De observatiefunctie in de Amsterdamse samenwerkingsverbanden Een voorstel voor pilots binnen het reguliere basisonderwijs Januari 2006 Elgithe Bos OOG onderwijs zorg welzijn m.m.v. Greet van der Bruggen-Beemster en Simone Zijlmans De Bascule Cluster speciaal onderwijs en zorg Inhoudsopgave 2 Vooraf In maart 2005 is de notitie ‘Observatievoorzieningen onder de loep: Een onderzoek naar de observatiefunctie van onderwijsvoorzieningen in Amsterdam’ verschenen. Dit onderzoek is uitgevoerd door medewerkers van het Gemeentelijk Pedologisch Instituut (GPI) 1, te weten Kristie Gloudemans en Simone Zijlmans, en van OOG onderwijs zorg welzijn, te weten Elgithe Bos en Joke Koudenburg. Naar aanleiding daarvan hebben de schoolbesturen van de Amsterdamse samenwerkingsverbanden WSNS in oktober 2005 besloten een vervolgopdracht te laten uitvoeren door OOG onderwijs zorg welzijn en De Bascule. De opdracht is te onderzoeken op welke wijze de gewenste observatiefunctie in Amsterdam gestalte kan krijgen. De voorliggende notitie is een tussenrapportage. In de notitie wordt voortgeborduurd op de theoretische noties en praktische bevindingen uit de notitie ‘Observatievoorzieningen onder de loep’. Gekeken wordt naar een aantal relevante ontwikkelingen die van invloed zijn op de vormgeving van de observatiefunctie. Ook wordt nader ingegaan op verklaringen voor de wijze waarop kinderen zich ontwikkelen en onderwijsvisies. De manier van kijken naar kinderen is namelijk van invloed op de wijze waarop het onderwijsaanbod gestalte krijgt. Tenslotte wordt aandacht besteed aan de vraag wat dit alles nu betekent voor de wijze waarop de observatiefunctie gestalte zou moeten krijgen. De notitie is geschreven door Elgithe Bos van OOG onderwijs zorg welzijn met medewerking van Greet van der Bruggen en Simone Zijlmans van De Bascule, Cluster speciaal onderwijs en zorg. 1 Sinds 1 januari 2006 zijn de taken van het GPI overgenomen door De Bascule, Cluster speciaal onderwijs en zorg. 3 1. Aanleiding 1.1 Notitie ‘Observatievoorzieningen onder de loep’ In de notitie ‘Observatievoorzieningen onder de loep: Een onderzoek naar de observatiefunctie van onderwijsvoorzieningen in Amsterdam’ (maart 2005) is ingegaan op het begrip ‘observatiefunctie’. Er zijn randvoorwaarden geformuleerd voor de realisatie van een observatiefunctie. Een onderwijsvoorziening met een observatiefunctie moet beschikken over: een krachtig orthopedagogisch en orthodidactisch klimaat gericht op de opheffing van de impasse in de ontwikkeling van de leerling, een geïntegreerd aanbod van verlengde diagnostiek en diagnosticerend onderwijs door een multidisciplinair team; waarbij gebruik wordt gemaakt van observatiemethodieken die op systematische wijze inzicht moeten bieden in invloed van kind – en omgevingsfactoren in de impasse in de ontwikkeling van het kind. In de notitie worden onder meer de volgende conclusies getrokken: 1. De observatiefunctie binnen de Amsterdamse samenwerkingsverbanden Weer Samen Naar School beperkt zich tot de jonge risico kinderen. 2. Noch binnen de samenwerkingsverbanden, noch binnen REC BovenAmstel is er sprake van kortdurende observatie. De gemiddelde verblijfsduur van een kind binnen de observatievoorzieningen is 1 – 2 jaar. Dit terwijl een observatiefunctie juist gekoppeld zou moeten zijn aan een krachtige inzet van gebundelde expertise in een korte periode. 3. In Amsterdam is er eigenlijk geen onderwijsvoorziening die geheel voldoet aan de definitie en de randvoorwaarden die gesteld worden aan observatiefunctie 2. Er zijn wel voorzieningen die er voor een (groot) deel aan voldoen (Van Det, Meander, Van Houteschool en De Hasselbraam), maar deze kampen met specifieke problemen: - De Van Det kampt met veranderende wet- en regelgeving. Binnen de WEC is nog wel ruimte voor een kortdurende observatiefunctie, maar deze wordt niet bekostigd. REC BovenAmstel heeft er vervolgens voor gekozen de observatiefunctie niet meer te vervullen. Ook is de Van Det bezig met de benodigde aanpassingen in het leerlingvolgsysteem en de observatiemethoden. - De ruimte binnen de sbo’s voor diagnostisch onderzoek en begeleiding van leerlingen en leerkrachten is beperkt, waardoor niet wordt voldaan aan de tweede randvoorwaarde die gesteld wordt aan een observatiefunctie; meer in het algemeen hebben de sbo’s onvoldoende formatie voor specialistische expertise. 1.2 Vervolgopdracht Op basis van de hiervoor besproken notitie is geconcludeerd dat er binnen de observatiefunctie drie niveaus kunnen worden onderscheiden: 1. Observatie in een zeer vroege fase (de signaleringsfase). Het gaat hierbij om ambulante observatie, om specialisten die in de signaleringsfase ingezet kunnen worden. Een dergelijk specialistisch team zou niet alleen ingezet moeten kunnen worden in de basisscholen, maar ook al in de voorschoolse periode. 2. Observatie gericht op leerlingen met relatief ‘lichte’ problematiek, die binnen het reguliere basisonderwijs georganiseerd zou moeten kunnen worden. Samenwerking 2 De Prof. Waterinkschool en de Pionier zijn hierbij buiten beschouwing gelaten, aangezien dit plaatsbekostigde scholen zijn. 4 tussen voorzieningen is hierbij een voorwaarde, evenals een kwaliteitsgarantie. Deze kwaliteitswaarborg kan bijvoorbeeld worden gerealiseerd door een samenwerking aan te gaan tussen basisscholen, sbo’s, REC cluster 4 scholen en jeugdzorg. 3. Observatie gericht op leerlingen met ‘zwaardere’ problematiek. Het gaat hierbij om kinderen met ernstige ontwikkelingsproblemen en gedragsproblemen, waarbij observatie nodig is. Ook kinderen waarbij onduidelijk is of leerachterstanden worden veroorzaakt door beperkte cognitieve vermogens of een gevolg zijn van een psychiatrische stoornis, vallen hieronder. Dit vraagt om specifieke expertise. In oktober 2005 is door de schoolbesturen van de Amsterdamse samenwerkingsverbanden WSNS besloten een vervolgopdracht te laten uitvoeren door OOG onderwijs zorg welzijn en De Bascule. De opdracht is als volgt geformuleerd: ‘Onderzoek op welke wijze de gewenste observatiefunctie in Amsterdam gestalte kan krijgen. Ga hierbij uit van de drie onderscheiden niveau.’ In deze notitie wordt met name ingegaan op de twee eerste niveaus, die binnen het reguliere basisonderwijs vorm zouden moeten kunnen krijgen. De observatiefunctie gericht op leerlingen met ‘zwaardere’ problematiek zal in een later stadium verder worden uitgewerkt. Hierbij kan bijvoorbeeld worden gedacht aan multidisciplinaire observatietrajecten die binnen het speciaal onderwijs kunnen worden ontwikkeld in de vorm van observatiepakketten van verschillende duur (variërend van drie tot twaalf maanden) en zwaarte. Deze observatiepakketten worden bij voorkeur gekoppeld aan de PI-functie. De voorliggende notitie is een tussenrapportage. De notitie zal worden besproken in de bestuurlijke overleggen van de vijf Amsterdamse samenwerkingsverbanden WSNS en in de stedelijke stuurgroep Onderwijs en Zorg. Na dit besluitvormingstraject zullen de pilots die in deze notitie worden voorgesteld, verder uitgewerkt worden in samenwerking met de betrokken partijen. Gestreefd zal worden zo snel mogelijk in het schooljaar 2006/2007 te starten met de pilots. 1.3 Opbouw van de notitie De vormgeving van de observatiefunctie staat niet op zichzelf. Op dit moment is een aantal ontwikkelingen gaande die van invloed kan zijn op deze vormgeving. Aan de ene kant zijn er landelijke ontwikkelingen, zoals de door de minister van OC&W gewenste zorgplicht. Deze ontwikkeling wordt beschreven in hoofdstuk 2. Aan de andere kant wordt de vormgeving beïnvloed door het onderwijsaanbod van en de vraag naar observatie vanuit de scholen (hoofdstuk 3) en ontwikkelingen binnen het Amsterdamse onderwijs (hoofdstuk 4). Als gevolg van deze ontwikkelingen is ervoor gekozen eerst de observatiefunctie uit te werken voor de eerste twee niveaus, die binnen het reguliere basisonderwijs vorm zouden moeten kunnen krijgen. Immers, als de plannen doorgaan, dan maakt de observatiefunctie integraal onderdeel uit van de zorgplicht van scholen. In deze notitie wordt voorgesteld om te onderzoeken hoe de observatiefunctie op een goede manier en passend bij de ontwikkelingen kan worden vormgegeven. Een antwoord op deze vraag hangt ook samen met de visie op de ontwikkeling van kinderen. Dit komt in hoofdstuk 5 aan de orde. Vervolgens wordt in hoofdstuk 6 gekeken naar onderwijsvisies die in de praktijk zijn terug te vinden. In hoofdstuk 7 wordt gekeken wat al het voorgaande nu betekent voor de vormgeving van de observatiefunctie en worden aanbevelingen gedaan. 5 2. Landelijke ontwikkelingen: de zorgplicht Eind september 2005 verscheen een brief van minister Van der Hoeven aan de Tweede Kamer in de vorm van een notitie genaamd ‘Vernieuwing van de zorgstructuren in het funderend onderwijs’. In deze notitie signaleert de minister een aantal knelpunten in het huidige onderwijszorgaanbod. Zij concludeert vervolgens dat de zorgbehoefte van de leerlingen zo verschillend is, dat het niet goed mogelijk is om een landelijk onderwijsaanbod in te richten op basis van wet- en regelgeving dat recht doet aan al deze verschillen. Daarom wil de minister een zorgplicht invoeren. In de praktijk ziet dit er als volgt uit: - Ouders melden hun kind aan bij de school van hun voorkeur. Vervolgens heeft deze school de plicht om een onderwijszorgarrangement aan te bieden. Het is mogelijk dat de school van de eerste keus het onderwijsprogramma niet (volledig) kan organiseren. Het onderwijszorgarrangement geeft aan bij welke school de leerling dan wel onderwijs kan volgen. Bij die andere school moet dan ook daadwerkelijk plaatsing mogelijk zijn, zodat ouders niet langer van het kastje naar de muur worden gestuurd. - Als er verschil van opvatting is tussen ouders en schoolbesturen over of het aanbod wel past bij het kind, kunnen zij een beroep doen op een geschillenregeling. - Leerlingen die extra aandacht nodig hebben, kunnen een indicatie krijgen op basis van een objectief systeem. Er is één indicatiesystematiek voor alle leerlingen. Bij de inschrijving van een geïndiceerde leerling ontvangt de school een hogere bekostiging: de leerling heeft een zorggewicht. Dat stelt de school in staat om de zorgplicht waar te maken. Niet alle leerlingen die extra zorg nodig hebben moeten worden geïndiceerd. Scholen ontvangen voor lichtere problematiek een basiszorgbudget, gebaseerd op het totale aantal leerlingen in de school. - De aanbodsgerichte vormen van bekostiging in het huidige systeem komen zoveel mogelijk te vervallen. De verschillen in bekostiging van een geïndiceerde leerling bij een speciale school en bij een gewone school worden weggenomen. De hoogte van de bekostiging is dus niet meer van invloed op de plaats waar de leerling onderwijs krijgt. - Het verticale toezicht door de inspectie wordt toegesneden op de nieuwe situatie waarin alle scholen de plicht hebben onderwijszorgarrangementen aan te bieden. De zorgplicht is een bekostigingsvoorwaarde. Voldoet de school niet aan deze voorwaarde, dan volgen sancties. Met de invoering van de zorgplicht kan het wettelijk onderscheid tussen regulier en speciaal onderwijs vervallen. Alle scholen worden wettelijk gezien reguliere scholen voor primair of voortgezet onderwijs. Er wordt dus van een overwegend aanbodsgerichte structuur overgaan naar een systeem waarbij de leerling centraal staat. In plaats van het inpassen van een leerlingen in een structuur, wordt het onderwijs flexibel en gevarieerd ingericht zodat de mogelijkheden en de ontwikkelingen van elke leerling tot zijn recht komen. Naarmate scholen meer of minder geïndiceerde leerlingen opnemen zijn zij meer of minder speciaal in hun onderwijsaanbod. Dit betekent dus niet per definitie dat scholen voor (voortgezet) speciaal onderwijs verdwijnen. Het is bovendien van belang te voorkomen dat de expertise van het (voortgezet) speciaal onderwijs weglekt. De grote kennis van en ervaringen die zij hebben met specifieke onderwijsprogramma’s voor allerlei handicaps en stoornissen kan in de nieuwe situatie zelfs beter tot zijn recht komen, afhankelijk van de wijze waarop dit wordt georganiseerd. Er kunnen allerlei vormen van geïntegreerd onderwijs worden ontwikkeld met inzet van de expertise van speciale voorzieningen. Dit geldt ook voor de scholen voor speciaal basisonderwijs en praktijkonderwijs. Hun expertise op het gebied van onderwijsprogramma’s voor leerlingen 6 met dyslexie, ADHD, hoogbegaafdheid en arbeidsgericht onderwijs kan worden ingezet om voor alle leerlingen een passend aanbod samen te stellen. Bij deze veranderingen spelen het bovenschools management en het bestuur van de scholen een cruciale rol. Zij maken afspraken in de regio over samenwerking die een passend onderwijsarrangement voor alle leerlingen mogelijk maakt. In ‘Kaders naar een flexibele leerlingenzorg’ (augustus 2005) hebben de besturenorganisaties verklaard bereid te zijn deze verantwoordelijkheid op zich te nemen. Inzet van de minister is om in een periode van ongeveer 5 jaar tot een landelijke invoering van de zorgplicht te komen in combinatie met wijzigingen op het gebied van de bekostiging, de positie van ouders en het toezicht. De plannen van de minister zijn in overeenstemming met de wetgeving die wereldwijd is veranderd nadat het Salamanca Statement (1996) is aangenomen. Hierin verklaren 88 landen en 25 internationale organisaties dat leerlingen met ‘special needs’ binnen het reguliere systeem onderwijs moeten kunnen volgen. Nederland kan hier nog een aanzienlijke slag in maken. Internationaal gezien ligt in Nederland de nadruk veel minder op het streven naar het opvangen van zoveel mogelijk leerlingen in het regulier onderwijs dan bijvoorbeeld in Scandinavië en Groot-Brittanië (Van der Aalsvoort en Eendhuizen, 2005). 7 3. De praktijk: de vraag vanuit de scholen Niet alleen de landelijke ontwikkelingen zijn van invloed op de vormgeving van de observatiefunctie, zeker zo belangrijk is de Amsterdamse onderwijspraktijk. Voor de uitwerking van de observatiefunctie is het nodig zicht te hebben op de vraag vanuit de scholen. Hiervoor zijn diverse bronnen geraadpleegd: de profielen leerlingenzorg van de samenwerkingsverbanden Oost, West, Zuid en Zuidoost, dossiers van leerlingen die waren aangemeld bij de zorgplatforms Oost, West en Zuid, het orthoteam van de PCOOA (dat voor PC-basisscholen verspreid over de hele stad werkt), een rapportage van het GPI over preventieve ambulante begeleiding (PAB) vanuit REC BovenAmstel die ingezet wordt om te voorkomen dat leerlingen op termijn zijn aangewezen op leerlinggebonden financiering (lgf)of plaatsing in het (voortgezet) speciaal onderwijs, en gesprekken met inhoudelijk deskundigen, zoals mevrouw Guldemond (lid van de PCL en tevens ambtelijk secretaris van de CvI, REC cluster 4) en de heer Klompe (interim-voorzitter van het zorgplatform Zuidoost en werkzaam bij het seminarium van orthopedagogiek met als specialisme jonge risicokinderen). 3.1 De profielen leerlingenzorg Op basis van de profielen leerlingenzorg kan meer inzicht worden gekregen in het onderwijsaanbod van de scholen. Voor alle vier de samenwerkingsverbanden geldt dat bijna alle scholen aangeven geen passend onderwijsaanbod te kunnen bieden voor de volgende leerlingen: - Leerlingen met cognitieve beperkingen en met grote leerachterstanden. Het gaat hierbij met name om leerlingen die functioneren op een zeer moeilijk lerend niveau en om leerlingen die een leerachterstand van twee jaar of meer hebben in de bovenbouw. - Leerlingen met ernstige gedragsproblemen en/of sociaal-emotionele problemen. Het gaat hierbij met name om leerlingen met externaliserende gedragsproblematiek, waarbij oppositioneel en agressief gedrag door bijna alle scholen als niet hanteerbaar wordt genoemd. Binnen deze categorie worden genoemd leerlingen met meervoudige sociaal emotionele problemen, zeer moeilijk opvoedbare leerlingen, leerlingen met zware adhd problematiek en leerlingen met contactstoornissen binnen het autistisch spectrum die niet aanspreekbaar of corrigeerbaar zijn. De mate van agressiviteit en het in gevaar brengen van zichzelf of anderen is hierbij doorslaggevend voor het wel of niet kunnen bieden van opvang binnen de school. - Leerlingen met fysieke en medische problemen. Het gaat hierbij met name om blinde of dove kinderen, kinderen met ernstige handicaps, kinderen met ernstige vormen van epilepsie en leerlingen waarbij het toedienen van medicamenten nodig is anders dan tabletten, capsules of inhaler. Scholen in de samenwerkingsverbanden West en Zuidoost geven aan dat zij geen passend onderwijsaanbod hebben voor leerlingen met ernstige spraaktaalachterstanden en/of stoornissen, vaak in combinatie met een beperkte cognitie. Tenslotte geven scholen in de samenwerkingsverbanden Zuid en Zuidoost aan dat zij geen passend aanbod hebben voor kinderen uit problematische thuissituaties, waarbij de problematiek doorwerkt op het functioneren van de leerling op school. Kort samengevat kan worden gezegd dat scholen met name geen passend onderwijsaanbod hebben voor leerlingen die vooral naar het speciaal onderwijs worden verwezen (REC clusters 1 tot en met 4). 8 Daarnaast kan de categorie worden onderscheiden ‘in potentie is er een aanpak mogelijk mits….’. De volgende tendensen in de behoeften van scholen worden hierbij waargenomen: - deskundigheidsbevordering van leerkrachten op diverse gebieden als: specialisatie in specifieke leerproblematiek (hoogbegaafdheid, dyslexie, dyscalculie, NT2) methoden/aanpak ten aanzien van (problematisch) sociaal emotioneel functioneren, psychiatrische problemen (ADHD, milde vormen van Autisme Spectrum Stoornissen), gedragsproblemen die corrigeerbaar zijn en geen gevaar opleveren voor de leerling zelf of zijn omgeving; - aanwezigheid van specialistische ondersteuning en/of ambulante inzet (vanuit de REC’s) van bijvoorbeeld logopedist, psycholoog, orthopedagoog, maatschappelijk werker; - ondersteuning ten aanzien van communicatie met ouders (gesprekstechnieken) en - afstemming/samenwerking met externe instanties (BJA, MEE, REC’s). 3.2 Dossiers zorgplatform Voor de samenwerkingsverbanden Oost, West en Zuid is een steekproef genomen van dossiers uit de schooljaren 2003-2004, 2004-2005 en 2005-2006 van leerlingen, die zijn aangemeld bij het zorgplatform en waarvoor tijdelijke beschikkingen zijn afgegeven of waarbij getwijfeld is tussen een sbo-verwijzing en een REC-verwijzing3. De analyse van de dossiers wordt uitgebreid weergegeven in bijlage 1. Op deze plek worden alleen de algemene bevindingen weergegeven4. Het merendeel van de tijdelijke beschikkingen betreft beschikkingen voor de afdeling jonge risicokinderen. De tijdelijke beschikkingen voor oudere kinderen betroffen met name twijfels over cognitieve capaciteiten (moeilijk lerend of zeer moeilijk lerend) en de vraag of de beperkte leervorderingen veroorzaakt werden door beperkte cognitieve capaciteiten of door andere factoren (weinig onderwijs, psychiatrische problematiek). Bij alle dossiers was er sprake van meervoudige problematiek. Veel voorkomende problematiek was beperkte cognitieve mogelijkheden, spraaktaalproblemen, sociaal-emotionele problematiek (zoals contacten met leeftijdgenootjes en uiten emoties), externaliserende gedragsproblematiek en aandacht-, concentratie- en werkhoudingproblemen. Dit komt grotendeels overeen met de bevindingen uit de profielen leerlingenzorg. Opvallend is dat in de samenwerkingsverbanden Oost en Zuid veelvuldig sprake is van spraaktaalproblematiek, terwijl dit niet is terug te vinden in de uitkomsten van de profielen leerlingenzorg. De observatievragen die gesteld worden in de dossiers zijn voor het merendeel globaal. Het gaat met name om het in kaart brengen of volgen van de cognitieve capaciteiten, leerontwikkeling, gedragsontwikkeling, sociaal-emotionele ontwikkeling, spraaktaalontwikkeling en/of werkhouding en het zicht krijgen op de onderwijs3 Voor jonge risicokinderen worden per definitie alleen tijdelijke beschikkingen afgegeven. Het was de bedoeling om door middel van deze dossieranalyse niet alleen meer zicht te krijgen op de doelgroep jonge risicokinderen, maar ook op doelgroep oudere leerlingen die voor observatie in aanmerking komen en/of waarbij behoefte is aan een tijdelijke plaatsing in een andere setting. Dit is niet gelukt. Deze leerlingen zijn namelijk moeilijk traceerbaar, doordat zij door de platforms niet op deze wijze worden gevolgd. Mogelijk biedt een evaluatie van leerlingen die worden aangemeld via de noodprocedure meer aanknopingspunten hiervoor. 4 9 zorgbehoefte. Vraag is of een dergelijke observatie moet plaatsvinden binnen de afdeling jonge risicokinderen van de sbo’s of dat dit ook binnen de basisscholen zelf kan. Verderop wordt hierop teruggekomen. 3.3 Orthoteam van de PCOOA Het orthoteam krijgt een aanmelding voor observatie nadat er al opvallende zaken bij de leerling door de leerkracht en/of IB-er zijn gesignaleerd. In een aantal gevallen is er op grond van de eerste signalen al een observatie door de leerkracht/IB-er verricht en zijn interventies uitgevoerd. Indien dit niet leidt tot de gewenste resultaten, wordt het orthoteam ingeschakeld. Voor het orthoteam is observatie onderdeel van handelingsgerichte diagnostiek, waarbij de observatie zo veel als mogelijk aanknopingspunten moet geven voor het handelen in de klas. Observatie door het orthoteam heeft voornamelijk een preventieve functie, in die zin dat geobserveerd wordt in een zo vroeg mogelijk stadium voordat de problemen accumuleren, om zo te voorkomen dat kinderen worden verwezen naar het s(b)o. De inzet richt zich dan ook met name op de onder- en middenbouw (tot groep 5). De aanmeldingen voor observatie in de afgelopen 4 jaren hebben vooral betrekking op: gedrags- en/of sociaal-emotionele problemen werkhoudingsproblemen die de leerontwikkeling belemmeren ontwikkelingsproblemen het functioneren van de groep als geheel, met name onderlinge interactie en interactie met de leerkracht Dit kan worden vertaald naar onder meer de volgende observatievragen, c.q. hulpvragen: Hoe kan ik als leerkracht de leerling motiveren en zijn concentratie bevorderen? Hoe kan ik taakgerichtheid bevorderen? Wat zijn mogelijkheden om met het agressieve gedrag van de leerling om te gaan? Hoe kan ik dit ombuigen? Wat is er nodig om een leerling met impulsief gedrag en concentratieproblemen te helpen bij zelfsturing? Hoe krijg ik deze leerling aan het praten? Thuis praat hij wel, op school geen woord. Wat kan ik doen om bij deze faalangstige leerling meer zelfvertrouwen te ontwikkelen? Hoe kan de sociale ontwikkeling van dit kind worden gestimuleerd? Hoe kan deze groep beter leren omgaan met elkaar en met de leerkracht? 3.4 Inzet PAB door REC BovenAmstel In opdracht van REC BovenAmstel heeft het GPI een verkenning gedaan naar de behoefte aan PAB-modules. Het gaat om ambulante begeleiding voor leerlingen op een (speciale)basisschool of school voor voortgezet onderwijs met gedragsproblemen en/of psychiatrische problematiek. Het gaat om leerlingen die nog niet in aanmerking komen voor een ‘rugzakje’, maar waarbij wel behoefte bestaat aan begeleiding om te voorkomen dat de leerlingen op termijn aangewezen zijn op plaatsing in het (voortgezet) speciaal onderwijs. Uit de inventarisatie van het GPI (juli 2005) blijkt dat er sprake is van een grote diversiteit in de begeleidingsbehoeften van scholen. In de inventarisatie wordt een onderscheid gemaakt tussen PAB-modules (gericht op ondersteuning op het niveau van de individuele leerling, de leerkracht en de interne begeleider om verwijzing en schooluitval te voorkomen) en meer algemene modules als aanvulling op de PAB-modules (zoals klassenvoorlichting of teambegeleiding). 10 Geconcludeerd wordt dat bij de inzet van PAB prioriteit moet liggen bij de ondersteuning van de leerling en/of leerkracht in de omgang met cluster 4-gerelateerde problematiek. Aangezien het aantal hulpvragen over gedragsproblemen toeneemt, wordt aanbevolen dat in de eerste plaats modules worden ontwikkeld over externaliserende gedragsproblemen. Deze conclusies zijn van belang voor de uitwerking van de observatiefunctie die verderop in deze notitie wordt beschreven. 3.5 Samenvatting en discussie Samenvattend kan worden gezegd dat de meervoudigheid en ernst van de problematiek bepalend zijn voor het al dan niet kunnen bieden van zorg door de scholen. Meer specifiek hebben zij vooral problemen met leerlingen met cognitieve beperkingen en grote leerachterstanden, ernstige (externaliserende) gedragsproblemen, sociaal-emotionele problemen en spraaktaalproblemen. In het algemeen ligt ook de behoefte van scholen voor deskundigheidsbevordering en ondersteuning op deze gebieden. De observatievragen die gesteld worden in de dossiers van het zorgplatform zijn voor het merendeel globaal. Het gaat met name om het in kaart brengen of volgen van de cognitieve capaciteiten, leerontwikkeling, gedragsontwikkeling, sociaal-emotionele ontwikkeling, spraaktaalontwikkeling en/of werkhouding en het zicht krijgen op de onderwijs-zorgbehoefte. Het orthoteam, dat in een eerdere fase wordt betrokken dan het zorgplatform, heeft te maken met meer handelingsgerichte observatievragen. Hierbij is duidelijk dat de inzet gericht is op het handhaven, indien mogelijk, van leerlingen in het reguliere basisonderwijs. Dit is ook in overeenstemming met het rijksbeleid (WSNS, LGF en in de toekomst de zorgplicht) en de wens van een groot deel van de ouders om kinderen die extra zorg nodig hebben aan het regulier onderwijs te laten deelnemen 5. In de praktijk blijkt het echter voor veel (Amsterdamse) scholen nog moeilijk om daadwerkelijk een goed onderwijszorgaanbod te creëren voor deze groep kinderen. Toch zijn er in het Amsterdamse (speciaal) basisonderwijs diverse ontwikkelingen gaande om onderwijszorgarrangementen te ontwikkelen ter versterking en verbreding van het aanbod binnen de school voor kinderen met uiteenlopende onderwijs- en/of zorgvragen. Een voorbeeld hiervan is het ‘IJsbrekerproject’ in samenwerkingsverband West. Dit is een goed voorbeeld van een project dat vooruitloopt op de invulling van de zorgplicht, waarbij de scheiding tussen regulier en speciaal basisonderwijs wordt opgeheven en waarbij leerlingen met hun individuele verschillen een plaats krijgen. 5 Dit blijkt bijvoorbeeld ook uit de toename van het aantal rugzak-leerlingen in de afgelopen twee jaren (Landelijke Commissie Toezicht Indicatiestelling, november 2005). 11 4. Het IJsbrekerproject Het IJsbrekerproject is een samenwerkingsproject van zes scholen (drie reguliere basisscholen en drie sbo’s). Doelstelling van het project is om op een aantal samenwerkende (speciale) basisscholen het onderwijsaanbod verder te organiseren voor kinderen die anders in aanmerking komen voor plaatsing op een school voor SBO en voor kinderen die in aanmerking komen voor leerling gebonden financiering. Om een dergelijk aangepast en gedifferentieerd onderwijsaanbod te organiseren, moet onder andere de schoolontwikkeling in reguliere basisscholen gefaciliteerd en gestimuleerd worden. Om te kunnen zoeken naar oplossingen voor de cultuur van verwijzingen, dient de scheiding tussen het SBO en het reguliere basisonderwijs te worden doorbroken. Intensieve samenwerking tussen basisscholen en scholen voor SBO en het verschuiven van SBO faciliteiten naar de basisschool maken deel uit van het project. Centraal staat het beantwoorden van de vraag: “Wat heeft dit kind in deze situatie nodig?” Dit betekent dat de basisscholen kiezen voor een organisatie waarin leerlingen met hun individuele verschillen een plaats krijgen. Het na te streven ideaal is dat de aandacht zich richt op het omgaan met verschillen tussen leerlingen in de dagelijkse praktijk. Om het voorgaande te realiseren streven de scholen die deelnemen aan het IJsbrekerproject ernaar, om gezamenlijk een dekkend netwerk van gedifferentieerd onderwijs te creëren, waar nodig gecombineerd met zorg. De scholen en hun besturen stellen zich gezamenlijk verantwoordelijk voor het aanbod in de regio. De samenwerkende basisscholen nemen daarbij de eigen professionaliteit en competenties van de leerkrachten als uitgangspunt voor het creëren van passend onderwijs, waarbij de verschillen tussen leerlingen en de talentontwikkeling van elk kind uitgangspunt worden. 12 5. Opvattingen over de ontwikkeling van en onderwijs aan kinderen 5.1 Inleiding Een gedifferentieerd onderwijsaanbod dat aan de onderwijsbehoeften van de leerlingen tegemoet komt (zoals in het IJsbrekerproject) vraagt van basisscholen en schoolbesturen een heroriëntatie op bestaande opvattingen en organisatievormen. Ook de landelijke ontwikkelingen, zoals de zorgplicht en het vervallen van het onderscheid tussen regulier en speciaal onderwijs, en de op basis van de zorgprofielen geformuleerde wensen van de scholen voor deskundigheidsbevordering en ondersteuning vragen hierom. In de lijn van deze ontwikkelingen ligt het voor de hand na te gaan of het mogelijk is om ook de observatiefunctie op een andere wijze vorm te geven, waarbij wordt geprobeerd dit binnen het reguliere basisonderwijs te laten plaatsvinden met gebruikmaking van bijvoorbeeld het speciaal (basis)onderwijs. Ook dit vraagt om een andere visie op de ontwikkeling van kinderen en het benodigde onderwijsaanbod. Daarom wordt hier kort ingegaan op enige theoretische noties hieromtrent, waarbij wordt voortgeborduurd op de theoretische noties uit de notitie ‘Observatievoorzieningen onder de loep’ (2005). Voor uitgebreide beschrijvingen van deze theoretische noties wordt verwezen naar de onderliggende literatuur. 5.2 De ontwikkeling van een kind Verklaringen voor de wijze waarop een kind zich ontwikkelt worden gezocht in het kind zelf, in de omgeving van het kind of in een combinatie van beide. De problemen worden zichtbaar in de functieontwikkeling (waaronder taal en motoriek), de taakgerichtheid en/ of informatieontvankelijkheid, de cognitieve ontwikkeling, de psychosociale ontwikkeling waarbij spel- en expressieontwikkeling anders verlopen, en de emotionele en relationele ontwikkeling. Belemmeringen op deze ontwikkelingsgebieden hebben als gemeenschappelijk kenmerk dat ze de interactie met de omgeving bemoeilijken (Van der Aalsvoort, 2004).Hedendaagse verklaringsmodellen hebben vaak als uitgangspunt dat zowel het kind zelf, als de omgeving van het kind van invloed zijn op de ontwikkeling. In dit verband veel aangehaalde theorieën zijn de modellen van Bronfenbrenner en collega’s en van Vygotsky. Hier wordt niet gepretendeerd een uitputtende beschrijving te geven van theorieën. De bedoeling is meer inzicht te krijgen in de basisgedachte van wisselwerking tussen omgeving en kind, die in de meeste hedendaagse theorieën en verklaringsmodellen is terug te vinden. In de bio-ecologische theorie van menselijke ontwikkeling (1994), die Bronfenbrenner samen met zijn medewerkers ontwikkelde, beschrijft hij zijn opvattingen over de complexe samenhang van biologische en contextuele factoren in de menselijke ontwikkeling. Interactie van het individu met zijn omgeving is een basale drijfveer voor de ontwikkeling (Westerman en Van Oers, 2004). Het bio-ecologisch model heeft als onderliggend principe dat genetisch materiaal geen voltooide paden produceert, maar in interactie is met de omgeving voor de bepaling van de werkelijke ontwikkelingsuitkomsten. De interactie moet zich voltrekken op een tamelijk regelmatige basis over een langere periode in tijd om effectief te kunnen zijn. Voorbeelden van deze interactieprocessen zijn te vinden in ouderkind en kind-kind activiteiten, spel, lezen, probleem oplossen enz. Als kinderen langere tijd in rijke settings met veel ontwikkelingsbronnen verkeren en daarin bovendien worden aangemoedigd deel te nemen aan interactieprocessen met anderen, dan zal hun genetische aanleg voor cognitieve competenties vollediger gerealiseerd worden dan wanneer zij met diezelfde aanleg in meer nadelige, ongeorganiseerde omgevingen zonder intense interacties zouden opgroeien (Westerman en Van Oers, 2004). 13 Een ander belangrijk verklaringmodel voor ontwikkeling is van Vygotsky: ontwikkeling in sociaal-culturele activiteiten. Voor Vygotsky gebeurt de ontwikkeling van gedrag op twee niveaus. Deze niveaus vormen de grenzen van de zone van naaste ontwikkeling. Het laagste niveau is het actuele ontwikkelingsniveau van het kind; dat wat een kind zelfstandig al kan volbrengen. Het hoogste niveau is het maximum wat het kind kan bereiken wanneer het sociale ondersteuning krijgt bij de uitvoering van een activiteit. Het gebied tussen de grenzen kan worden aangeduid als zone van naaste ontwikkeling. Het beschrijft de functies die nog niet gerijpt zijn, maar in het proces van rijping zijn. De zone van naaste ontwikkeling is een mogelijkheid voor het kind om in samenwerking met anderen op een hoger intellectueel niveau te komen en door middel van ‘imitatie’ over te gaan van wat het zelf al kan naar datgene wat het nog niet kan. De zone van naaste ontwikkeling is een product van de interactie van het kind met een volwassene of met een kind dat al verder is in zijn ontwikkeling. ‘Imitatie’ slaat in dit geval op het meedoen in al bestaande sociaal-culturele activiteiten. Bij zulke imitaties leren kinderen steeds beter deelnemen aan de betreffende activiteit en leren ze allerlei nieuwe specifieke handelingen binnen een bepaalde context op een zinvolle manier. Wat de kinderen nog niet kunnen doet de volwassene, zodat de activiteit een samenhangend geheel blijft. De uitwisseling tussen kinderen en volwassenen in de zone van naaste ontwikkeling vormt de eigenlijke grondslag van het onderwijs en het opvoedingsproces. (Westerman en Van Oers, 2004). In de praktijk zijn de ideeën van Vygotsky terug te vinden in het ontwikkelingsgericht onderwijs. 5.3 Implicaties voor het onderwijs aan kinderen Wanneer als uitgangspunt van het denken wordt genomen dat de omgeving een grote invloed heeft op de ontwikkeling van het kind (zoals in de vorige paragraaf beschreven), dan zouden de leertrajecten voor kinderen moeten worden bijgesteld en aangepast. De volgende vraag zou dan centraal moeten staan: Wat heeft dit kind van deze ouders in deze groep bij deze leerkracht op deze school nodig? Om het maximale uit de ontwikkelingsmogelijkheden van een kind te halen, is het in ieder geval nodig dat ieder kind zich geaccepteerd, onbedreigd en veilig voelt, dat het activiteitenaanbod aansluit bij de ontwikkeling van het kind, en dat het de ruimte krijgt om te experimenteren met eigen ideeën in de uitvoering van activiteiten (Van Oers e.a., 2002). De rol van de leerkracht en een goed pedagogisch klimaat zijn voor de ontwikkeling van kinderen van cruciaal belang. De volgende factoren spelen hierbij een belangrijke rol (Leenders en Van der Aalsvoort, 2004): 1. De contacten en interactie tussen kind, leerkracht en kinderen onderling: Het beeld dat leerkrachten hebben van kinderen beïnvloedt hun omgang met kinderen. Wie de overtuiging heeft dat kinderen competent, sterk, rijk, actief en vol mogelijkheden zijn, wil dat tot uiting brengen in zijn omgang met kinderen en zijn manier van handelen. Zo’n leerkracht wil kinderen zoveel mogelijk kansen geven om hun leervermogen te benutten. Dit betekent automatisch dat leerkrachten zeer nieuwsgierig moeten zijn naar wat een kind kan en weet, wat diens specifieke interessen zijn, waar het moeite mee heeft, hoe het hiermee omgaat e.d. Bepalend voor het klimaat in de groep is ook de aandacht die de leerkracht heeft voor het tot stand brengen van goede onderlinge relaties tussen kinderen. Dan gaat het bijvoorbeeld om het aanleren van goede omgangsvormen, het leren respecteren van onderlinge verschillen en het stimuleren van samenspel en samenwerking. Wanneer de leerkracht veel aandacht heeft voor deze onderwijsaspecten dan zal dit een positieve invloed hebben op het gevoel van veiligheid, autonomie en competentiebeleving. 14 2. De materiële omgeving: Een krachtige leeromgeving biedt structuur, samenhang en uitdaging. Een goed ingerichte leeromgeving speelt hierbij een belangrijke rol. Er moeten voldoende en gevarieerde faciliteiten zijn die het voor de kinderen ook mogelijk maken om hun eigen verbeelding op allerlei manieren vorm te geven, afgestemd op eigen niveau en mogelijkheden. Het gaat dan om een omgeving die kinderen op een bepaalde manier raakt. De (onderwijs)leeromgeving van het kind zien we als vertrekpunt van ontwikkeling. 15 6. Onderwijsvisies in de praktijk 6.1 Inleiding Eigenlijk op alle niveaus, internationaal, landelijk en ook plaatselijk, zijn er wet- en regelgeving (bijvoorbeeld het Salamanca Statement, WEC), ontwikkelingen (bijvoorbeeld Stichting Gewoon Anders in Almere, LGF in regulier onderwijs) en plannen (zoals de zorgplicht en het IJsbrekerproject in Amsterdam) om speciale onderwijszorg aan leerlingen met speciale onderwijsbehoeften zoveel mogelijk of zelfs geheel binnen het regulier onderwijs te laten plaatsvinden. Momenteel wordt, in het kader van de invoering van de WEC en de daaraan gekoppelde mogelijkheid van leerling gebonden financiering, ervaring opgedaan met geïntegreerde onderwijszorg. Volgens Van der Aalsvoort en Eendhuizen (2005) verloopt de invoering van de WEC echter minder soepel dan gewenst. Ouders en leerkrachten klagen daarover. Ouders vinden het moeilijk om de best passende zorg voor hun kind te kiezen. Zij kunnen daarbij onvoldoende rekenen op adviezen van leerkrachten, die zich handelingsverlegen en onvoldoende toegerust voelen om een leerling met een specifieke stoornis op te vangen. Leerkrachten in het basisonderwijs en het voortgezet onderwijs voelen zich vaak niet bekwaam in het omgaan met stoornissen en dringen aan op schoolbreed beleid dat nog niet ontwikkeld is. Begeleiders waarop leerkrachten een beroep zouden willen doen, klagen op hun beurt dat ze onvoldoende invloed hebben op de onderwijsomgeving. Ook de analyse van de profielen leerlingenzorg in de vier Amsterdamse samenwerkingsverbanden laat zien, dat nagenoeg alle scholen aangeven geen passend onderwijs te kunnen bieden voor de leerlingen met REC-gerelateerde problematiek. Een belangrijk struikelblok hierin is het ontbreken van voldoende deskundigheid bij leerkrachten, die zich bovendien niet gesteund weten door begeleiders die over de benodigde expertise beschikken. Er is daarom behoefte aan deskundigheidsbevordering en specialistische ondersteuning, zoals via ambulante begeleiding vanuit het SBO en vanuit de REC’s. Uit het voorgaande wordt duidelijk dat aan de vormgeving van geïntegreerd onderwijs nog vele haken en ogen zitten, zowel in de voorwaardelijke sfeer als op inhoudelijke gronden. Duidelijk is echter ook dat de ontwikkelingen deze richting opgaan. Dit betekent dat ook bij de vormgeving van de observatiefunctie in Amsterdam vooral moet worden gedacht aan vormen van een geïntegreerde opvang. 6.2 Onderwijsvisies in de praktijk Eerder is aangegeven, dat het structureel organiseren van een op individuele leerlingen toegesneden vorm van onderwijs binnen de reguliere basisscholen, vraagt om een heroriëntatie op bestaande opvattingen over onderwijs en de organisatie ervan. Het vraagt om onderwijs dat aansluit bij de individuele ontwikkeling van het kind, verschillen tussen leerlingen accepteert en uitgaat van heterogeniteit in de ontwikkeling van kinderen. Nu kunnen er in de onderwijspraktijk globaal bezien drie vormen van onderwijsvisies 6 worden onderscheiden (Klompe): programmagerichte visies, ontwikkelingsgerichte visies en specifieke pedagogische concepten. Programmagerichte visies leggen de nadruk op het kind als on-af wezen dat van alles geleerd moet worden. Niet het zich ontwikkelende kind maar de leerkracht als aanbieder van leerstof staat centraal. Binnen 6 Onder een onderwijsvisie wordt verstaan een stelsel van fundamentele (theoretische en normatieve) uitgangspunten die voor een persoon de grondslag vormen om antwoord te geven op de vraag wat goed onderwijs, c.q. “good practice” is (Van Oers, 1993). 16 programmagerichte scholen zien we dan ook veel ontwikkelingsmateriaal op het gebied van de diverse functies met het oog op het verwerven van leervoorwaarden. Dit laatste is een typisch begrip binnen deze visies. Veelal afzonderlijk worden functies als de ruimtelijke oriëntatie, de motoriek, de visuele en auditieve perceptie enzovoort geoefend, waarbij impliciet de totale persoonlijkheidsontwikkeling op de achtergrond staat. Binnen programmagerichte visies wordt uitgegaan van een gemiddelde norm en is de ambitie dat een kind zich zo ‘normaal’ mogelijk ontwikkelt. Dit gaat ervan uit dat ‘achterstanden’ kunnen worden weggewerkt als het juiste onderwijsprogramma wordt aangeboden. Dit is echter niet altijd mogelijk. Ontwikkelingsgerichte visies gaan uit van het zich ontwikkelende kind dat zijn/haar eigen ontwikkelingsopgaven ter hand neemt. Het kind ontwikkelt zich in principe zelf binnen een door de leerkracht te manipuleren context. Belangrijk hierbij is dat aangesloten wordt bij de individuele ontwikkeling van het kind. In de praktijk zijn voorbeelden hiervan het ‘Ontwikkelingsgericht Onderwijs’ (OGO), de ‘Basisontwikkeling’ (BO) en het ‘Ervaringsgericht onderwijs’ (EGO), maar ook het ‘Nieuwe leren’ kan als een voorbeeld van een ontwikkelingsgerichte visie worden gezien. Vanuit een ontwikkelingsgerichte visie moet je je als leerkracht pas zorgen gaan maken als een kind niet de ontwikkeling haalt die binnen zijn mogelijkheden ligt; dus geen zorgen als het kind de norm niet haalt. Dit mag echter niet in vrijblijvendheid uitmonden. Ook bij ontwikkelingsgerichte visies is er sprake van manipulatie door de leerkracht, is er sprake van open, begeleide en geleide situaties en moet er gebruik worden gemaakt van een goed leerlingvolgsysteem (zoals het ontwikkelingsvolgmodel van Memelink of HOREB). Specifieke pedagogische concepten komen we bijvoorbeeld tegen in de ‘traditionele vernieuwingsscholen’ zoals Montessori, Dalton, Jenaplan, Freinet en bijvoorbeeld ook Steiner (Vrije scholen). Bij deze specifieke pedagogische concepten ligt soms het accent op de onderwijspraktijk, soms ook is er sprake van een antropologische visie. Nu is het onderscheid tussen de verschillende visies in de praktijk niet zo zwart-wit als hierboven beschreven. Ook binnen programmagerichte visies spelen concepten als ‘het kind centraal’, ‘adaptief onderwijs’ en ‘contextrijk leren’ tegenwoordig een belangrijke rol. Ook zien we in de praktijk steeds vaker een eclectische benadering, waarbij sprake is van een combinatie van visies. Volgen we de redenering van Beets-Kessens en Memelink (2002) dan is eigenlijk de belangrijkste voorwaarde dat men zich bewust is vanuit welke uitgangspunten men handelt en het onderwijs vorm geeft. In alle visies heeft de leerkracht als taak ervoor te zorgen dat de kinderen zich zo optimaal mogelijk kunnen ontwikkelen. In principe heeft elk kind hulp nodig, ook het kind dat zich probleemloos ontwikkelt. Elk kind vraagt om een bij hem/haar passend onderwijsaanbod. Vanuit de hulpvragen wordt de inhoud en vorm van het aanbod geconcretiseerd. Het formuleren van hulpvragen dient systematisch te gebeuren. Wat voor gegevens verzameld worden en de formulering van de hulpvragen worden gekleurd door de visie waar men van uitgaat. Niet alleen het formuleren van de hulpvragen maar ook het zoeken naar ‘hulpantwoorden’ vraagt volgens Beets en Memelink om een planmatige aanpak en vraagt van leerkrachten dat zij goed kunnen observeren. 17 7. Consequenties voor de vormgeving van de observatiefunctie 7.1 Inleiding Het voorgaande geeft aanleiding te streven naar een nieuwe opzet van de observatiefunctie binnen de Amsterdamse samenwerkingsverbanden. Uitgangspunt hierbij is dat de samenwerkingsverbanden WSNS ernaar streven zoveel mogelijk kinderen het juiste onderwijsaanbod te geven in een zo licht mogelijke vorm en zo dicht mogelijk bij huis. In dit kader zal door middel van een aantal pilots worden nagegaan of het mogelijk is de observatiefunctie binnen het reguliere basisonderwijs te laten plaatsvinden. Dit sluit aan bij de eerder beschreven (inter)nationale en lokale ontwikkelingen. Ook past het bij de beschreven visies op ontwikkeling van kinderen. Immers, vanuit het uitgangspunt van het belang van de omgeving voor de ontwikkeling van het kind is het belangrijk te observeren in de natuurlijke omgeving van het kind. Het creëren van aparte voorzieningen voor de observatiefunctie is gestoeld op het medisch denken dat we juist willen doorbreken. In het creëren van aparte voorzieningen schuilt bovendien het gevaar dat het aanbod de vraag creëert, dat kinderen automatisch doorstromen in een voorziening voor speciaal (basis)onderwijs en dat kinderen meerdere schoolwisselingen ondergaan. Het vormgeven van de observatiefunctie binnen een basisschool staat of valt echter met een goede facilitering van het basisonderwijs. Dit komt ook duidelijk naar voren uit de zorgprofielen. Scholen willen hun onderwijsaanbod meer toe snijden op individuele leerlingen, maar geven daarbij ook aan dat voorwaarden hiervoor onder meer zijn dat er deskundigheidsbevordering van leerkrachten moet plaatsvinden en dat er meer specialistische expertise ambulant moet kunnen worden ingezet in het basisonderwijs. Voorgesteld wordt om vier pilots te starten waarbij wordt nagegaan wat nodig is (qua visie, kindbeeld, benadering, interactie en ondersteuning) om de observatiefunctie binnen het reguliere basisonderwijs vorm te geven. Om hier zicht op te krijgen wordt geadviseerd aan te sluiten bij lokale initiatieven die passen bij het vormgeven van de observatiefunctie binnen het reguliere basisonderwijs. Ook wordt geadviseerd om binnen de pilots verschillende onderwijsvisies vertegenwoordigd te laten zijn. Gedacht kan bijvoorbeeld worden aan de volgende vier pilots: - 1 pilot in samenwerkingverband West die wordt uitgevoerd binnen het IJsbrekerproject; - 1 pilot in samenwerkingsverband Zuid, waarbij een school is betrokken die werkt vanuit een ontwikkelingsgerichte visie, zoals de basisschool De Avonturijn. - 1 pilot in samenwerkingsverband Zuidoost, waarbij gebruik wordt gemaakt van de expertise van de sbo Van Houte. - 1 pilot in samenwerkingsverband Oost waarbij wordt aangesloten bij de ontwikkelingen richting inclusief onderwijs, zoals die op IJburg gestalte krijgen. 7.2 Randvoorwaarden voor de vormgeving van de pilots Om de pilots een kans van slagen te geven en zicht te krijgen op hetgeen nodig is om de observatiefunctie binnen het reguliere basisonderwijs vorm te geven, dient aan de volgende randvoorwaarden te worden voldaan. 1. Een duidelijke onderwijsvisie, sterk management en commitment van school en schoolbestuur In het vorige hoofdstuk is aangegeven dat de hulpvraag van een kind en het zoeken naar antwoorden hierop, gekleurd wordt door de onderwijsvisie die wordt gehanteerd. Dit kan nog scherper worden gesteld. De vraag is of de gehanteerde visie van invloed is op het al dan niet kunnen bieden van adequaat onderwijs voor elke individuele leerling. Voor 18 scholen die aan de pilots willen deelnemen geldt in dit kader dan ook het volgende. De school of samenwerkende groep scholen heeft een duidelijke onderwijsvisie of wil deze ontwikkelen en er is sprake van een sterk schoolmanagement, dat gesteund wordt door het schoolbestuur. Ook is het belangrijk dat er binnen het team draagvlak is om vanuit een bepaalde onderwijsvisie te werken. Alleen dan kunnen de geformuleerde uitgangspunten in de hele organisatie worden toegepast en wordt een visie meer dan een papieren document. 2. Doelgroep van de pilots: jonge (risico)kinderen De doelgroep waar de pilots zich oprichten is de doelgroep jonge (risico)kinderen 7. Dit heeft verschillende redenen. Allereerst is de observatiefunctie binnen de Amsterdamse samenwerkingsverbanden tot nu toe alleen gericht op jonge risicokinderen. In de notitie ‘Observatievoorzieningen onder de loep’ is echter geconcludeerd dat er geen onderwijsvoorziening is die geheel voldoet aan de randvoorwaarden die gesteld worden aan de observatiefunctie. Dat wil niet zeggen dat er geen expertise op het gebied van jonge risicokinderen in de SBO’s aanwezig is. Bij een nieuwe vormgeving van de observatiefunctie ligt het voor de hand te beginnen met de doelgroep jonge risicokinderen, waarbij gebruik wordt gemaakt van de aanwezige expertise in het S(B)O. Een andere reden om te beginnen bij de jonge kinderen is dat juist bij jonge kinderen nog veel onduidelijk is. Diagnostische gegevens hebben een voorlopig karakter. Ze zijn richtinggevend met een beperkte voorspellende waarde, omdat jonge kinderen binnen een korte tijd grote veranderingen kunnen laten zien. Om te voorkomen dat jonge kinderen te snel naar een andere onderwijssetting worden verwezen, is het aan te bevelen de observatiefunctie voor jonge risicokinderen binnen het basisonderwijs te laten plaatsvinden. 3. Kwaliteitsverbetering binnen de school Om de observatiefunctie binnen de reguliere basisschool effectief te laten zijn, is tijdig signaleren een belangrijke voorwaarde. Alleen op deze manier kan het onderwijsaanbod tijdig worden aangepast en kan worden voorkomen dat problemen escaleren. In de pilots zullen de leerkrachten van de onderbouw van de betrokken scholen derhalve een scholingstraject volgen. Gedacht kan worden aan een scholingstraject dat door Leenders en Van der Aalsvoort is ontwikkeld voor professionalisering van de leerkracht op basis van handelingsgericht werken met jonge kinderen in risicosituaties en/of aan cursussen gericht op het verbeteren van observatievaardigheden. Dit vraagt van de leerkrachten bereidheid om aan scholing mee te werken. Daarnaast is het van belang dat de betrokken scholen een goed leerlingvolgsysteem hebben of willen introduceren in de school. Voorbeelden hiervan zijn het ontwikkelingsvolgmodel van Memelink en HOREB. 4. Externe expertise in de school Voor de vormgeving van de observatiefunctie is een kwaliteitsimpuls nodig in de scholen. Dit kan worden bereikt door middel van de inzet van specialistische ambulante expertise, hetgeen overeenkomst met de wensen van de scholen. Hiervoor kan gebruik gemaakt worden van(P)AB-inzet vanuit het S(B)O. Gezien de benodigde bundeling van expertise vanuit WSNS en REC is het aan te bevelen na te gaan in hoeverre in de toekomst kan 7 Opgemerkt moet worden dat de groepen die binnen de pilots worden gevormd niet alleen bestaan uit jonge risicokinderen. Per groep zullen maximaal 2 – 3 ‘traditionele jonge risicokinderen’ deelnemen. 19 worden aangesloten bij ontwikkelingen in het kader van VIA Amsterdam, aangezien dezelfde partners/organisaties hieraan deelnemen. Voor de pilkot is het belangrijk dat voor de toekenning van (P)AB-inzet specifieke clusterkennis nodig is en daarom moet de inbreng vanuit REC 2, 3 en 4 gegarandeerd zijn hierbij. Alleen op deze wijze kunnen de juiste externe begeleiders worden geselecteerd op basis van hun kennis en ervaring. Verder kunnen de volgende voorwaarden worden gesteld aan de inzet van externe expertise in de basisscholen in het kader van de observatiefunctie. Een kortdurende observatie van 1 of 2 weken volstaat niet, zeker niet bij jonge kinderen. Beets en Memelink (2002) geven aan dat er bij jonge kinderen veel samenhang is in de ontwikkeling, waardoor de verschillende ontwikkelingsaspecten niet los van elkaar gezien kunnen worden, en dat de problematiek van jonge risicokinderen vaak nog diffuus en moeilijk te bepalen is. Ook Leenders en Van der Aalsvoort (2004) benadrukken de extra deskundigheid van leidsters en leerkrachten, die door goede scholing en begeleiding gerealiseerd kan worden. Dit vraagt dan ook om een observatie gedurende een aantal maanden gecombineerd met een (coachings)aanbod. Het principe van ‘samen doen’ moet bij de vormgeving voorop staan. Observatie en aanbod zijn gericht op professionalisering van de leerkracht en op het inzicht geven in de eigen rol van de leerkracht. Er moet dus een goede feedback tot stand komen. Belangrijke voorwaarde om dit te laten slagen is het samen doen, waarbij ‘modeling’ een belangrijke rol speelt. Hiervoor is een goede orthopedagoog/psycholoog en/of goede leerkracht nodig, zoals die nu bijvoorbeeld in het s(b)o te vinden zijn. Als dit goed ontwikkeld wordt, is er in de toekomst geen aparte jrkafdeling meer nodig bij het sbo, maar wordt de expertise van het sbo juist ambulant ingezet in het reguliere basisonderwijs. Daarnaast is het belangrijk dat ook jeugdzorg bij de pilots wordt betrokken om vorm te geven aan een structurele samenwerking tussen jeugdzorg en het basisonderwijs. Vanuit jeugdzorg kan vroegtijdig en direct hulp worden geboden in de thuissituatie bij hulpvragen van ouders en kind. Tevens kan consultatie worden geboden aan leerkrachten. Daarnaast kan bijvoorbeeld gedacht worden aan begeleid spel in de onderbouwgroep, waar ouders en kinderen samen spelen. Op deze manier kan jeugdzorg directe pedagogische hulp en ondersteuning aan ouders en school bieden. 5. Personele en financiële facilitering Naast de hierboven beschreven expertise die ingezet wordt in de basisscholen, is het van belang dat er ook een procesbegeleider wordt gekoppeld aan de deelnemende scholen. Deze procesbegeleider moet bijdragen aan de ontwikkeling, implementatie en evaluatie van de observatiefunctie op schoolniveau. Uitvoering van de pilots betekent dat middelen nodig zijn om expertise in te zetten in het reguliere basisonderwijs en procesbegeleiders aan te stellen. Middelen hiervoor zijn niet opgenomen in de opdracht. Financiële dekking kan worden gezocht binnen de projectbegrotingen van samenwerkingsverbanden en/of bij de lokale overheid. Samenvattend kan worden gezegd dat scholen die willen deelnemen aan de pilots aan de volgende voorwaarden moeten voldoen: - er moet sprake zijn van een sterk management met een duidelijke visie op onderwijs, gesteund door het schoolbestuur, en er moet sprake zijn van draagvlak in het team; - scholen moeten bereid zijn na te denken over het onderwijs niet alleen op korte termijn maar ook op langere termijn en niet alleen voor de onderbouw, maar ook voor de midden- en bovenbouw; 20 - - scholen moeten bereid zijn hun deuren open te zetten voor anderen, onder meer in de zin dat zij met externen willen werken en de resultaten van het project naar buiten brengen; alle leerkrachten van de onderbouwgroepen moeten bereid zijn deel te nemen aan scholing; de school moet beschikken over of willen investeren in een goed leerlingvolgsysteem. 7.3 Aanbevelingen Op basis van het voorgaande worden de volgende aanbevelingen gedaan voor de verdere uitwerking van de observatiefunctie in de Amsterdamse samen werkingsverbanden: 1. Start vier pilots om na te gaan aan welke voorwaarden (zoals visie, benadering, interactie, ondersteuning) moet worden voldaan om de observatiefunctie binnen het reguliere basisonderwijs te laten plaatsvinden. 2. Sluit voor de pilots aan bij lokale initiatieven die passen bij de vormgeving van de observatiefunctie in de basisschool en/of zoek scholen die graag willen deelnemen. 3. Zorg dat aan de volgende randvoorwaarden wordt voldaan vij de vormgeving van de pilots: - Zorg voor deelnemende scholen met een duidelijk onderwijsvisie, sterk management en commitment van school en schoolbestuur. - Start met de doelgroep jonge risicokinderen. - Draag zorg voor kwaliteitsverbetering door scholing van de leerkrachten voor wat betreft signalering en handelingsgericht werken. - Creëer samenwerkingsvoorzieningen waarin de expertise vanuit WSNS, de REC clusters 2, 3 en 4 en Jeugdzorg gebundeld worden. - Zorg voor snelle verwijzingsprocedures. - Faciliteer elke school met een procesbegeleider die moet bijdragen aan de ontwikkeling,implementatie en evaluatie van de observatiefunctie. 4. Zoek samenwerking met partners uit de voorschoolse periode. 5. Betrek ervaringen die elders zijn opgedaan, zoals bij Stichting Gewoon Anders in Almere, bij de verdere concretisering van de pilots. 6. Onderzoek of er behoefte is aan een observatievoorziening voor oudere basisschoolleerlingen. Mogelijk kunnen gegevens uit de monitor noodprocedure hier meer zicht op geven. 21 Literatuur Aalsvoort, G.M. van der en Eendhuizen, K. (2005), Een vergelijkende internationqale literatuurstudie over functionele indicatiestelling: Hoe indicatiestellingen en het evrstrekken van extra middelen gestuurd kunnen worden door de feitelijke behoefte van de leerling aan extra onderwijs en zorg. In: Tijdschrift voor orthopedagogiek, 44, 437-448. Aalsvoort, G.M. van der en A.J.J.M. Ruijssenaars (2000), Jonge risicokinderen: Achtergronden, onderkenning, aanpak en praktijk, Rotterdam: Lemniscaat. Aalsvoort, G.M. van der, Tol, A.M. en Thomeer-Bouwens (2002), Zorg bij jonge risicokinderen: professionele toewijding gevraagd: een beschrijvend onderzoek naar de stand van zaken bij de opvang van jonge risicokinderen in samenwerkingsverbanden, Leiden: Universiteit Leiden. Barendse, J. (2000), Toetsen van betekenis?! 6 beschouwingen over testen en toetsen in het basisonderwijs, Academie voor Ontwikkelingsgericht Onderwijs. Beets-Kessens, A. en Memelink, D. (2002), Onderwijs aan jonge risicokinderen, Baarn: Hb uitgevers. Bos, E.J.C.P., Gloudemans, K. en Zijlmans, S. (2005), Observatievoorzieningen onder de loep: Een onderzoek naar de observatiefunctie van onderwijsvoorzieningen in Amsterdam, Amsterdam. Gloudemans, K., Bruggen, G. van der en Koelemij, G.J.E. (2005), Ontwikkelproject PABmodules: Rapportage Inventarisatiefase, Amsterdam, GPI. Klompe, J., Visieontwikkeling: meer dan een pedagogisch concept. Klompe, J. (2000), Jonge kinderen en jonge risicokinderen, wat zijn dat? Diagnose en hulpverlening. In: De wereld van het jonge kind, februari 2000. Landelijke Commissie Toezicht Indicatiestelling, Kanttekeningen bij de groei van de deelname aan cluster 4, november 2005, Den Haag, The Printer. Leenders, Y. en Aalsvoort, D. van der, Handelingsgericht werken met jonge risicokinderen. In: De wereld van het jonge kind, maart 2004. Minister van OC&W (2005), Notitie vernieuwing van de zorgstructuren in het funderend onderwijs, Den Haag. Overleggroep Herijking zorg (augustus 2005), Kaders voor flexibele leerlingenzorg, Utrecht. Pameijer, N. en Beukering, T. van (1997), Handelingsgerichte diagnostiek: Een praktijkmodel voor diagnostiek en advisering bij onderwijsleer- en opvoedingsproblemen, Leuven/Leusden: Acco. Samenwerkingsverband West (2005), Notitie IJsbrekerproject, Amsterdam. 22 Westerman, W. en Oers, B. van (2004), Ontwikkelingspsychologische visies op jonge kinderen, Baarn: Bekadidact. 23 Bijlage 1: Dossieranalyse zorgplatforms Oost, West en Zuid Zorgplatform Oost De geselecteerde dossiers betroffen 6 tijdelijke beschikkingen voor de afdeling jonge risicokinderen en 1 advies voor het Medisch Orthopedagogisch Centrum. De etniciteit was als volgt: 1 Nederlands, 4 Turks, 1 Marokkaans en 1 Kaapverdisch/Surinaams. De leeftijd van de kinderen bij aanmelding was als volgt verdeeld: 3 vierjarigen, 3 vijfjarigen en 1 zesjarige. Bij alle dossiers was er sprake van meervoudige problematiek. In het onderstaande schema worden de probleemgebieden aangegeven en het aantal kinderen waarbij dit voorkwam. Schema 1: problematiek zorgplatform Oost Probleemgebied Ontwikkelingsachterstand / beperkte cognitieve mogelijkheden Aandacht-, concentratie- en werkhoudingproblemen Gedragsproblemen (externaliserend) Spraaktaalproblemen / stoornissen Sociaal-emotionele problematiek (contacten leeftijdgenootjes en uiten emoties) Thuissituatie: Opvoedingsondersteuning Belastende ervaringen thuissituatie Gezinsvoogd Aantal kinderen 58 4 3 5 2 5 1 1 Bij de verwijzing naar het MOC was behoefte aan specifieke diagnostiek en behandeling op verschillende ontwikkelingsgebieden die de capaciteiten van een jrk-afdeling bij het sbo te boven gaan. In de andere 6 dossiers was er sprake van de volgende observatievragen. Schema 2: Observatievragen zorgplatform Oost Observatievraag In kaart brengen leerontwikkeling In kaart brengen sociaal-emotionele ontwikkeling In kaart brengen gedragsontwikkeling In kaart brengen spraaktaalontwikkeling In kaart brengen werkhouding Psychologisch herhalingsonderzoek Indien nodig: kinderneuro(psycho)logisch onderzoek Zicht krijgen op onderwijs- en zorgbehoefte Aantal keer 5 5 2 4 5 4 1 2 Zorgplatform West De geselecteerde dossiers betroffen 22 tijdelijke beschikkingen voor de afdeling jonge risicokinderen en 4 tijdelijke sbo-beschikkingen. De etniciteit was als volgt: 7 Marokkaans, 8 Bij 2 kinderen lagen de cognitieve mogelijkheden op de ondergrens van moeilijk lerend niveau. 24 6 Nederlands, 3 Turks, 2 Surinaams, 2 Indiaas, 1 Ghanees, 1 Antilliaans-Nederlands, 1 Somalisch, 1 Azerbeidjaans en 2 niet bekend. De leeftijd van de jonge risicokinderen bij aanmelding was als volgt verdeeld: 6 vierjarigen, 15 vijfjarigen, 1 zesjarige. De 4 tijdelijke sbo-beschikkingen betroffen een 7-, een 8-, een 9- en een 10-jarige. Bij alle dossiers was er sprake van meervoudige problematiek. Bij de 4 tijdelijke beschikkingen waren 2 kinderen thuiszitters. Bij beide kinderen was de vraag of er sprake was van beperkte cognitieve capaciteiten of dat de beperkte leervorderingen het gevolg waren van weinig onderwijs. Bij de andere 2 tijdelijke beschikkingen was er bij 1 kind sprake van twijfel over het cognitief niveau (moeilijk lerend of zeer moeilijk lerend) en bij het andere kind moest kinderpsychiatrisch onderzoek uitwijzen of het een kind was dat op het sbo kon blijven of dat juist een REC cluster 4 indicatie nodig was. In het onderstaande schema worden de probleemgebieden van de 22 jrk-kinderen aangegeven en het aantal kinderen waarbij dit voorkwam. Schema 3: problematiek zorgplatform West Probleemgebied Ontwikkelingsachterstand / beperkte cognitieve mogelijkheden Aandacht-, concentratie- en werkhoudingproblemen Gedragsproblemen (externaliserend) Spraaktaalproblemen / stoornissen Gehoorproblemen Sociaal-emotionele problematiek (contacten leeftijdgenootjes en uiten emoties) Motorische achterstand Belemmerde leerontwikkeling Veel schoolverzuim Thuissituatie: Opvoedingsondersteuning Problematische opvoedingssituatie Ouder ziek Woont in asielzoekerscentrum Aantal kinderen 16 19 6 19 2 17 8 2 1 1 5 1 1 Schema 4: Observatievragen zorgplatform West Observatievraag Hoe verloopt leerontwikkeling? Wat zijn cognitieve mogelijkheden/herhalingsonderzoek cognitie? Welke problemen staan op voorgrond: gedragsproblemen of (cognitieve sociaal-emotionele) ontwikkelingsproblemen? Is er sprake van ADHD? Hoe verloopt spraaktaalontwikkeling? Hoe verloopt sociaal-emotionele ontwikkeling? Observatie werkhouding, zelfredzaamheid en functieontwikkeling Hoe verloopt motorische ontwikkeling? In hoeverre wordt ontwikkeling belemmerd door verminderd gehoor Aantal keer 7 10 1 1 15 16 6 3 1 25 en visus? Zicht krijgen op onderwijs-zorgbehoeften Wat zijn effecten medicatie op leerontwikkeling Verhelderen startniveau ontwikkelingsgebieden In hoeverre heeft stabiele thuissituatie positieve invloed op gedragsproblemen Geen: nog te kwetsbaar om overstap van MOC naar basisschool te maken 9 1 2 1 2 Zorgplatform Zuid De geselecteerde dossiers betroffen 10 tijdelijke beschikkingen voor de afdeling jonge risicokinderen en 2 tijdelijke sbo-beschikkingen. De etniciteit was als volgt: 2 Nederlands, 1 Nederlands/Bengali, 2 Nederlands/Indonesisch, 1 Nederlands/Guinees, 1 Nederlands/Surinaams, 1 Antilliaans, 1 Iranees, 1 Colombiaans/Surinaams, 1 Ghanees/Surinaams en 1 Marokkaans. De leeftijd van de jonge risicokinderen bij de aanmelding was als verdeeld: 3 vierjarigen en 7 vijfjarigen. De tijdelijke sbo-beschikkingen betroffen een 8- en een 9-jarige. Bij alle dossiers was er sprake van meervoudige problematiek. Bij de 2 tijdelijke beschikkingen was er met name sprake van beperkte cognitieve mogelijkheden en spraaktaalproblemen. Voor beide kinderen gold dat observatie nodig was om de ontwikkelingsmogelijkheden beter in kaart te brengen, aangezien er twijfel was over het cognitief niveau: moeilijk lerend of zeer moeilijk lerend. In het onderstaande schema worden de probleemgebieden van de 10 jrk-kinderen aangegeven en het aantal kinderen waarbij dit voorkwam. Schema 5: problematiek zorgplatform Zuid Probleemgebied Ontwikkelingsachterstand / beperkte cognitieve mogelijkheden Aandacht-, concentratie- en werkhoudingproblemen Gedragsproblemen (externaliserend) Spraaktaalproblemen / stoornissen Sociaal-emotionele problematiek (contacten leeftijdgenootjes en uiten emoties) Motorische achterstand Belemmerde leerontwikkeling Psychiatrische stoornis (ASS) Thuissituatie: Opvoedingsondersteuning Ouder overleden OTS uitgesproken Seksueel misbruik Aantal kinderen 7 7 4 8 10 5 1 1 1 1 1 1 Bij de 10 tijdelijke sbo-beschikkingen voor de afdeling jonge risicokinderen was er sprake van de volgende observatievragen. Schema 6: Observatievragen zorgplatform Zuid 26 Observatievraag Hoe verloopt leerontwikkeling? Wat zijn cognitieve mogelijkheden? Is sociaal-emotionele problematiek gevolg onvoldoende afstemming onderwijsaanbod op ontwikkelingsniveau of is er sprake van een stoornis/achterstand in sociaal-emotionele ontwikkeling? Is er sprake van ADHD? Hoe ontwikkelt het gedrag zich? Hoe verloopt spraaktaalontwikkeling? Hoe verloopt sociaal-emotionele ontwikkeling? Observatie werkhouding, zelfredzaamheid en functieontwikkeling Hoe verloopt motorische ontwikkeling? Zicht krijgen op achtergrond problemen Kinderpsychiatrisch onderzoek om problematiek te verhelderen Zicht krijgen op onderwijs-zorgbehoeften Geen: sprake van combinatie zorgbehoefte en handelingsverlegenheid basisschool nog te kwetsbaar om overstap van MOC naar basisschool te maken cluster 3 en 4 overwogen, maar gezien vorderingen niet nodig; wel intensieve begeleiding vanuit Bascule nodig Aantal keer 4 2 1 1 2 5 6 3 2 1 1 1 1 1 1 27