De Therapeut 1998

advertisement
Leijssen, M. (1998). De therapeut. In W. Trijsburg, S. Colijn, G. Lietaer, & E. Columbien
(red.), Handboek Integratieve Psychotherapie. Maarssen: Elsevier/De Tijdstroom.
De therapeut
Inhoudsopgave
1.
Inleiding
2.
Onderzoeksbevindingen
2.1.
Objectieve karakteristieken
2.2.
2.2.1.
2.2.2.
2.2.3.
Subjectieve karakteristieken
Persoonlijke eigenschappen
Psychisch functioneren
Levensstijl en waarden
2.3.
Besluit onderzoeksbevindingen
3.
Klinisch/theoretische bevindingen
3.1.
3.1.1.
3.1.1.
3.1.3.
Houdingen en vaardigheden
Echtheid
Empathie
Professionele betrokkenheid
3.2.
3.2.1.
3.2.2.
3.2.3.
Zelfkennis en zelfzorg
Therapeut worden
Therapeut zijn
Therapeut blijven
4.
Besluit
5.
Literatuur
Leijssen, M. (1998). De therapeut. In W. Trijsburg, S. Colijn, G. Lietaer, & E. Columbien
(red.), Handboek Integratieve Psychotherapie. Maarssen: Elsevier/De Tijdstroom.
De therapeut
"Hoe meer de therapeut de angst van het niet weten kan verdragen, hoe minder behoefte hij
heeft een orthodoxe school te omarmen. De creatieve aanhangers van welke orthodoxe school
dan ook ontgroeien er uiteindelijk altijd aan" (Yalom 1989, p. 42).
1. Inleiding
Uit overzichten van onderzoek blijkt herhaaldelijk dat de persoonlijke kenmerken van therapeuten beslissender zijn voor de therapieresultaten dan de technieken die zij gebruiken of de
therapie-oriëntatie waartoe zij behoren (Crits-Christoph & Mintz 1991; Goldfried et al. 1990;
Luborsky et al. 1986). Sommige therapeuten zijn constant succesvol in alle therapeutische
benaderingen, terwijl anderen steeds negatieve resultaten behalen ongeacht de technieken die
ze toepassen (Orlinsky & Howard 1980; Lambert 1989). Dat roept de intrigerende vraag op:
Wat verpersoonlijken succesvolle therapeuten en op welke wijze onderscheiden zij zich van
minder succesvolle collega's ? Inzicht in die persoonsgebonden kenmerken zou inspirerend
kunnen zijn bij selectie en training van therapeuten en zou de discipline als geheel effectiever
kunnen maken.
De aandacht voor de persoon van de therapeut is een recente trend; tot voor de jaren tachtig
heerste rond deze aangelegenheid een eerder defensief, negatief getint klimaat. Voor het
doorbreken van het taboe omtrent de persoon van de therapeut acht Corveleyn (1996, p. 7981) een drietal historisch belangrijke factoren verantwoordelijk: vooreerst de eensluidende
bevinding in veel resultatenonderzoek dat de zogenaamde aspecifieke factoren meer bepalend
zijn voor het welslagen van een therapie dan de specifieke theorie- en techniekgebonden
factoren; vervolgens de substantiële verandering die zich in de hoofdstroming van het psychoanalytisch denken heeft voorgedaan in de benadering van de zogenaamde tegenoverdracht,
door de emotionele reactie van de therapeut niet meer enkel te zien als mogelijk gevaar voor
de therapie, maar als een relatiedraagvlak dat de therapie bevordert en dat als hulpmiddel
dient voor procesbevorderende interventies; tenslotte is er in de context van - al dan niet
sexueel - misbruik en ontoelaatbare praktijken meer openheid ontstaan om informatie,
1
begeleiding en preventieve hulp te bieden in verband met emotionele problemen in de
therapierelatie.
Onderzoekers hebben getracht te identificeren welke eigenschappen van therapeuten verantwoordelijk zijn voor de variatie in therapieresultaten. Wij zullen eerst een samenvatting geven
van de belangrijkste onderzoeksbevindingen omtrent de karakteristieken van de therapeut die
bijdragen aan het al dan niet doeltreffend werken in therapie. Ervaren onderzoekers wijzen
erop dat het niet eenvoudig is om de werkzame therapeutvariabelen te specifiëren, vooral
omdat deze voortdurend interageren met therapeutische oriëntaties, interventies en
cliëntkarakteristieken (Beutler, Machado & Allstetter Neufeldt, 1994). Ook slagen
positivistische benaderingen er niet altijd in om juist datgene in beeld te brengen wat het
meest menselijke is, omdat die complexiteit zich minder laat vatten in eenvoudige,
rechtlijnige, meetbare variabelen. Klinisch-kwalitatieve studies komen vaak meer tegemoet
aan de behoeften van psychotherapeuten om voor de praktijk bruikbare informatie te krijgen.
We zullen dan ook aan het 'stevige geraamte' van het onderzoek meer 'vlees en bloed' geven
door ruim aandacht te schenken aan de bevindingen die voortgesproten zijn uit klinische
observatie en reflectie.
2. Onderzoeksbevindingen
Bij onderzoek naar persoonsgebonden factoren stuit men eerst en vooral op de moeilijkheid
om zuivere metingen te kunnen doen; er is steeds een overlapping van meerdere dimensies in
het spel en objectieve metingen zijn vaak niet bij machte om de complexiteit van interessante
subjectieve factoren te vatten. Heel wat onderzoekers hebben op dit veelbelovende terrein de
frustratie opgelopen dat wat klinisch relevant lijkt, onderzoeksmatig moeilijk hard te maken
is. De onderzoeksliteratuur meldt zeer veel studies zonder significante resultaten - en dan kan
men er zeker van zijn dat er nog veel meer werden doorgevoerd waarover niet gerapporteerd
wordt, omdat onderzoekers na hun moeizame onderneming niet meer de energie opbrengen
om hun teleurstellende resultaten te publiceren. Desondanks brengen diverse onderzoeksresultaten relevante aspecten in de aandacht en ze bevestigen, ontkennen of nuanceren indrukken.
Bij de ordening van diverse therapeutvariabelen onderscheiden we eerst enkele objectieve
karakteristieken als: leeftijd, geslacht, bevolkingsgroep en professionele achtergrond, om ons
vervolgens te richten op meer subjectieve karakteristieken als: persoonlijke eigenschappen en
attitudes, psychisch functioneren, levensstijl en waarden. De overzichtsartikelen van Beutler,
2
Machado & Allstetter Neufeldt (1994) en Orlinsky, Grawe & Parks (1994) hebben ons hierbij
deels geïnspireerd.
2.1. Objectieve karakteristieken
De leeftijd van de therapeut op zich lijkt niet bepalend te zijn voor de doeltreffendheid van de
therapie en speelt ook geen rol in voortijdige beëindiging van therapie.
Wel blijkt dat
therapeuten die meer dan 10 jaar jonger zijn dan hun cliënten slechtere resultaten halen dan
therapeuten die even oud of ouder zijn dan hun cliënten (Beck 1988).
Betreffende het geslacht van de therapeut werd er veel onderzoek verricht omdat populaire
klinische literatuur suggereert dat sexeverschillen een belangrijke rol zouden spelen. Nochtans
kan geen enkele studie aantonen dat mannelijke therapeuten nadelig inwerken op de groei van
vrouwelijke cliënten, of dat vrouwelijke therapeuten significant betere resultaten halen (Voor
een overzicht van deze studies, zie: Beutler et al. 1994, pp. 233-234) . Een opvallend onderzoeksgegeven is dat mannelijke therapeuten vaker getraind zijn in en ook een grotere
voorkeur hebben voor directieve en controlerende procedures dan vrouwelijke therapeuten
(Wogan & Norcross 1985; Nelson & Holloway 1990; Lytton & Romney 1991). Deze
bevinding weerspiegelt iets van het socialiseringsproces waarin mannen zich meer geroepen
voelen om macht uit te oefenen. In de context van sexeverschillen blijken de
waardenopvattingen van therapeut en cliënt doorslaggevender te zijn dan het geslacht op zich.
Datzelfde geldt voor de verschillen in ras of socioculturele achtergrond; streng gecontroleerde
studies bevestigen niet dat etnische gelijkenis tussen therapeut en cliënt noodzakelijk is voor
goede therapie. De onderzoekers waarschuwen hieromtrent dat er wellicht vooraf een selectie
plaatsvindt: etnische minderheden richten zich niet gemakkelijk tot de hulpverlening die
georganiseerd is vanuit een andere bevolkingsgroep en de cliënten die zich goed voelen bij
een therapeut van een ander ras zijn vaak juist mensen die zich andere waarden hebben
toegeëigend dan gebruikelijk in hun oorspronkelijke bevolkingsgroep. Naturalistische studies
suggereren wel dat het voortijdig verlaten van therapie door kleurlingen vaker voorkomt bij
blanke therapeuten (Voor een overzicht van deze studies, zie: Beutler et al. 1994, p. 234).
De professionele achtergrond van de therapeut bevat diverse met elkaar verstrengelde
variabelen, waardoor er soms contradictorische onderzoeksbevindingen ontstaan. Men veron3
derstelt dat het niveau van opleiding en de hoeveelheid ervaring van de therapeut een
positieve invloed hebben op zijn professionele bekwaamheid, maar onderzoeksmatig is dat
bijzonder moeilijk aan te tonen (Beutler et al. 1994, p. 249). Sommige onderzoeken komen
zelfs tot de onthutsende conclusie dat onervaren of niet-professionele hulpverleners even
goede en soms zelfs betere resultaten bekomen dan ervaren en geschoolde therapeuten (Hattie,
Sharpley & Rogers 1984; Dumont 1991). Men moet daaruit besluiten dat het aantal jaren
ervaring of een professionele training nog niets zegt over de werkelijke bekwaamheid van de
therapeut en dat een ruime ervaring ook tot gevolg kan hebben dat er automatismen of
gewoontepatronen onstaan waardoor belangrijke kwaliteiten verloren gaan. Men kan er ook
uit afleiden dat bij niet-geschoolde hulpverleners essentiële persoonlijke relationele
kwaliteiten aanwezig kunnen zijn waarvoor traditionele therapie-opleidingen in hun selectie
en vorming te weinig aandacht hebben of dat de traditionele opleidingen misschien zelfs
remmend en ontmoedigend zijn betreffende 'natuurlijke helpende tussenkomsten'. In een goed
gecontroleerde studie konden Blatt et al. (1996) wel vaststellen dat de succesvolle therapeuten
van depressieve patiënten vaker psychologen zijn dan psychiaters; de minst effectieve
therapeuten uit hun onderzoeksgroep waren meer gericht op medisch-biologische interventies
en verwachtten minder van psychologische tussenkomsten.
2.2. Subjectieve karakteristieken
2.2.1. Persoonlijke eigenschappen
Onderzoeken bevestigen herhaaldelijk de opvallend gemeenschappelijke bevinding dat
succesvolle therapeuten te onderscheiden zijn van minder succesvolle door een globale
attitude van 'onvoorwaardelijk positieve aanvaarding'. Steeds weer blijkt dat succesvolle
therapie
gefaciliteerd
wordt
door
een
warme,
ondersteunende,
niet-veroordelende
persoonlijkheid (Beutler et al. 1994, p. 236 en p. 259). De noodzaak van deze basishouding
werd voornamelijk beklemtoond en uitgewerkt door Rogers (1957), maar inmiddels wordt
ook in andere therapie-oriëntaties dan de cliëntgerichte het belang van deze attitude
onderkend.
Najavits
en
Strupp
(1994)
vergeleken
effectieve
met
niet-effectieve
psychodynamische therapeuten en stelden vast dat effectieve therapeuten zich vriendelijk,
bevestigend, begrijpend, beschermend en hartelijk gedragen, terwijl bij de niet-effectieve
therapeuten meer negatieve gedragingen voorkomen als: betuttelen, beschuldigen, negeren,
4
aanvallen, verwerpen van cliënten. Ook in gedragstherapie vindt men dat therapeuten die van
hun cliënten een positieve score krijgen voor warmte, respect, interesse en bemoediging,
betere resultaten hebben dan hun collega's die niet zo'n goede scores halen in die relationele
kwaliteiten (Williams & Chambless 1990). ). Er werd zelfs aangetoond (Karon 1995) dat
studenten die buitengewoon presteren op het gebied van theorie of wetenschappelijk
onderzoek, slechte clinici zijn wanneer zij tekort schieten in relationele vaardigheden.
De relationele grondhoudingen die door Rogers (1957) werden beschreven als
noodzakelijke kwaliteiten die de therapeut dient te realiseren voor effectieve therapie, worden
inmiddels meer gezien in hun interactie met cliëntvariabelen en ze worden vooral beschouwd
als eigenschappen van de relatie of de werkalliantie in plaats van als eigenschappen van de
therapeut als persoon (Gurman 1977). Om overlapping met het hoofdstuk over de
werkalliantie te voorkomen, beperken we ons voor de onderzoeksbevindingen tot het besluit
dat Patterson (1984) formuleert in zijn overzicht van diverse studies: "er zijn weinig factoren
in de psychologie die zo sterk bewezen zijn als de noodzakelijkheid van de therapeutische
condities, zijnde: empathie, respect, warmte en echtheid" (p. 437).
Meerdere studies brengen aan het licht dat succesvolle therapeuten beter omgaan met emotionele expressies van cliënten: zij tolereren extremere gevoelens van cliënten en durven hen te
confronteren met de affectieve impact van situaties; terwijl therapeuten een destructief effect
blijken te hebben wanneer ze een afstandelijke houding aannemen bij gevoelsuitingen van
cliënten en de groei van cliënten geblokkeerd wordt bij therapeuten die vijandige reacties van
cliënten niet kunnen accepteren (Berenson et al. 1968; Bandura et al. 1968; Greenberg &
Dompierre 1981). Technieken die bedoeld zijn om affect te faciliteren, worden door
therapeuten anders aangewend naargelang de therapeut zich meer of minder comfortabel voelt
met gevoelsmatige uitingen bij zichzelf en anderen. Zoals voor zoveel andere kenmerken van
de persoon van de therapeut geven ook hier de niet-verbale boodschappen scherper weer wat
de therapeut werkelijk hoopt of verwacht te bereiken dan de verbale inhoud van zijn
interventies.
Vanuit onderzoek naar sociale beïnvloedingsfactoren vindt men dat de therapeut de verandering bij de cliënt faciliteert door zich te presenteren als aantrekkelijk, betrouwenswaardig
en bekwaam. Wanneer men de therapeut beleeft als aantrekkelijk en bekwaam, acht men het
meer de moeite waard om te luisteren naar zijn interventies. Voortijdige afsluiting van
therapie komt veel meer voor bij therapeuten die tekort schieten op deze kenmerken (Frank &
5
Frank 1991; Strong 1968; McNeil et al. 1987). Deze eigenschappen nemen toe onder invloed
van training en het bekomen van goede resultaten.
De therapeut wordt voornamelijk
betrouwbaar gevonden op basis van zijn niet-verbaal gedrag en zelfonthullende uitspraken.
Heppner & Clairbon (1989) besluiten in hun onderzoeksoverzicht dat de niet-verbale
responsen van therapeuten voor cliënten overtuigender zijn dan het verbale gedrag of de
inhoud van wat de therapeut zegt. Een bevinding die doet denken aan Yalom's (1989)
uitspraak:"Het gaat om de therapeutische daad, niet om het therapeutische woord"(p. 218).
Betreffende therapeutische stijl onderscheiden Spurling en Dryden (1989, pp. 8-11) een
positivistische visie, waarin de therapeut optreedt als regulator en mensen gezien worden als
object waarvan de bron van verandering exterieur is; verandering wordt hier bewerkt door
externe controle en manipulatie van externe contingenties. Daarnaast is er een teleologische
visie waarin de therapeut optreedt als facilitator; hier beschouwt men mensen als subjectieve
wezens wiens verandering samengaat met ontwikkeling en verandering in innerlijke
processen, cognitieve schemata en inzicht. Problemen ontstaan voornamelijk wanneer therapeuten te vasthoudend zijn aan een bepaalde stijl ten gevolge van een rigiede persoonlijke
filosofie. Hoe onveiliger de therapeut zich voelt, hoe waarschijnlijker het wordt dat hij zich
verschuilt achter een techniek, die dan dogmatisch wordt toegepast ook als dat niet in het
belang van de cliënt is.
Hedendaags onderzoek heeft zich tevens toegespitst op specifieke persoonlijkheidstrekken
en aangetoond dat veldonafhankelijke of dominante mensen vaak goede therapeuten zijn
(McWhirter & Frey 1987; Tracy 1985; Zimpfer & Waltman 1982), terwijl dogmatische en
sterk controlerende therapeuten minder positieve resultaten hebben (Henry, Schacht & Strupp
1990). Eigenschappen als ruimdenkendheid of flexibliteit blijken soms positief en soms niet te
correleren met goed functioneren als therapeut. Waar men zou verwachten dat goede therapeuten een specifieke cognitieve stijl aanwenden, suggereert onderzoek eerder dat vooruitgang
bij de cliënt voornamelijk plaatsvindt wanneer er overeenkomsten zijn in stijl en wijze van
perceptie bij cliënt en therapeut (zie het overzicht in: Beutler et al. 1994, p. 237).
2.2.2. Psychisch functioneren
De publieke opinie insinueert dat therapeuten zelf eerder 'raar of gek' moeten zijn om tot dit
beroep aangetrokken te worden, maar onderzoek (Lambert & Bergin 1983; Beutler et al.
6
1986) laat zien dat betere therapeuten gekenmerkt zijn door psychische gezondheid. De
vaardigheden en de deskundigheid waarover een therapeut beschikt, kunnen plots wegvallen
wanneer er bij de therapeut een probleemgebied wordt geraakt of een conflict geactualiseerd.
De therapeut reageert bij voorkeur zo dat het eigen evenwicht niet in gevaar komt. Zodoende
belemmeren emotioneel verwarde of gestoorde therapeuten de vooruitgang van cliënten en
worden cliënten geschaad door therapeuten met ernstige problemen. Wiggings en Giles (1984)
toonden bijvoorbeeld aan dat adolescenten hun zelfvertrouwen verliezen bij therapeuten met
een laag zelfwaardegevoel. Therapeuten met een subjectief gevoel van welbevinden stralen
meer zelfvertrouwen uit, wat samengaat met meer vorderingen bij de cliënten (Williams &
Chambless 1990). Toch constateerden Greenspan & Kulish (1985) dat stresserende
gebeurtenissen in het leven van de therapeut geen verband vertonen met therapieresulaten.
Ook burnout blijkt zich niet te weerspiegelen in de prestaties (Beck 1988). Zelfs 'neuroticisme'
vertoont geen significante relaties met therapeutisch werken (Lafferty et al. 1989). Deze
resultaten verschillen van de subjectieve beleving van therapeuten: Guy et al. (1988, p. 229)
rapporteren dat 37% van de door hen ondervraagde therapeuten aangeven dat de kwaliteit van
hun werk achteruit gaat bij persoonlijke stress. Onderzoek van Williams & Chambless (1990)
brengt ook aan het licht dat effectieve therapeuten significant meer zelfkritiek hebben en zich
vlugger afvragen of ze vergissingen begaan hebben of tekort schieten in hun werk.
De algemene opvatting dat therapeuten hun beroep kiezen omdat zijzelf als kind emotionele
pijn hebben gekend of opgroeiden in problematische familiale omstandigheden, wordt
bevestigd door onderzoek. Fussell en Bonney (1990) vergeleken 42 therapeuten met 38 fysici
en vonden dat therapeuten significant meer dan fysici hun familie van herkomst als ongezond
typeerden, er sterke ambiguïteit ervaarden, zichzelf meer in de rol van de ouder dan van het
kind situeerden, zich als zorgdragers voor het gezin beleefden en de eigen kindertijd
negatiever evalueerden. Dezelfde studie brengt aan het licht dat de therapeuten weliswaar een
problematische kindertijd kenden, maar slechts in die mate dat hun interesse in mensen er niet
door geschaad werd; integendeel, hun empathisch inlevingsvermogen voor pijn,
nieuwsgierigheid omtrent het functioneren van mensen en tolerantie voor ambiguïteit is
erdoor toegenomen en er is een voorkeur ontstaan voor het copingmechanisme van zorg
dragen voor anderen.
Het onderzoek van Sussman (1992, 1995, cit. in Corveleyn,1996, pp. 76-77) brengt
gelijkaardige fenomenen aan het licht: één van de sterkste determinanten van de
psychotherapie-beroepskeuze zou de (onbewuste) wens zijn om eigen emotionele problemen
7
op te lossen. In de voorgeschiedenis van therapeuten is er opvallend veel sprake van
emotionele stresstoestanden in hun familie van oorsprong, waardoor zij van jongsaf aan
getraind
zijn
in
het
ondergaan
van
en
omgaan
met
emotioneel
moeilijke
levensomstandigheden. Twee dominante familiesysteempatronen komen op de voorgrond:
ofwel had de toekomstige therapeut de rol van verzorger die het aldus gewoon is gaan vinden
om het op te nemen voor de noodlijdenden, ofwel speelde hij de rol van go-between tussen
emotioneel onstabiele ouders en de kinderen. Dat leidt tot twee soorten moeilijkheden:
therapeuten zijn zeer geoefend in het zich afstemmen op de emotionele noden van anderen en
besteden daardoor onvoldoende aandacht aan eigen noden; therapeuten hebben geleerd de
eigen agressie te onderdrukken en gaan zich aldus onvoldoende afschermen tegen te hoge
eisen of grensoverschrijdend gedrag in de omgang met hun patiënten. De overdreven ijver die
sommigen aan de dag leggen om hun cliënten te 'redden' zou verband houden met onbewuste
schuldgevoelens in verband met reële of imaginaire schade die zij aan geliefden zouden
toegebracht hebben of nog toebrengen. Men brengt dan professioneel enorme offers om dit
gevoel te verzachten. Anderen bestrijden voornamelijk de angst voor de psychische stoornis
die ze in hun gezin van oorsprong hebben meegemaakt door zich met de problemen van
anderen bezig te houden. Indien echter aan deze moeilijkheden voldoende aandacht wordt
besteed, zo wijst het onderzoek uit, dan kunnen die moeilijkheden in feite zelfs de
bekwaamheden van de psychotherapeuten bevorderen.
Wetend dat de psychische gezondheid van de therapeut zo'n doorslaggevende factor is,
opteren sommige opleidingen voor 'leertherapie' als verplicht onderdeel van de vorming. Een
onderzoek bij 750 therapeuten brengt aan het licht dat vrijwel alle psychoanalytici een
langdurige leertherapie hebben ondergaan, terwijl slechts de helft van de gedragstherapeuten
in therapie is geweest en dit meestal voor kortere tijd dan hun collega's uit andere oriëntaties
(Guy et al. 1988). Spurling en Dryden (1989) die de ervaringen van tien therapeuten uit
verschillende oriëntaties bundelden, rapporteren dat negen van hen de eigen therapie beleefd
hebben als een zeer krachtige en constructieve bron van leren. Wat therapeuten vooral geleerd
hebben uit hun therapie betreft het interpersoonlijke: warmte, empathie, geduld, respect,
overdracht en tegenoverdrachtgevoelens onderkennen en ten goede gebruiken. Ook geven ze
aan dat hun emotioneel en mentaal functioneren erdoor verbeterde, dat ze tot meer begrip
kwamen van persoonlijke drijfveren en interpersoonlijke voorkeuren, dat conflictonderwerpen
duidelijker werden, dat ze gevoeliger werden voor noden van cliënten en dat de stress van het
beroep verminderde. Uit vragenlijstonderzoek (Buckley et al.1981; Prochaska & Norcross
8
1983) blijkt dat het zelfvertrouwen van therapeuten toeneemt ten gevolge van hun
persoonlijke therapie en dat ze het subjectieve gevoel hebben daardoor beter te functioneren in
hun werk.
Nochtans kan vanuit onderzoek niet aangetoond worden dat de effectiviteit van therapeuten
toeneemt als gevolg van persoonlijke therapie. Dat is wellicht te begrijpen vanuit de
diversiteit in motieven waarmee therapeuten in therapie gaan: men ziet het als een verplicht
onderdeel van de opleiding, men vermoedt dat vroegere trauma's doorwerken, men verkeert in
moeilijkheden, men kiest ervoor als preventieve maatregel,
men doet graag aan
zelfintrospectie, men heeft veel zelfkritiek ... Bij Kottler (1986) lezen we in dit verband een
ontluisterende bekentenis van een oude psychoanalyticus: "Mijn grootste zelfbedrog bestaat
erin te beweren dat ik geanalyseerd ben. Ook al was ik zeven jaar in psychoanalyse, ik was
een onmogelijke patiënt. Zelfs met de grootste verbeelding kan men niet zeggen dat het een
succes was omdat ik weigerde om de belangrijke thema's uit mijn leven te laten analyseren. Ik
zeg natuurlijk tegen iedereen dat ik in therapie ben geweest, maar het is niet echt waar. Ik heb
op dat vlak nog veel werk te doen" (p.122). Het is bovendien nog de vraag of de therapeuten
die in therapie gaan, diegenen zijn die het eigenlijk meest nodig hebben ...
2.2.3. Levensstijl en waarden
Vaak wordt gevreesd dat wanneer de levensstijl van de therapeut erg verschilt van die van de
cliënt, dit nadelig zou zijn voor de cliënt; deze bekommernis leeft sterk in feministische middens en homobewegingen. Waar sommige studies (Brooks 1981; Cantor 1991) aantonen dat
traditionele therapeuten - bedoeld wordt dan heterosexuele mannen - geen goede resultaten
halen bij sommige cliënten, laten andere onderzoeken (Banikiotes & Merluzzi 1981; Petry &
Thomas 1986) zien dat het relevanter is of de therapeut al dan niet een traditionele visie heeft
op de rol van vrouwen en mannen in de samenleving.
Ongelijkheid in sexuele geaardheid en/of daarmee gepaard gaande rolperceptie is volgens
sommige onderzoekers (Cline 1984) minder bepalend voor succesvolle therapieresultaten dan
de verschillen in socio-economische achtergrond tussen therapeuten en cliënten. Therapeuten
die zelf uit de lagere sociale klassen stammen, zouden zich beter afstemmen op afwijkend
gedrag van cliënten uit lagere klassen dan therapeuten die afkomstig zijn uit de midden- of
hogere klasse.
9
Cliënten die in therapie komen, herzien vaak de houdingen waarmee ze in het leven staan, ze
onderzoeken hun waardensysteem en ze streven naar een nieuwe levensstijl. De therapeut is
een facilitator in dit proces, niet iemand die vanuit eigen waarden belerend met de cliënt
omgaat (Sternberger 1997). De belangrijkste conclusie uit de diverse onderzoeken (voor een
overzicht zie: Beutler et al. 1994, p. 240-242) is dat de therapeut vooral bijdraagt aan de groei
van de cliënt in de mate dat de therapeut het eigen persoonlijke waardensysteem kan loslaten
en kan communiceren binnen het waardensysteem van de cliënt.
Therapeuten hebben hun hoogst persoonlijke waarden - die ze verondersteld worden niet te
laten doorspelen in hun beroepsuitoefening - en het waardensysteem dat inherent is aan hun
therapie-oriëntatie, wat vaak een voortzetting of versterking is van reeds in de persoon aanwezige affiniteiten. Veel onderzoekers merken terecht op dat persoonlijke en professionele
waarden in de praktijk zodanig verweven zijn, dat het onderscheid nauwelijks houdbaar is en
dat men vaak ook niet kan zeggen wat er eerst was - het theoretisch of het persoonlijk uitgangspunt. Zo hebben bijvoorbeeld Bolter, Levenson en Alvarez (1990) aangetoond dat
therapeuten die op theoretische basis argumenteren dat langdurende therapie te verkiezen is
boven kortdurende therapie, in hun persoonlijke levensstijl en waardenopvattingen eveneens
een voorkeur hebben voor het 'tijdsloze' en dat zij de klemtoon meer leggen op statische,
onveranderbare aspecten in de persoonlijkheid. Therapeuten met voorkeur voor kortdurende
therapie daarentegen geloven in het algemeen meer in ontwikkeling en veranderlijkheid van
mensen.
Globaal genomen blijken therapeuten op het vlak van waarden sterk te verschillen van de
gemiddelde burger; ze zijn permissiever inzake sexualiteit, ze hechten meer belang aan uiting
van gevoelens, persoonlijke groei en autonomie, ze kennen minder autoriteit toe aan elke
vorm van gezag en ze geloven minder in het bestaan van een God (Khan & Cross 1983;
Jensen & Bergin 1988; Shafranske & Malony 1990). Binnen de groep van therapeuten zouden
de therapeuten die warm lopen voor intellectuele bezigheden en hard werken, effectiever zijn
dan hun collega's die relatief weinig waarde hechten aan sociale en economische status
(Lafferty et al. 1989; Conway 1988). Verder heeft het onderzoek zich niet zozeer toegespitst
op het identificeren van therapeutwaarden die samengaan met succes in therapie, maar wel op
de overeenkomst in waarden tussen therapeut en cliënt. Immers diverse studies wijzen erop
dat in succesvolle therapie de cliënt meer en meer de waarden van de therapeut deelt, ook al
zijn er onderzoeksgegevens die hieromtrent op uitzonderingen wijze. Zo hoeven bijvoorbeeld
10
verschillen tussen therapeut en cliënt inzake religieuze overtuigingen de therapie niet nadelig
te beïnvloeden.
Onderzoeken naar waarden en levensstijl blijken echter erg tijdsgevoelig te zijn en onderhevig
aan politieke vooroordelen, vandaar dat voorzichtigheid bij deze interpretaties steeds geboden
is (Sexton & Whiston 1991).
2.3. Besluit onderzoeksbevindingen
Vanuit deze onderzoeksgegevens zou men een succesvolle therapeut kunnen typeren als een
persoon die zowel verbaal als niet-verbaal warm ondersteunend en hartelijk aanwezig kan
zijn, die niet klaar staat met oordelen maar zich kan afstemmen op en kan communiceren
binnen een andere leefwereld dan de zijne, die zich persoonlijk kan uiten, die helder en
eenduidig is in zijn handelingen, die extremere gevoelens tolereert, die in staat is de aandacht
te richten op knelpunten, en het eigen waardensysteem kan loslaten. De tegenpool, of de
persoon die het therapeutisch proces niet bevordert, gedraagt zich afstandelijk, heeft moeite
met emotionele expressies, is dogmatisch, sterk controlerend, vooringenomen, betuttelend, beschuldigend, aanvallend en verwerpend.
Verontrustend is dat sommige therapie-opleidingen zich teveel toespitsen op theorie en
techniek en daarbij uit het oog verliezen dat ze eventueel natuurlijke, persoonlijke uitingsvormen vervangen door afstandelijkheid, overdreven controle en dogmatische betweterigheid.
Ook is er een gevaar dat uitsluitend verbaal gerichte trainingen geen aandacht hebben voor de
zo belangrijke niet-verbale communicatie en dat therapeuten hun gevoeligheid hieromtrent
niet ontwikkelen of zich niet bewust zijn van hun lichaamstaal.
Psychisch gezond functioneren behoort bij een goed werkende therapeut, ondanks het feit dat
zijn leven niet gespaard is van stresserende gebeurtenissen en hij vaak stamt uit een
problematische familie. Wanneer hij de daarbijhorende moeilijkheden voldoende verwerkt
heeft, kan het zijn bekwaamheid aanscherpen. Efficiënte therapeuten blijken mensen te zijn
met voldoende zelfvertrouwen, maar ze zijn wel zelfkritisch.
Man of vrouw, jong of oud, homo of hetero ... belangrijker dan wie of wat men zelf is, is de
capaciteit om zich te verplaatsen in de andere en zich open te stellen voor alternatieve gezichtpunten.
11
3. Klinisch/theoretische bevindingen
Thema's die 'bovendrijven' in de onderzoeksbevindingen, zullen we hier verder belichten
vanuit
de
klinische
ervaring
en
de
daaruit
voortspruitende
theorievorming;
de
persoonsgebonden kwaliteiten die niet vanuit onderzoek op de voorgrond komen, maar
waarover een grote consensus bestaat dat ze klinisch relevant zijn, krijgen eveneens onze
aandacht. Bij de synthese die we hier bieden, ligt het niet in onze bedoeling volledigheid na te
streven. Vrijwel alle autoriteiten in het vak onderlijnen het belang van de persoon van de
therapeut; het zou een onmogelijke opdracht zijn om ze allemaal te citeren. Op het gevaar af
normatief te zijn of onbereikbare idealen voor te houden, spreekt de ene zich al meer dan de
andere uit over de eigenschappen van dit speciale specimen. Het is hierbij belangrijk - en
geruststellend - om te beseffen dat veel therapeuten juist in hun werk het beste van zichzelf
naar boven halen. "Alle effectieve therapeuten vinden intuïtief een manier om op de sterke
kanten van hun karakter beroep te doen: Freud's zelfanalytische vaardigheid, Rogers' echtheid,
Ellis' vermogen tot rationeel denken, Perls' speelsheid... maakten de kern uit van hun
respectievelijke theorie. Ook clinici vertalen hun innerlijke zelf in een persoonlijke stijl van
hulpverlening" (Kottler 1986, p. 9). Volgens Whitaker (1982) komt het meest productieve
klinische werk tot stand wanneer de therapeut spontaan en vindingrijk zichzelf als persoon
uitdrukt.
Daaruit vloeit voort dat er geen profiel kan geschetst worden van 'de goede
therapeut'; er zijn veel variaties mogelijk. Desondanks is het geen overbodige luxe om hoge
eisen te stellen aan dit 'persoonlijke instrument' en een aantal noodzakelijke kenmerken te
benadrukken.
Omdat cliënten het vaakst verwijzen naar een kille, afstandelijke therapeut als oorzaak van
schadelijke therapie (Grunebaum 1986) richten wij ons eerst en vooral op die
houdingsvariabelen waarin goede therapeuten zich onderscheiden van hun minder effectieve
soortgenoten en de persooonsgebonden vaardigheden waarmee ze het therapeutisch proces
faciliteren. Nadien geven we aandacht aan de zelfkennis en de zelfzorg die onontbeerlijk zijn
voor de therapeut.
3.1. Houdingen en vaardigheden
12
3.1.1. Echtheid
Vanuit de klinische ervaring is men het hierover eens: de betere therapeut is geen geremde
persoon, maar wel iemand die zich levendig uitdrukt en een gedoseerde openheid heeft
omtrent eigen levenservaringen en persoonlijke gevoelsreacties in de interactie met de cliënt.
De onderliggende discipline die nodig is om de echtheid van de therapeut uit te zuiveren opdat
deze tot een therapeutische hefboom kan worden, werken we in deze context niet uit ( zie
hiervoor bijvoorbeeld: Lietaer 1991; van Kessel en van der Linden 1991; Leijssen 1995).
Een vitale, creatieve persoon brengt energie in zijn werk en zijn enthousiasme beïnvloedt de
cliënt in positieve zin. Het succes van nieuwe therapiemethodes is volgens Cuvelier (1996)
dan ook te danken aan deze persoonlijke factor, namelijk dat de therapeut in het vuur van de
innovatie meer geestdrift uitstraalt. Wat iemands persoonlijke uitstraling precies inhoudt, is
moeilijk te definiëren, maar de meeste cliënten refereren naar het aanstekelijke van een
levenslustige, begeesterde persoon in tegenstelling tot een doffe, futloze verschijning
(Leijssen 1995, 1996). Dat dynamisme is geen opgewonden, drukke toestand; er is een
tegenwicht in een rustige, eenvoudige aanwezigheid zonder vertoon. Onmiddellijk dient zich
hier aan wat steeds weerkeert: personen die zich eenzijdig op een extreme pool situeren bijvoorbeeld te rustig, extravagant, overactief, te krachtig of te weinig uit de verf komend zijn niet de beste therapeuten, evenmin als zij die wisselen van het ene uiterste naar het
andere. Zij worden ervaren als onecht en ze wekken geen vertrouwen bij cliënten. Wat wel
vertrouwen geeft is een dynamisch evenwicht binnen polaire aspecten zoals: spontaneïteit
naast zelfdiscipline, ernst naast speelsheid, openheid naast terughoudendheid, creativiteit
naast voorspelbaarheid.
Tal van auteurs benadrukken de waarde van zelfonthulling: "Veel cliënten zijn zeer opgelucht
wanneer ze horen dat hun therapeut gelijkaardige problemen kent. Door een menselijk model
te tonen met overeenkomstige onvolmaaktheden, helpt de therapeut de cliënt om zich minder
overweldigd te voelen en meer optimistisch dat beterschap mogelijk is. ... Door openheid te
modelleren, zelfs kwetsbaarheid en het delen van intense gevoelens, nodigt de therapeut de
cliënt uit tot hetzelfde." (Kottler 1986, p.18 en 23). "Nog nooit is een analytisch proces
verstoord door openhartigheid over mezelf. Integendeel, het wordt erdoor versterkt" (Yalom
1997, p. 139). Bloomfield (1989, p. 51) gaat zelfs zo ver te stellen dat de meest dramatische
doorbraken bij cliënten vaak volgen op de uitdrukking van gevoelens bij de therapeut.
13
Cliënten willen graag 'iets menselijks' zien in hun therapeut. In Postsessievragenlijsten (Leijssen 1995,1996) antwoorden cliënten dat ze de niet-verbale uitdrukkingen die iets weergeven
van een spontaan geraakt zijn bij de therapeut, zoals een glimlach of een ondersteunende
aanraking, sterk waarderen en daarnaast vermelden ze herhaaldelijk de momenten van zelfonthulling van de therapeut als 'bijzonder helpend'.
Bijvoorbeeld een cliënt met ernstig dwangmatig gedrag na de wiegedood van haar baby, vond
het meest helpende moment uit haar therapie de mededeling van de therapeut dat zij vijf jaar
na een auto-ongeluk van haar broer nog vaak veel verdriet en kwaadheid kon voelen over dat
verlies; of een andere cliënt kon pas ingrijpende veranderingen in haar leven aanbrengen nadat
zij vernomen had van de therapeut dat haar kinderen nooit een 'gestreken zakdoek' meekregen.
Er gelden echter waarschuwingen : "Excessieve zelfonthulling kan een teken zijn van onbehagen bij de therapeut over de ongelijkheid van de relatie. Als zelfonthulling niet gematigd is,
vervagen de grenzen tussen het persoonlijke en het professionele en de cliënt gaat de therapeut
minder competent en minder empathisch vinden. ... Waakzame aandacht is noodzakelijk om
het narcistisch struikelen te vermijden wanneer de grens van het persoonlijk-professionele
wordt overschreden. We zijn meest helpend door enkel dat van ons te laten zien wat onze
cliënten helpt om zichzelf klaarder te zien" (Kottler 1986, p. 37 en 38). De efficiënte therapeut
is selectief in zijn transparantie en reikt slechts datgene aan waarmee de cliënt een volgende
stap kan zetten. Cliënten voelen zich terecht overrompeld wanneer de therapeut veel of heftige
persoonlijke gevoelens uitdrukt. Dergelijke overdreven zelfonthulling verwijst naar blinde
vlekken of onverwerkte thema's in de therapeut en is schadelijk voor het therapeutisch proces
van de cliënt.
Echtheid kan er toe leiden dat de therapeut dingen dient te zeggen die niemand durft zeggen
tegen de cliënt. De therapeut trekt op die manier soms de kwaadheid van de cliënt naar zich
toe of loopt het risico betrokken te raken in conflicten. "Onder een goede therapeut moet niet
iemand verstaan worden die lief en aardig is. Integendeel, een goede therapeut heeft de ondankbare taak de cliënt te confronteren met zijn pijn, niet overigens als doel op zich, maar als
onvermijdelijke voorwaarde voor genezing"(van Kalmthout 1991, p. 127). Om confrontatie
en conflict aan te gaan is moed en lef nodig, wat in diverse culturen in de ingewanden - 'the
guts' - gesitueerd wordt (Wollants 1997, p. 4). Therapeuten die vooral op veilig spelen,
vermijden dergelijke drastische waarheidsmomenten en belemmeren de groei van cliënten.
Een confronterende therapeut zou niet iemand mogen zijn die eigen agressie of frustratie
loslaat op cliënten of zijn behoefte aan opwinding botviert in gewaagde interventies. De
therapeut die oprecht zoekt om cliënten vooruit te helpen, is iemand die met zorg de waarheid
14
naar boven laat komen, in plaats van mee te doen aan het wegmoffelen van dingen die
moeilijker liggen of ongelegen komen.
Volgens Hanna en Ottens (1997, p. 103) heeft de therapeut 'wijsheid' nodig om correct in te
schatten wanneer steun en wanneer frustratie op hun plaats zijn en de noodzakelijke timing te
realiseren. Men kan ook stellen dat bij een goed functionerende therapeut echtheid
vanzelfsprekend verweven is en steeds opereert in interactie met andere eigenschappen die we
vervolgens op de voorgrond brengen.
3.1.2. Empathie
In het beroep van therapeut moet men goed kunnen luisteren, wat inhoudt dat men bereid is
het eigen perspectief opzij te zetten en zich af te stemmen op de context van de ander (Bohart
& Greenberg, 1997). Luisteren is eigenlijk hoogst ongewoon in de normale samenleving; het
impliceert immers een precies opnemen van wat de ander zegt, doet en beleeft en vervolgens
de ervaring zoals die voor de ander is, onvoorwaardelijk erkennen en bevestigen, zonder
goed- of afkeuring. Dit actieve proces is wezenlijk verschillend van wat in het dagelijks leven
'luisteren' wordt genoemd. Veel goedmenende mensen willen eventueel nog wel geduld
opbrengen en wachten tot de andere uitgepraat is, maar dan komt doorgaans hun eigen
commentaar of een raadgeving. De discipline van actief luisteren wordt alleen opgebracht
door therapeuten die met een zekere nederigheid het eigen gelijk tussen haakjes kunnen
plaatsen en vertrouwen dat er zich vanuit een proces waarover zij niet de controle uitoefenen,
een zinvol gebeuren kan ontwikkelen.
"In de woorden van een incestoverlevende: 'Goede therapeuten waren degenen die werkelijk
geloof hechtten aan mijn ervaringen en me hielpen om greep te krijgen op mijn gedrag in
plaats van te proberen greep te krijgen op mij.' Hulpverleners die gewend zijn aan een
medisch behandelingsmodel hebben er vaak moeite mee dit fundamentele principe te
begrijpen en in de praktijk te brengen" (Herman 1993, p. 175). Niets is zo krachtig en
bevestigend als een zuivere weergave van wat de cliënt hortend en stotend tot uitdrukking
heeft gebracht. De meeste therapeuten gaan het te ver zoeken en denken slimmer dan de cliënt
te moeten zijn door iets anders aan te dragen, niet beseffend hoe ze daarmee de cliënt beroven
van de macht. Ook realiseren mensen zich niet wat een moeilijke klus het is om zorgvuldig te
horen en erkenning te geven aan wat de cliënt uitdrukt. Bij empathietrainingen blijkt
herhaaldelijk dat therapeuten slechts gedeeltelijk horen of andere accenten leggen of
15
specifieke ladingen veranderen en dat hierin pas verbetering komt na intensief oefenen en
feedback van een ervaren 'medeluisteraar'. Voor mensen die snel hulp willen bieden, eerder
zelfingenomen zijn, veel goede raad in huis hebben, gemakkelijk moraliseren, een grote
behoefte hebben aan controle...
is het empathisch volgen van de cliënt een vrijwel
onmogelijke opdracht. Bij hen zien we een houterige, technische uitvoering van 'hetzelfde
zeggen als de cliënt', dat op geen enkele manier de bezieling van het echte begrijpen
weerspiegelt. Bovendien sluipen de onderdrukte neigingen van de therapeut binnen in de toon
waarop hij spreekt, in diverse niet-verbale signalen en in het selectief opnemen van wat past
bij zijn visie.
Empathisch zijn impliceert ook bij heftige gevoelens aanwezig blijven, verwarring tolereren,
ambiguïteit aanvaarden, lijden en onzekerheid verdragen, 'niet-weten' toelaten. Gold (1995)
waarschuwt dat deze eigenschappen in onze cultuur niet wenselijk worden gevonden: "Heden
is snelheid populair, maar dat is in zekere zin een soort sociale en psychologische pathologie.
Haast leidt tot premature afsluiting, tot zich installeren in de expert-rol en tot het pretenderen
van een weten dat geen echte kennis is van de persoon die onze patiënt is. Dat snelle weten is
een statisch, theoretisch weten en hierop vertrouwen is hoogmoedig, het getuigt van onvoldoende geïnformeerd zijn " (p. 170). Vanuit een geduldig vertrouwen kan de therapeut de
cliënt bijstaan in het vormen van zijn eigen puzzel en blijft er ruimte voor een dialoog waarin
het nog niet gewetene zich geleidelijk kan verduidelijken en de horizon van het begrijpen kan
verbreden (Epstein 1995). Pijn, heftige gevoelens en verwarrende ervaringen horen bij de
psychotherapie zoals bloed bij de geneeskunde hoort; wie er niet tegen kan, kiest beter een
ander vak.
Sommige auteurs beklemtonen de capaciteit van de therapeut om zich met lijden te verhouden
en spreken in deze context van 'mededogen': "Mededogen is een innerlijk ervaren solidariteit
met allen die lijden ... het weten dat alle leven lijdt onder de pijn van de vergankelijkheid en
onder de wanhopige poging daaraan te ontsnappen" (Stufkens 1997, p. 56).
Luistervaardigheid vraagt ook doorzicht of het vermogen om de omgeving intuïtief te begrijpen en nauwkeurig te interpreteren (Hanna en Ottens 1997). Bij Gendlin (1996) ligt deze
wijze van kennen vervat in de 'felt sense' : een lichamelijk gevoelde beleving omtrent een
situatie, waarbij het lichaam impliciet de betekenis van het geheel vat. In deze bijdrage gaan
we niet in op de specifieke lichamelijke belevingswijze die voorwaarde is om empathisch te
kunnen resoneren met de cliënt (zie hiervoor: Vanaerschot 1995; Depestele 1995); we
beperken ons tot de kenmerken in de persoon van de therapeut die nodig zijn om dit proces
16
mogelijk te maken. Het vraagt van de therapeut de capaciteit om gewaarwordingen in zijn
lichaam te registreren; daar niet geheel mee samen te vallen maar er enige afstand van te
nemen; om vervolgens dat impliciet gevoelde in een gepaste symbolisering uit te drukken.
Deze lichamelijke gevoeligheid is niet vanzelfsprekend in een patriarchale cultuur; de
westerse opvoeding ontleert mensen om aandacht te hebben voor het niet-logische weten dat
zich dieper vanuit het lichaam aandient. Bovendien bevordert het dualistische denken dat o.a.
in de geneeskunde domineert, een visie op het lichaam als een gesofisticeerde fysiologische
machine. Goede psychotherapeuten kunnen zich een dergelijke enge medische benadering
van de mens niet permitteren. Vanuit de beleving van een 'bezield lichaam-geest complex',
manifesteert zich een weten dat meer is dan het logisch rationele; de therapeut en de cliënt
beschikken hiermee over een betrouwbaar kompas dat richting en zin kan geven aan het
therapeutisch proces.
Het empathisch werk is een levendig proces waarin de therapeut beroep doet op al de
capaciteiten die in zijn persoon aanwezig zijn, zoals: een langdurige geconcentreerde aandacht
en een goed geheugen om de verschillende elementen die de cliënt aandraagt bij te houden,
naast een ordenend inzichtgevend vermogen om op een zinnige manier samen te brengen wat
de cliënt verbrokkeld heeft aangedragen. Behalve dat een goede therapeut over een meer dan
behoorlijke intelligentie dient te beschikken, is 'scherpzinnigheid' een onontbeerlijke kwaliteit. De therapeut moet zijn 'zintuigen scherpen' van zodra de cliënt binnenkomt (Wollants
1994). Iemand die scherp van zinnen is, kan een onbevooroordeelde waarneming verbinden
met kennis, ervaring en inzicht in patronen, en kan dit gevat uitdrukken.
Om aansluiting te maken met wat het lichaam onverwoord meedraagt, moet de therapeut niet
alleen goed kunnen waarnemen en invoelen, maar hij heeft een rijke woordenschat en een
grote taalvaardigheid nodig. Wat niet onder woorden wordt gebracht of geen naam krijgt,
heeft als het ware geen bestaansrecht en kan niet in zijn betekenis overdacht en verwerkt
worden.
Zo bestaat er bijvoorbeeld in onze taal geen woord voor een vrouw wiens kind gestorven is;
terwijl er wel woorden zijn als 'echtgenote, weduwe, moeder, wees'. Een cliënte die in deze
situatie verkeerde, beleefde de afwezigheid van die benoeming als een teken dat de samenleving niet wil geconfronteerd worden met die pijnlijke ervaring.
Sommige ervaringen laten zich moeilijk vatten en verwoorden maar kunnen wel uitgedrukt
worden met behulp van metaforen of beelden. Deze meer poëtische taal is soms beter
17
geschikt om de complexiteit van iets weer te geven dan de logisch-lineaire taal. Een metafoor
kan voor de intuïtief functionerende geest een inzicht brengen dat anders niet bewust te vatten
is. Grote kunstenaars in de psychotherapie hebben de gevoeligheid voor dit beeldend
vermogen vaak sterk ontwikkeld en getuigen van een onuitputtelijke voorraad anecdotes of
verhalen waarmee ze menselijke ervaringen evocerend onder woorden brengen. Bijvoorbeeld
de Jungiaanse analytica Bolen (1986) wendt de rijke schat aan archetypsiche beelden uit de
Griekse mythologie aan om diverse aspecten van de persoonlijkheid te begrijpen en cliënten te
helpen bewust worden van innerlijke patronen en krachten die in hen werken. Doordat
mythen, sprookjes en legenden gaan over onderwerpen die tot de collectieve erfenis van de
mensheid behoren, roepen ze sterke gevoelens van herkenning op bij mensen, activeren ze de
verbeelding en geven ze aan de menselijke worsteling een extra dimensie waaraan bijzondere
moed kan ontleend worden. Die 'taal van de ziel' wordt ook gesproken in dromen en bij
gebruik van humor. "Humor is een uiting van geestkracht en kameraadschap midden in een
afdaling naar de onderwereld, het is een manier van commentaar leveren op de werkelijkheid,
om onzekere tijden vol gevaar en pijn door te komen. Wanneer men van alle uiterlijke tekenen
van zijn waardigheid is ontdaan en er nergens iets van geborgenheid of veiligheid te vinden
lijkt, ontspringt de humor aan de inzichten van de ziel en wijzigt de lach ons biochemisch en
psychologisch functioneren. Al kunnen grappen oneerbiedig klinken en ver afstaan van oude
myhten en verhalen, toch hebben mythe en humor veel met elkaar gemeen wat betreft de wijze
waarop ze ons door een periode in de onderwereld helpen. Beide voeden de geest en zijn
uitingen van het onoverwinnelijke element in ons. Humor en mythe plaatsen ons lijden in
perspectief en maken pijn gemakkelijker te dragen. Elk functioneert ook als een voetnoot bij
de gebeurtenis, om aan te geven dat daar meer achter schuilgaat dan op het eerste gezicht
blijkt" (Bolen 1997, pp. 37-38). Ook Frankl (1978) beschreef humor in Auschwitz en Dachau
als één van de wapenen van de ziel in de strijd om zelfbehoud.
Lazarus (1996) onderlijnt eveneens het belang van humor en hij vindt dat therapeuten
onconventioneel moeten durven reageren. Een klinisch vignet kan dit illustreren: een keurige
dame maakt bij de aanvang van haar therapie een kritische opmerking over de bloembedden in
de tuin van Lazarus: "Waarom liggen die twee zerken daar?" waarop Lazarus repliceert: "Ik
heb er net één van mijn klinische mislukkingen begraven en indien het zo zou zijn dat u niet
meewerkt in de behandeling dan is het andere grafzerk voor u bestemd" (Lazarus 1993, p.
406). Lazarus pleit ervoor cliënten uit te dagen in hun problematisch gedrag, maar hij is
respectvol ten aanzien van de persoon door nooit iemand in zijn waardigheid aan te vallen.
Hij is van mening dat een effectieve clinicus vanuit empathie en echtheid een breed gamma
18
van technieken en relationele stijlen kan aanwenden; hij beweert dat therapeuten die zich
nauwgezet vasthouden aan de voorschriften niet de beste clinici zijn. "Alle regels kennen
uitzonderingen en het is eigen aan de effectieve clinicus om te onderkennen wanneer directief
of ondersteunend te zijn, koud of warm, formeel of informeel, stevig of teder" (Lazarus 1996,
p. 142). Hij noemt de therapeut in deze discriminatieve functie een 'authentieke cameleon'.
De vele kunstmatige inperkingen waarop therapeuten zich beroepen, zijn volgens Lazarus op
sommige momenten ontherapeutisch.
Begrijpen en opvangen van cliënten is nooit puur te realiseren met technische vaardigheden.
Het vermogen om uitdrukking te geven zowel aan subtiele als aan overweldigende belevingen
en rustig en krachtig aanwezig te zijn in crisissituaties, is diep geworteld in de
persoonlijkheid. Het gaat terug op een levenslang opgebouwd basisvertrouwen, waarbij de
therapeut ervaren heeft dat het organisme ondanks alles een weg vindt en dat moeilijke
omstandigheden constructief kunnen aangewend worden.
3.1.3. Professionele betrokkenheid
Therapeuten bevinden zich voortdurend in deze spanningsvelden: enerzijds wordt
spontaneïteit verwacht, anderzijds dient beheersing aanwezig te zijn; er is grote nabijheid en
intimiteit in de therapiekamer, maar een professionele afstand is noodzakelijk. Zowel een
defensief getinte afstandelijk-professionele houding als een overmaat aan sympathie zijn
therapeutvariabelen waarmee cliënten slecht gediend zijn. Natuurlijk zullen sommige cliënten
een bijzonder appèl uitoefenen en minder of meer afstand uitlokken, doch de extreme posities
op die dimensies zijn voornamelijk het gevolg van een problematiek bij de therapeut: angst
voor nabijheid of grote behoefte aan samenzijn.
De wil om een vertrouwensrelatie met de cliënt op te bouwen berust niet op een sentimenteel
verlangen naar verbondenheid bij de therapeut.
Het is een rationele, cognitieve, zelfs
ascetische werkinstelling, waarbij persoonlijke gevoelsmatige voorkeuren niet aan de orde
zijn.
De 'liefdevolle toewijding' van de therapeut is geen zweverige, hoogdravende
levenshouding; het is integendeel goed met de voeten op de grond staan - ook letterlijk - en
waakzaam en aandachtig op het werk gericht zijn in het verlangen het beste van zichzelf te
geven. Die attitude tilt iemand uit boven de angstige zelfbekommernis en helpt hem het
morele standpunt in te nemen van solidariteit met de hulpbehoevende (Ayya Khema 1994).
19
Therapie impliceert een ongelijke relatie, waarin de therapeut de hoogste status en de meeste
macht heeft en de cliënt in de afhankelijke positie zit en kwetsbaar is voor uitbuiting. De
instelling van de therapeut dient wezenlijk doordrongen te zijn van verantwoordelijkheid,
betrouwbaarheid en belangeloos engagement. De cliënt moet erop kunnen rekenen dat de
therapeut in staat is een duidelijke en veilige relatie aan te bieden. Van de therapeut wordt
verondersteld dat hij het behandelingscontract - heldere afspraken over frequentie, duur en
betaling van zittingen en eenduidige grondregels over wat wel en niet tot de therapeutische
relatie behoort - expliciet uitlegt aan de cliënt en de naleving ervan nauwlettend bewaakt.
Vaste grenzen en ondubbelzinnige afspraken zorgen immers voor een 'veilige arena' waarin
hartstochtelijke gevoelens van liefde, angst, woede, teleurstelling ... plaats kunnen hebben
zonder dat de therapeutische relatie eraan kapot gaat. Altijd weer kunnen terugvallen op een
zekere voorspelbaarheid van de structuur en de onaantastbaarheid van de grondprincipes zijn
aspecten van de 'containment-functie' die door de therapeut moeten geboden worden. Dat
neemt niet weg dat de therapeut een zekere flexibililteit aan de dag legt om te onderhandelen
in twijfelzone's, of kleine verschuivingen kan toestaan in crisismomenten. Maar ook - en
vooral - dan dient de therapeut de achterliggende motieven voor de bewegende regels te
expliciteren en moeten de afwijkingen zorgvuldig overdacht worden in hun betekenis.
Het is door deze zorg, overdenking, structurering, beheersing en begrenzing dat therapie zich
onderscheidt van een liefdesrelatie, een ouder-kind relatie, een vriendschap, of andere relaties
waarin mensen op elkaar betrokken zijn.
De laatste jaren komen er meer en meer getuigenissen over de nadelige gevolgen van te
intieme, persoonlijke relaties tussen therapeut en cliënt, vooral in de context van sexueel
misbruik. Sommige mensen denken dat ze in de ogen van anderen alleen waarde hebben als
sexueel object, anderen willen hun genegenheid voornamelijk met hun genitalieën tonen en
verwarren intimiteit met sexualiteit. "Enkele patiënten zullen zelfs een sexuele relatie eisen,
omdat het voor hen het enige overtuigende bewijs is dat de therapeut om hen geeft. Toch zijn
ook deze patiënten doodsbang voor het in therapie recreëren van de sexuele relatie; het sterkt
hen alleen maar in de overtuiging dat alle intermenselijke relaties gecorrumpeerd zijn"
(Herman 1993, p. 183). Sexueel misbruik speelt zich hoofdzakelijk - voor ruim 90% - af
tussen mannelijke therapeuten en vrouwelijke cliënten. Uit demografische analyses blijkt dat
de leeftijd van deze therapeuten merendeels schommelt tussen 38 en 52 jaar en dat ze 12 tot
16 jaar ouder zijn dan de cliënten. Opmerkelijk is dat deze therapeuten vaak een belangrijke
positie in hun beroepsgroep bekleden ( (Pope 1993; Aghassy & Noot 1990; Sonne & Pope
20
1991). Pope en Bouhoutsos (1986) vermelden dat het merendeel van de therapeuten die
sexueel contact met cliënten aangaan, behoeftig en eenzaam zijn, met emotionele problemen
kampen en professioneel geïsoleerder werken. De sterkste predictor voor 'risicotherapeut' is
eerder misbruik: de kans dat therapeuten sexueel contact hebben met hun cliënten is het
grootst bij die therapeuten die reeds in het verleden sexueel contact hadden in de therapeutcliënt relatie (Bates & Brodsky 1989). Naast het feit dat deze therapeuten soms ook op andere
vlakken - bijvoorbeeld qua alcoholgebruik - gebrek aan zelfbeheersing vertonen, geloven ze
dat ze bekwamer zijn dan anderen, dat ze onorthodoxe methodes kunnen hanteren waarvoor
minder goede therapeuten niet competent zijn, dat ze patiënten kunnen helpen die niemand
anders kan helpen en dat ze de unieke eigenschap bezitten om aan de noden van patiënten
tegemoet te komen. Cliënten omschrijven deze therapeuten ook vaak als charismatische
persoonlijkheden (Jehu et al. 1994).
Het zich beperken tot de professionele relatie waarin de interactie tussen therapeut en cliënt
zich afspeelt, betekent niet alleen dat sexuele betrekkingen hierin niet thuishoren, het betekent
evenzeer dat de therapeut moet weerstaan aan tal van andere verleidingen waaraan hij blootgesteld wordt en het houdt in dat alle andere vormen van sociale relaties uitgesloten worden.
Respect voor de ethische en deontologische principes van de therapeutische relatie vloeit niet
vanzelfsprekend voort uit het kennen van de beroepscode. Slechts bij therapeuten waar
morele integriteit deel uitmaakt van hun persoonlijkheid, is er werkelijk garantie dat hun
gedrag geworteld is in een ethische grondhouding en dat de principes zowel met soepelheid
als met vasthoudendheid kunnen toegepast worden.
3.2. Zelfkennis en zelfzorg
3.2.1. Therapeut worden
Aangezien een therapeut zich voortdurend beweegt op het persoonlijke en interpersoonlijke
terrein, is zijn allerbelangrijkste kennis een persoonlijk weten dat anders is dan een
theoretisch weten.
Spurling en Dryden (1989) - die de ervaringen van tien bekende
therapeuten bundelen en uitdiepen - signaleren dat de meeste therapeuten ontgoocheld zijn
over de academische psychologie, waarin mensen opgedeeld worden in stukjes die nog weinig
te maken hebben met het typisch menselijke. Leven en informele training heeft deze
21
therapeuten meer beïnvloed dan hun formele opleiding en ze zien de eigen ervaring steeds als
een betere leerschool dan didactisch onderwijs.
Uit getuigenissen van therapeuten blijkt dat men dit beroep eerder beleeft als iets waartoe men
'geroepen' wordt dan als een 'gekozen' beroep. Bar-Levav (1996) beweert dat deze beroepskeuze doorheen de tijd overgedetermineerd is, ook al blijft veel daarvan tijdelijk verborgen.
Iemands leven lijkt ertoe te leiden dat men therapeut wordt. Daarbij wordt een onderliggend
patroon versterkt door de ontmoeting met een inspirerende therapeut in wiens voetspoor men
voor een bepaalde oriëntatie kiest. Vrijwel alle biografieën van therapeuten spreken van een
gevoel van eenzaamheid, wat vaak leidt tot het verlangen naar nabijheid en tot een behoefte
om de menselijke natuur te begrijpen (zie bijvoorbeeld Rogers 1980, p. 34). Uit de isolatie
lijkt voort te vloeien dat men in staat is tot het observeren van anderen; relaties met anderen
worden object van onderzoek en curiositeit. De behoefte om andere mensen en hun leefwereld
beter te begrijpen is sterker aanwezig bij diegene die rechtstreeks of onrechtstreeks geleden
hebben door toedoen van anderen; men wil de verborgen ordeningsprincipes in het gedrag van
mensen kunnen vatten. Haimowitz (1996) bijvoorbeeld verbindt de ontwikkeling van haar
empathie met haar problematische jeugd: wanneer ze frustraties opliep, trachtte ze eigen pijn
en woede in bedwang te houden door te proberen anderen te begrijpen. Thorne (1989) vermeldt hoe de oorlogstijd hem als kind zeer vroeg leerde leven met diepe emoties van angst,
liefde, hoop en wanhoop en hoe hij hierbij getuige was van extreme moed en kwetsbaarheid.
Lijden en ongeluk wordt door therapeuten opgevat als iets dat betekenis moet hebben. Om
echter het eigen lijden tot een bron van sterkte en van begrip voor anderen te laten worden,
mag de therapeut niet te zeer gewond zijn en dient er heling plaats gehad te hebben.
Geboeidzijn door menselijke lotgevallen en de intriges die zich tussen mensen kunnen
ontspinnen, uit zich bij de meeste therapeuten ook reeds van kindsbeen af in hun grote
interesse voor literatuur en verhalen. Voor veel therapeuten is de beoefende therapie een
voortzetting van hun persoonlijkheid en een uitdrukking van de waarden waarvan hun leven
doordrongen was, of een afzetting tegen een cultuur waaronder ze geleden hebben. Polster
(1996) bijvoorbeeld verbindt zijn neiging om bezig te zijn met vragen naar zin en waarden
met zijn religieuze opvoeding, waarin onderzoek naar de essentie van het leven centraal stond.
London (1985) onderkent dat zijn zogenaamde 'morele neutraliteit' evenzeer een moreel
standpunt inhoudt dat een legitimatie moet zijn voor het verkiezen van vrijheid, democratie,
onafhankelijkheid
en
zelfverantwoordelijkheid,
als
tegenreactie
op
autoritaire
22
opvoedingssystemen. Verder vermelden bijna alle auteurs in hun autobiografie dat er reeds
vroeg in hun kindertijd een gevoel was van speciaal zijn, doordat familieleden of vrienden
uitzonderlijke talenten bij hen onderkenden en daar beroep op deden, wat het gevoel van een
vroege lotsbestemming versterkte. Meerdere therapeuten (bijvoorbeeld: Roth 1996; Rhead
1996) verwijzen expliciet naar hun positie als redder van anderen. Uit het merendeel van de
biografieën blijkt echter niet dat therapeuten opgroeiden in gestoorde families. Wel wordt de
affiniteit met het archetype van de gewonde heler door veel therapeuten onderkend. De mythe
van Asklepios - de archetypische heler - wordt door Tick (1996) zelfs aangegrepen om
essentiele kenmerken van een therapeut te evoceren. De therapeut dient de wonden uit zijn
verleden te kennen en te verzorgen, de vrouwelijke en de mannelijke pool in zichzelf te
integreren, zich te verhouden met creatieve en destructieve krachten, zowel instinctieve als
geestelijke kennis te kunnen benutten en zijn beperkingen te aanvaarden.
3.2.2. Therapeut zijn
Het hebben van een theorie over therapie en persoonlijkheidsverandering zou volgens
McConnaughy (1987) slechts relevant zijn in zoverre het enthousiasme van de therapeut voor
een bepaalde theorie hem in de praktijk effectiever maakt. Men kan echter ook stellen dat
therapeuten theorieën nodig hebben om de soms overweldigende en tegenstrijdige ervaringen
die ze in het contact met patiënten opdoen, te kaderen en te bevatten. Wanneer er geen
theorieën zouden zijn om deze belevingen plaats te geven, zou dit werk bij elke normale mens
al snel over het hoofd groeien en tot emotionele uitputting leiden.
Kunnen omgaan met persoonsgebonden materies leert de therapeut niet zozeer langs theoretische kennis als wel langs doorleefd inzicht, waarbij persoonlijke psychotherapie een centrale
rol speelt: "Dit wil in de eerste plaats zeggen dat de therapeut zijn eigen conflicten, zijn
motivaties, zijn karaktereigenaardigheden, zijn intenties, grondig moet leren kennen om
daarmee verbonden risicosituaties te voorkomen. ... De persoonlijke psychotherapie dient ook
om zich weerbaar te maken tegen zeer grote stress die bepaalde psychotherapiesituaties of
probleemgroepen teweegbrengen (Corveleyn 1996, p. 84).
Het terrein van 'het zelf' is voor de therapeut een alternatief voor theoretische kennis: de
ontwikkeling van zelfreflectie behoort tot het noodzakelijke arsenaal van elke therapeut.
Zowel een stevig zelf als een goed uitgebouwd observerend zelf zijn vereist om zich te
kunnen verhouden tot zichzelf als subject en object. Het geeft de therapeut de ruimte om te
23
zien hoe hij functioneert en hoe hij door anderen beleefd wordt; het stelt hem in staat over
zichzelf te denken als een object-figuur in de wereld van anderen. Zelfreflectie gaat voor
diverse auteurs samen met zichzelf emotionele regressie toestaan en het risico lopen om
onbewust materiaal toe te laten (Silverman 1985).
Het is onvermijdelijk dat de therapeut in de therapeutische relatie in contact komt met een
breed gamma van gevoelens en bij tijd en wijle overweldigd wordt door emoties. Dit
verschijnsel - dat de psychoanalytici 'tegenoverdracht' noemen - is des te ingrijpender
naarmate men met meer gestoorde of gekwetste patiënten werkt. Waar iemand mogelijks nog
gekozen heeft om problematische levenservaringen te begraven, is dat in het beroep van
therapeut niet mogelijk: eigen kwetsuren en gevoeligheden worden onherroepelijk naar boven
gehaald en gaan - beseft of onbeseft - levendig interageren met de thema's die de cliënt
binnenbrengt in de therapeutische relatie. In zijn rol als getuige kan de therapeut in mindere
mate dezelfde gevoelens als zijn cliënten beleven en last krijgen van diverse symptomen.
Herman (1993, pp. 183-192) beschrijft de emotionele reacties van therapeuten in de context
van het werken met traumatische gebeurtenissen; deze vormen van 'traumatische
tegenoverdracht' of 'plaatsvervangende traumatisering' zijn voor de meeste therapeuten zo
herkenbaar dat wij ze als leiddraad gebruiken om iets van de psychische gesteldheid van de
therapeut in kaart te brengen.
De betrokkenheid van de therapeut levert een zeker gevaar op voor zijn eigen psychische
gezondheid: het voortdurend aanhoren van problemen en verhalen over slechte relaties geeft
niet alleen een sterker besef van de kwetsbaarheid van de mens, maar het kan ertoe leiden dat
de therapeut pessimistisch wordt, cynisch en wantrouwig tegenover mensen in het algemeen,
hulpeloosheid ervaart en zich incompetent en machteloos voelt. Wanneer een therapie
tijdelijk in een impasse raakt, kan de therapeut zijn zelfvertrouwen verliezen en ook het
vertrouwen kwijtraken in de doeltreffendheid van zijn benadering.
Bij een patiënte met een posttraumatisch syndroom dat gepaard ging met dwangmatige
symptomen, twijfelde de therapeut dermate aan zijn meest wezenlijke vaardigheid van
luisteren dat hij zich beperkte tot het geven van praktische adviezen. In zijn supervisie
ontdekte hij hoe hij overweldigd was door een gevoel van hulpeloosheid. Tijdens de volgende
zitting vroeg hij zijn patiënte of zij al ooit aan iemand alles verteld had wat haar overkomen
was. Daarop zei de patiënte dat niemand haar verhaal wil horen en dat iedereen vindt dat zij
zich eroverheen moet zetten en normaal doen. Ze had ook het gevoel dat de therapeut niet
wilde luisteren. Tijdens de daaropvolgende zittingen deed ze haar verhaal en geleidelijk
namen de symptomen af (voorbeeld afkomstig uit: Herman 1993, pp. 185-186).
24
Om zich te verdedigen tegen het ondraaglijke gevoel van hulpeloosheid probeert de therapeut
soms de rol van redder aan te nemen. In deze situatie komt de therapeut te weinig voor
zichzelf op en gaat hij eigen gerechtvaardigde belangen veronachtzamen: hij laat de zittingen
bijvoorbeeld te lang duren, staat veelvuldige contacten toe, laat zich niet of te weinig betalen.
In een houding van zelfoverschatting kan hij buiten de schreef treden en gedragingen stellen
die niet thuishoren in een therapeutische relatie. Hier loeren ook narcistische valstrikken en
kan de therapeut die meent alles te kunnen genezen, zijn toevlucht nemen tot magische en
destructieve praktijken (Maltsberger en Buie 1974). Reddersfantasieën of almachtsgevoelens
van therapeuten kunnen volgens Powell (1995) soms nog wel leiden tot volharding waar
anderen het al lang hebben opgegeven, maar ze belemmeren toch hoofdzakelijk een objectieve
kijk op beperkingen en ze verhinderen het tijdig onderkennen van de grenzen.
Wanneer de therapeut besmet wordt door verdriet en wanhoopsgevoelens van de cliënt kan
hij soms zelf een rouwproces doormaken. Mollica (1988) merkt op dat deze
'begrafenisstemming' nog het best met humor te remediëren is. Dit is iets wat veel
hulpverleners intuïtief aanvoelen; wellicht wordt er daarom zoveel gelachen op afdelingen
waar men permanent met de dood geconfronteerd wordt.
De therapeut kan zich ook identificeren met de woede van de cliënt. Hij ervaart dan boosheid,
frustratie, prikkelbaarheid tot heilige verontwaardiging, die zich eveneens tegen de
samenleving kan richten. De therapeut die zich bewust is van de intense woede van de patiënt
kan bovendien angstig worden. Contact met getraumatiseerde patiënten kan de therapeut ook
dwingen zich rekenschap te geven van het kwade in zichzelf en eigen wraakzuchtige of
sadistische gevoelens onder ogen te zien. Zijn identiteit als zorgzaam en meevoelend
medemens kan daarmee op losse schroeven komen staan en het geïdealiseerde beeld van
zichzelf en de samenleving of de wereld wordt hierdoor aangevreten
De therapeut kan ook een voyeuristische opwinding ervaren en sexueel geprikkeld worden.
De gesexualiseerde tegenoverdracht zou meer voorkomen bij mannelijke therapeuten met
vrouwelijke patiënten die hebben blootgestaan aan sexueel geweld (Shrum 1989). Nochtans is
de aanwakkering van sexuele gevoelens bij vrouwelijke therapeuten niet ongewoon; cliënten
kunnen immers een aanstekelijke sexuele uitstraling/uitdaging hebben waarmee een
therapeute zich kan identiferen of zich door verleid kan voelen.
Snelle wisselingen in geestestoestanden van patiënten kunnen bij de therapeut een gevoel van
innerlijke verwarring en onwezenlijkheid veroorzaken, wat soms tot angstige spanning leidt.
De therapeut kan zich op den duur slachtoffer voelen en erover klagen dat hij zich gemanipuleerd, uitgebuit of benadeeld voelt. Kernberg (1984) verheldert hoe snelle, verwarrende
25
fluctuaties in de tegenoverdracht van de therapeut een afspiegeling zijn van fluctuaties in de
overdracht van de patiënt. Deze interpretatie houdt een erkenning in van de onzichtbare
krachten die de therapeutische relatie kunnen verstoren. Wanneer dit niet begrepen wordt, kan
de therapeut geheel van slag raken en niet meer in staat zijn om de werkrelatie overeind te
houden.
Om de vele vormen van tegenoverdracht juist te verstaan in hun complexiteit en subtiliteit, is
een duurzaam ondersteuningsysteem voor de therapeut onontbeerlijk. Overleg en intervisie
met collega's is noodzakelijk om blinde vlekken bij de therapeut te helpen onderkennen en een
vangnet te bieden voor de gevoelens die zich bij de therapeut opstapelen. Het moet de therapeut ook behoeden om in een geïsoleerde positie te werken en aldus kwetsbaarder te worden
voor grensoverschrijdingen en ondeontologisch handelen.
Het is gelukkig niet al kommer en kwel voor de therapeut. De meeste therapeuten appreciëren
de stimulans tot ontwikkeling en zelfbewustzijn die uitgaat van het steeds andere levens
bestuderen en zij ervaren veel voldoening aan het zien evolueren van mensen. Corveleyn
(1996, pp. 77-78) heeft oog voor intrinsieke en extrinsieke vormen van professionele
bevrediging zoals: het gevoel nuttig werk te leveren, het genoegen om ingewikkelde
conflictsituaties
te
bemeesteren,
getuige
zijn
van
menselijke
groei,
wederkerige
zelfbevestiging, voortdurend menselijk contact en ontsnapping aan eenzaamheid. Daarnaast
ziet hij ook neurotisch getinte gratificaties en minder fraaie bevredigingen waaronder:
onopgeloste autoriteitsproblemen en narcistische almachtsfantasieën die worden uitgeleefd in
het werk. Er dient volgens hem een midden gevonden te worden tussen twee vormen van
overdrijving: therapeuten die hun patiënten te veel nodig hebben voor hun eigen
zelfactualisatie, exploiteren hen doordat zij geneigd zijn hen te afhankelijk te maken;
therapeuten die integendeel hun patiënten te weinig nodig hebben, zullen onvoldoende
motivatie hebben om echt te investeren in hun werk.
3.2.3. Therapeut blijven
Doordat het belangrijkste instrument van de therapeut zijn eigen persoon is, is het gevaar voor
persoonlijke beschadiging voor niemand denkbeeldig; therapeuten zijn niet immuun voor de
invloed van langdurige blootstelling aan menselijke wanhoop, lijden en conflicten.
26
Vooral therapeuten die voor hun behoefte aan waardering afhankelijk zijn van het werk, lopen
een verhoogd risico op burnout. Signalen dat een therapeut overbeladen en uit evenwicht is,
zijn: verminderde concentratie, ondermijnd zelfvertrouwen, verstoord slaappatroon, zichtbare
sufheid en uitputting, problemen van patiënten boeien niet meer, er lijken overal problemen te
zijn, behoeften van familie of vrienden zijn te veel en men kan nog onvoldoende meeleven
(Karp 1989, p. 100). Burnout is niet zomaar een toestand van vermoeidheid; het gaat om
frustratie als gevolg van toewijding aan iets wat niet de verwachte bevrediging heeft
geschonken. Het heeft te maken met tekortschieten in persoonlijke doelstellingen, desillusies
bij hooggestemde idealen, verlies van geloof in zichzelf en de onderneming. In dat opzicht
verschilt burnout ook van stress (Trijsburg 1997, Recensie Grosh & Olsen 1994).
Alle therapeuten in het boek van Spurling en Dryden (1989) rapporteren grote stress in de
laatste drie jaar in hun beroepsleven, naast stress ten gevolge van ziekte en familiale problemen. Ze beleven allemaal een gelijkaardige polariteit: dit beroep is emotioneel uitputtend tot
persoonlijk vervullend. Daarom wordt vaak aangeraden niet voltijds aan psychotherapie te
doen en een balans te vinden met andere activiteiten.
In plaats van zich te onttrekken aan de uitdagingen van het leven door zich misschien nog
meer verwoed op het werk te storten, zou een therapeut zich er niet voor moeten schamen om
- al dan niet opnieuw - in therapie te gaan. Freud (1937/1964, p. 249) zette zijn blijvende
zorg voor de clinicus als 'basisinstrument' om in een aanbeveling dat elke analyticus minstens
om de vijf jaar in therapie zou gaan. Yalom (1997, p. 137) neemt een ruimere marge door om
de tien jaar een onderhoudsanalyse aan te bevelen. Hoe dan ook, in dit veeleisende beroep is
de zelfzorg een nooit eindigende taak voor een therapeut. Corveleyn (1996) acht het ook raadzaam de nodige zorg te besteden op een tweede front: 'remedies' van niet-professionele
aard. "Omwille van de kwaliteit van zijn werk moet de psychotherapeut een evenwichtig
uitgebouwd leven leiden en voldoende energie blijven investeren in persoonlijke, familiale,
amicale, maatschappelijke en culturele aspecten " (p. 85).
De beslissing om therapeut te worden is een nooit eindigend engagement tot persoonlijke
groei of om het met Yalom's (1997, p. 78) uitdrukking te zeggen: 'verhoogd existentieel
bewustzijn'. Het betekent dat men zich op een nieuwe manier bewust is van de waarde van
het leven; dat prioriteiten herzien worden en dat men leert om wat onbelangrijk is ook als
onbelangrijk af te doen. Men leert nee te zeggen tegen de dingen die men niet wil doen en
zich te wijden aan die aspecten van het leven die er zin aan geven. Men leert ook putten uit
27
eigen bronnen van creativiteit, het veranderen van de seizoenen te beleven en de schoonheid
van de natuur. Men heeft een helder besef van de eigen eindigheid, waardoor men leeft in de
tegenwoordige tijd, in plaats van het leven uit te stellen naar de toekomst. Sommige
therapeuten (bijvoorbeeld: Wilber 1983; Ferruci 1991; Bolen 1994) wijzen erop hoe hun werk
vaak een archetypische ervaring van zinvolheid inhoudt, die meer omvat dan wat het
menselijk verstand kan verklaren; ze ervaren dit als een in contact komen met het Zelf, het
Hogere, de Geest, de Kern, de Ziel, het meest authentieke.
4. Besluit
Kenmerkend voor het werk van psychotherapeuten is dat zij voortdurend in contact komen
met het psychisch lijden van mensen. Het goed kunnen omgaan met de psychisch gekwetste
mens doet veeleer beroep op hoogstaande persoonlijke eigenschappen bij de hulpverlener dan
dat het methodisch-technisch interveniëren het meest essentiële is. Het feit dat ongeschoolde
hulpverleners soms beter werk leveren dan getrainde en ervaren psychotherapeuten, confronteert ons met het vermoeden dat hier persoonlijke kwaliteiten in het spel zijn, die door de
gevestigde therapie-opleidingen onderschat worden. Dat gaat hand in hand met een overschatting van de specifieke theorie- en methodegebonden bijdrage waarin de verschillende
therapie-oriëntaties zich onderscheiden. Nu ook onderzoek steeds scherper aan de orde stelt
dat de zogenaamde aspecifieke factoren bepalen of therapeuten al dan niet succesvol zijn in
hun werk, kan de professionele wereld niet meer anders dan het belang van de persoon van de
therapeut erkennen. Toch dringt dit gegeven slechts moeizaam door tot de verschillende
therapie-oriëntaties. Men spiegelt zich aan het medisch model waarin er voor elke klacht naar
een specifieke behandeling gezocht wordt. Deze opvatting sluit ook meest aan bij een
tijdsgeest die alle heil verwacht van methodisch-technische oplossingen (van Kalmthout 1997,
pp. 79-82). Indien de psychotherapie echter zichzelf ernstig wil nemen, zal men juist de
persoonsgebonden factoren ten volle op de voorgrond dienen te plaatsen. De term 'aspecifiek' ,
die overigens stamt uit de farmacologie waarin men ontdekte dat psychische factoren een rol
spelen bij de werking van biochemisch gedefinieerde substanties (van Kalmthout 1997, pp.
67-69), zou men in de psychotherapie beter laten vallen, want men verbindt dit ten onrechte
met iets dat 'minder ernstig te nemen is of wat iedereen wel in huis heeft'. Pas als men
onderkent dat het hier gaat om de meest wezenlijke factoren die elke therapeut dient te
28
verpersoonlijken wil hij effectief zijn in zijn werk, zullen deze persoonlijke kwaliteiten de
nodige aandacht krijgen.
Geen enkele therapeut ontkomt aan het gegeven dat zijn eigen persoon het belangrijkste
instrument is waarmee hij de cliënt benadert. We zouden dan ook mogen veronderstellen dat
elke therapie-oriëntatie bij selectie en vorming van therapeuten rekening houdt met persoonlijke eigenschappen en dat therapeuten aangemoedigd worden om hun 'eigen instrument' te
verkennen en te verfijnen. "De therapeut gebruikt geen technieken; hij past zichzelf toe in en
op de situatie, met alle professionele kennis en levenservaring die hij verworven en
geïntegreerd heeft. Zodoende verrast hij voortdurend niet alleen de cliënt maar ook zichzelf"
(Perls 1992, p. 140).
Om de eigenaardigheden van de eigen persoonlijkheid goed te leren kennen, is diepgaande
zelfkennis nodig,
zodat men tevens kan onderkennen wanneer het eigen instrument
dysfunctioneert en er zorg voor dragen. Op het moment dat iemand zich kandidaat stelt voor
een opleiding, is er vanuit zijn levensgeschiedenis reeds een fundament gelegd en zijn er diepe
sporen getrokken. De kwaliteiten die iemand ontwikkeld heeft in interactie met de
gegevenheden van zijn persoonlijke levensgeschiedenis, zijn belangrijke 'bouwstenen' voor
het werk als therapeut. Elke therapeut zou inzicht moeten hebben in zijn levensgeschiedenis,
in de krachten die hem gevormd hebben en in de gevoeligheden die hij eraan overhoudt. 'Wat'
iemand in zijn leven is tegengekomen is minder belangrijk dan 'hoe' hij ermee omgegaan is;
mensen die veel meegemaakt hebben kunnen goede therapeuten worden wanneer ze
problematische ervaringen voldoende verwerkt hebben.
Als men de onderzoeksresultaten ter harte neemt, zou de aandacht voor persoonsgebonden
relationele kwaliteiten zoals in dit hoofdstuk beschreven, in elke opleiding vanzelfsprekend
zijn en zou men bij supervisie het accent niet zozeer leggen op het juist uitvoeren van een
bepaalde techniek, maar wel op de hindernissen in de persoon die hem doen ontsporen in de
basishoudingen of die aanleiding zijn om zich te verschuilen in 'technische ingrepen'. Dat wil
niet zeggen dat er in deze visie geen plaats is voor specifieke theorieën en technieken; ze
hebben alleen niet de status die men vanuit bepaalde schoolgebonden belangen en ideologieën
er graag aan toe kent.
Therapie-opleidingen verschaffen doorgaans een theoretisch kader en een reeks specifieke
technieken waarmee therapeuten beter uitgerust zijn om ervaringen van cliënten te begrijpen
en in goede banen te leiden. Theorieën en technieken kunnen therapeuten helpen om de
29
aspecten waarin hun empathie te kort schiet, toch te zien en te bevatten, en ze kunnen wegen
aanreiken om de grondhoudingen in de complexe interactie met diverse cliënten dusdanig te
concretiseren dat er optimaal aansluiting kan worden gemaakt met een specifieke
cliëntproblematiek. Wanneer technieken en theorieën echter ter vervanging van de relatie
komen, worden het hindernissen.
Supervisie en opleiding moet therapeuten bijstaan om hun sterke en zwakke kanten te leren
kennen en zicht te krijgen op persoonlijke gevoeligheden en conflicten die gewekt worden in
het therapeutisch werk. De klemtoon moet liggen op het maximaliseren van persoonlijke
troeven, naast het zich bewust zijn van bronnen van kwetsbaarheid. Beginnende hulpverleners slingeren vaak tussen extreme gevoelens als: 'niets te bieden hebben' en 'alles willen
aankunnen'. Slechts geleidelijk groeit het bewustzijn van de eigen competentie, naast de
acceptatie van de eigen beperkingen. Om niet weg te zinken in gebrek aan zelfvertrouwen of
te vluchten in optimistische grandiositeit is het helpend te beseffen dat elke therapeut de
mogelijkheid dient open te houden dat sommige cliënten niet positief reageren op zijn aanbod,
hoe gesofisticeerd, creatief, technisch vaardig en empathisch afgestemd de therapeut ook mag
zijn.
Na getraind te zijn in een specifieke benadering, moeten therapeuten aangemoedigd worden
om hun eigen stijl te ontwikkelen en te leren vertrouwen op hun intuïtie. Het is niet de bedoeling dat zij 'volgelingen' worden van een bepaalde therapeutische school; het is de bedoeling
dat zij de moed vinden om hun eigen weg te gaan en hun persoonlijke waarheid te vinden.
Er dient geleidelijk een integratie te ontstaan waarin de opgedane vakkennis zich kan
verweven met de persoonlijke eigenaardigheden van therapeut en cliënt. "De psychotherapeut
die voor elke cliënt een gepersonaliseerde therapie ontwerpt, op diens maat gesneden, aan
diens mogelijkheden aangepast, voelt zich als een kunstenaar die zich verwondert over wat er
voor zijn ogen als kunstwerk geboren wordt. ... Bij kunst hoort vakkennis; de kunstenaar moet
de beschikking hebben over een goed instrumentarium en de nodige knowhow. En een
vakkundig persoon kan anderzijds meer dan eens, tegen zijn principes in maar dankzij zijn
intuïtieve soepelheid, een kunstwerk afleveren, gewaarmerkt door kwaliteit" (Cuvelier 1996,
pp. 318-319).
Hoe goed een opleiding ook mag geweest zijn, de therapeut is daarmee nooit op alles voorbereid. In de latere carrière is het geen overbodige luxe om een blijvend kanaal voor leermomen30
ten en steun onder collega's in stand te houden. Hiermee creëert men een kritisch en voedend
forum waarin therapeuten behoed worden voor automatismen of gewoontepatronen die na
jaren praktijk kunnen ontstaan. In interactie met collega's is er ook meer garantie dat men op
de hoogte blijft van de evoluties in het vak en dat er een platform ontstaat voor het ontwikkelen van nieuwe ideeën.
Tal van levenssituaties bieden de gelegenheid om verdere groei en vorming van therapeuten te
stimuleren en nieuwe toegangen tot de complexe menselijke ervaringswereld te openen. Een
goed netwerk van vrienden en familie zorgt er niet alleen voor dat de therapeut minder
kwetsbaar is voor grensoverschrijdingen in zijn werk, het voorkomt en remediëert meestal ook
de almachtsgevoelens van de therapeut. Hier heeft de therapeut tevens zijn plaats waar hij
zichzelf kan (laten) verzorgen en gezondheid naar lichaam, geest en ziel behartigen.
31
5. Literatuur
Aghassy, G., & Noot, M. (1990). Seksuele kontakten binnen psychotherapeutische hulpverleningsrelaties. Uitgave van het Ministerie van Sociale Zaken en Werkgelegenheid. Den
Haag: Vuga.
Ayya Khema (1994). Wees een eiland voor jezelf. Heemstede: Altamira,.
Bandura, A., Lipsher, D. H., & Miller, P. E. (1960). Psychotherapists' approach-avoidance
reaction to patients' expressions of hostility. Journal of Consulting Psychology, 24, 1-8.
Banikiotes, P. G., & Merluzzi, T. V. (1981). Impact of counselor gender and counselor sex
role orientation on perceived counselor characteristics. Journal of Counseling
Psychology, 28, 342-348.
Bar-Levav, R. (1996). Reflections on choosing psychotherapy as profession. Voices, Fall, 6567
Bates, C.M., & Brodsky, A.M. (1989). Sex in the therapy hour: A case of professional incest.
New York: Guilford Press
Beck, D. F. (1988). Counselor characteristics: How they affect outcomes. Milwaukee, WI:
Family Service America.
Bennun, I., & Schindler, L. (1988). Therapist and patient factors in the behavioural treatment
of phobic patients. British Journal of Clinical Psychology, 27, 145-150.
Berenson, B. G., Mitchell, K. M., & Moravec, J. A. (1968). Level of therapist functioning,
patient depth of self-exploration and type of confrontation. Journal of Counseling
Psychology, 15, 136-139.
Bergin, A.E. & Garfield, S.L. (Eds.). (1994) Handbook of psychotherapy and behavior
change. New York: Wiley.
Bergin, A. E., & Jensen, J. P. (1989). Religiosity of psychotherapists: A national survey.
Psychotherapy, 27, 3-7.
Beutler, L. E., Crago, M., & Arizmendi, T. G. (1986). Therapist variables in psychotherapy
process and outcome. In S. L. Garfield & A. E. Bergin (Eds.), Handbook of
psychotherapy and behavior change (3rd ed., pp. 257-310). New York: Wiley.
Beutler, L. E., Engle, D., Mohr, D., Daldrup, R. J., Bergan, J., Meredith, K., & Merry, W.
(1991). Predictors of differential and self-directed psychotherapeutic procedures.
Journal of Consulting and Clinical Psychology, 59, 333-340.
Beutler, L. E., Machado, P. P. & Allstetter Neufeldt, S. (1994). Therapist variables. In A.E.
Bergin. & S.L. Garfield (Eds.). Handbook of psychotherapy and behavior change (pp.
229-269). New York: Wiley.
Blatt, S. J., Sanislow, C. A., Zuroff, D. C., & Pilkonis, P. A. (1996). Characteristics of
effective therapists: Further analyses of data from the national institute of Mental Health
Treatment of Depression Collaborative Research Program. Journal of Consulting and
Clinical Psychology, 64, 1276-1284.
Bloomfield, I. (1989). Through therapy to self. In L. Spurling & W. Dryden (Eds.), On
becoming a psychotherapist (pp. 33-52).
Bohart, A., & Greenberg, L.S. (Eds.). (1997). Empathy reconsidered: New directions in
psychotherapy. Washington, D.C.: A.P.A.
Bolen, J.S. (1994). Op weg naar Avalon. Rotterdam: Lemniscaat.
Bolen, J.S. (1986). Godinnen in elke vrouw. Een nieuwe psychologie van de vrouw.
Rotterdam: Lemniscaat.
Bolen, J.S. (1997). Tot op het bot. Levensbedreigende ziekte en persoonljke groei. Rotterdam:
Lemniscaat.
32
Bolter, K., Levenson, H., & Alvarez, W. (1990). Differrences in values between short-term
and long-term therapists. Professional Psychology: Research and Practice, 21, 285290.
Brooks, V. R. (1981). Sex and sexual orientation as variables in therapist's biases and therapy
outcomes. Clinical Social Work Journal, 9, 198-210.
Buckley, P., Karasu, T. B., & Charles, E. (1981). Psychotherapists view their personal
therapy. Psychotherapy: Theory, Research and Practice, 18, 299-305.
Cantor, D. W. (1991). Women as therapists: What we already know. In D. W. Cantor (Ed.),
Women as therapists: A multitheoretical casebook (pp. 3-19). New York: Springer.
Cline, V. B. (1984). The relationship between therapist behaviors and outcome for middleand lower-class couples in marital therapy. Journal of Clinical Psychology, 40, 691704.
Conway, J. B. (1988). Differences among clinical psychologists: Scientists, practtcioners, and
scientist-practitioners. Professional Psychology: Research and Practice, 19, 642-655.
Corveleyn, J. (1996). Niemand is van hout. Over de psychische inwerking van de relatie met
cliënten op de persoon van de clinicus. In J. Vereycken, B.Cools, & M.Van Gael
(Red.), De psyche als zorg. Klinische psychologie in Vlaanderen (pp. 73-87). Kapellen:
Pelckmans.
Crits-Christoph, P. & Mintz, J. (1991). Implications of therapist effects for the design and
analysis of comparative studies of psychotherapies. Journal of Consulting and Clinical
Psychology, 59, 20-26.
Cuvelier, F. (1996). Hoe een klinisch psycholoog tot integratie komt. In J. Vereycken,
B.Cools, & M.Van Gael, (Red.), De psyche als zorg. Klinische psychologie in
Vlaanderen (pp. 312-321). Kapellen: Pelckmans.
Depestele, F. (1995). Het lichaam vóór de 'gevoelde zin'. In G. Lietaer & M. Van Kalmthout
(Eds.), Praktijkboek gesprekstherapie. Psychopathologie en experiëntiële procesbevordering (pp. 109-126). Utrecht: De Tijdstroom.
Dumont, F. (1991). Expertise in psychotherapy: Inherent liabilities of becoming experienced.
Psychotherapy, 28, 422-428.
Epstein, E. (1995). The narrative turn. Postmodern theory and systemic therapy. Gestalt
Theory. An International Multidiscoplinary Journal. 17(3), 171-183.
Ferruci, P. (1991). Zeven wegen naar het zelf. Haarlem: De Toorts.
Frank, J. D., & Frank, J. B. (1991). Persuasion and healing (3rd ed.). Baltimore: The Johns
Hopkins University Press.
Frankl, V.E. (1978) De zin van het bestaan. Rotterdam: Ad Donker.
Freud, S. (1937/1964). 'Analysis terminable and interminable'. In J. Strachey (Ed.), Complete
psychological works of Sigmund Freud. London: Hogarth Press.
Fussell, F. W., & Bonney, W. C. (1990). A comparative study of childhood experiences of
psychotherapists and physicists: Implications for clinical practice. Psychotherapy, 27,
505-512.
Gaston, L., & Ring, J. M. (1992). Preliminary results on the inventory of therapeutic
strategies. Journal of Psychotherapy Practice and Research, 1, 1-13.
Gendlin, E. T. (1996). Focusing-oriented psychotherapy: A manual of the experiential
method. New York: Guilford.
Gold, J. R. (1995).
Knowing and not knowing: Commentary on the roots of
psychotherapeutic failure. Journal of Psychotherapy Integration, 5, 167-170.
Goldfried, M. R., Greenberg, L. S., & Marmar, C. (1990). Individual psychotherapy: Process
and outcome. Annual Review of Psychology, 41, 659-688.
Greenberg, L. S., & Dompierre, L. M. (1981). Specific effects of Gestalt two-chair dialogue
on intrapsychic conflict in counseling. Journal of Counseling Psychology, 28, 288-294.
33
Greenspan, M., & Kulish, N. M. (1985). Factors in premature termination in long-term
psychotherapy. Psychotherapy, 22, 75-82.
Grunebaum, H. (1986). 'Harmful psychotherapy experiences'. American Journal of
Psychotherapy, 40, 165-176.
Gurman, A. S. (1977). Therapist and patient factors influencing the patient's perception of
facilitative therapeutic conditions. Psychiatry, 40, 16-24.
Guy, J. D., Stark, M. J., & Poelstra, P. L. (1988). Personal therapy for psychotherapistst
before and after entering professional practice. Professional Psychology: Research and
Practice, 19, 474-476.
Guy, J. D., Poelstra, P. L., & Stark, M. J. (1988). Personal distress and therapeutic
effectiveness. Professional Psychology: Research and Practice.
Haimowitz, N. (1996). Reflections on choosing psychotherapy as profession. Voices, Fall, 72.
Hanna, F. J., & Ottens, A. J. (1997). De rol van wijsheid in de psychotherapie.
Psychotherapie, 4, 95-123.
Hattie, J. A., Sharpley, C. E., & Rogers, H. J. (1984). Comparative effectiveness of
professional and paraprofessional helpers. Psychological Bulletin, 95, 534-541.
Henry, W. P., Schacht, T. E., & Strupp, H. H. (1990). Patient and therapist introject,
interpersonal process, and differential psychotherapy outcome. Journal of Consulting
and Clinical Psychology, 58, 768-774.
Heppner, P. P., & Claiborn, C. D. (1989). Social influence research in counseling: A review
and critique. Journal of Counseling Psychology, 36, 365-387.
Herman, J.L. (1993). Trauma en herstel. Amsterdam: Wereldbibliotheek.
Jensen, J. P., & Bergin, A. E. (1988). Mental health values of professional therapists: A
national interdisciplinary survey. Professional Psychology: Research and Practice, 19,
290-297.
Jehu, D. (1994) Patients as victims: Sexual abuse in psychotherapy and counseling. Chichester: Wiley.
Kalmthout, M. van (1991). Psychotherapie. Het bos en de bomen. Utrecht: De Tijdstroom..
Kalmthout, M. van (1997). Persoonsgerichte psychotherapie. Utrecht: De Tijdstroom..
Karon, B. P. (1995). Becoming a first-rate professional psychologist despite graduate
education. Professional Psychology: Research and Practice, 26, 211-217.
Karp, M. (1989). Living versus survival: a psychotherapist's journey. In L. Spurling &
W.Dryden (Eds.), On becoming a psychotherapist (pp. 87-100). London: Routledge.
Kaslow, F. W. (1996). Memorable lessons from a multifaceted career. Psychotherapy, 33,
146-148.
Kernberg, O. (1984). Severe Personality Disorders: Psychotherapeutic Strategies. New
Haven: Yale University Press.
Kessel, W. van & P; van der Linden (1991). De hier-en-nu relatie in cliëntgerichte therapie;
het interactionele gezichtspunt. In H. Swildens, O. de Haas, G. Lietaer, & R. Van Balen
(Eds.), Leerboek gesprekstherapie. De cliêntgerichte benadering (pp. 223-250).
Utrecht: De Tijdstroom.
Khan, J. A., & Cross, D. G. (1983). Mental health professional and client values: Similar or
different? Australian Journal of Sex, Marriage & Family, 4, 71-78.
Kottler, J.A. (1986). On being a therapist. San Francisco: Jossey-Bass.
Lafferty, P., Beutler, L. E., & Crago, M. (1989). Differences between more and less effective
psychotherapists: A study of select therapist variables. Journal of Consulting and
Clinical Psychology, 57, 76-80.
Lambert, M. J., & Bergin, A. E. (1983). Therapist characteristics and their contribution to
psychotherapy outcome. In C. E. Walker (Ed.), The handbook of clinical psychology
(Vol. 1, pp. 205-241). Homewood, Il.: Dow Jones-Irwin.
34
Lambert, M.J. (1989). The individual therapist's contribution to psychotherapy process and
outcome. Clinical Psychology Review, 9, 469-485.
Langton, S. R., & Langton, C. H. (1983). The answer within: A clinical framework of
Ericksonian Hypnotherapy. New York: Brunner/Mazel.
Lazarus, A. A. (1996). Some reflections after 40 years of trying to be an effective psychotherapist. Psychotherapy, 33, 142-145.
Lazarus, A. A. (1993). Tailoring the therapeutic relationship, or being an authentic
chameleon. Psychotherapy, 30, 404-407.
Leijssen, M. (1995). Gids voor gesprekstherapie. Utrecht: De Tijdstroom.
Leijssen, M. (1996). Focusingprocessen in cliëntgericht-experiëntiële psychotherapie.
Unpublished doctoral dissertation, Katholieke Universiteit Leuven.
Lietaer,G. (1991). Authenticiteit en onvoorwaardelijke positieve gezindheid. In H. Swildens,
O. de Haas, G. Lietaer, & R. Van Balen (Eds.), Leerboek gesprekstherapie. De
cliêntgerichte benadering (pp. 27-64). Utrecht: De Tijdstroom.
London, P. (1985). The modes and morals of psychotherapy. New York: Hemisphere.
Luborsky, L.P., Crits-Christoph, A.T., McLellah, Goody, G., Piper, W., Liberman, W., Imber,
S., & Pilkonis, P. (1986). Do therapists vary much in their success? Findings from four
outcome studies. American Journal of Ortho-psychiatry, 56, 501-512.
Lytton, H. & Romney, D.M. (1991). Parents' differential socialisation of boys and girls: A
meta-analysis. Psychological Bulletin, 109, 267-296.
Mahrer, A. R. (1996). Lessons from 40 years of learning how to do psychotherapy.
Psychotherapy, 33, 139-141.
Maltsberger, J.T. & Buie, D.H. (1974). Countertranference hate in the treatment of suicidal
patients. Archives of general psychiatry, 30, 625-633.
Marmor, J. (1976). Some psychodynamic aspects of the seduction of patients in
psychotherapy. The American Journal of Psychoanalysis, 36, 319-323.
McConnaughy, E. A. (1987). The person of the therapist in psychotherapeutic practice. Psychotherapy, 24, 303-314.
McNeil, B. W., May, R. J., & Lee, V. E. (1987). Perceptions of counselor source characteristics by premature and successful terminators. Journal of Counseling Psychology, 34,
86-89.
McWhirter, J. F., & Frey, R. E. C. (1987). Group leader and member characteristics and
attraction to initial and final group sessions and to the group and group leader. Small
Group Behavior, 18, 533-547.
Minuchin, S., & Fishman, H. C. (1981). Family therapy techniques. Cambridge, Mass.:
Harvard University Press.
Mollica, R. (1988). The trauma store: psychiatric care of refugee survivors of violence and
torture. In Post-traumatic therapy and victims of violence (pp. 295-314). New York:
Ochberg.
Najavits, L. M., & Strupp, H. H.. (1994). Differences in the effectiveness of psychodynamic
therapists: A process-outcome study. Psychotherapy, 31, 114-123.
Nelson, M.L. & E.L. Holloway. (1990). Relation of gender to power and involvement in
supervision. Journal of Counseling Psychology, 37, 473-481.
Orlinsky, D.E. & K.I. Howard (1980). Gender and psychotherapeutic outcome. In A.M.
Brodsky & R.T. Mustin (Eds.) Women and psychotherapy (pp. 3-34) New York:
Guilford.
Orlinsky, D.E., Grawe,K., & Parks, B.K. (1994). Process and outcome in psychotherapy.
Noch einmal. In A.E. Bergin & S.L. Garfield (Eds.), Handbook of psychotherapy and
behavior change (pp. 270-378). New York: Wiley.
Patterson, M.L. (1983). Nonverbal behavior: A functional perspective. New York: Springer
Verlag.
35
Patterson, C. H. (1984). Empathy, warmth, and genuineness in psychotherapy: A review of
reviews. Psychotherapy, 21, 431-438.
Perls, L. (1992). Living at the Boundary. Highland: Gestalt Journal Press.
Petry, R. A., & Thomas, J. R. (1986). The effect of androgyny on the quality of psychotherapeutic relationships. Psychotherapy, 23, 249-251.
Polster, E. (1996). Reflections on choosing psychotherapy as profession. Voices, Fall, 74-75.
Pope, K.S. (1993). Licensing disciplinary actions for psychologists who have been sexually
involved with a client: Some information about offenders. Professional Psychology:
Research and Practice, 24(3), 374-377.
Pope, K.S., & Bouhoutsos, J.C. (1986). Sexual intimacy between therapist and patients. New
York: Praeger.
Powell, D.H. (1995) Lessons learned from therapeutic failure. Journal of Psychotherapy
Integration, 5(2), 175-182.
Prochaska, J. O., & Norcross, J. C. (1983). Contemporary psychotherapists: A national survey
of characteristics, practices, orientations, and attitudes. Psychotherapy: Theory,
Research and Practice, 20, 161-173.
Rhead, J.C. (1996). Reflections on choosing psychotherapy as profession. Voices, Fall, 75.
Rogers, C. R. (1957). The necessary and sufficient conditions of therapeutic personality
change. Journal of Consulting Psychology, 21, 95-103.
Rogers, C.R. (1980). A way of being. Boston: Houghton Mifflin.
Roth, H. (1996). Reflections on choosing psychotherapy as profession. Voices, Fall, 75-76.
Rutter, P. (1989). Er zijn grenzen ! Sex als machtsmisbruik van hulpverleners met hun vrouwelijke cliënten. Utrecht: Het Spectrum.
Sexton, T. L., & Whiston, S. C. (1991). A review of the empirical basis for counseling:
Implications for practice and training. Counselor Education and Supervision, 30, 330354.
Shafranske, E. P., & Malony, H. N. (1990). Clinical psychologist's religious and spiritual
orientations and their practice of psychotherapy. Psychotherapy, 27, 72-78.
Shaw, B. F., & Dobson, K. S. (1988). Competency judgments in the training and evaluation
of psychotherapists. Journal of Consulting and Clinical Psychology, 56, 666-672.
Shrum, R.S. (1989). The psychotherapy of adult women with incest histories: therapists'
affective responses. Unpublished doctoral dissertation, University of Massacusetts.
Silverman, M. A. (1985). Countertransference and the myth of the perfectly analyzed analyst.
Psychoanalytic Quarterly, 54, 175-199.
Sonne,J.S. & Pope, S.K. (1991). Treating victims of therapist-patient sexual involvement.
Psychotherapy, 28, 174-187.
Spurling, L. & Dryden, W. (Eds.). (1989). On becoming a therapist. London: Routledge.
Sternberger G. (1997). Zum Werteproblem in der Psychotherapie. Gestalt Theory. An
International and Multidisciplinary Journal,. 3, 184-195.
Sticker, G. (1995). The lessons of failure. Journal of Psychotherapy Integration, 5(2), 183188.
Stiles, W. B., Shapiro, D. A., & Firth-Cozens, J. (1988). Verbal response mode use in
contrasting psychotherapies: A within-subjects comparison. Journal of Consulting and
Clinical Psychology, 56, 727-733.
Stolorow, R. D., & Atwood, G. E. (1979). Faces in a cloud: Subjectivity in personality
theory. New York: Jason Aronson.
Strong, S. R. (1968). Counseling: A social influence process. Journal of Counseling
Psychology, 15, 215-224.
Stufkens, H. (1997). Mededogen als menselijke bestemming. Deventer: Ankh-Hermes.
Sussman, M. B. (1992). A curious calling: Unconscious motivations for practicing
psychotherapy. Northvale, NJ: Jason Aronson.
36
Sussman, M. B. (Ed.). (1995). A perilous calling: The hazards of psychotherapy practice.
New York: Wiley.
Thorne, B. (1989). The blessing and the curse of empathy. In L. Spurling & W. Dryden
(Eds.), On becoming a psychotherapist (pp. 53-68). London: Routledge.
Tick, E. (1996). Asklepios: Myth and meaning of the healer archetype. Voices, Spring, 6773.
Tracey, T. J. (1985). Dominance and outcome; A sequential examination. Journal of
Counseling Psychology, 32, 119-122.
Trijsburg, R.W. (1997). Recensie over W.N. Grosch & D.C. Olsen (1994). When helping
starts to hurt. New York: Norton. Tijdschrift voor Psychotherapie, 23(6), 440-442.
Vanaerschot; G. (1995). Empathische resonantie als bron van belevingsbevorderend
interveniëren. In G. Lietaer & M. Van Kalmthout (Eds.), Praktijkboek gesprekstherapie.
Psychopathologie en experiëntiële procesbevordering (pp. 51-68). Utrecht: De
Tijdstroom.
Watkins, C. E., Jr. (1990). The effects of counselor self-disclosure: A research review.
Counseling Psychology, 18, 477-500.
Whitaker, C. A. (1982). Hypnosis and family depth therapy. In J. L. Zeig (Ed.), Ericksonian
approaches to hypnosis and psychotherapy (pp. 491-504). New York: Brunner/Mazel.
Wiggings, J.D. & Giles, T.A. (1984) The relationship between counselors' and students' selfesteem as related to counseling outcomes. The School Counselor, 32, 18-22.
Wilber, K. (1983). Zonder grenzen. Amsterdam: Karnak.
Williams, K. E., & Chambless, D. L. (1990). The relationship between therapist
characteristics and outcome of in vivo exposure treatment for agoraphobia. Behavior
Therapy, 21, 111-116.
Wogan, M. & Norcross, J.C. (1985). Dimensions of therapeutic skills and techniques:
Empirical identification, therapist correlates, and preditive utility. Psychotherapy, 22,
63-74.
Wollants, G. (1994), Gestaltgroepstherapie. Tijdschrift voor Gestalttherapie. 1, 5-25.
Wollants, G. (1997), Begeleiders-zakwoordenboek. Facultatief. 100, 2-4.
Yalom, I. D. (1989). Scherprechter van de liefde. Tien ware verhalen uit een
psychotherapeutische praktijk. Amsterdam: Contact.
Yalom, I. D. (1997). De therapeut. Amsterdam: Balans.
Zimpfer, D., & Waltman, D. (1982). Correlates of effectiveness in group counseling. Small
Group Behavior, 13, 275-290.
37
Download