Coen Geerdes* en Paulina van Dam** Het exploitatieplan: ontwikkelingen in rechtspraak en praktijk (formele aspecten) Met afdeling 6.4 van de Wet ruimtelijke orde1 ning (hierna: Wro), de ‘Grondexploitatiewet’, heeft de wetgever per 1 juli 2008 gemeenten een goed werkend publiekrechtelijk kostenverhaalsinstrument willen bieden: het exploitatieplan. Het bestaande instrumentarium 2 schoot volgens de regering tekort. De (rechts)praktijk heeft nu bijna vier jaar ervaring met deze nieuwe complexiteit die het publiekrechtelijk afdwingen van kostenverhaal mogelijk maakt. In zowel vakliteratuur als wetenschappelijke literatuur is het exploitatieplan inmiddels breed bediscussieerd en een groot aantal belanghebbenden, dat zich geconfronteerd zag met het exploitatieplan, heeft gebruikgemaakt van hun beroepsrecht dat tegen het plan openstaat. De plaats en inhoud van het plan binnen de wettelijke kostenverhaalsystematiek is hiermee steeds duidelijker geworden. Tijd aldus om de balans op te maken en (voorzichtig) te oordelen of het exploitatieplan inderdaad een voor de (rechts)praktijk goed werkend en hanteerbaar publiekrechtelijk kostenverhaalsinstrument is geworden. Deze balans maken we op in twee delen. In deze bijdrage (deel 1) bespreken we de formele (procedurele) aspecten c.q. ontwikkelingen van het exploitatieplan. In de volgende editie van dit tijdschrift concentreren we ons op de materiële aspecten en ontwikkelingen van de planfiguur. 1. Inleiding 1.1. Doelstelling Het exploitatieplan werd geïntroduceerd als publiekrechtelijk sluitstuk op de wettelijke kostenverhaalsystematiek. Mocht de gemeente er niet in slagen om met exploitanten een grondexploitatieovereenkomst te sluiten over de exploitatiekosten, dan zou het (vaak verplichte) exploitatieplan soelaas moeten bieden. Het exploitatieplan werd aldus gepresenteerd als ‘de publiekrechtelijke stok achter de deur’; burgemeester en wethouders verhalen de kosten door aan een omgevingsvergunning voor een bouwplan (of een gedeelte daarvan) het voorschrift te verbinden dat de vergunninghouder een exploitatiebijdrage aan de gemeente verschuldigd is. In de literatuur is wel opgemerkt dat hoewel het kostenverhaal ook vóór 1 juli 2008 door velen als ingewikkeld werd ervaren, de complexiteit met de komst van Afdeling 6.4 Wro sterk is toegenomen. De nieuwe wettelijke systematiek leverde namelijk een verstrengeling en wisselwerking met het bestuursrecht op die ongekend was vanuit het voornamelijk op het sluiten van exploitatieovereenkomsten gerichte kostenverhaal onder de oude Wet op de Ruimtelijke Ordening.3 Aldus lag er een grote uitdaging voor de (rechts)praktijk om met het nieuwe publiekrechtelijke kostenverhaalinstrumentarium te gaan werken. 1.2. Opbouw Voor beide bijdragen hanteren wij de volgende twee gezichtspunten. In de eerste plaats geven we een overzicht van richtinggevende uitspraken van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (hierna: Afdeling) met betrekking tot het exploitatieplan. We concentreren ons hier op de meer recente uitspraken, omdat verschillende uitspraken en (terugkerende) overwegingen van de Afdeling reeds uitgebreid besproken zijn in de literatuur. In zoverre bouwt deze bijdrage voort op onze eerdere bijdrage over de jurisprudentie omtrent exploitatieplannen * Mr. drs. C.F. Geerdes is advocaat bij Lexence, Advocaten & Notarissen te Amsterdam. ** Mr. J.P. van Dam is werkzaam als juridisch adviseur bij de samenwerkende Gemeenten Giessenlanden-Leerdam-Zederik en schrijft op persoonlijke titel. Deze bijdrage bevat jurisprudentie tot 7 maart 2012. 1. 2. 3. 28 Art. 6.12-6.25 Wro en art. 6.2.1-6.2.12 Besluit ruimtelijke ordening (Bro). Kamerstukken II 2004/05, 30 218, nr. 3. E.R. Hijmans & M. Fokkema, ‘Kroniek van het grondbeleid’, BR 2011-113, p. 552-553. Vastgoedrecht 2012-2 Het exploitatieplan: ontwikkelingen in rechtspraak en praktijk (formele aspecten) in dit tijdschrift.4 In de tweede plaats proberen we, mede aan de hand van deze uitspraken, enkele knelpunten te duiden welke op dit moment (nog) door de praktijk worden ervaren bij het werken met de nieuwe planfiguur. In hun onderlinge samenhang proberen we aan het eind van deze bijdrage enkele uitspraken te doen over c.q. een beeld te schetsen van ‘het functioneren’ van het exploitatieplan in de (rechts)praktijk. Het doel van deze bijdrage is dan ook om enerzijds de formeel juridische en anderzijds de meer praktische ontwikkeling van de nieuwe planfiguur te duiden. De opbouw van dit artikel is als volgt. Volgend op deze inleiding bespreken we vanuit een praktisch perspectief de meer recente jurisprudentie inzake exploitatieplannen met betrekking tot de meer formele aspecten (par. 2). Vervolgens worden in dit verband enkele praktijkervaringen met het exploitatieplan besproken, voornamelijk voortvloeiend uit de formele exploitatieplanplicht (par. 3). We eindigen met een reflectie op het exploitatieplan vanuit de behandelde rechtspraak en praktijkervaringen (par. 4). 2. Ontwikkelingen in de jurisprudentie: formele aspecten 2.1. De ontvankelijkheid van appellanten Hoewel het voor rechtzoekenden niet altijd helder is dat een exploitatieplan en een bestemmingsplan twee verschillende rechtsfiguren zijn,5 hebben beide plannen hun eigen doelstelling en eigen kring van belanghebbenden. Voor het exploitatieplan geldt dat zowel bij het besluit tot het vaststellen van een exploitatieplan als bij het besluit tot het niet vaststellen van een exploitatieplan op grond van artikel 8.2 lid 5 Wro in elk geval belanghebbend zijn degenen die gronden in het exploitatiegebied in eigendom hebben6 of ten aanzien van gronden in het exploitatiegebied een grondexploitatieovereenkomst hebben gesloten. Voorts geldt op grond van artikel 1.2 lid 1 Awb (vanzelfsprekend) dat als belanghebbende wordt aangemerkt diegene wiens belang rechtstreeks bij een besluit is betrokken. In haar uitspraak van 28 december 2011 (Exploitatieplan Spijkvoorderenk) heeft de Afdeling bevestigd dat het belanghebbendenbegrip in het kader van het exploitatieplan niet beperkter moet worden uitgelegd dan het belanghebbendenbegrip in het kader van het bestemmingsplan. Hoewel in artikel 8.2 lid 5 Wro twee categorieën van personen zijn opgenomen die ‘in elk geval’ als belanghebbenden bij het exploitatieplan worden aangemerkt, betekent ‘in elk geval’ niet een beperking op het algemene belanghebbendenbegrip van artikel 1:2 van de Awb. Ook anderen van wie blijkt dat hun belangen rechtstreeks betrokken zijn bij de vaststelling van een exploitatieplan kunnen aldus als belanghebbenden worden aangemerkt.7 Rechtstreeks bij de financiële delen van het exploitatieplan betrokken belang De Afdeling heeft een rechtstreeks bij het exploitatieplan betrokken belang tot nu toe slechts aangenomen van appellanten die aangetoond hebben dat het risico van waardeverandering op hen is overgegaan.8 Bijvoorbeeld als de koopsom van een perceel reeds voldaan is en een onvoorwaardelijk recht op levering bestaat,9 dan wel dat er uitsluitend sprake is van ontbindende voorwaarden die zich buiten de wil van partijen kunnen voordoen10 of als er in het kader van landinrichting een overeenkomst met een uitvoeringscommissie is gesloten over de toedeling van gronden.11 Dat bij grondeigendom de economische eigendom onverdeeld is, ofwel dat na de economische levering de juridische levering aan een of meer door de economische eigenaar aan te wijzen derden kan plaatsvinden is voor het belanghebbendenbegrip niet van belang.12 Geen rechtstreeks bij de financiële delen van het exploitatieplan betrokken belang Een algemene regel lijkt geformuleerd te kunnen worden dat steeds géén sprake is van een rechtstreeks betrokken belang bij de financiële delen van het exploitatieplan indien de betreffende appellant op grond van het voorliggende plan geen exploitatiebijdrage verschuldigd is. Appellant heeft dan geen belang, omdat het financiële deel van het exploitatieplan juist gericht is op het bepalen van de (netto-)exploitatiebijdrage. In het licht van dit criterium is ook de volgende rechtspraak begrijpelijk, waarbij 4. In onze eerdere bijdrage bespraken we de uitspraken over het exploitatieplan van de Afdeling tot en met 27 april 2011. Zie hiervoor: J.P. van Dam & C.F. Geerdes, ‘Jurisprudentie exploitatieplannen: vrijheid bij het tekenen, gebondenheid bij het rekenen’, VGR 2011-3, p. 4956. E.W.J. de Groot en W.J. Bosma geven een overzicht van de jurisprudentie tot 1 december 2011 in BR 2011-184 en BR 2012-1. 5. Zie bijvoorbeeld ABRvS 25 mei 2011, TBR 2011-141, m.nt. J.F. de Groot, waarin appellant in het kader van zijn beroep tegen het exploitatieplan ook ageerde tegen het ontwerpbestemmingsplan. Beide plannen waren echter op verschillende momenten ter visie gelegd. De zienswijzetermijn van het bestemmingsplan was reeds verstreken. Appellant was in zijn beroep tegen het bestemmingsplan daarom niet ontvankelijk. 6. Niet vereist is dat op het perceel van de grondeigenaar ook een bouwplan is voorgenomen en eigenaren geconfronteerd zullen worden met een exploitatiebijdrage. ABRvS 15 februari 2012, LJN BV5115. In deze uitspraak waren appellanten echter toch niet ontvankelijk omdat zij gronden aanvoeren die niet strekken tot bescherming van hun belangen (art. 1.9 Chw). 7. ABRvS 28 december 2011, LJN BU9461, r.o. 2.2.2. 8. ABRvS 11 januari 2012, LJN BV0602, r.o. 2.16.3. In ABRvS 29 februari 2012, LJN BV7289 wordt gesteld dat het risico op waardeverandering geheel moet zijn overgegaan. 9. ABRvS 9 februari 2011, LJN BP3699. 10. ABRvS 9 november 2011, LJN BU3746, r.o. 2.1.2. Voorbeelden van ontbindende voorwaarden die ertoe leiden dat de koper geen belanghebbende is zijn te vinden in ABRvS 22 februari 2012, LJN BV6545. In dit geval was feitelijk noch juridisch geleverd en de koopsom was niet voldaan. De koopovereenkomst bevatte voorwaarden op grond waarvan koper kan ontbinden als hij niet de benodigde vergunningen verkrijgt of de kosten van bodemsanering te hoog zijn. 11. Vz. ABRvS 21 maart 2011, LJN BP9525. 12. ABRvS 28 december 2011, LJN BU9461, r.o. 2.2.2. Vastgoedrecht 2012-2 29 Het exploitatieplan: ontwikkelingen in rechtspraak en praktijk (formele aspecten) steeds geconcludeerd werd dat er geen sprake was van een rechtstreeks bij het exploitatieplan betrokken belang: – Een eigenaar van gronden buiten het plangebied (welke gronden in een volgende planfase betrokken zullen worden) die wil weten op welke wijze de toerekening van bovenwijkse voorzieningen en de uitgifteprijzen voor bouwrijpe grond tot stand zijn gekomen is niet belanghebbend.13 – Een ex-erfpachter die reeds kosten heeft gemaakt om de voorheen vigerende bestemming te realiseren is niet belanghebbend.14 – Een eigenaar van een buiten het exploitatiegebied gelegen bedrijf, waarvan de geurcirkel zich tot een klein gedeelte van het exploitatieplan uitstrekt, die stelt dat ten onrechte geen middelen zijn gereserveerd voor bedrijfsbeëindiging is niet belanghebbend.15 Rechstreeks betrokken belangen bij niet-financiële delen van het exploitatieplan Een exploitatieplan heeft niet altijd slechts het bepalen van exploitatiebijdragen ten doel.16 De exploitatieplanregels kunnen ook een faseringsregeling bevatten en hierdoor ruimtelijke gevolgen hebben, omdat deze fasering gelet op artikel 2.10 lid 1 aanhef en onder c Wabo een grond kan zijn om een omgevingsvergunning voor bouwen te weigeren en daarnaast kan handelen in strijd met de regeling vallen onder de verbodsregeling uit artikel 2.1 lid 1 aanhef en onder c Wabo. Bijvoorbeeld pachters kunnen bij een dergelijke faseringsregeling belanghebbende zijn.17 De Afdeling heeft bepaald dat een fasering die in een exploitatieplanregel is opgenomen zich vanwege haar gevolgen zodanig onderscheidt van de onderdelen van het financiële deel van een exploitatieplan dat zij als een van het financiële deel te onderscheiden besluitonderdeel moet worden aangemerkt. Dit onderscheid heeft tot gevolg dat degene die belanghebbende is bij een fasering die is opgenomen in een exploitatieplanregel niet reeds om die reden belanghebbende is bij een ander besluitonderdeel van het exploitatieplan.18 Ontvankelijkheid bij herziening van het exploitatieplan Als beroep is ingesteld tegen een exploitatieplan en de herziening hiervan is inmiddels onherroepelijk geworden, 13. 14. 15. 16. dan is er geen belang meer van appellant bij behandeling van het beroep tegen het eerst vastgestelde exploitatieplan, omdat dit plan geen rechtskracht meer heeft.19 2.2. Het verplichte karakter van het exploitatieplan Zoals verderop in deze bijdrage zal blijken, worden exploitatieplannen lang niet altijd vrijwillig opgesteld.20 De verplichting tot het vaststellen van een exploitatieplan is gekoppeld aan de (nieuwe) bouwplanmogelijkheden in het exploitatiegebied (artikel 6.12 lid 1 en 2 Wro jo. artikel 6.2.1 Besluit ruimtelijke ordening (hierna: Bro)). Voorziet een bestemmingsplan in een bouwplan als bedoeld in artikel 6.2.1 Bro, dan is de gemeente in beginsel verplicht om een exploitatieplan vast te stellen.21 De Afdeling toetst hierbij als volgt: de raad kan slechts bij de vaststelling van een bestemmingsplan dat voorziet in een of meer bouwplannen besluiten géén exploitatieplan vast te stellen indien de gemeente grondexploitatieovereenkomsten heeft gesloten met alle eigenaren van gronden waarop het bestemmingsplan aangewezen bouwplannen mogelijk maakt.22 Op gronden waar geen bouwplanmogelijkheid is voorzien, kan de exploitant immers ook niet tot zelfrealisatie overgaan. De exploitant zal hier dan ook geen exploitatiebijdrage verschuldigd zijn. Het bepalen of er sprake is van bouwplanmogelijkheden als bedoeld in artikel 6.2.1 Bro is voor gemeenten niet altijd eenvoudig. De gemeente zal een nauwkeurige planvergelijking (oud/nieuw) moeten uitvoeren, waarbij wordt gekeken naar de maximale (ver)bouwmogelijkheden die het bestemmingsplan biedt. Vooral bij bepaalde (voorgenomen) verbouwingen van aaneengesloten gebouwen kan dit lastig zijn.23 Dit doet zich voornamelijk voor bij herontwikkelingslocaties; de planvergelijking kan hier een tijdrovend precisiewerk zijn.24 In de jurisprudentie is inmiddels bepaald dat bij de planvergelijking niet alleen moet worden gekeken naar horizontale bouwplanmogelijkheden, maar tevens naar verticale bouwplanmogelijkheden. Artikel 6.2.1 aanhef en onderdeel c Bro, op grond waarvan de uitbreiding van een gebouw met ten minste 1000 m² moet worden aangemerkt als bouwplan, geldt naar het oordeel van de Afdeling ook als het een verticale uitbreiding van een bestaand gebouw met ten minste 1000 m² betreft.25 Voor dit bouwplan dient aldus een exploitatieplan te worden op- 25. ABRvS 22 juni 2011, LJN BQ8867. Vz. ABRvS 27 juni 2011, LJN BR0560. ABRvS 10 augustus 2011, LJN BR4626, BR 2011/158, m.nt. E.J. van Baardewijk. Uit het exploitatieplan moeten de individuele exploitatiebijdragen zijn af te leiden. De wet verplicht niet tot het in een exploitatieplan toevoegen van een berekening van de exploitatiebijdrage per eigenaar (ABRvS 28 december 2011, LJN BU9461, r.o. 2.22). ABRvS 15 februari 2012, LJN BV5115. In dit geval leidde het beroep echter tot niet-ontvankelijkheid omdat de gronden zich richten tegen het financiële deel van het exploitatieplan, waarbij de pachters niet belanghebbend waren, waardoor niet was voldaan aan de relativiteitseis uit art. 1.9 Chw. ABRvS 15 februari 2012, LJN BV5115, r.o. 2.25.3.1. ABRvS 9 november 2011, LJN BU3746, r.o. 2.6. Zie over de nadelen van het verplichte karakter van het kostenverhaal E.A. Minderhoud & T. Grundmeijer, ‘Het verplichte karakter van het kostenverhaal ingevolge de Wro: tijd voor bezinning?’, TBR 2010-18. De uitzonderingen hierop, de zogenaamde ‘kruimelgevallen’, zijn opgenomen in art. 6.2.1a Bro. ABRvS 18 augustus 2010, LJN BN4290; ABRvS 26 januari 2011, LJN BP2057. Art. 6.2.1 onder d en e Bro. Zie voor een toelichting op de planvergelijking E.J. Baardewijk, WegwijzerExploitatieplannen, Alphen aan den Rijn: Kluwer 2010, p. 4548. ABRvS 1 juni 2011, BR 2011-134, m.nt. W.J. Bosma en J.A.M.A. Sluysmans. 30 Vastgoedrecht 2012-2 17. 18. 19. 20. 21. 22. 23. 24. Het exploitatieplan: ontwikkelingen in rechtspraak en praktijk (formele aspecten) gesteld c.q. dit bouwplan dient in de berekeningen betrokken te worden. Hoewel deze uitleg van ‘bouwplan’ de planvergelijking compliceert, is deze wel begrijpelijk. In de systematiek van afdeling 6.4 Wro is immers gekozen voor het bouwplan als kostendrager. Dat appellant hiertegen ageert, is echter ook begrijpelijk. Het meebetalen aan bijvoorbeeld het bouwrijp maken en de kosten voor openbare voorzieningen is voor verticale bouwplannen immers vaak minder ‘tastbaar’. Nog complexer wordt de planvergelijking op het moment dat zich onbenutte bouwtitels in het plangebied ‘bevinden’ en bij (de herziening van) het bestemmingsplan geen andere bestemmingsregeling is vastgesteld. In die gevallen is het overgangsrecht van artikel 9.1.20 Invoeringswet Wro van toepassing, wat inhoudt dat de artikelen afdeling 6.4 Wro, voor zover die betrekking hebben op het exploitatieplan, niet van toepassing zijn. De gemeente mag dan geen exploitatieplan vaststellen. Voor de praktijk is een correcte toepassing bijzonder relevant, omdat belanghebbenden er groot belang bij hebben dat ‘hun’ bouwplanmogelijkheden onder het overgangsrecht vallen: zij zijn bij vergunningverlening dan immers geen exploitatiebijdrage verschuldigd. Kernvraag voor de toepassing van dit overgangsrecht is wat moet worden verstaan onder ‘andere bestemmingsregeling’. Deze vraag kwam aan de orde bij een ingesteld beroep tegen exploitatieplan ‘Spoorhaven’ (Roosendaal). Op grond van de ‘oude bestemmingsregeling’ was het – kort samengevat – mogelijk diverse bedrijfsbestemmingen uit te oefenen en was wonen op grond van het overgangsrecht mogelijk. De nieuwe bestemmingsregeling bevat een uit te werken woonbestemming, waarin ook enkele vormen van bedrijvigheid waren opgenomen. De Afdeling overwoog dat nu het bestemmingsplan in een uit te werken woonbestemming voorzag, waarbij de precieze gebruiks- en bouwmogelijkheden eerst bij de uitwerking zullen worden vastgesteld, niet kon worden volgehouden dat met het onderhavige bestemmingsplan geen andere bestemmingsregeling voor de gronden is vastgesteld.26 Exploitant zag zich aldus geconfronteerd met het exploitatieplan. Kostenverhaal anderszins verzekerd en toch exploitatieplan Als het kostenverhaal anderszins verzekerd is op grond van anterieure overeenkomsten, dan nog mag de raad een exploitatieplan vaststellen. Dan komt de vraag op of iemand een exploitatiebijdrage moet betalen op basis van deze overeenkomst of op basis van het exploitatieplan. Deze vraag wordt beantwoord bij het verbinden van een voorschrift aan de omgevingsvergunning tot betaling van de exploitatiebijdrage (artikel 6.17 lid 1 Wro).27 2.3. De samenhang van het exploitatieplan en het bestemmingsplan Uit de Wro is een koppeling tussen exploitatie en planologie af te leiden, die naast een procedurele koppeling bestaat uit de functie van het exploitatieplan bij de verwezenlijking van het bestemmingsplan.Dit roept de vraag op wat de gevolgen zijn van de vernietiging van het bestemmingsplan voor het exploitatieplan en vice versa. Drie vragen zijn hierbij bepalend: – Heeft de (gedeeltelijke) vernietiging van het bestemmingsplan gevolgen voor de inhoud van onderdelen van het exploitatieplan? – Heeft de vernietiging van onderdelen van het exploitatieplan gevolgen voor de inhoud van overige onderdelen van het exploitatieplan? – Moet vernietiging van het exploitatieplan (altijd) leiden tot vernietiging van (plandelen van) het bestemmingsplan? (Gedeeltelijke) vernietiging van het bestemmingsplan In een van de eerste uitspraken van de Afdeling over een exploitatieplan ‘Kempisch Bedrijvenpark 2008’ was de situatie aan de orde dat een gedeelte van een bestemmingsplan vernietigd werd. De vernietiging heeft inderdaad gevolgen voor onderdelen van het exploitatieplan.28 Inmiddels hanteert de Afdeling hieromtrent een standaardoverweging waarin verwezen wordt naar eerder genoemde samenhang die af te leiden is uit artikel 6.12 en 8.3 lid 3 Wro en uit de functie van het exploitatieplan voor de verwezenlijking van het bestemmingsplan.29 In de uitspraken tot nu toe heeft de (gedeeltelijke) vernietiging van het bestemmingsplan altijd het exploitatieplan in haar val meegenomen. Het is echter denkbaar dat de vernietiging van een (deel van) het bestemmingsplan niet leidt tot vernietiging van (een onderdeel) van het exploitatieplan. Bijvoorbeeld omdat het betreffende onderdeel van het bestemmingsplan zelf geen bouwplannen bevat (geen ‘kostendrager’). Blijkt in beroep dat (onderdelen van) het bestemmingsplan worden vernietigd en deze vernietiging leidt tot vernietiging van het exploitatieplan, dan behandelt de Afdeling beroepen tegen het exploitatieplan niet meer inhoudelijk. Voorts geldt dat de vernietiging van het bestemmingsplan ook tot gevolg heeft dat het daarmee samenhangende besluit tot het (niet) vaststellen van een exploitatieplan vernietigd wordt, omdat dit laatste los van het bestemmingsplan geen zelfstandige betekenis toekomt.30 Vernietiging van onderdelen van het exploitatieplan Van de vernietigde onderdelen van het exploitatieplan wordt bekeken of er sprake is van onderlinge samenhang met de overige onderdelen van het exploitatieplan. Indien dit het geval is, wat vrij snel aangenomen kan worden,31 26. ABRvS 18 mei 2011, BR 2011-131, r.o. 2.22.4. 27. ABRvS 22 februari 2012, LJN BV6568, r.o. 2.14.4. In deze uitspraak beriep appellant zich erop dat de tussen de gemeente en haar gesloten overeenkomst een anterieure overeenkomst is en daarom haar gronden niet in het exploitatieplan betrokken hadden moeten worden. 28. ABRvS 30 juni 2010, AB 2009-251, r.o. 2.23.2. 29. Idem. 30. ABRvS 5 oktober 2011, LJN BT6677, r.o. 2.19. 31. ABRvS 21 december 2011, LJN BU8898. Vastgoedrecht 2012-2 31 Het exploitatieplan: ontwikkelingen in rechtspraak en praktijk (formele aspecten) wordt het gehele exploitatieplan vernietigd.32 Naar aanleiding van de vernietiging van het exploitatieplan draagt de Afdeling de raad vervolgens op binnen de aangegeven termijn een nieuw exploitatieplan vast te stellen of te besluiten geen exploitatieplan vast te stellen, bijvoorbeeld omdat inmiddels alle gronden waarop een aangewezen bouwplan voorgenomen is verworven zijn.33 Vernietiging exploitatieplan en gevolgen voor het bestemmingsplan Een vernietigd exploitatieplan neemt het bestemmingsplan niet mee in zijn val. De Afdeling hanteert hieromtrent een standaardoverweging waarin ze aangeeft dat de wet hiertoe niet verplicht.34 Daarnaast bestaat er, indien er geen andere grond is om de vergunning te weigeren, bij een vastgesteld maar nog niet onherroepelijk exploitatieplan op grond van artikel 3.5 jo. 2.1 lid 1 onder a en b Wabo een aanhoudingsverplichting voor het verlenen van een omgevingsvergunning voor bouwen en aanleggen ten behoeve van een activiteit waarop een exploitatieplan van toepassing is. Daarnaast is in de wetsgeschiedenis expliciet aangegeven dat het voor de aanhoudingsplicht niet uitmaakt of het bestemmingsplan ondertussen onherroepelijk is geworden.35 De aanhoudingsplicht kan doorbroken worden op grond van artikel 3.5 lid 3 Wabo, bijvoorbeeld omdat het kostenverhaal anderszins verzekerd is. Reactieve aanwijzing leidt tot niet bekendmaken exploitatieplan Een reactieve aanwijzing van het college van gedeputeerde staten van de provincie (artikel 4.2 lid 1 Wro) heeft tot gevolg dat het aangewezen onderdeel geen deel blijft uitmaken van het bestemmingsplan zoals het is vastgesteld. De formele gevolgen hiervan zijn dat het vaststellingsbesluit voor dit onderdeel vervalt zodra het aanwijzingsbesluit onherroepelijk is geworden, het vaststellingsbesluit voor dit onderdeel niet wordt bekendgemaakt en in werking treedt, én aldus de beroepstermijn geen aanvang neemt. Omdat het exploitatieplan voor de mogelijkheden van beroep en de behandeling van en uitspraak op een beroep als één besluit wordt aangemerkt met het gelijktijdig vastgestelde en bekendgemaakte bestemmingsplan, heeft de reactieve aanwijzing dezelfde gevolgen voor het daaraan gekoppelde exploitatieplan. Vanwege de on- verbrekelijke samenhang tussen de (financiële) onderdelen van het exploitatieplan heeft de reactieve aanwijzing naar het oordeel van de Afdeling dan ook van rechtswege betrekking op het gehele exploitatieplan. Gelet op voornoemde formele gevolgen is een beroep tegen het exploitatieplan dan ook niet ontvankelijk omdat de beroepstermijn niet is ingetreden en vanwege het ongegrond verklaren van het beroep tegen het aanwijzingsbesluit ook niet binnen afzienbare tijd zal intreden.36 2.4. Exploitatieplannen en de financiële uitvoerbaarheid van het bestemmingsplan Anders dan regelmatig in toelichtingen op (ontwerp)bestemmingplannen te lezen valt, is de stelling dat het plan financieel uitvoerbaar37 is omdat er kostenverhaal middels een exploitatieplan plaatsvindt in zijn algemeenheid onjuist.38 De verwarring is echter wel begrijpelijk, omdat de exploitatieopzet ex 6.13 lid 1 onder c Wro in veel opzichten lijkt op een (reguliere) gemeentelijke grondexploitatie, welke primair bepaalt of het bestemmingsplan financieel uitvoerbaar is. Zo bezien zou ook een exploitatieopzet – in plaats van louter de gemeentelijke exploitatie – kunnen dienen ter onderbouwing van de financiële uitvoerbaarheid van het bestemmingsplan. Toch kunnen er veel verschillen tussen beide ‘rekenexercities’ zijn. Zo geldt voor een exploitatieopzet dat de inbrengwaarde van de gronden in beginsel de marktwaarde van deze gronden vertegenwoordigt. In de grondexploitatie kan daarentegen een (afwijkende) boekwaarde zijn opgenomen. Daarnaast is voor een post ‘onvoorzien’ in de exploitatieopzet geen plek, terwijl deze wel in veel grondexploitaties zal worden opgenomen. Ook kunnen de planontwikkelingskosten verschillen. Voor de exploitatieopzet wordt veelal gebruik gemaakt van de ‘plankostenscan’,39 terwijl in de grondexploitatie veelal met gemeentelijke normbedragen wordt gewerkt. In de gemeentelijke exploitatie kunnen ook normgetallen voor bovenwijkse en bovenplanse kosten worden opgenomen, terwijl hier voor wat betreft de exploitatieopzet respectievelijk de toepassing van de criteria 32. Bijv. ABRvS 10 augustus 2011, Gst. 2011-110, m.nt. P.C.M. Heinen. 33. ABRvS 1 juni 2011, BR 2011-134, m.nt. W.J. Bosma en J.A.M.A. Sluysmans; LJN BQ6839, r.o. 2.42 en ABRvS 5 oktober 2011, LJN BT6635, r.o. 2.18. 34. Zie bijvoorbeeld ABRvS 1 juni 2011, LJN BQ6839, r.o. 2.41. 35. Kamerstukken I 2006/07, 30 218, nr. D, p.17. 36. ABRvS 21 december 2011, LJN BU8898. 37. In art. 3.1.6 lid 1 onder f is bepaald dat een (ontwerp)bestemmingsplan vergezeld dient te gaan van een toelichting waarin inzicht wordt gegeven in de uitvoerbaarheid van het plan. Anders dan onder de oude WRO is onderzoek naar de maatschappelijke en economische uitvoerbaarheid niet meer expliciet voorgeschreven, maar de eis dat inzicht moet worden gegeven in de uitvoerbaarheid van het plan levert een soortgelijke onderzoeksverplichting op. In deze paragraaf richten we ons op de financiële uitvoerbaarheid van het bestemmingsplan. Strikt genomen dient er een onderscheid te worden gemaakt tussen de financiële en de economische uitvoerbaarheid van een bestemmingsplan. Financiële uitvoerbaarheid ziet slechts op de beschikbare middelen. Economische uitvoerbaarheid is een breder begrip, omdat hier ook factoren meespelen die zien op het realiteitsgehalte van het plan, zoals de vraag naar woningen (zie bijvoorbeeld Vz. ABRvS 21 januari 2010, LJN BL0702), mede in relatie tot eventuele bevolkingskrimp (ABRvS 28 december 2011, LJN BU9448). 38. In (ontwerp)bestemmingsplannen lijkt ook nog wel eens te worden gesuggereerd dat indien er geen exploitatieplanplicht ex 6.12 Wro is, hiermee de financiële uitvoerbaarheid van het plan is geborgd. Ook dit is onjuist. Zie voor een beschouwing E.J. van Baardewijk, ‘Financiële uitvoerbaarheid bestemmingsplannen’, Grondzaken in de praktijk, juni 2010, p. 18-20. 39. De plankostenscan (concept ministeriële regeling) is een methode om zorgvuldig de hoogte van de plankosten te ramen, tenzij aangetoond kan worden dat hiermee tot wezenlijk andere uitkomsten wordt gekomen (ABRvS 28 december 2011, LJN BU9461). 32 Vastgoedrecht 2012-2 Het exploitatieplan: ontwikkelingen in rechtspraak en praktijk (formele aspecten) proportionaliteit, profijt en toerekenbaarheid en een basis in de structuurvisie geldt.40 De Afdeling heeft zich dan ook op het standpunt gesteld dat het opstellen van een exploitatieopzet primair is bedoeld om (als ‘tussenstap’) de netto exploitatiebijdrage per exploitant te bepalen , welke bijdrage uiteindelijk door middel van een voorwaarde verbonden aan een omgevingsvergunning voor bouwen op de exploitant wordt verhaald. Voorts wijst de Afdeling erop dat de ‘rekenexercitie’ van de exploitatieopzet ten doel heeft om het maximaal te verhalen bedrag aan kosten te bepalen als bedoeld in artikel 6.16 Wro. Dit betreft de macro-aftopping. Om die te kunnen bepalen dient het saldo van de kosten en opbrengsten van de exploitatieopzet bepaald te worden. De Afdeling voegt hier aan toe dat dit saldo voor het overige in beginsel geen inzicht biedt in de financiële gevolgen van de exploitatie.41 Een (mogelijk) negatief saldo (de kosten zijn hoger dan de opbrengsten) is op zichzelf nog geen reden om aan de financiële uitvoerbaarheid van het bestemmingsplan te twijfelen.42 Het bestuursorgaan kan de uitvoerbaarheid namelijk verder toelichten door aan te geven dat er nog andere financiële middelen beschikbaar zijn en/of de grondexploitatie een positief saldo heeft. Ook kan het bestuursorgaan aangeven eventuele tekorten die zouden kunnen optreden voor zijn rekening te zullen nemen. De financiële uitvoerbaarheid is evenmin afhankelijk van de financiële draagkracht van grondeigenaren als de gemeente aangegeven heeft tot onteigening te zullen overgaan als deze grondeigenaren de voorziene bestemming niet realiseren.43 Juist bij bijvoorbeeld binnenstedelijke (her)ontwikkelingen zal een gemeente dit echter niet altijd kunnen en willen stellen, gelet op de omvangrijke financiële middelen en risico’s die hiermee gemoeid kunnen zijn (zie over binnenstedelijke (her)ontwikkeling en een negatieve exploitatiebijdrage ook paragraaf. 3.1). De stelling dat het exploitatieplan (in het bijzonder de exploitatieopzet) ter onderbouwing van de financiële uitvoerbaarheid van het bestemmingsplan in zijn geheel niet (zinvol) betrokken kan worden, is echter ook onjuist. Zo overwoog de Afdeling naar aanleiding van een betoog van appellanten dat voor bestemmingplan ‘Bedrijvenpark A1’ (Gemeente Deventer) onvoldoende anderszins inzicht is geboden in de financiële uitvoerbaarheid van het plan als volgt: ‘In de plantoelichting zijn de inzichten over de uitvoerbaarheid van het plan en de dekking van de kosten opgenomen met een verwijzing naar het exploitatieplan. Gelet op de beschikbare informatie bestaat er geen grond voor het oordeel dat niet is voldaan aan artikel 3.1.6, eerste lid, aanhef en onder f, van het Bro, waarin is bepaald, voor zover hier van belang, dat een bestemmings- plan vergezeld gaat van een toelichting, waarin de inzichten over de uitvoerbaarheid van het plan zijn neergelegd.’44 Een verwijzing naar het exploitatieplan kan een betoog ter verdediging van de financiële uitvoerbaarheid van het bestemmingsplan dus wel degelijk ondersteunen. Het anderszins verzekeren van de kosten geschiedde hier immers middels het exploitatieplan, hetgeen een rol speelt in het geheel van de onderbouwing van de financiële uitvoerbaarheid. 3. Werken met het exploitatieplan in de praktijk Het grote aantal uitspraken dat de Afdeling over het exploitatieplan heeft gedaan en de aandacht die de nieuwe planfiguur in de literatuur heeft gekregen zou de indruk kunnen wekken dat het publiekrechtelijk kostenverhaal in de (rechts)praktijk welig tiert. Dit terwijl in de totstandkomingsgeschiedenis van de Grondexploitatiewet juist op verschillende plaatsen is terug te lezen dat de regering verwachtte dat ondanks de introductie van het exploitatieplan het primaat bij het contracteren over grondexploitatiekosten zou blijven liggen. Zo is erop gewezen dat contracteren de kans biedt op een hogere opbrengst voor de gemeente, het de mogelijkheid tot maatwerkafspraken biedt en bestuurlijke lasten en procedures uitspaart.45 Daarnaast is gesteld dat een overeenkomst partijen meer zekerheid biedt over tempo, aard en omvang van het bouwprogramma, er voor de gemeente ruimere mogelijkheden voor verevening bestaan en meer ruimte is voor het regelen van regiezaken en andere aspecten als grondoverdracht en vastgoedexploitatie.46 Uit (veld)onderzoek is gebleken dat de verwachting van de regering, inhoudende dat het privaatrechtelijke spoor ook na inwerkingtreding van de grondexploitatiewet voorop zou blijven staan, wel degelijk bewaarheid is. Zo stelt Bregman, mede naar aanleiding van de resultaten van de ex-durante-evaluatie Wro47, dat gemeenten ‘ook na de invoer van de Wro een sterke voorkeur hebben gehouden voor het privaatrechtelijke spoor met als gevolg dat relatief veel anterieure overeenkomsten worden gesloten en relatief weinig exploitatieplannen worden opgesteld’.48 Hij ziet zich daarin gesteund door de eerste onderzoeksresultaten van de ex-durante-evaluatie van de Wro (Planbureau voor de Leefomgeving), waaruit blijkt dat slechts bij een klein deel van alle projectbesluiten en bestemmingsplannen met een bouwtitel (vijftig gevallen, 4%) gebruik is gemaakt van het exploitatieplan als kostenverhaalsinstrument. Voor de overige gevallen geldt dat de kosten via de in de inleiding genoemde instrumen- 40. Zie voor een overzicht van overeenkomsten en verschillen tussen de grondexploitatie en de exploitatieopzet M. Fokkema, Wegwijzer exploitatieovereenkomsten, Alphen aan den Rijn: Kluwer 2010, p. 70-71. 41. ABRvS 1 juni 2011, BR 2011-134, m.nt. W.J. Bosma en J.A.M.A. Sluysmans. 42. Idem en ABRvS 15 februari 2012, LJN BV5115. 43. ABRvS 1 juni 2011, BR 2011-134, m.nt. J.W. Bosma en J.A.M.A. Sluysmans. 44. ABRvS 11 januari 2011, LJN BV0602. 45. Kamerstukken I 2007/08, 30 218, nr. D, p.8. 46. Kamerstukken II 2005/06, 30 218, nr. 6, p. 11-12. 47. Ex-durante evaluatie Wet ruimtelijke ordening, eerste resultaten, Den Haag: Planbureau voor de Leefomgeving 2010. 48. A.G. Bregman, ‘Een regeling inzake grondexploitatie bij de herziening van het omgevingsrecht’, in: Hoofdstuk 2 Crisis- en herstelwet, de experimenteerfase voorbij? (Preadvies Vereniging voor Bouwrecht, nr. 39), Den Haag: VBR 2011, p. 255. Vastgoedrecht 2012-2 33 Het exploitatieplan: ontwikkelingen in rechtspraak en praktijk (formele aspecten) ten zijn verhaald (of geen kostenverhaal heeft plaatsgevonden).49 Zien wij het goed, dan lijken na bijna vier ervaringsjaren – naast de door de regering genoemde voordelen van het privaatrechtelijke spoor – twee factoren in het bijzonder bepalend te zijn voor de bruikbaarheid (‘populariteit’) van het exploitatieplan. In de eerste plaats is dit de uitwerking van de bij het exploitatieplan behorende wettelijke kostentoerekeningsmethodiek bij situaties als (binnenstedelijke) (her)ontwikkelingen. In de tweede plaats is dit de complexiteit van het exploitatieplan in het algemeen en de kostentoerekening in het bijzonder, met de bijbehorende administratieve lasten tot gevolg. De eerste complexiteit bespreken we in deze bijdrage, aangezien deze in sterke mate samenhangt met het formele aspect van de exploitatieplanplicht ex artikel 6.12 Wro. De complexiteit en de administratieve lasten van het exploitatieplan worden in de volgende bijdrage uitgewerkt (materiële aspecten). 3.1. Uitleglocaties versus (binnenstedelijke) (her)ontwikkelingen De praktijk loopt ertegenaan dat de wetgever bij het opstellen van de grondexploitatiewet voornamelijk heeft geredeneerd vanuit het kostenverhaal bij uitleglocaties. In de praktijk is de aard van de ontwikkelopgaven echter meer naar binnenstedelijke locaties verschoven. Bij deze locaties doet zich een complicatie voor, die uitblijft bij de klassieke uitleglocaties.50 Deze complicatie kan slechts niet eenvoudig worden vermeden, aangezien het kostenverhaal ex artikel 6.12 Wro in beginsel een plicht van de gemeente is. Uitleglocaties Bij klassieke uitleglocaties levert de wettelijke systematiek van kostentoerekening uit de Grondexploitatiewet (artikel 6.13 e.v. Wro) in de regel niet veel problemen op. Agrarische grond met agrarische waarde wordt dan middels een bestemmingswijziging aangewezen als bouwgrond voor bijvoorbeeld woningbouw. Deze functieverandering brengt met zich mee dat de complexwaarde, dat wil zeggen de waarde gebaseerd op het toekomstige gebruik, aanzienlijk hoger ligt dan de agrarische waarde. De totale grondexploitatiekosten zullen dan lager zijn dan de totale opbrengsten. Er is aldus een positief saldo van bijdragen uit private grondexploitatie. Dat wil zeggen: er is geen sprake van macro-aftopping51 en alle kosten komen voor verhaal in aanmerking. Tot zover niets aan de hand. (Binnenstedelijke) (her)ontwikkeling Bij binnenstedelijke herontwikkelings- en transformatieplannen blijkt de kostentoerekening echter vaak anders uit te pakken. Bestaand vastgoed wordt bij herontwikkelingen in veel gevallen gesloopt, waar vervolgens nieuw vastgoed voor in de plaats komt. Meestal is dan de waarde op basis van het toekomstige gebruik voor nagenoeg alle percelen lager (door alle kosten die gemaakt moeten worden) dan de huidige waarde. De aanwezigheid van bestaande opstallen op gronden waar een van de huidige bestemming afwijkend bouwplan is voorgenomen, resulteert dan in inbrengwaarden die in de praktijk vaak (veel) hoger worden getaxeerd dan de geraamde opbrengstpotentie van die gronden, terwijl het kostenverhaal wettelijk beperkt wordt tot het niveau van de opbrengstpotentie (de eerder genoemde macro-aftopping). Dit resulteert vervolgens bij vergunningverlening in een negatieve exploitatiebijdrage: de gemeente dient de exploitant een bijdrage te betalen in plaats van dat er kosten worden verhaald. Reacties uit de praktijk Situaties waarbij de gemeente financieel bijdraagt om een locatieontwikkeling via zelfrealisatie mogelijk te maken zijn in de Nederlandse praktijk zeer ongebruikelijk. Dit kan de gemeente doen beslissen om zodra de economische uitvoerbaarheid van het bestemmingsplan in gevaar komt de onrendabele gronden buiten het plangebied te laten. Dit is een valide planologisch argument.52 Dat dit een ‘planologische gatenkaas’ tot gevolg kan hebben is echter ook niet wenselijk. Binnenstedelijke projecten worden immers ook vanuit een bepaalde gebiedsvisie tot ontwikkeling gebracht. Er zijn dan ook gemeenten die vanwege hun ruimtelijke ambities, ondanks de negatieve bijdrage, besluiten de betreffende bouwplan planologisch mogelijk te maken, een exploitatieplan vast te stellen en dientengevolge financieel bij te dragen aan de zelfrealisatie. Andere gemeenten stellen zich echter op het standpunt dat het vast te stellen exploitatieplan ex artikel 6.12 Wro niet geldt voor het betreffende bouwplan en daarom de betreffende gronden buiten het exploitatiegebied houden. Van kostenverhaal zou hier immers geen sprake zijn.53 Andere gemeenten nemen een wijzigingsbevoegdheid op in het bestemmingsplan die pas geëffectueerd wordt wanneer met de exploitant een anterieure overeenkomst is gesloten. Weer andere gemeenten stellen zich op het standpunt dat geen planologische medewerking zal worden verleend indien de grondeigenaar/exploitant geen kostenneutrale anterieure overeenkomst met de gemeente sluit. Daarnaast zijn er gemeenten die stellen dat alle (plan)kosten via de leges worden verhaald en dat er voor het overige geen kosten zijn. Het kostenverhaal is zodoende ‘anderszins verzekerd’. 49. Ex-durante evaluatie Wet ruimtelijke ordening, eerste resultaten, Den Haag: Planbureau voor de Leefomgeving 2010, p. 67. 50. Zie voor een uitwerking en rekenvoorbeelden C.F. Geerdes e.a., ‘Verhalen of betalen? De negatieve exploitatiebijdrage in het exploitatieplan’, TBR 2011-74, p. 398-405. 51. Art. 6.16 Wro. Met deze stap wordt voorkomen dat gemeenten meer kosten verhalen dan de exploitanten kunnen dragen (Kamerstukken II 2004/05, 30 218, nr. 3, p. 27 (MvT)). 52. Zie hieromtrent J.B. Mus in zijn noot bij ABRvS 9 maart 2011, TBR 2011-105. 53. Weer andere gemeenten stellen zich op het (principiële) standpunt dat van het betalen van een exploitatiebijdrage na vaststelling van een exploitatieplan geen sprake kan zijn. Zij beschouwen de negatieve bijdrage in zoverre als ‘geen bijdrage’ c.q. stellen de bijdrage op € 0. Deze standpunten lijken in juridisch opzicht niet houdbaar gezien de wettelijke voorschreven systematiek van het berekenen van de nettoexploitatiebijdrage en het verplichte karakter van kostenverhaal bij nieuwe bouwplanmogelijkheden. 34 Vastgoedrecht 2012-2 Het exploitatieplan: ontwikkelingen in rechtspraak en praktijk (formele aspecten) Vanuit een juridische perspectief verdienen bovengenoemde ‘aanpassingsstrategieën’ niet allemaal de schoonheidsprijs. Het ‘ontwikkelen’ van deze strategieën om te voorkomen dat bij binnenstedelijk locaties een exploitatieplan moet worden opgesteld is ons inziens dan ook een onwenselijk en pervers neveneffect van de dwingende rekensystematiek van de grondexploitatiewet. Begrijpelijk is deze ontwikkeling echter wel: de belevingswerelden van de gemeente en exploitant/ontwikkelaar liggen voor wat betreft de waardering van opstallen bij binnenstedelijke ontwikkelingen namelijk ver uit elkaar. In de evaluatie van de Wro wordt in dit verband een gemeente gememoreerd die stelde: ‘je financiert lucht’,54 waarmee werd bedoeld dat de te betalen inbrengwaarde vanuit het perspectief van de gemeente geen reële waarde is, omdat de ontwikkelaar/exploitant (intern) met lagere waarden rekent (of misschien de opstallen zelf volledig heeft afgeschreven). De ontwikkelaar/exploitant stelt hier vanzelfsprekend tegenover dat de inbrengwaarde de werkelijke waarde vertegenwoordigt (verkeerswaarde dan wel volledige schadeloosstelling). 4. Conclusie: het exploitatieplan in de rechtspraktijk Hoe nu – na vier jaar praktijkervaring en een groot aantal inhoudelijke uitspraken van de Afdeling verder – te oordelen over het functioneren van het exploitatieplan als publiekrechtelijk kostenverhaalinstrument? Bestudering van de ontwikkeling van het exploitatieplan met betrekking tot de formele aspecten leert het volgende. De inhoud van het exploitatieplan is primair een zaak tussen exploitanten en de gemeente, omdat de Afdeling strakke lijnen trekt rond het belanghebbendebegrip. Streng wordt getoetst of het kostenverhaal anderszins verzekerd is, als bedoeld in artikel 6.12 Wro, voor gronden waarop een bouwplan is aangewezen. Voor exploitatieplannen waarbij – om welke reden dan ook – een gebrek wordt geconstateerd heeft de Afdeling een voor de praktijk goed bruikbare rechtvaardiging geformuleerd, inhoudende dat een vernietigd exploitatieplan het bestemmingsplan niet in zijn val hoeft mee te nemen. het gemeentelijk kostenverhaal. We hebben geconstateerd dat naast voordelen van het privaatrechtelijke spoor als maatwerkafspraken en vereveningsmogelijkheden en dergelijke – in het bijzonder de administratieve lasten, de complexiteit en een dwingende kostentoerekeningsmethodiek – het exploitatieplan (voornamelijk bij binnenstedelijke ontwikkelingen) tot een weinig aantrekkelijk kostenverhaalinstrument maken. Deze constatering lijkt te knellen met het verplichte karakter van de planfiguur. De raad is immers verplicht een exploitatieplan op te stellen zodra voor een nieuwe bouwplanmogelijkheid in het exploitatiegebied het kostenverhaal niet anderszins verzekerd is. In de praktijk ontwikkelen zich om deze reden ‘aanpassingsstrategieën’ teneinde het publiekrechtelijke kostenverhaal te voorkomen. Deze ontwikkeling voltrekt zich voornamelijk buiten de rechtszaal om. Het is dan ook maar de vraag of de Afdeling op korte termijn met voor de praktijk bruikbare handvatten komt, om meer grip te krijgen op de exploitatieplanplicht bij binnenstedelijke ontwikkelingen. Ons inziens is dit een onbedoeld neveneffect van een wetgever die voornamelijk heeft geredeneerd vanuit kostenverhaal bij uitleglocaties waarvoor een dwingende rekensystematiek is geformuleerd, terwijl de ontwikkelingsopgaven zich in rap tempo naar de meer binnenstedelijke omgeving verplaatsen. Het ligt in de lijn der verwachtingen dat dezelfde wetgever hier in oplossingen gaat voorzien. De bestudering van de formele aspecten van het exploitatieplan leert reeds dat de ontwikkeling van het plan voorlopig nog niet stilstaat. In de volgende editie van dit tijdschrift voegen we hier de meer materiële ontwikkeling van de nieuwe planfiguur aan toe en formuleren we onze algehele conclusie. Complex is de samenhang tussen het exploitatieplan (exploitatieopzet) en de financiële uitvoerbaarheid van het bestemmingsplan. Geconstateerd is dat de gemeentelijke grondexploitatie primair bepalend is voor de financiële uitvoerbaarheid van het bestemmingsplan. Het kostenverhaal dat via het exploitatieplan verloopt speelt slechts een rol in het geheel van de onderbouwing van de financiële uitvoerbaarheid. De Afdeling heeft zich in dit verband dan ook op het standpunt gesteld dat het opstellen van een exploitatieopzet primair is bedoeld om – als ‘tussenstap’ – de netto exploitatiebijdrage per exploitant te bepalen. Onderzoek heeft inmiddels uitgewezen dat het privaatrechtelijke spoor in de praktijk een bijzonder sterke voorkeur blijft genieten. Anders dan de aanhoudende stroom aan jurisprudentie en de aandacht die in de literatuur aan het exploitatieplan wordt besteed lijkt te suggereren vormt het exploitatieplan een uitzondering binnen 54. Ex-durante evaluatie Wet ruimtelijke ordening, eerste resultaten, Den Haag: Planbureau voor de Leefomgeving 2010, p. 63. Vastgoedrecht 2012-2 35