Geschiedenis – hoofdstuk 4 1789 1791 Cahiers de doléances Eerste Franse Revolutie Verklaring van de Rechten van de Mens en de Burger Wet Le Chapelier Eerste grondwet in Frankrijk 1792 Tweede Franse Revolutie Proces van ‘burger Capet’ 1799 1804 1815 1822 1830 Staatsgreep Napoleon Code Napoleon Congres van Wenen Congres van Verona Belgische Opstand 1848 1848 – 1949 Liberale revoluties in Europa Frankfurter Parlement 1632 – 1704 1632 – 1677 1694 – 1778 1712 – 1778 1727 – 1804 John Locke Baruch Spinoza Voltaire Jean-Jacques Rousseau Immanuel Kant _ De Verlichting 1650 – 1789 Onder invloed van de verlichting kwamen vanaf de tweede helft van de 17e eeuw oude inzichten ter discussie te staan. Gematigd verlichte denkers probeerden een middenweg te vinden tussen rede en traditie. Aanhangers van de radicale verlichting meenden dat democratie, vrijheid en gelijkheid universele waarden zijn. Kant en de verlichting Kennis leidt tot verdraagzaamheid en gelijkheid. De Duitse filosoof Immanuel Kant noemde de verlichting de bevrijding van de mens uit de onmondigheid waaraan hij zelf schuldig is. Onmondigheid is het onvermogen je verstand zonder leiding van anderen te gebruiken. Deze onmondigheid is je eigen schuld als je genoeg verstand hebt, maar niet de moed om er zelfstandig gebruik van te maken. Nieuwe ideeën Vanaf 1650 werden oude inzichten meer en meer discussie gesteld. Twee filosofische stromingen stelden dat traditie en geloof moesten plaatsmaken voor waarneming en rede. - Het empirisme stelde dat kennis voortkomt uit ervaring en waarneming. - Het rationalisme stelde dat de rede, het menselijk denkvermogen, de voornaamste bron van kennis is. Men ging vinden dat de samenleving niet gebaseerd moest zijn op erfelijke rechten en plichten of op religieuze ideeën, maar op de rede. Veel verlichte denkers verwierpen de standenmaatschappij en het absolutisme. In dezelfde tijd werd de macht van vorsten op politiek, economisch, militair en godsdienstig terrein verder uitgebreid en gecentraliseerd. Lodewijk XIV en andere absolute vorsten rechtvaardigden de machtsuitbreiding met het droit divin, het idee dat ze hun macht van God hadden gekregen. Het sociaal contract De Engelse filosoof John Locke schreef dat alle mensen vrij en gelijk geboren zijn en het recht hebben hun leven, gezondheid, vrijheid en bezit te verdedigen. De macht van de staat was volgens Locke gebaseerd op een sociaal contract. Dit contract hield in dat de mensen afspraken een deel van hun vrijheid af te staan aan de overheid. In ruil daarvoor moest de overheid hun leven, bezit en vrijheid beschermen en bij conflicten als neutrale rechter optreden. Als een regering dat niet deed, mochten de burgers een andere regering aanstellen. De Frans-Zwitserse filosoof Jean-Jacques Rousseau stelde dat de mensen een sociaal contract sloten waarbij ze vrijheid overdroegen aan de staat. Volgens Rousseau was het volk soeverein en moest de staat de algemene wil, de wil van de samenleving, vertegenwoordigen. De mensen mochten niet hun eigen belangen doorzetten, maar moesten zich onderwerpen aan wetten die in overeenstemming waren met de algemene wil. Scheiding van kerk en staat Onder invloed van de ontdekking van natuurwetten ontstond twijfel aan het geloof dat God heerste over mens en natuur. Sommige verlichte denkers, zoals de Franse schrijver Voltaire, meenden dat de natuurwetten bewezen dat God de wereld ingenieus had gemaakt. Volgens deze deïsten ontwikkelde de wereld zich naar Gods plan, maar bemoeide hij zich er niet meer mee. De Nederlandse filosoof Spinoza ging nog verder. Volgens Spinoza was de natuur niet gemaakt door God, maar waren God en de natuur hetzelfde. Geloof in wonderen was slechts het gevolg van onwetendheid. De mens moest, aldus Spinoza, niet gehoorzamen aan God, maar slechts afgaan op zijn eigen verstand. De Verlichting begon aan het eind van een tijd vol bloedige godsdienstoorlogen en religieuze onderdrukking. Verlichte denkers benadrukten daarom het belang van individuele vrijheid en tolerantie. Gematigde of radicale verlichting Vanaf 1750 kwam er meer vrijheid en tolerantie en waren er verbeteringen zichtbaar op allerlei terreinen, van de techniek en de medische wetenschap tot de economie en de rechtspraak. Tegelijk werden de tegenstellingen tussen de verlichte denkers onderling duidelijker zichtbaar. Twee hoofdstromingen ontstonden. - Gematigde verlichting van denkers, die een evenwicht zochten tussen rede en traditie - Radicale stromingen, die met de traditie wilden breken en een geheel nieuwe maatschappij wilden creëren. De radicalen wilden de standenmaatschappij afschaffen en vervangen door een democratie. De voorrechten van adel en geestelijkheid en het erfelijk koningschap waren volgens hen in strijd met de rede. Politieke cultuur Sommige Europese heersers lieten zich door verlichtingsideeën beïnvloeden. Deze verlichte vorsten geloofden niet dat ze hun macht gekregen hadden van God, maar zagen zichzelf als dienaren van het algemeen belang. Ze vergrootten de persvrijheid, werkten aan meer tolerantie en bestreden bijgeloof en godsdienstig fanatisme. Onder invloed van de verlichting veranderde de politieke cultuur. Politiek was lang gezien als iets voor koningen, hoge edelen en geestelijken, maar nu werden in grote delen van Europa de verlichtingsideeën over politiek besproken in kranten en pamfletten. De Franse Revolutie 1789 – 1815 Nadat de koning de Staten-Generaal had bijeengeroepen, brak de Franse Revolutie uit. Deze democratische revolutie bestond uit twee revoluties, de Eerste- (Frankrijk werd een constitutionele monarchie) en de Tweede (Frankrijk werd een democratische republiek) Franse Revolutie. De Staten-Generaal Onder Lodewijk XVI kwam Frankrijk in een crisis terecht. De kritiek nam steeds meer toe. Rijke burgers waren ontevreden over het gebrek aan politieke invloed. Arme burgers, boeren en arbeiders wilden vooral een beter bestaan. Grote delen van de bevolking waren ondervoed en er waren geregeld regionale opstanden. Alle arme mensen leden onder het belastingstelsel. Het grootste deel van de staatsinkomsten kwam uit belastingen op voedsel en andere goeden. Door oorlogen liep de staatsschuld verder op. Cahiers de doléances De verkiezingen voor de Staten-Generaal leidden tot felle discussies. De adel en geestelijkheid wilden dat alle standen evenveel vertegenwoordigers kregen, maar daartegen kwamen zulke heftige protesten dat de koning besloot de derde stand evenveel zetels te even als geestelijkheid en adel samen. Tijdens de kiesvergaderingen werden cahiers de doléances opgesteld (klaagbrieven). Lodewijk XIV had hier om gevraagd, omdat hij wilde weten wat er in het land en onder de bevolking leefde. Er kwam uit naar voren dat de meesten een grondwet wilden die de macht van de koning beperkte. Ze wensten een nationaal parlement met wetgevende en controlerende bevoegdheden, en burgerlijke vrijheden. Velen wilden ook dat de voorrechten van adel en geestelijkheid werden afgeschaft en vonden dat er een verklaring van de rechten van de mens moest komen. De eerste revolutie De derde stand was het niet eens met hoe de zaken geregeld waren in de Staten-Generaal en stapten er uit. Ze verenigden zich in de Nationale Vergadering en gaf zichzelf de taak een grondwet op te stellen. Terwijl de Nationale Vergadering over een grondwet vergaderde, braken in heel Frankrijk opstanden uit tegen de bevoorrechte standen. In de nacht van 4 op 5 augustus werd besloten de standen en de privileges van de adel en geestelijkheid op te heffen. Drie weken later nam de Nationale Vergadering de Verklaring van de Rechten van de Mens en Burger aan. Vervolgens werden de kerkelijke landerijen in beslag genomen en verkocht. Van dit geld werd de staatsschuld afgelost. De vlucht van de koning In juli 1791 besloot Lodewijk XVI te vluchten. Hij vluchtte samen met koningin Marie Antoinette in een geblindeerde koets richting de Zuidelijke Nederlanden. Hij hoopte de revolutie terug te draaien met behulp van zijn zwager. Hij werd gearresteerd en teruggevoerd naar Parijs. Het volk verloor het vertrouwen in haar koning. De vergadering stemde na de vlucht een grondwet waarin de koning de uitvoerende macht hield en dus de regering vormde. De tweede revolutie De Wetgevende Vergadering, die op 1 oktober 1791 aantrad, bestond vooral uit ontwikkelde burgers. Er waren sinds 1789 politieke clubs gevormd met afdelingen in het hele land. De grootste club was de Jacobijnen. Zij wilden de monarchie afschaffen, de volksinvloed vergroten, het bezit van de gevluchte edelen afpakken en de revolutie over heel Europa verbreiden. De Wetgevende Vergadering hief zichzelf op en liet met algemeen mannenkiesrecht een nieuw parlement kiezen: de Nationale Conventie. Deze riep meteen, op 21 september 1792, de republiek uit. Burger Capet (Lodewijk XVI) werd ter dood veroordeeld voor hoogverraad en onthoofd op 21 januari 1793. De Girondijnen en Napoleon Gematigde Jacobijnen, die zichzelf Girondijnen noemden, werden uit de club gezet. Robespierre, een radicale Jacobijn, gaf revolujtionaire rechtbanken opdracht alle vijanden van ‘de algemene wil’ ter dood te veroordelen. In een jaar stierven tienduizenden ‘vijanden’ onder de guillotine. Na de dood van Robespierre namen de Girondijnen de macht over, ze maakten een eind aan het schrikbewind en brachten in 1795 een grondwet tot stand die de democratie beperkte. De uitvoerende macht kwam in handen van vijf directeuren (Directoire). De onrust en chaos duurden voort tot generaal Napoleon in 1799 een staatsgreep deed en de macht overnam. Hij kroonde zichzelf in 1804 tot keizer, maar hield wel vast aan veel ideeën van de verlichting en de revolutie. Na Napoleon 1815 – 1848 Tijdens het Congres van Wenen werd een Europese stabiele orde gevormd, waarbij de verworvenheden van de verlichting en de democratische revoluties zo veel mogelijk werden teruggedraaid. Uit verzet tegen deze restauratie ontstonden politieke stromingen als het liberalisme, socialisme en nationalisme. Het Congres van Wenen Op het Congres van Wenen, waar vertegenwoordigers van ruim tweehonderd Europese staten, staatjes en vorstenhuizen aanwezig waren, maakten de grote mogendheden afspraken over de naoorlogse orde. Na de Napoleontische oorlogen was er behoefte aan stabiliteit. - De geallieerde mogendheden Rusland, Groot-Brittannië, Pruisen en Oostenrijk slaagden erin een stabiele orde te creëren. - De stabiele orde werd gevormd door de situatie van voor de Franse Revolutie zo veel mogelijk te herstellen en de politieke gevolgen van de verlichting zo veel mogelijk ongedaan te maken. - Er werd een machtsevenwicht gecreëerd. Frankrijk werd teruggebracht tot de grenzen van 1792 en de gebieden aan de Franse grenzen werden ondergebracht bij sterke staten. Het Congres van Verona In 1822 hielden Groot-Brittannië, Pruisen, Oostenrijk en Rusland een congres in Verona. Op dit congres was het belangrijkste onderwerp de situatie in Spanje. Hier was er nog steeds het absolutisme en de standenstaat. In 1820 dwongen muitende militairen hem echter opnieuw de grondwet te aanvaarden. Afgesproken werd dat Frankrijk zelf de Spaanse kwestie zou oplossen. Liberalen, socialisten en nationalisten In reactie op de restauratie ontstonden politieke stromingen die zich op verlichte idealen baseerden. - Liberalisme. De liberalen wilden persvrijheid, vrijheid van godsdienst en andere burgerlijke vrijheden. Ze waren voor volkssoevereiniteit, maar wilden het kiesrecht beperken tot de ontwikkelde burgers. De liberalen wilden gelijke rechten voor iedereen, maar legden de nadruk op de vrijheid van het individu. - Socialisme. De socialisten legden de nadruk op het gelijkheidsideaal. Ze wilden niet alleen gelijke rechten voor iedereen, maar ook sociaaleconomische gelijkheid. Veel socialisten wilden daarom een sterke staat, die bestaanszekerheid garandeerde en verschillen in bezit en inkomen verkleinde. - Nationalisme. Nationalisten streefden naar een natiestaat, waarin het volk verenigd was in één staat. De Belgische Opstand De nieuwe stromingen profiteerden van de veranderende politieke cultuur waarin de publieke opinie steeds belangrijker werd. Mede daardoor braken revoluties uit die tegen de restauratie waren gericht. Geïnspireerd door de revolutie in Parijs brak een maand later een opstand uit in het zuidelijk deel van Nederland, het tegenwoordige België. De Belgen vonden dat de Nederlandse koning te veel macht har en eisten persvrijheid, minder macht voor de koning en meer invloed voor het parlement. Ook protesteerden ze tegen het verplichte gebruik van het Nederlands in het onderwijs, het bestuur en de rechtspraak in Vlaanderen en Brussel. Terwijl in Brussel honderden doden vielen, vormden de opstandelingen een regering die de onafhankelijke staat België uitriep. Het Frankfurter parlement In 1848 braken opnieuw revoluties uit in Parijs. Tijdens een bloedige opstand sloeg de koning op de vlucht en werd een democratische republiek uitgeroepen met algemeen mannenkiesrecht. In de Duitse staten eisten liberalen en nationalisten de vorming van één Duitse staat met een grondwet, burgerlijke vrijheden en macht voor het parlement. Na ellenlange discussies werd op 28 maart 1949 het Frankfurter Parlement het eens over een nationale grondwet. De liberalen waren met behulp van het leger uit de regeringen gezet en veel parlementariërs waren al uit Frankfurt teruggeroepen. De socialistische revolutie De revoluties van 1830 en 1848 speelden zich af tegen een achtergrond van misère. Vooral in 1848 hadden honger, epidemieën en werkloosheid geleid tot radeloosheid onder de armen. Vooral de liberalen profiteerden van de revoluties. In het revolutiejaar 1848 kwam de Duitse socialist Karl Marx tot de conclusie dat de arbeiders hun lot in eigen hand moesten nemen. In het Communistisch Manifest stelde hij dat de industrialisatie had geleid tot nieuwe arbeidsverhoudingen, waarbij de bezittende burgerij en de arbeidersklasse tegenover elkaar stonden. Marx verwachtte dat het proletariaat met een revolutie de macht zou overnemen en de productiemiddelen in handen van de gemeenschap zou brengen.