ELRO-nummer: AA7239 Zaaknr: C98/299HR Bron: Hoge Raad der Nederlanden 's-Gravenhage Datum uitspraak: 22-09-2000 Soort zaak: civiel Soort uitspraak: arrest 22 september 2000 Eerste Kamer Nr. C98/299HR Hoge Raad der Nederlanden Arrest in de zaak van: 1. [Eiseres 1] B.V. ([..]), gevestigd te Rotterdam, 2. [Eiseres 2] B.V., gevestigd te Ridderkerk, 3. VLADEKO B.V., gevestigd te Ridderkerk, EISERESSEN tot cassatie, advocaat: mr. E.D. Vermeulen, tegen VAESSEN-SCHOEMAKER CHEMISCHE INDUSTRIE B.V., gevestigd te Deventer, VERWEERSTER in cassatie, advocaat: mr. R.S. Meijer. 1.Het geding in feitelijke instanties Eiseressen tot cassatie - verder te noemen: [eiseres 1] c.s. - hebben bij exploit van 5 juli 1990 verweerster in cassatie - verder afzonderlijk te noemen: [eiseres 1], [eiseres 2] en Vladeko, dan wel tezamen VSCI - gedagvaard voor de Rechtbank te Zutphen en gevorderd VSCI te veroordelen om aan [eiseres 1] ƒ 490.637,51 en aan [eiseres 2] en Vladeko ƒ 159.034,83 te betalen. VSCI heeft de vorderingen bestreden. De Rechtbank heeft bij vonnis van 17 september 1992 de vordering afgewezen voor zover deze strekt tot betaling aan [eiseres 1] van ƒ 490.637,51, en de stukken in handen van partijen gesteld ter fine als vermeld in rov. 5.6.3. van dit vonnis. Tegen dit vonnis hebben [eiseres 1] c.s. hoger beroep ingesteld bij het Gerechtshof te Arnhem. VSCI heeft incidenteel hoger beroep ingesteld. Bij tussenarrest van 13 december 1994 heeft het Hof een comparitie van partijen gelast en bij tussenarrest van 2 mei 1995 een deskundigenonderzoek bevolen en daartoe vragen geformuleerd. Na deskundigenbericht heeft het Hof bij tussenarrest van 19 mei 1998 de zaak naar de rol verwezen en iedere verdere beslissing aangehouden. De arresten van het Hof van 13 december 1994 en van 19 mei 1998 zijn aan dit arrest gehecht. 2. Het geding in cassatie Tegen beide laatstvermelde arresten van het Hof hebben [eiseres 1] c.s. beroep in cassatie ingesteld. De cassatiedagvaarding is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit. VSCI heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep. [Eiseres 1] c.s. hebben de zaak namens hun advocaat doen toelichten door mr. W.D.H. Asser, advocaat te Amsterdam, en VSCI heeft de zaak doen toelichten door haar advocaat. De conclusie van de Advocaat-Generaal Hartkamp strekt tot verwerping van het beroep. De advocaat van [eiseres 1] c.s. heeft bij brief van 1 mei 2000 gereageerd op die conclusie 3.Beoordeling van het middel 3.1 In cassatie kan worden uitgegaan van het volgende. (i) In een telefoongesprek van 5 januari 1989 tussen een werknemer van Vladeko B.V. (verder: Vladeko) en een werknemer van VSCI is door laatstgenoemde een partij plasmapoeder te koop aangeboden tegen een prijs die was gelegen onder het gangbare niveau. Dit plasmapoeder was geproduceerd uit runderbloed. (ii) Dit aanbod is dezelfde dag per faxbericht bevestigd. Daarbij is vermeld dat het ging om een "speciale partij". Kort daarna heeft VSCI een monster van vijf kilogram van het plasmapoeder toegezonden aan Vladeko. (iii) Vladeko heeft het monster beproefd en daarbij geen afwijkingen geconstateerd. Dit is telefonisch namens Vladeko aan VCSI meegedeeld. VCSI heeft toen 1000 kilogram plasmapoeder aan Vladeko verkocht. Deze hoeveelheid is afgeleverd op 20 januari 1989. (iv) Vladeko heeft het plasmapoeder vanaf 25 januari 1989 gebruikt voor de productie van soepballetjes. Deze zijn afgeleverd aan [eiseres 2] B.V. (verder: [eiseres 2]). [Eiseres 2] heeft de soepballetjes doorverkocht en afgeleverd aan vier van haar afnemers die ze hebben verwerkt in soepconserven. (v) De afnemers hebben geklaagd over onaanvaardbare smaakafwijkingen. Te dier zake is een organoleptisch onderzoek uitgevoerd door CIVO-TNO. De conclusie van dit onderzoek is dat in drie van de vier experimenten het verdachte monster een significante geur- en/of smaakafwijking vertoont. (vi) De desbetreffende partij plasmapoeder is ook onderzocht door BCO Analytical Services B.V. te Breda. In het kader van dit onderzoek zijn monsters genomen van verschillende balen van de partij. Deze monsters zijn niet alleen afzonderlijk onderzocht, doch zij zijn ook vergeleken met een referentiemonster plasmapoeder dat niet van VSCI afkomstig was. De conclusies van dit onderzoek luidden, samengevat weergegeven, dat er tussen de monsters van de diverse balen van de onderzochte partij verschillen bestaan in asgehalte, kleur en viscositeit. Daaruit wordt geconcludeerd dat de partij niet homogeen is; dat de geurintensiteit van het verdachte plasma groter lijkt dan die van het referentiemonster; dat toevoeging van het plasma aan gehakt kan leiden tot een significant afwijkende geur en dat de verdachte plasmamonsters een afwijkende smaak kunnen hebben. Dit laatste werd overigens niet onderzocht. (vii)[Eiseres 2] en haar aansprakelijkheidverzekeraars hebben aan de onder (v) bedoelde afnemers in verband met de onderhavige kwestie bij wijze van schadevergoe-ding betalingen verricht. De verzekeraars hebben ƒ 490.637,51 betaald, [eiseres 2] ƒ 72.279,77. [Eiseres 1] & Co B.V., door de Rechtbank nader aangeduid als: [eiseres 1] assuradeuren, (verder: [eiseres 1]) en [eiseres 2] hebben door cessie de rechten verkregen van de afnemers aan wie de eerdergenoemde betalingen zijn gedaan. [Eiseres 1] is voorts als gevolmachtigde van de verzekeraars gerechtigd de schade te regelen en te verhalen. 3.2.1 In dit geding vorderen [eiseres 1] c.s. dat VSCI zal worden veroordeeld tot, kort gezegd, vergoeding van de schade die het gevolg is van de aflevering van ondeugdelijk plasmapoeder. De Rechtbank heeft de vordering van [eiseres 1] afgewezen. Zij was van oordeel dat voor toewijzing van deze vordering vereist is dat VSCI enige schuld valt te verwijten. [Eiseres 1] heeft daaromtrent, naar het oordeel van de Rechtbank, onvoldoende gesteld. Ten aanzien van de vorderingen van [eiseres 2] en Vladeko heeft de Rechtbank haar beslissing aangehouden. 3.2.2 Het Hof heeft in zijn tussenarrest van 13 december 1994, kort weergegeven, geoordeeld dat: (1) indien komt vast te staan dat het door VSCI afgeleverde plasmapoeder in overeenstemming was met het hiervoor in 3.1 onder (ii) bedoelde monster, VSCI heeft voldaan aan haar verbintenis tot aflevering van plasmapoeder dat aan de overeenkomst beantwoordt (rov. 6.1 en 6.2); (2) de vraag of VSCI onrechtmatig heeft gehandeld jegens derden, bevestigend moet worden beantwoord indien komt vast te staan dat het plasmapoeder ondeugdelijk was als bindmiddel bij de bereiding of vervaardiging van vleesproducten (rov. 6.3); (3) voldoende aangetoond is dat de soepballetjes die met het door VSCI afgeleverde plasmapoeder waren bereid, wat smaak en reuk betreft ondeugdelijk waren; het Hof achtte met dit laatste nog niet aangetoond dat het plasmapoeder ondeugdelijk was, nu andere oorzaken, zoals de dosering, tot een 'afwijkende' geur kunnen leiden; op dit punt had het Hof behoefte aan voorlichting door deskundigen (rov. 6.6). Bij zijn tussenarrest van 2 mei 1995 heeft het Hof een deskundige benoemd. In rov. 2.5 van zijn tussenarrest van 19 mei 1998 heeft het Hof met betrekking tot de op onrechtmatige daad gegronde vordering van [eiseres 1] c.s. geoordeeld dat het rapport van de deskundige niet doet vaststaan, zoals [eiseres 1] c.s. menen, dat het plasmapoeder in absolute zin ondeugdelijk was. Voorts heeft het Hof geoordeeld dat het onderzoek van de deskundige geen ruimte laat voor de conclusie dat het onderhavige bloedplasma bij normaal gebruik waarvoor het bestemd is, schade veroorzaakt. In het onderhavige geval is geen sprake ervan dat het product onveilig of gebrekkig is, dan wel een eigenschap heeft die ook los van de overeengekomen eigenschappen een zodanig gevaar schept of een zodanige kans op schade meebrengt dat het product niet in het verkeer gebracht mag worden. De smaakafwijking schept volgens het Hof op zichzelf geen schade, maar die schade ontstaat pas doordat het product niet kan worden gebruikt voor de bestemming waarvoor het is gekocht. Het Hof overweegt vervolgens dat het hiermee de stelling van [eiseres 1] c.s. verwerpt dat onrechtmatigheid is gegeven bij non-conformiteit van het product. Van zaaksbeschadiging is, naar het Hof overweegt, in een geval als het onderhavige geen sprake. In de rov. 2.6 - 2.9 van zijn tussenarrest van 19 mei 1998 heeft het Hof, kort weergegeven, als zijn voorlopige conclusie uitgesproken dat voor zover de vorderingen van [eiseres 1] c.s. zijn gebaseerd op contractuele aansprakelijkheid van VSCI, het plasmapoeder niet de eigenschappen had die de koper ervan mocht verwachten. Het heeft VSCI in de gelegenheid gesteld zich uit te laten over de vraag of zij tot tegenbewijs wenst te worden toegelaten. Het middel richt zich tegen 's Hofs tussenarresten van 13 december 1994 en 19 mei 1998. 3.3 Onderdeel 1.5.1 - de onderdelen 1.1 - 1.5 bevatten geen klacht - gaat ervan uit dat het Hof in de hiervoor in 3.2.2 onder (2) weergegeven rov. 6.3 van zijn eerste tussenarrest een bindende eindbeslissing heeft gegeven. Het onderdeel verwijt het Hof dat het in rov. 2.5 van zijn tussenarrest van 19 mei 1998 van deze eindbeslissing is afgeweken met zijn overweging dat het de stelling van [eiseres 1] c.s. verwerpt dat onrechtmatigheid is gegeven bij non-conformiteit van het product. Het onderdeel faalt omdat het Hof klaarblijkelijk heeft geoordeeld dat het in de hiervoor weergegeven rov. 6.3 van zijn eerste tussenarrest neergelegde oordeel niet een uitdrukkelijk en zonder voorbehoud gegeven beslissing inhoudt. Aldus oordelende heeft het Hof zijn eigen in deze zaak eerder gewezen eigen arrest uitgelegd. Het door het onderdeel bestreden oordeel van het Hof kan dan ook als van feitelijke aard niet op juistheid worden getoetst. Onbegrijpelijk is het niet. 3.4.1 Onderdeel 2, dat nu eerst zal worden behandeld, is gericht tegen 's Hofs oordeel in rov. 6.2 van zijn tussenarrest van 13 december 1994 en in rov. 2.5, derde alinea, van zijn tussenarrest van 19 mei 1998, erop neerkomend dat VSCI niet als producent van het plasmapoeder kan worden aangemerkt noch aan de producent kan worden gelijkgesteld. Daaromtrent heeft het Hof in rov. 2.5, derde alinea, van zijn tussenarrest van 19 mei 1998 geoordeeld dat VSCI weliswaar aanvankelijk (ten onrechte) heeft geweigerd de naam van de producent van het plasmapoeder bekend te maken, maar dat zij op die weigering is teruggekomen en niet gezegd kan worden dat zij te dier zake onvoldoende informatie heeft verstrekt. 3.4.2 De Rechtbank heeft in haar rov. 2.1 vastgesteld dat VSCI het plasmapoeder had gekocht van het Italiaanse bedrijf Protemo s.p.a. [Eiseres 1] c.s. hebben deze vaststelling bij memorie van grieven in hoger beroep bestreden. Bij memorie van antwoord, tevens incidentele memorie van grieven, onder 5 heeft VSCI verklaard een kopie van de factuur over te leggen waarin alle gegevens betreffende Protemo s.p.a zijn vermeld. Dit stuk is als productie 1 aan genoemde memorie gehecht. In het licht van de inhoud van dit stuk is het bestreden oordeel van het Hof niet onbegrijpelijk. Het behoefde ook geen nadere motivering. Daarop stuit het onderdeel af. Aantekening verdient nog dat het Hof kennelijk heeft geoordeeld dat VSCI binnen redelijke termijn, hetgeen wil zeggen binnen een termijn waarvan de duur geheel afhankelijk is van de omstandigheden van het geval of de te dien aanzien bestaande gebruiken, de identiteit van de producent heeft meegedeeld. Dit oordeel wordt door het middel niet bestreden. 3.5 De onderdelen 1.5.2 - 1.5.8 richten zich tegen de hiervoor reeds weergegeven rov. 2.5 tweede alinea van 's Hofs tussenarrest van 19 mei 1998. Bij de beoordeling van de in deze onderdelen vervatte klachten moet worden vooropgesteld dat, naar de Hoge Raad laatstelijk heeft overwogen in zijn arrest van 22 oktober 1999, nr. C98/043, NJ 2000, 159, naar het te dezen toepasselijke, vóór 1 januari 1992 geldende, recht evenals naar het sedertdien geldende recht, het in het verkeer brengen van een product dat bij normaal gebruik voor het doel waarvoor het bestemd was, schade veroorzaakt, onrechtmatig is jegens gebruikers van het product. Het Hof heeft, naar mede blijkt uit zijn verwijzing naar HR 6 december 1996, nr. 16137, NJ 1997, 219, deze regel niet miskend. Het heeft echter geoordeeld dat zij te dezen toepassing mist nu VSCI niet de producent van het plasmapoeder was, noch aan de producent gelijk kan worden gesteld. Door op grond van deze omstandigheden te oordelen dat voormelde regel niet van toepassing is op VSCI heeft het Hof niet van een onjuiste rechtsopvatting blijk gegeven. Dit oordeel is voorts niet onbegrijpelijk en behoefde geen nadere motivering. Op dit een en ander stuiten de onderhavige klachten af. 3.6 Onderdeel 3 keert zich tegen 's Hofs oordeel in rov. 2.6 van het tussenarrest van 19 mei 1998, dat voor zover de vordering van [eiseres 1] c.s. is gebaseerd op onrechtmatig handelen van VSCI, zij ook moet stranden op grond van het ontbreken van schuld. Het Hof heeft geoordeeld dat VSCI niet onrechtmatig heeft gehandeld door de aflevering van het plasmapoeder. Dit oordeel houdt, naar volgt uit hetgeen hiervoor is overwogen, in cassatie stand. Nu VSCI reeds wegens het ontbreken van onrechtmatigheid niet op grond van onrechtmatige daad jegens [eiseres 1] c.s. aansprakelijk is, behoeft onderdeel 3 geen behandeling meer. 4.Beslissing De Hoge Raad: verwerpt het beroep; veroordeelt [eiseres 1] c.s. in de kosten van het geding in cassatie, tot op deze uitspraak aan de zijde van VSCI begroot op ƒ 8.857,20 aan verschotten en ƒ 3.000,-- voor salaris. Dit arrest is gewezen door de vice-president F.H.J. Mijnssen als voorzitter en de raadsheren W.H. Heemskerk, A.E.M. van der Putt-Lauwers, J.B. Fleers en O. de Savornin Lohman, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer W.H. Heemskerk op 22 september 2000. Mr. Hartkamp nr. C98/299HR zitting 21 april 2000 Conclusie inzake 1)[Eiseres 1] B.V. 2)[Eiseres 2] B.V. 3)Vladeko B.V. tegen Vaessen-Schoemaker Chemische Industrie B.V. Edelhoogachtbaar College, 1. Feiten en procesverloop 1) Bij zijn (eerste) tussenarrest van 13 december 1994, r.o. 4, heeft het Gerechtshof te Arnhem onder meer de volgende feiten vastgesteld. a. Op 5 januari 1989 heeft er een telefoongesprek plaatsgevonden tussen [betrokkene A], die als inkoper in dienst was van eiseres tot cassatie sub 3, hierna “Vladeko”, en [betrokkene B], die werkzaam was bij verweerster in cassatie, hierna “VSCI”, waarbij door [betrokkene B] een partij plasmapoeder is aangeboden tegen een speciale, namelijk lager dan de gangbare, prijs. b. Dat aanbod is op dezelfde dag per fax-bericht bevestigd, met de vermelding dat het om een “speciale partij” ging. Kort daarop heeft VSCI aan Vladeko een monster van vijf kilogram van het plasmapoeder toegezonden. c. Vladeko heeft het monster beproefd en volgens haar stelling geen afwijkingen geconstateerd. [Betrokkene A] heeft zulks telefonisch aan [betrokkene B] meegedeeld. Hij heeft toen namens Vladeko 1000 kilogram plasmapoeder gekocht. Die hoeveelheid is geleverd op 20 januari 1989. d. Vladeko heeft het plasmapoeder, dat gemaakt is van runderbloed, vanaf 25 januari 1989 gebruikt voor de productie van soepballetjes. Deze zijn geleverd aan eiseres tot cassatie sub 2, hierna “[eiseres 2]”. [Eiseres 2] heeft de soepballetjes doorverkocht en geleverd aan vier van haar afnemers die ze hebben verwerkt in soepconserven. e. De afnemers hebben geklaagd over onaanvaardbare smaakafwijkingen. Te dier zake is een organoleptisch onderzoek uitgevoerd door CIVO-TNO. Daarin wordt geconcludeerd dat in drie van de vier experimenten het verdachte monster een significante geur- en/of smaakafwijking vertoont. f. De betreffende partij plasmapoeder is onderzocht door BCO Analytical Services B.V. te Breda. In het kader van dit onderzoek zijn er monsters genomen van verschillende balen van de partij. Deze monsters zijn niet alleen afzonderlijk onderzocht, doch zij zijn ook vergeleken met een referentiemonster plasmapoeder dat niet van VSCI afkomstig was. De conclusies van dit onderzoek luiden, samengevat, dat er tussen monsters van de diverse balen van de onderzochte partij verschillen bestaan in asgehalte, kleur en viscositeit, waaruit wordt geconcludeerd dat de partij niet homogeen is; dat de geurintensiteit van het verdachte plasma groter lijkt dan die van het referentiemonster; dat toevoeging van het verdachte plasma aan gehakt kan leiden tot een significant afwijkende geur en dat de verdachte plasmamonsters een afwijkende smaak kunnen hebben, waar overigens geen onderzoek naar werd uitgevoerd. g. [Eiseres 2] en haar aansprakelijkheidsverzekeraars hebben aan de onder d bedoelde afnemers in verband met de onderhavige kwestie bij wijze van schadevergoeding betalingen verricht (door assuradeuren een bedrag van ¦ 490.637,51 en door [eiseres 2] een bedrag van ¦ 72.279,77). Eiseres tot cassatie sub 1, hierna “[eiseres 1]” en [eiseres 2] zijn door middel van cessie in de rechten getreden van de afnemers aan wie zij eerdergenoemde bedragen hebben betaald. Verder is [eiseres 1] als gevolmachtigde van verzekeraars gerechtigd de schade te regelen en te verhalen. 2) Bij dagvaarding van 5 juli 1990 hebben eiseressen tot cassatie VSCI gedagvaard voor de rechtbank te Zutphen en gevorderd dat VSCI zou worden veroordeeld tot betaling van ¦ 490.637,51 met rente aan [eiseres 1] en ¦ 159.034,83 met rente aan [eiseres 2] en Vladeko. De vordering van [eiseres 1] bestaat geheel uit schadevergoeding die tegen cessie aan de afnemers van [eiseres 2] was betaald. De vordering van [eiseres 2] en Vladeko bestaat voor het merendeel uit schade van [eiseres 2] (enerzijds doordat zij aan de afnemers tegen cessie schadevergoeding ten bedrage van ¦ 72.279,77 had betaald; anderzijds doordat zij ook zelf bedrijfsschade ten bedrage van ¦ 93.023,56 - zie inleidende dagvaarding - stelt te hebben geleden door het waardeloos worden, opslaan en vernietigen van de soepballen). De schade van Vladeko zelf bedraagt ¦ 3.542,50, de waarde van de onbruikbare restpartij bloedplasmapoeder. 3) Bij vonnis van 17 september 1992 (r.o. 5.5 t/m 5.5.4) heeft de rechtbank de door [eiseres 1] ingestelde vordering, die is gebaseerd op onrechtmatige daad, afgewezen. Zij was van oordeel dat geen sprake is van een risicoaansprakelijkheid, doch dat vereist is dat VSCI enige schuld valt te verwijten. Daarvoor hadden eiseressen onvoldoende gesteld, zo oordeelde de rechtbank. Bovendien was zij van oordeel dat de enkele omstandigheid dat een product ondeugdelijk blijkt te zijn, niet zonder meer meebrengt dat het in het verkeer brengen van dat product een onrechtmatige daad oplevert tegenover iedere derde die dit product gebruikt. Daartoe zijn volgens de rechtbank bijkomende omstandigheden vereist. De door [eiseres 1] gestelde omstandigheden (het product is toegepast in levensmiddelen en VSCI is tekort geschoten in haar controleplicht) zijn onvoldoende; andere bijkomende omstandigheden zijn niet gesteld. Haar beslissing omtrent de vorderingen van [eiseres 2] en Vladeko heeft de rechtbank aangehouden om partijen in de gelegenheid te stellen zich uit te laten over VSCI’s beroep op de exoneratieclausule in haar algemene voorwaarden. 4) Van dit vonnis zijn eiseressen in hoger beroep gekomen bij het Gerechtshof te Arnhem. VSCI heeft incidenteel appel ingesteld. Het hof heeft in zijn tussenarrest van 13 december 1994 (het eerste tussenarrest) vooropgesteld (r.o. 6.1 en 6.2) dat indien komt vast te staan dat het door VSCI geleverde plasmapoeder in overeenstemming was met het monster, zij voldaan heeft aan haar verplichting tot levering van poeder dat aan de overeenkomst beantwoordt. In dat geval ontvalt naar het oordeel van het hof de grondslag aan alle vorderingen. Van onrechtmatig handelen jegens derden ([eiseres 2] en haar afnemers) kan bij conformiteit van het geleverde aan de overeenkomst immers slechts sprake zijn indien VSCI door het product in het verkeer te brengen op de wijze als in dit geval is geschied, een bijzonder gevaar waaronder te begrijpen een aanmerkelijk risico dat het product bij de verwerking schade zal veroorzaken, in het leven heeft geroepen waarop derden niet verdacht behoefden te zijn en dat VSCI als voorzienbaar had kunnen en moeten voorkomen. Voor het aannemen van een dergelijk gevaar schieten de stellingen van eiseressen tekort indien het geleverde poeder in overeenstemming was met het monster, aldus het hof in r.o. 6.2. Voorts oordeelde het hof dat de vraag of VSCI onrechtmatig heeft gehandeld jegens derden als mocht blijken dat zij niet heeft geleverd conform het monster, bevestigend moet worden beantwoord indien komt vast te staan dat het plasma ondeugdelijk was als bindmiddel bij de bereiding of vervaardiging van vleesproducten (r.o. 6.3). Tenslotte oordeelde het hof dat voldoende is aangetoond dat de soepballetjes die met het omstreden plasmapoeder zijn bereid, wat smaak en reuk betreft ondeugdelijk waren. Daarmee is de ondeugdelijkheid van het poeder nog niet aangetoond, nu andere oorzaken tot een ‘afwijkende’ geur kunnen leiden, waaronder de dosering. Op dit punt had het hof behoefte aan voorlichting door deskundigen (r.o. 6.6). Na een comparitie van partijen heeft het hof bij zijn tweede tussenarrest van 2 mei 1995 vervolgens een deskundige benoemd. Bij zijn derde tussenarrest van 19 mei 1998 heeft het hof overwogen dat niet is komen vast te staan dat het bloedplasma in absolute zin ondeugdelijk was. Ook laten de resultaten van het onderzoek van de deskundige geen ruimte voor de conclusie dat het bloedplasma bij normaal gebruik waarvoor het bestemd is, schade veroorzaakt (r.o. 2.5). De vordering van [eiseres 1] c.s., voorzover gebaseerd op onrechtmatig handelen van VSCI, zal voorts moeten stranden op het ontbreken van schuld, aldus het hof (r.o. 2.6). Wat betreft de contractuele aansprakelijkheid overwoog het hof (r.o. 2.7) dat voorshands moet worden aangenomen dat de vraag of de kwaliteit van de geleverde partij bloedplasmapoeder in overeenstemming was met die van het monster niet meer met voldoende zekerheid kan worden beantwoord, welke onzekerheid voor risico van VSCI komt. Dit leidde tot de voorlopige conclusie dat het plasmapoeder niet de eigenschappen had die de koper ervan mocht verwachten (r.o. 2.8). Tegenbewijs tegen deze voorlopige conclusie staat voor VSCI open. Het hof verwees de zaak vervolgens naar de rol voor akteverzoek. 5) Van het eerste en derde tussenarrest zijn eiseressen (tijdig) in cassatie gekomen met een cassatiemiddel dat uit drie onderdelen bestaat. Beide partijen hebben hun standpunt schriftelijk toegelicht. Namens eiseressen tot cassatie is nog gerepliceerd. Bespreking van het cassatiemiddel 6) Onderdeel 2 klaagt dat het hof (r.o. 6.2 van het eerste en 2.5 van het derde tussenarrest) ten onrechte heeft geoordeeld dat VSCI niet gelijk is te stellen met een producent. De vraag of VSCI als producent dient te worden beschouwd, is voor de beoordeling van de gehele zaak van belang, zodat ik dit onderdeel als eerste behandel. Het hof heeft in de genoemde rechtsoverwegingen vastgesteld dat VSCI het bloedplasmapoeder niet zelf heeft geproduceerd. Deze vaststelling wordt in cassatie niet bestreden. Volgens onderdeel 2 dient VSCI echter met een producent gelijk te worden gesteld nu zij steeds heeft nagelaten voldoende gegevens te verschaffen teneinde eiseressen in staat te stellen de producent aan te spreken. Het middel sluit aan bij de regeling van art. 6:187 lid 4 BW (art. 1407c lid 4 BW oud), dat bepaalt dat indien niet kan worden vastgesteld wie de producent van het product is, elke leverancier als producent wordt beschouwd, tenzij hij de benadeelde binnen een redelijke termijn de identiteit meedeelt van de producent of van degene die hem het product heeft geleverd. De regeling van art. 6:185 - 6:193 BW (art. 1407a - 1407i BW oud) is in casu echter niet van toepassing, temporeel noch qua toepassingsbereik1. Het middel beoogt dan ook een toepassing naar analogie ofwel reflexwerking. De vraag of er aanleiding is een dergelijke vergaande dubbele ‘reflexwerking’ toe te kennen aan art. 1407c lid 4 BW (oud), behoeft niet te worden beantwoord, nu het middel m.i. reeds op andere gronden faalt. Het hof heeft geoordeeld (derde tussenarrest, r.o. 2.5): “Weliswaar heeft VSCI aanvankelijk (ten onrechte) geweigerd de naam van de producent van het bloedplasma bekend te maken, doch zij is op die weigering terug gekomen. Niet gezegd kan worden dat zij te dier zake onvoldoende informatie heeft verstrekt.” Dit oordeel berust klaarblijkelijk (mede) op productie 1 bij de memorie van antwoord (tevens incidentele memorie van grieven) waaruit onder meer de naam en het adres van de producent blijken. Het middel mist derhalve in zoverre feitelijke grondslag. Voor zover het middel tevens bedoelt te betogen dat aan de voormelde wetsbepaling (indien eventueel van analogische toepassing) niet is voldaan, omdat [eiseres 1] c.s. met de verschafte gegevens niet in staat zijn geweest de producent te achterhalen en aansprakelijk te stellen,2 geeft het m.i. blijk van een onjuiste rechtsopvatting. Het genoemde artikellid vereist niet meer dan dat de leverancier de identiteit van zijn toeleverancier bekend maakt. Niet vereist is dat een vordering tegen die producent daadwerkelijk mogelijk is. Zie MvA II, TK 19 636, nr. 6, p. 26 (voor het geval van insolventie van de producent) en bijv. L. Dommering-van Rongen, Produktenaansprakelijkheid (1991), p. 132/3.3 De leverancier draagt dus, mits hij aan zijn informatieverplichting voldoet, niet het risico dat de vordering op de producent niet verhaalbaar zal blijken, bijvoorbeeld doordat deze heeft opgehouden te bestaan, niet traceerbaar is, of insolvent is.4 7) Subonderdeel 1.5.1 (de subonderdelen 1.1 - 1.5 bevatten een inleiding) bevat de klacht dat het hof in zijn derde tussenarrest ten onrechte is teruggekomen op een bindende eindbeslissing, vervat in r.o. 6.3 van het eerste tussenarrest. Daar had het hof overwogen: “Indien mocht blijken dat VSCI niet heeft geleverd conform het monster, zal de vraag moeten worden beantwoord of zij daarmee onrechtmatig heeft gehandeld jegens derden. Die vraag zal bevestigend beantwoord moeten worden indien komt vast te staan dat het plasma ondeugdelijk was als bindmiddel bij de bereiding of vervaardiging van vleesproducten. Tussen partijen staat immers vast dat het plasma daartoe is verkocht.” Volgens het middel bevat deze overweging de eindbeslissing dat als mocht blijken dat het plasma ondeugdelijk was als bindmiddel bij de bereiding of vervaardiging van vleesproducten, VSCI, door niet te leveren conform het monster, onrechtmatig heeft gehandeld jegens derden (waaronder [eiseres 2] en haar afnemers). Vervolgens heeft het hof echter in r.o. 2.5, tweede alinea, van het derde tussenarrest overwogen: “De resultaten van het onderzoek door de deskundige laten ook geen ruimte voor de conclusie dat het onderhavige bloedplasma bij normaal gebruik waarvoor het bestemd is, schade veroorzaakt. Die conclusie zou alleen gerechtvaardigd zijn, indien zou komen vast te staan dat het product onveilig of gebrekkig is dan wel een eigenschap heeft die ook los van de contractueel overeengekomen eigenschappen een zodanig bijzonder gevaar schept of een zodanige kans op schade meebrengt dat het product niet in het verkeer gebracht mag worden. Van een en ander is in dit geval geen sprake. De smaakafwijking schept op zichzelf geen schade, doch die schade ontstaat pas doordat het product niet gebruikt kan worden voor de bestemming waarvoor het is gekocht. Het hof verwerpt hiermee de stelling van [eiseres 1] c.s. dat onrechtmatigheid is gegeven bij non-conformiteit van het product. Ook kan in een geval als het onderhavige niet worden gesproken van zaakbeschadiging.” Ervan uitgaande dat het hof heeft vastgesteld dat er niet conform het monster is geleverd,5 klaagt het middel dat het hof door niet te oordelen dat die non-conformiteit van het product meebrengt dat VSCI onrechtmatig heeft gehandeld, terug is gekomen op zijn bindende eindbeslissing van r.o. 6.3 van het eerste tussenarrest. Vgl. hieromtrent onder meer HR 5 jan. 1996, NJ 1996, 597 m.nt. HER en de conclusie van A-G Vranken. Deze klacht faalt naar mijn mening. Het hof heeft in zijn geciteerde overweging uit het eerste tussenarrest kennelijk het oog gehad op een tekortkoming die eruit bestaat dat het plasmapoeder in absolute zin ondeugdelijk was als bindmiddel bij de bereiding of vervaardiging van vleesproducten. Vgl. r.o. 6.6. van dat tussenarrest. In het derde tussenarrest heeft het hof, hierop voortbouwend, geoordeeld dat van absolute ondeugdelijkheid geen sprake is (r.o. 2.5, eerste al.). In subonderdeel 1.3 van het middel wordt kennelijk van een ander standpunt uitgegaan, zodat de klacht in zoverre op een onjuist uitgangspunt berust. Ook overigens ben ik van mening dat het hof niet heeft bedoeld in r.o. 6.3 van het eerste tussenarrest een bindende eindbeslissing te geven. Het hof is immers pas in zijn derde tussenarrest aan de hand van het deskundigenbericht uitvoerig op de aard van de gestelde tekortkoming ingegaan en heeft - kennelijk mede met het oog daarop - in r.o. 2.1 van dat tussenarrest te kennen gegeven dat het zich niet volledig aan de beslissingen van het eerste tussenarrest gebonden achtte, anders gezegd dat dat arrest in zoverre naar ’s hofs oordeel geen eindbeslissingen bevat. 8) De subonderdelen 1.5.2 e.v. komen met rechts- en motiveringsklachten op tegen het hierboven geciteerde oordeel in r.o. 2.5, tweede alinea, van het derde tussenarrest. In subonderdeel 1.5.3 wordt aangevoerd dat dit oordeel blijk geeft van een onjuiste rechtsopvatting voorzover het een strengere maatstaf aanlegt dan HR 6 dec. 1996, NJ 1997, 219 (Du Pont/Hermans). In dat arrest (dat schade aan rozen betrof, veroorzaakt door een verontreinigd middel ter bestrijding van parasieten) is beslist dat `ook naar het in 1982 geldende recht het in het verkeer brengen van een product dat bij normaal gebruik voor het doel waarvoor het bestemd was, schade veroorzaakt als hier aan de orde is, onrechtmatig (is)’. In een volgende uitspraak is dit oordeel herhaald, met weglating van de gecursiveerde woorden: “Naar het te dezen toepasselijke, vóór 1 januari 1992 geldende recht, evenals naar het sedertdien geldende recht, is het in het verkeer brengen van een product dat bij normaal gebruik voor het doel waarvoor het bestemd was, schade veroorzaakt, onrechtmatig jegens gebruikers van het product.” Zie HR 22 oktober 1999, RvdW 1999, 151C (Koolhaas Bleiswijk/Rockwool Lapinus), waarin het ging om de aansprakelijkheid van de producent van een halffabrikaat en waarin tevens werd geoordeeld dat de enkele omstandigheid dat het product niet in absolute zin ongeschikt is gebleken voor het door de rechtstreekse afnemer beoogde doel, niet meebrengt dat die regel uitzondering zou moeten lijden. Naar ik meen gaat de klacht, ook wanneer wordt gelet op de ruimere formulering van het arrest van 1999, niet op, omdat het in casu gaat om de aansprakelijkheid van een tussenhandelaar, niet om die van een producent. Dat in de vermelde zaken - niettegenstaande het feit dat in de geciteerde overwegingen in het algemeen over ‘in het verkeer brengen’ wordt gesproken - een regel wordt gegeven omtrent de aansprakelijkheid van een producent, blijkt uit de casusposities die toen aan de orde waren, alsmede uit de verwijzing in het Du Pont-arrest naar het Halcionarrest (HR 30 juni 1989, NJ 1990, 652 m.nt. CJHB), waarin werd gerefereerd aan de maatstaf van de EG-richtlijn inzake produktenaansprakelijkheid. In het Du Pont-arrest wordt trouwens ook uitdrukkelijk overwogen dat Du Pont niet slechts in het verkeer had gebracht, maar ook producent was. Het enkele feit dat het hof een maatstaf heeft gebruikt die niet in overeenstemming is met (immers strenger is dan) het Du Pont-arrest betekent dus noch dat het hof dat arrest heeft veronachtzaamd (het wordt trouwens in het derde tussenarrest, r.o. 2.5, derde alinea, vermeld), noch dat ’s hofs uitspraak blijk geeft van een onjuiste rechtsopvatting. Het is immers, in Nederland en elders (en het was ook voor de incorporatie van de richtlijn in het Nederlandse recht) algemeen aanvaard dat de aansprakelijkheid van de producent en die van de tussenhandelaar (althans van de handelaar van wie vaststaat dat hij niet de producent is) niet aan de hand van dezelfde maatstaf kunnen worden beoordeeld; van een ‘produktenaansprakelijkheid’ van de handelaar is geen sprake. Zie onder meer Dommering-van Rongen, Produktenaansprakelijkheid (diss. Utrecht 1991), p. 131 e.v., Mon. NBW B-57 (Cahen), nr. 5, p. 11/12, Vranken, WPNR 6289 (1997), p. 736/7, Kuipers, A&V 1997, p. 148, en Du Perron, Overeenkomst en derden (diss. Amsterdam 1999), p. 285.6 9) De subonderdelen 1.5.4 - 1.5.8 bestrijden alle het hierboven geciteerde oordeel van r.o. 2.5, tweede alinea, van het derde tussenarrest, uitgaande van de veronderstelling dat het hof de regel van het Du Pont-arrest ‘niet heeft miskend’ (waarmee kennelijk is bedoeld: niet heeft veronachtzaamd, niet uit het oog heeft verloren); zie aldus de eerste regel van subonderdeel 1.5.4 en de laatste van subonderdeel 1.5.7, alsmede in de schriftelijke toelichting o.m. nr. 4.1 (eerste zin) en nr. 4.5. Ook deze klachten berusten dus op het uitgangspunt dat het hof de aansprakelijkheid van VSCI had moeten toetsen aan de maatstaf van dat arrest resp. dat het hof dat niet op juiste c.q. begrijpelijke wijze heeft gedaan. De klachten falen daarom op de in het vorige nr. aangegeven grond. 10) Aldus doet zich het op het eerste gezicht eigenaardige feit voor dat het toch vrij uitvoerige middel - ziet men af van het beroep op de voormelde, in casu niet toepasselijke rechtspraak inzake produktenaansprakelijkheid - niet de kernvraag aan de orde stelt of het hof in het onderhavige geval, waarin de aansprakelijkheid uit onrechtmatige daad van een tussenhandelaar jegens derden voor de levering van een - naar voorshands moet worden aangenomen - niet aan de overeenkomst beantwoordende zaak gaat, voor die aansprakelijkheid een juiste maatstaf heeft aangelegd. Bij nader inzien is dat echter niet zo merkwaardig: wat over blijft is immers dat (a) - naar voorshands moet worden aangenomen - wanprestatie is gepleegd door een verkoper/tussenhandelaar, en wel slechts (b) een wanprestatie die niet bestaat uit aflevering van een ‘absoluut ondeugdelijke’ zaak, waarbij komt (c) dat in cassatie als vaststaand moet worden aangenomen dat de verkoper niet wist in welk soort product de koper de zaak wilde verwerken en (d) dat zij niet ondeugdelijk was voor bepaalde aanwendingsmogelijkheden (ook in de sfeer van voor menselijke consumptie bestemde vleesproducten) waarvoor de koper haar ook had kùnnen gebruiken. Van belang is ook (e) dat het niet gaat om een gebrek dat het eindproduct onveilig (in de zin van schadelijk voor personen of andere zaken) doet zijn. Tenslotte (f) heeft de verkoper de ondeugdelijkheid niet gekend; hem kan ten hoogste worden verweten (of dat verwijt terecht is komt nog aan de orde) dat hij de zaak voor de aflevering niet deugdelijk heeft gecontroleerd. In zo’n situatie, die men zou kunnen kenschetsen als een zuiver geval van nietconforme levering zonder bijzondere (‘bezwarende’) omstandigheden met uitsluitend bedrijfsschade als gevolg, kan m.i. de tekortkoming geen onrechtmatige daad jegens derden (afnemers van de koper) opleveren. Vgl. ook r.o. 2.6 in fine van het derde tussenarrest. 11) Onderdeel 3 tenslotte keert zich tegen het oordeel van het hof in r.o. 2.6 van het derde tussenarrest: “Voorzover de vordering van [eiseres 1] c.s. is gebaseerd op onrechtmatig handelen van VSCI zal zij ook moeten stranden op grond van het ontbreken van schuld.” Indien het bovenstaande juist is behoeven deze klachten geen behandeling, omdat de gestelde aansprakelijkheid uit onrechtmatige daad van VSCI immers reeds op het ontbreken van onrechtmatigheid afstuit. Niettemin merk ik nog - in mijn opvatting ten overvloede - het volgende op. Het middel voert allereerst aan dat in verband met de aard van de onrechtmatige daad van VSCI de vraag of aan de zijde van VSCI sprake was van schuld, slechts kon worden onderzocht aan de hand van de door VSCI ter motivering van haar betwisting van haar schuld op te geven omstandigheden. Dit argument is ontleend aan r.o. 3.5 van het Du Pont-arrest: “Voor zover het middel beoogt aan te voeren dat het Hof ook had moeten onderzoeken of Du Pont schuld had aan het in het verkeer brengen van de verontreinigde Vydate L, faalt het eveneens. Het Hof heeft kennelijk en niet onbegrijpelijk aangenomen dat in de stellingen van Hermans besloten lag dat Du Pont of iemand voor wier gedragingen zij aansprakelijk is, aan het in het verkeer brengen van de verontreinigde Vydate L schuld had. Het Hof heeft voorts kennelijk in het hiervoor bedoelde verweer van Du Pont niet een voldoende gemotiveerde betwisting van deze stelling gezien. Zulks geeft geen blijk van een onjuiste rechtsopvatting en is niet onbegrijpelijk, nu in verband met de aard van de gestelde onrechtmatige daad de vraag of aan de zijde van Du Pont sprake was van schuld, slechts kon worden onderzocht aan de hand van de door Du Pont ter motivering van haar betwisting op te geven omstandigheden, doch Du Pont zich niet in enige motivering op dit punt heeft begeven (…)” In deze overweging ligt besloten dat een producent die een ondeugdelijk product in het verkeer heeft gebracht, omstandigheden zal dienen op te geven ter motivering van zijn betwisting dat hij daaraan schuld heeft. Dit ligt voor de hand nu de producent bij uitstek degene is die beschikt over de feitelijke informatie over het productieproces die relevant is voor de schuldvraag. De benadeelde zal daar veelal juist geen toegang toe hebben. Voorzover hier derhalve sprake is van een ‘verzwaarde stelplicht’ voor de producent, wordt die door het bovenstaande verklaard. Het gaat echter een stuk verder dezelfde eisen te stellen aan de motivering van de betwisting van schuld indien niet de producent doch een leverancier aansprakelijk wordt gesteld. Zie P. Kuipers in A&V 1997, p. 148.7 Naar mijn mening is dat geen geldend recht en dient het dat ook niet worden. Het hof kon dan ook volstaan met een onderzoek naar de gegrondheid van de door eiseressen aangevoerde stellingen ter motivering van hun stelling dat VSCI schuld had. De klacht van de subonderdelen 3.2.1 t/m 3.2.3 faalt om die reden. Voor zover de subonderdelen 3.3 e.v. voortbouwen op het onjuist bevonden uitgangspunt falen zij eveneens. Ook voor het overige worden zij m.i. tevergeefs voorgesteld, omdat ’s Hofs door de subonderdelen bestreden beslissingen niet blijk geven van een onjuiste rechtsopvatting en niet onbegrijpelijk zijn. Wat de punten b en c betreft: het hof bedoelt kennelijk te verwijzen naar r.o. 2.8, waaruit valt af te leiden dat VSCI door ruiken of proeven van het koude plasmapoeder de oorzaak van de afwijking evenmin als Vladeko op het spoor zou zijn gekomen en dat nader onderzoek in de gegeven omstandigheden (waaronder het feit dat zij Vladeko een monster had verschaft en niet wist waarvoor Vladeko het plasmapoeder precies zou gaan gebruiken) niet van haar kon worden gevergd. Conclusie De conclusie strekt tot verwerping van het beroep. De Procureur-Generaal bij de Hoge Raad der Nederlanden (Advocaat-Generaal) 1 De regeling van art. 1407a BW (oud) e.v., tot stand gekomen ter uitvoering van de Europese richtlijn inzake de aansprakelijkheid voor producten met gebreken (PbEG 7.10.85, nr. L 210/29), is per 1 november 1990 in werking getreden (Wet van 13 september 1990, Stb. 1990, 487). Art. II van die wet regelt het overgangsrecht: de regeling is niet van toepassing indien het product voor de inwerkingtreding van de wet in het verkeer is gebracht. Ook qua toepassingsbereik is de regeling niet op deze casus van toepassing, aangezien geen sprake is van schade als bedoeld in art. 6:190 BW (art. 1407f BW oud)(schade door dood of letsel dan wel zaakschade in de privésfeer). 2 Andere klachten bevat het middel in elk geval niet. Men denke aan de klacht dat de identiteit van de producent niet binnen een redelijke termijn is onthuld (een klacht die ook niet met vrucht voor het eerst in cassatie kan worden geformuleerd). 3 “De leverancier dient die gegevens te verstrekken die nodig zijn om de benadeelde in staat te stellen de distributieketen op te rollen. Daaronder vallen in ieder geval naam en adres (of vestigingsplaats indien men daardoor het adres kan achterhalen) en eventueel het bewijs dat betrokkene inderdaad de voorman, de importeur of de producent is. Verder bewijs behoeft de leverancier niet te verstrekken.” 4 Waarom het i.c. niet mogelijk is gebleken Protemo te traceren, is niet onomstotelijk vast komen te staan. Waarschijnlijk heeft Protemo opgehouden te bestaan en is het opgenomen in een groter concern, zo wordt gesuggereerd in productie 1 bij de pleitnotities d.d. 1 juni 1994 a/z eiseressen. 5 Dit uitgangspunt verdient in zoverre nuancering dat de oordelen omtrent de conformiteit aan het monster alle ‘voorshands’ zijn gegeven en tegenbewijs nog open staat (zie r.o. 2.7 van het derde tussenarrest). 6 Opmerking verdient in dit verband nog dat het hof in r.o. 2.5., derde alinea, van het derde tussenarrest, onder verwijzing naar het Du Pont-arrest, overweegt dat VSCI niet de producent van het bloedplasma is en dan toevoegt: “Overigens zou het - blijkens het hiervoor overwogene voor het oordeel van het hof in dit geval geen verschil gemaakt hebben indien VSCI wèl met een producent gelijk gesteld zou moeten worden.” Het betreft hier een overweging ten overvloede, waartegen dan ook geen cassatieklacht is gericht. Ik betwijfel of de toevoeging juist is: zou de aansprakelijkheid van VSCI aan het criterium van het Rockwool-arrest moeten worden getoetst, dan lijkt aansprakelijkheid mij gegeven te zijn. Het punt lijkt mij echter niet van belang voor de vraag waar het in deze zaak om gaat, te weten of VSCI als tussenhandelaar uit onrechtmatige daad aansprakelijk kan worden gehouden en de daartoe door het hof in r.o. 2.5, tweede alinea, gebezigde maatstaf. 7 “Anderzijds zou ik menen dat het schuldvereiste bepaald een andere invulling kan krijgen als degene die het product in het verkeer brengt (althans op die grond wordt aangesproken) niet tevens de producent is. Het schuldvereiste bij de onrechtmatige daad veronderstelt, zou ik menen, in beginsel hetzij dat de aansprakelijke persoon het gebrek dat aan het product kleefde kende of had behoren te kennen/vermoeden (…), hetzij, wanneer er tijdens het productieproces iets is misgegaan, dat de productiefout is gemaakt door iemand voor wiens gedragingen men aansprakelijk is.”