Het geding in cassatie
Tegen het eindarrest van het hof heeft [eiseres] beroep in cassatie ingesteld. De cassatiedagvaarding is aan dit arrest gehecht en
maakt daarvan deel uit.
Wesotronic heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep.
De zaak is voor partijen toegelicht door hun advocaten.
De conclusie van de Advocaat-Generaal L. Timmerman strekt tot verwerping met toepassing van art. 81 RO.
De advocaat van [eiseres] heeft bij brief van 25 november 2011 op die conclusie gereageerd.
3. Beoordeling van het middel
De in het middel aangevoerde klachten kunnen niet tot cassatie leiden. Zulks behoeft, gezien art. 81 RO, geen nadere motivering nu
de klachten niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
4. Beslissing
De Hoge Raad:
verwerpt het beroep;
veroordeelt [eiseres] in de kosten van het geding in cassatie, tot op deze uitspraak aan de zijde van Wesotronic begroot op € 491,34
aan verschotten en € 2.200,-- voor salaris.
Dit arrest is gewezen door de raadsheren A.M.J. van Buchem-Spapens, als voorzitter, C.A. Streefkerk en G. Snijders, en in het
openbaar uitgesproken door de raadsheer J.C. van Oven op 13 januari 2012.
Conclusie
10/04466
Mr. L. Timmerman
Zitting 11 november 2011
Conclusie inzake:
[Eiseres]
eiseres tot cassatie,
tegen
Wesotronic B.V.
verweerster in cassatie,
(hierna: Wesotronic)
Verkorte conclusie
1. Feiten en procesverloop
1.1 Bij eindarrest van 30 maart 2010 heeft het hof te 's-Gravenhage het eindvonnis van de rechtbank te Rotterdam van 23 juli 2008,
waarbij [eiseres] is veroordeeld tot betaling aan Wesotronic van € 7.932,88, bekrachtigd. Het hof heeft - kort samengevat geoordeeld dat [eiseres] aan Wesotronic de opdracht heeft gegeven tot levering en plaatsing van een brandmeldinstallatie, waarbij zij
niet heeft aangegeven dat zij handelde namens de vennootschap Het Raadhuis van Barendrecht B.V. (hierna: de vennootschap).
1.2 Tegen het eindarrest heeft [eiseres] tijdig(1) beroep in cassatie ingesteld. Wesotronic heeft geconcludeerd tot verwerping. Partijen
hebben hun standpunten schriftelijk doen toelichten. Namens [eiseres] is nog gediend van repliek.
2. Bespreking van het cassatiemiddel
2.1 Het tegen het eindarrest aangevoerde middel bestaat uit elf onderdelen. Onderdeel 2 - onderdeel 1 bevat geen zelfstandige klacht
- klaagt dat het hof bij het oordeel of degene die een overeenkomst aangaat beoogt zichzelf of een ander te binden ten onrechte niet
heeft betrokken de sfeer of achtergrond waarin men elkaar heeft leren kennen en het doel van de bijeenkomsten waar men elkaar
heeft leren kennen. Onderdeel 3 bouwt hierop voort en voert aan dat [eiseres] zich op een bijeenkomst van ondernemers als
onderneemster heeft gepresenteerd bij die gelegenheid in haar hoedanigheid van directeur van de vennootschap de opdracht heeft
verstrekt aan een vertegenwoordiger van Wesotronic. De onderdelen worden hieronder gezamenlijk besproken.
2.2 Het hof neemt in rov. 7 als uitgangspunt dat degene die een overeenkomst aangaat in beginsel zichzelf bindt, tenzij hij
uitdrukkelijk aan de wederpartij kenbaar maakt niet voor zichzelf te handelen maar voor een ander. Vervolgens overweegt het hof in
rov. 8 dat [eiseres] een beroep doet op de in dit uitgangspunt geformuleerde uitzondering.
2.3 De meest verstrekkende klacht begrijp ik aldus dat het hof in rov. 7 het uitgangspunt onjuist c.q. te beperkt heeft omschreven.
Wanneer bedrijven elkaar opdrachten geven bij bijeenkomsten die enkel door ondernemers worden bijgewoond moeten zij geacht
worden in naam van het desbetreffende bedrijf te zijn gegeven, tenzij uitdrukkelijk is aangegeven dat de opdracht in privé wordt
aangegaan, aldus de klacht.
2.4 De klacht miskent dat aan de hand van wat partijen jegens elkaar hebben verklaard en over en weer uit elkaars verklaringen en
gedragingen hebben afgeleid moet worden bepaald of [eiseres] voor zichzelf of de vennootschap heeft gecontracteerd.(2) Een daarbij
vaak genoemde stelregel is dat degene met wie men contracteert als wederpartij mag worden beschouwd, tenzij duidelijk is dat deze
niet zichzelf maar een ander heeft proberen te binden.(3) Aldus kan niet als uitgangspunt gelden dat personen die overeenkomsten
aangaan bij bijeenkomsten die slechts toegankelijk zijn voor bedrijven geacht worden enkel die bedrijven en niet zichzelf te binden.
De klacht faalt. Alle omstandigheden van het geval moeten in aanmerking worden genomen bij de beoordeling van de vraag of
[eiseres] zichzelf dan wel de vennootschap heeft gebonden. Het oordeel daaromtrent is sterk verweven met omstandigheden van
feitelijke aard en in cassatie slechts op begrijpelijkheid toetsbaar. De klachten missen feitelijke grondslag voor zover wordt geklaagd
dat het hof niet alle omstandigheden van het geval in de beoordeling heeft betrokken. Het hof heeft uit de omstandigheden opgesomd
in rov. 8 onder a-f afgeleid dat [eiseres] bij het aangaan van de overeenkomst niet heeft aangegeven dat zij namens de vennootschap
handelde. Daar komt nog bij dat het hof in rov. 9 uitdrukkelijk het zakelijke karakter van de door de klachten bedoelde
bijeenkomsten verwijst, maar dat ter beoordeling van het geschil als niet ter zake dienend beschouwt. 's Hofs oordeel komt mij in het
licht van het voorgaande niet onbegrijpelijk voor.
2.5 Voor zover nog wordt geklaagd dat het hof in de aanhef van rov. 8 de stellingname van [eiseres] onjuist heeft opgevat geldt dat
de uitleg van gedingstukken, waarbij ook behoren de daarin door partijen betrokken stellingen, is voorbehouden aan het hof en 's
hofs uitleg van de door [eiseres] betrokken stellingen mij ook niet onaannemelijk voorkomt. De klacht is tevergeefs voorgesteld.
2.6 Onderdeel 4 houdt in dat het hof [eiseres] ten onrechte niet tot het leveren van tegenbewijs heeft toegelaten, nadat het hof tot het
oordeel kwam dat Wesotronic was geslaagd in het door haar te leveren bewijs omtrent de hoedanigheid waarin [eiseres] de
overeenkomst was aangegaan.
2.7 Het onderdeel faalt, nu het hof in rov. 8 en 10 heeft geoordeeld dat [eiseres] onvoldoende heeft gesteld over de hoedanigheid
waarin zij de overeenkomst met Wesotronic is aangegaan om tot bewijslevering te worden toegelaten en de ten bewijze aangevoerde
feiten ook niet ter zake dienend zijn.
2.8 Onderdeel 5 verdedigt dat, anders dan het hof in rov. 8 onder a heeft overwogen, [eiseres] een ter comparitie gedane verklaring
van een vertegenwoordiger van Wesotronic heeft betwist in haar MvG.
2.9 Het onderdeel is tevergeefs voorgesteld omdat een in een algemene bewoordingen opgenomen ontkenning en betwisting van de
stellingen van de wederpartij in een processtuk niet als betwisting volstaat.
2.10 Onderdeel 6-10 komen op tegen verschillende door het hof in rov. 8 onder b-f omschreven omstandigheden. Zij voeren aan dat
het hof (a) bepaalde stellingen van [eiseres] niet heeft onderkend (onderdeel 6, 7 en 10), (b) is uitgegaan van een onjuist uitgangpunt
(onderdeel 6, 8 en 9) en (c) ten onrechte is overgegaan tot aanvulling van de feiten (onderdeel 10). De onderdelen bespreek ik hierna
gezamenlijk.
2.11 Voor de klachten omschreven in de vorige alinea onder (a) geldt dat zij falen wegens gebrek aan feitelijke grondslag, nu het hof
in de bestreden overwegingen deze stellingen onderkent, maar daarover oordeelt dat deze er niet toe leiden dat [eiseres] bij het
aangaan van de overeenkomst kenbaar heeft gemaakt dat zij handelde namens de vennootschap (rov. 9). Met betrekking tot de
klachten in de vorige alinea aangeduid als (b) geldt dat zij voorbouwen op de onderdelen 2 en 3 en het lot daarvan delen. Ten slotte
kan de klacht betreffende de verboden aanvulling van feiten (alinea 2.12 (c)) ook niet slagen wegens gebrek aan feitelijke grondslag,
aangezien rov. 8 onder f kennelijk voortbouwt op rov. 8 onder c-e. De onderdelen zijn tevergeefs voorgesteld.
2.12 Onderdeel 11 bevat enkel op de voorgaande onderdelen voortbouwende klachten en faalt derhalve.
3. Conclusie
Ik concludeer tot verwerping met toepassing van art. 81 RO.
De Procureur-Generaal bij de
Hoge Raad der Nederlanden
A-G
1 De cassatiedagvaarding is op 30 juni 2010 uitgebracht.
2 HR 28 juni 1996, LJN ZC2115, NJ 1997, 494 m.nt. WMK; HR 29 januari 1993, LJN ZC0845, NJ 1994, 172 m.nt. PvS; HR 17 mei
1991, LJN ZC0239, NJ 1991, 465; HR 11 maart 1997, LJN AC1877, NJ 1977, 521 m.nt. GJS.
3 Parl. Gesch. Boek 3 BW, p. 256-257; C.E. du Perron, Overeenkomst en derden, diss. UvA 1999, nr. 34; Conclusie A-G Biegman
Hartog onder HR 16 april 1982, LJN AG4359, NJ 1983, 309 m.nt. Brunner. Kritisch: E.J.M. van Beukering-Rosmuller, De
expeditie-overeenkomst, 1992, p. 44-46 en annotator Brunner in zijn noot onder HR 16 april 1982, LJN AG4359, NJ 1983, 309.
Download