Sociologische en politicologische theorieën Context I Het

advertisement
Sociologische en politicologische theorieën
Context
I
Het theoretisch pluralisme van stromingen en referentiekaders in de sociale wetenschappen gaan we
als uitgangspunt nemen en dus nader bekijken, waarbij we theorie definiëren als een geheel van
gegeneraliseerde uitspraken middels concepten die op een samenhangende manier naar elkaar
verwijzen, een conceptuele bril om de wereld in rationele beelden te vatten. Naargelang de
relevantie die ze hebben voor onze criteria binnen onderzoek, kiezen we een zienswijze uit de
verschillende referentiekaders.
II
Aansluitend zien we de verschillende onderzoekstradities, kwantitatief vs. kwalitatief, in het spoor
van de sociologische “founding fathers” Durkheim en Weber. Respectievelijk volgen ze de
collectivistische en individualistische benadering: bovenindividuele, determinerende krachten en
factoren (sociale feiten) vs. individuele intenties en motieven (betekenisgeving).
III
In de lijn met Webers betekenisgeving zien we het symbolisch interactionisme, waarvan Mead,
Blumer, Goffman, Geertz en Becker de voornaamste hoofdrolspelers zijn. De Durkheimiaanse lijn
wordt vervolgd door het functionalisme (Merton, Dahrendorf) en de systeemtheorie (Parsons,
Luhmann). Beide hoofdlijnen verschillen zowel in hun visie op cultuur (interpretatief vs.
mentalistisch) als op de deelname aan het sociale leven (strategische enscenering en
zelfrepresentatie vs. vastliggende rollen).
IV
Daarbij dient opgemerkt te worden dat de “collectivistische” benadering ook primeert in de
(neo)marxistische traditie en de daarop voortbouwende kritische sociologie en conflictsociologie.
Sommige stromingen, zoals de figuratiesociologie (Elias) en het poststructuralisme (Foucault), zijn
moeilijker te plaatsen. De plaats van verschillende stromingen en de uitdieping ervan vormt de
hoofdlijn van de colleges.
V
De titel “sociologische en politicologische theorieën” drukt het al uit: zowel de sociologie als de
politicologie komt aan bod. Op het vlak van theorievorming verschillen beide disciplines echter:
terwijl bij de eerste “stromingen” onderscheiden kunnen (konden, tot jaren ’70: subdisciplinaire
verkokering  integratiepogingen) worden, spreken we bij de laatste beter over “benaderingen”
(Marsh & Stoker) door de minder sterke theoretische profilering. Voorbeelden: normative theory,
institutional approach, behavioral analysis, rational choice theory, feminist perspective en discourse
theory. Daarnaast onderscheiden ze nog 3 theories of the state: pluralism, elitism en Marxism (T.
Janoski).
Samenvatting
1
Doelstellingen
Na (1) een uitdieping van de Durkheimiaanse traditie (Parsons & Luhmann), nemen we die van
Weber onder handen met (2) een introductie tot de ethnomethodologie (Garfinkel) enerzijds en (4)
een kennismaking met Elias, Foucault en Habermas anderzijs door (3) Webers idee van rationalisatie
uit te diepen. Daarna volgen (5) het (neo)marxisme en (6) Bourdieus conflictsociologie
(1) systeemtheorie: T. Parsons en N. Luhmann, incluis Luhmann over macht, het politieke
systeem en democratie
(2) Weber 1: ethnomethodologie
(3) Weber 2: ‘back to Weber’ over rationalisatie
(4) rationalisatie herbekeken: J. Habermas (theorie van communicatief handelen), N. Elias
(civilisatietheorie) en M. Foucault (disciplinering) + Foucaults poststructuralistische visie op de
staat (‘governmentality’ of bestuurlijkheid)
(5) Marx en het neomarxisme of de Kritische Theorie (inz. M. Horkheimer en T.W. Adorno)
(6) P. Bourdieus conflictsociologie en aansluitende visie op macht, het politieke veld en de staat
Examen
Open boek = meenemen wat je wil om 4 “kleine” en 1 “grote” vraag te beantwoorden.
Functionalisme & Systeemtheorie
Talcott Parsons (1902-1979)
Parsons situeren we onder Durkheim, met invloeden uit de biologie en van antropoloog Malinowski.
Als “incurable theorist” probeerde hij zijn werk over sociale systemen in te bedden in een bredere
handelingstheorie. Ondanks z’n saaiheid, misschien zelfs conservatieve aard want evenwichtgericht,
schopten zijn kernbegrippen en basisinzichten het tot standaardsociologie. Samen met Merton en
Lazarsfeld was hij grondlegger van het naoorlogse functionalisme. Van belang is nog zijn indirecte
invloed op Niklas Luhmann (“hoe het niet te doen”) en op het communitarisme (politiek debat:
waardeverval, integratie). Bekende werken: zie pp.
Algemene uitgangspunten
Vanuit de centrale vraag “hoe is sociale orde mogelijk?” (Durkheimiaans) wijst Parsons het
utilitarisme af: egoïstische nutsmaximalisatie leidt tot Hobbes’ oorlog van allen tegen allen en dus
niet tot orde. Daarenboven negeert het de rol van niet-rationele factoren (Freud). Ook de
machtsvisie, zoals binnen de conflictsociologie, is niet verklarend: een opgelegde orde is tijdrovend
en duur, lokt verzet en dus wanorde uit. Cultureel determinisme krijgt daarom van Parsons de
sturende rol toebedeeld: geïnstitutionaliseerde waarden en normen die geïnternaliseerd worden.
Dus de integratie van cultuur en persoonlijkheid waarborgt de sociale orde. Parsons, de
consensustheoreticus.
Samenvatting
2
Parsons’ centrale stelling, dat er nood is aan een algemene handelingstheorie (Weber!), is gebaseerd
op een combinatie van voluntarisme (keuzevrijheid) en culturalisme (motiverende rol waarden en
normen). Daarbij redeneert hij positivistisch: deterministisch en behavioristisch, bewustzijn en
culturele factoren negerend. De interactie van individuele handelingen, echter, staat niet op zich:
een knopennetwerk, een systeem ontstaat, een emergentie op basis van elementaire relaties.
Systeem: een samengesteld geheel van onderling gerelateerde elementen, zoals handelingen
(sociaal systeem), waarden en normen (cultureel systeem) of behoeftedisposities
(persoonlijkheidssysteem).
* Sociaal systeem: positie + verwachting = rol  handelingen
Critici wijzen op een spanning tussen micro en macro in Parsons’ werk, tussen handelingstheorie en
systeembenadering, waarbij het gewicht steeds meer op de tweede kwam te liggen.
Handelingstheorie
Net als bij Weber en het symbolisch interactionisme, benadrukt een handelingstheorie de rol van het
bewustzijn en worden individuen gezien als deels autonome mensen die binnen bepaalde gegeven
omstandigheden op een (doel)gerichte manier handelen. Daarbij oriënteren ze zich wel aan bepaalde
standaarden, principes. De noodzaak van het “verstehen” uit zich hierin.
De vroege Parsons vertaalt dit in de idee van de unit act, met vier dimensies: (1) de individuele of
collectieve actor, (2) het doel van de handeling, (3) de handelingssituatie = gegeven condities +
beschikbare middelen, (4) normen en waarden // middelen en doel. De keuze van doel en middelen
(voluntarisme) staat dus niet volledig vrij, maar wordt beperkt, gestructureerd door de situatie.
Vanaf “The social system” verschuift het accent van de unit act naar een “higher order unit than the
act, namely the status-role [positie + rol]”. Het sociaal systeem gaat dan bestaan uit de op elkaar
betrokken rolhandelingen van positiebekleders. Achtung: de rollen zijn verbonden met
achterliggende waarden, die patroonvariabelen sturen. Tegelijk zien we bij de latere Parsons een
relativering van het “verstehen”, door een sterkere nadruk op de ordenende rol van
geïnternaliseerde waarden en normen + rollen, dus een verdere relativering van de keuzevrijheid.
“This integration of a set of common value patterns with the internalized need-disposition
structure of the constituent personalities is the core phenomenon of the dynamics of social
systems.”
Daardoor ontstaat ook een andere opvatting van handelen, als aangedreven (1) door
behoeftedisposities die motiveren en (2) door richtinggevende waardeoriëntaties. (1) De motivatie
tot het bevredigen van behoeftes en vermijden van deprivation oriënteert evenwel het handelen,
drievoudig zelfs: cognitief (situatie kennen), cathectisch (emotionele hechting, betekenis ervan) en
evaluatief (inschatten bevredigingskansen). (2) Overeenkomstig zien we drie waardeoriëntaties, die
verinnerlijkte culturele standaarden zijn in de omgang met behoeftedisposities: cognitief (reguleren
info), appreciatie ([emotioneel] geschikt zijn van doel) en moreel (ethisch).
Aansluitend onderscheidt Parsons vier handelingstypen: intellectueel (kennisgericht), expressief
(emotioneel), moreel (ethisch) en instrumenteel (doel/waarde ~ cathectisch + appreciatie &
Samenvatting
3
middelen ~ cognitieve standaard; beide gekaderd door morele standaard). * Lijkt minder op Webers
doelrationele dan waarderationele handelen.
De patroonvariabelen, die Parsons recupereert uit Tönnies’ tweedeling Gemeinschaft (expressief) –
Gesellschaft (instrumenteel handelen), kunnen als handelingsdilemma’s gezien worden: keuzes die
gemaakt moeten worden in een tweedeling van waarden om een situatie te definiëren en erbinnen
te handelen, naargelang een van de twee gekozen waarden: affectief vs. neutraal, diffuus vs.
specifiek, particulier vs. universeel, toegeschreven vs. verworven, collectief vs. zelf. De overgang van
de linkse naar de rechtse antipode loopt gelijk met de overgang van Tönnies’ traditionele naar een
moderne maatschappij, staat gelijk aan volwassen worden (belang onderwijs!). De
patroonsvariabelen kunnen gebruikt worden bij de studie van persoonlijke keuzepatronen, culturele
patronen en rolverwachtingen.
*Geïnstitutionaliseerde normen en waarden schrijven keuze tussen patroonvariabelen voor,
afwijking is dus deviantie.
Systeemtheorie
Alle systemen hebben volgens Parsons een aantal gemeenschappelijke basiskenmerken: een
wederzijdse afhankelijkheid tussen de elementen (vb. in cultuursysteem: geen waarden zonder
normen, en andersom), een tendens naar orde (vandaar patronen en integratie) en een tendens naar
zelfbehoud via grensbehoud (controle omgeving en interne coördinatie elementen en tendensen).
AGIL – handelingssystemen
Het uitgangspunt van Parsons’ systeemtheorie is dat ieder soort systeem aan vier basisnoden of
functionele vereisten moet voldoen, wil het zich reproduceren. Een functie is dan een reeks
activiteiten die bijdraagt aan het vervullen van deze behoeften. Zo kwam Parsons tot het AGILschema voor elk handelingssysteem: (A) Adaption, niet ondergaan maar ontlenen aan de omgeving,
(G) Goal, doelbepaling + middelenmobilisatie, (I) Integration, interne afstemming en coördinatie
tussen systeemelementen en (L) Latency/Latent pattern maintenance, behoud van
motivatiestructurerende waarden en normen (via institutionalisering = “cultureel geheugen”).
Aan de vier functionele vereisten zijn vier systemen verbonden: (C) cultureel systeem:
betekenisgeving + motiverende normen en waarden, (S) sociaal systeem, rolhandelingsinteractie
zorgt voor integratie, (P) persoonlijkheidssysteem, behoeftedisposities = motivatie tot gratificatie en
(G) gedragssysteem, het biologische organisme. Er bestaat een dubbele hiërarchie tussen deze
systemen: van boven naar onder zien we controle, van onder naar boven is er sprake van “input” van
benodigde energie. Soms voegt Parsons onderaan resp. bovenaan nog een “handelingsomgeving”
toe, namelijk de fysiekorganische omgeving resp. de “ultimate reality” (ultieme zingeving).
! Waar blijft de mens? Weg gesystematiseerd: optelsom gedrag-persoon-sociale-cultuur
(1) Sociale systemen bestaan uit inter-acterende actoren die posities en rollen opnemen. Parsons’
structurele benadering komt hier tot uiting door de nadruk op positie + rol als basiseenheid, waarbij
we indachtig moeten houden dat de rollen aan waarden verbonden zijn. Tegelijk ligt er een nadruk
op systeembehoudende processen, zoals motivering en sanctiemiddelen, wat voortkomt uit een
Samenvatting
4
eerder functionalistische
functionalisme.
benadering
van
structurering/ordening.
Vandaar:
structureel
Cruciaal voor de ordening van sociale systemen is de koppeling van cultuur (waarden, normen:
rolverwachtingen) en persoonlijkheid. Daarom is socialisatie van doorslaggevend belang, aangevuld
met sociale controle. Het beeld van de conservatieve Parsons is zo ontstaan. Hij merkt echter
regelmatig ook de noodzaak van voldoende rolkansen, om de “geëigende sociale plaats” te vinden,
en de nood van handelingsvariatie en zelfs een beetje deviatie (tegen verstarring) op.
(2) De sturende rol van het culturele systeem, zowel binnen het persoonlijkheidssysteem
(socialisatie) als het sociale systeem (normen/waarden qua interactie: rolverwachtingen), vindt
dankzij betekenisdragende symbolen ook zijn uiting en samenhang in patronen. Vandaar zien we
weer een driedeling: cognitieve (ideeën), expressieve (emoties, hechtingen) en waardegeladen
(morele) symbolen.
(3) Het persoonlijkheidssysteem: De samenhangende elementen zijn behoeftedisposities,
aangeleerde neigingen (vs. driften), waarbij we drie grote noemers onderscheiden: (i) zoeken naar
waardering, liefde, (ii) na te streven geïnternaliseerde waarden en (iii) na te leven verinnerlijkte
rolverwachtingen. Hieruit blijkt het persoonlijkheidssysteem sterk gesocialiseerd, passief en sociaal
gedetermineerd (// Freuds superego). Kritiek: geen ruimte voor spontaniteit en individualiteit.
(4) Het gedragssysteem voedt alle andere systemen met “energie” (input), is niet louter organisme
want gesocialiseerd (vb. wat is lekker? Cultureel genormeerd).
De maatschappij: In het maatschappijsysteem zien we (1) het vertrouwenssysteem als cultuur op
maatschappelijk niveau (dus betekenisgeving + normen en waarden) vs. (2) de gemeenschap als
socialiteit, wat maatschappelijke integratie of solidariteit moet verzekeren. Hoe wordt die loyaliteit
verzekerd bij het bestaan van vele organisaties, andere collectieve eenheden en sociale ongelijkheid?
Primair: via legitieme normen, zoals het recht. Sluit aan bij politieke debat over waarden- en
normenvervaging en het daaruit volgende wantrouwen.
Te vergelijken met het verschil tussen sociologie (integratie in sociaal systeem, of meer bijzonder: de
maatschappij) en politicologie (bepaling doelen en middelenmobilisatie: collectief bindende
beslissingen = polity, want gebeurt in elke organisatie, niet per definitie gelijk aan politiek) * De
maatschappij in het handelingssysteem, zie pp.
Binnen het politiek systeem gebeurt adaptie aan de omgeving d.m.v. de administratie, terwijl het
doel gesteld wordt door de uitvoerende macht nadat de integratie in de vorm van articulatie van de
belangen door partijpolitieke leiders gebeurd is. Dit alles volgens de latente patroononderhoud zoals
het door het legislatief-juridisch apparaat gekaderd wordt (grondwet = kern, legitimeert doel).
Samenvatting
5
Niklas Luhmann (1927-1998)
Niklas (eveneens) “the uncurable theorist” Luhmann volgde een opleiding als jurist, maakte carrière
als ambtenaar en zou pas op latere leeftijd bij Parsons doctoreren om hoogleraar te worden.
Interdisciplinaire inzichten (cybernetica, biologie: autopoiesis, vormenlogica) importerend, blies hij
de systeemleer en functionalisme nieuw leven in ondanks de kritiek erop. Desondanks werd hij lange
tijd weinig gerecipieerd: slechts vanaf midden jaren 90 kwam er toenemende belangstelling, met
schoolvorming in Duitsland en Italië tot gevolg.
Uitgangspunten
(1) Complexiteit: exponentieel stijgend aantal relaties tussen eenheden naarmate aantal elementen
toeneemt. Vandaar is er nood aan complexiteitsreductie door een selectie van relaties door te
voeren, maar die selecties zijn contingent!
(2) Contingentie: wat is, zou anders kunnen zijn. Wat is, is niet noodzakelijk zo of onmogelijk, dus het
is mogelijk! // Co-incidentie: toevallig samenvallend.
(3) Zin: de actualisatie van een mogelijkheid is zinvol, gezien ten opzichte van een achtergrond van
potentiële mogelijkheden, een virtualiteit ervan, een mogelijkhedenhorizont.
Systeembegrip
Luhmanns eerste systeemnotie benadrukt de complexiteitsreductie, dus de elementen met hun
specifieke geselecteerde (contingente!) relaties. Er zijn vier soorten systemen (machinale,
organische, psychische en sociale), dus vier soorten basiselementen (resp. ?, cellen,
gedachten+bewuste waarneming en publieke communicaties). Enkel binnen psychische en sociale
systemen kunnen we spreken van zinvolle complexiteitsreductie. Een sociaal systeem gaan we dus
definiëren als een communicatieproces van elkaar opvolgende elementen. Vandaar: een
getemporaliseerde complexiteitsreductie, in de eerste plaats door een selectie van thema’s en
bijdragen.
De tweede systeemnotie karakteriseert een systeem als een herhaalde basisoperatie die resulteert
in de eigen aanmaak of productie van een basiselement: “zelfproductie”, of autopoiesis.
Basisoperaties zijn zoals analoog met voormelde basiselementen: celreproductie, denken/bewust
waarnemen en communiceren.
Waarom zijn sociale systemen nu autopoietisch, zelfproducerend? Een communicatie kan enkel
blijken een communicatie te zijn in de context van een communicatieproces. Het principe van
retroactieve identificatie is van toepassing: de publieke receptie blijkt slechts uit een tegencommunicatie en doet haar bestaan. Het recursief opereren van sociale systemen blijkt hier uit het
feit dat de uitkomst van een eerdere communicatie het aanknopingspunt vormt voor nieuwe
communicatie – nieuwe communicatie die geselecteerd moet worden uit een (constant
veranderende) mogelijkhedenhorizon en daarom zinvol is. Zin is het basismedium van communicatie
want “medieert” de selectie die gemaakt wordt.
Autopoiesis/zelfproductie en recursiviteit impliceren zelfreferentialiteit (vgl. contextualiteit). We
onderscheiden basale zelfreferentie (naar communicaties verwijzend: reflexiviteit) en zelf-reflectie
Samenvatting
6
(over zichzelf reflecterend sociaal systeem, maakt communicatieve identiteit aan). De opeenvolging
van operaties zorgt dan voor afgrenzing van het systeem ten opzichte van de omgeving (psychische,
organische en andere sociale systemen): systeemdifferentiatie die bevestigd wordt met elke
communicatie.
De combinatie van systeemdifferentiatie en zelfreferentialiteit impliceert operatieve geslotenheid:
de operaties, zoals communicaties, in een sociaal systeem verwijzen enkel naar elkaar, er zijn geen
uitwisselingsrelaties. “Wij”, als psychisch systeem, participeren slechts doch noodzakelijk, zijn geen
lid van het systeem, maar voeren waarnemingsoperaties uit. Dit is de structurele koppeling tussen
het sociale en psychische systeem, die primair via taal verloopt, “taal doet de gedachten dansen”,
zorgt voor gearticuleerd denken. Daarom kan communicatie als autopoietisch beschreven worden: er
bestaat verschil tussen denken en communiceren, bv. liegen (wat u zegt is niet wat u denkt!). Omdat
communicatie enkel “over” omgevingselementen mogelijk is, is omgevingsopenheid slechts mogelijk
door operatieve geslotenheid.
Communicatiebegrip
Luhmann wijst het zender-ontvangermodel natuurlijk af: iets is slechts communicatie in de context
van andere “ietsen” die als communicaties reeds geïdentificeerd werden, waarbij elke aansluitende
communicatie een impliciete confirmatie is die zelf om identificatie vraagt. Communicatie valt
daarom te zien als een synthese van drie contingente selecties: van informatie (inhoud), mededeling
(vorm) en begrijpen (op welke manier te begrijpen?). Een identificerende communicatie doet de
vorige op twee manieren begrijpen, communicatief (meegedeelde info) en psychisch. Het laatste is
niet observeerbaar, wel communiceerbaar.
Tussen twee van de communicatiecomponenten en hun manier van refereren bracht Luhmann een
“homologie”/equivalentie aan. Zelfreferentialiteit staat daarin gelijk aan de mededelingskant (een
communicatie roept: “ik ben een mededeling!”), externe of alloreferentialiteit slaat op de infokant
(refereert aan iets buiten zich, in de omgeving). De homologie wijst dus op het dubbele onderscheid
tussen systeem en omgeving.
In een vroegere visie waren handelingen Luhmanns basiselementen voor sociale systemen. In zijn
revisie worden handelingen communicatieve attributies, het toekennen van het gecommuniceerd
selecteren aan actoren IN communicaties. Door die toekenning te doen, gebeurt een
complexiteitsreductie. Conclusie: sociale systemen = autopoiesis van communicatie + de
zelfbeschrijving of interpretatie hiervan in termen van handelingen.
Sociale structuren, systemen & de maatschappij
Hoe is geordende communicatie nu mogelijk? Er moet complexiteitsreductie gebeuren, dus een
structurering (inperking) van het aantal zinvolle aansluitingsmogelijkheden. Sociale structuren
worden dan ook gevormd door verwachtingen en verwachtingsverwachtingen die vastgehaakt zijn
aan thema’s, posities en/of personen. In onze communicatie worden verwachtingen echter niet altijd
ingelost. Het hangt ervan af of we ze aanpassen of niet, dat we ze respectievelijk cognitief of
normatief noemen.
Luhmann definieert drie types van sociale systemen waarin communicaties plaatsvinden:
interactiesystemen
(wederzijdse
waarneming),
organisaties
(lidmaatschapscriteria
+
Samenvatting
7
beslissingscommuniceren = zelfreferentiële basis) en de maatschappij als overkoepelend, insluitend
sociaal systeem.
De maatschappij differentieert echter, en wel op verschillende manieren. Segmentair: in gelijke
segmenten of subsystemen, geografisch en/of genealogisch gegrond. Rang- of stand: gelijkheid
binnen subsysteem, onderlinge ongelijkheid en hiërarchie. Volgens velen (Marx, Bourdieu, …) is ook
de moderne maatschappij primair rang-gedifferentieerd volgens klassen, maar hoe dan het
(autonome) functioneren van onderwijs, economie, wetenschap… analyseren? Functionele:
autonome subsystemen rond maatschappelijke functies of “referentieproblemen” (want
verschillende communicaties naargelang de functie). Tussen functiesystemen is er ongelijkheid, maar
geen hiërarchie: ze zijn horizontaal gedifferentieerd. !posities/rollen en organisaties primair in 1
functiesysteem !
De moderne maatschappij is primair functioneel gedifferentieerd, waarbinnen segmentaire
differentiatie bestaat (bv. wetenschappelijke subdisciplines) en die rang- of klassendifferentiatie
(re)produceert door de latent disfunctionele werking en “output” van subsystemen onderwijs en
economie (door die ongelijkheid noodzakelijkerwijs als input te gebruiken). Het autonoom
functioneren van de functiesystemen is maar mogelijk door een combinatie van operatieve
autonomie en geslotenheid met afhankelijkheid van andere subsystemen = structurele koppelingen.
Vandaar: elk functiesysteem heeft zijn functie (dat zijn referentiepunt met de maatschappij vormt),
waarvan de prestaties geleverd worden aan andere functiesystemen, en een relatie van
(zelf)reflectie onderhoudt met zichzelf.
Het functioneren van functiesystemen
Het functioneren van functiesystemen is slechts mogelijk door middel van communicatie tussen
beroepsrollen en daaraan complementaire publieksrollen. Naast algemene uitgangspunten moet
ieder functiesysteem ook een eigen kenmerkende zelfreferentiële communicatieve basisoperatie
hebben. Hoe wordt het maatschappelijk geheel van communicaties gedifferentieerd tussen/naar
functiesystemen?
De oplossing bestaat uit binaire codes: tweepolige schema’s die informatie trechteren. Informatie
die niet beantwoordt aan een van de twee polen is irrelevant en wordt niet opgenomen in onze
trechter dankzij operatieve geslotenheid. Bijvoorbeeld in de wetenschap zijn het enkel ware
uitspraken waarop verder gebouwd kan worden (zelfreferentialiteit), dus preferentie woord de
waarheidspool van onze binaire code. In de wetenschap zijn ware uitspraken communicatief
succesvol, net als geld dat is in de economie. We noemen de geprefereerde binaire pool het
communicatief succesmedium binnen een specifiek functiesysteem.
Maar hoe kunnen we nu concreet uitmaken of een uitspraak waar is en dus communicatief
succesvol? Er zijn programma’s die specifieke waarheidscriteria vastleggen, theorieën en methoden
in de wetenschap. Andere voorbeelden zijn prijzen voor de economie, politiek programma en
verkiezingen voor de politiek en het positief recht voor het juridische deelsysteem. De binaire codes
waarborgen operatieve geslotenheid, maar de programma’s zijn herzienbaar en garanderen daarom
zowel openheid als interne variatie. (?)
Populisme & het politieke systeem, Luhmanniaans bekeken
Samenvatting
8
Populisme
Om te beginnen met een definitie: het is een eigenstandig discours, een geheel van voorstellingen of
opvattingen die via taal gearticuleerd zijn. Er is echter geen directe affiniteit met een ideologische
oriëntatie: zowel links als rechts populisme is mogelijk. Mudde stelt populisme voor als een ideologie
die verdeelt (volk vs. elite) en heerst (drukt “volkswil” uit = letterlijke democratie) door te stellen dat
het voor de politiek constitutieve verschil tussen regeerders en geregeerden kan worden paradox.
Dat noemt Luhmann de paradox van de identiteit van de niet-identiteit: de populist identificeert zich
als het (onbestaande homogene) volk.
E. Laclau maakt een driedeling in “de populistische rede”: (1) door eisen van uiteenlopende groepen
te aggregeren, articuleert ze een volk (equivalentielogica) dat als centraal bindende betekenaar
werkt, die feitelijk leeg is (Qu’est-ce que, ne vlaming?), (2) het volk moet natuurlijk een antagonist/
zondebok hebben die elke verandering blokkeert en (3) om aan eerste en tweede voorwaarde te
voldoen wordt een populaire of volksidentiteit gecreëerd. Laclau merkt nog op dat er geen politiek
zonder populistisch momentje bestaat (zeker qua (1)).
Populisme volgens Laermans & Abts is een specifieke voorstelling of representatie van politiek en
maatschappij die tussenkomt in “de strijd om de legitieme (“juiste”) perceptie van de politieke en
sociale werkelijkheid.” ’t Is dus een cultuurstrijd (?). De populistische driehoek die daar de basis voor
vormt bestaat uit volk, elite en leider. Het volk, dat als één en onverdeeld voorgesteld wordt maar
het niet is want slechts verbeeld met een substantiële gemeenschappelijkheid, vindt zijn emanatie in
de leider, die een directe representatie is, de vox populi uit via un parler vrai. Dit is opnieuw de
imaginaire overbrugging van het politiekconstitutieve verschil tussen volk en vertegenwoordigers.
Op basis van die gemeenschappelijkheid vallen drie grote typen van populisme te onderscheiden. In
de eerste plaats het etnopopulisme, waarin een culture-etnische identiteit gemeenschappelijk is (wij
vs. zij) en onze populistische driehoek verdubbelt met “de vreemdeling”. Hier wordt
volkssoevereiniteit vaak gekoppeld aan staatssoevereiniteit om van “echt” burgerschap te kunnen
spreken en dat als voorwaarde voor “welvaartschauvinisme” te kunnen stellen (tegen ius domicili los
van nationaliteit in). Ten tweede is er het civieke populisme dat “de gewone mens” als
gemeenschappelijk stelt en daarmee tegen stelt aan “de andere”. Ten derde is er het
sociaaleconomische populisme dat “de kleine man” tot z’n volkje rekent. *bestaat islampopulisme?
Populisme, volkssoevereiniteit incluis, doet de relaties met de rechtstaat, waar de leider bovenstaat,
en de representatieve democratie, die niet de vox populi spreekt, gespannen staan. Naast die
spanning is er nog de onmogelijkheid om namens “het volk” te spreken: dat is een lege plek die niet
bezet mag worden (want niemand kan zich de titel “volk” veroorloven), anders slaat de democratie
om in totalitarisme. Het gaat dus primair om een symbolisch kader.
Politiek systeem & staat
Academische kritiek op populisme werkt vaak vanuit een normatief democratiebegrip en daarom
gaan wij de functie van politiek (voorbereiden, voortbrengen en implementeren collectief bindende
beslissingen) als startpunt nemen, los van een concreet regime. Vereist voor het nemen van
beslissingen is macht: het symbolisch gegeneraliseerd succesmedium van het politieke systeem dat
een structureer verschil tussen regeerders en geregeerden voortbrengt.
Samenvatting
9
In een moderne maatschappij is die functie geïnstitutionaliseerd tot een autonoom politiek systeem,
dat binnen een moderne democratie structureel gekoppeld is aan het recht: politiek is constitutief
gebonden aan en moet uitmonden in rechtsregels. Op die manier is het politieke systeem
zelfreferentieel: beslissingen verwijzen naar eerdere of verwachte beslissingen. Intern is het politieke
systeem drievoudig gedifferentieerd:
(1) Politiek als het aanleveren van aanleidingen voor beslissingen door stakeholders: “mogelijke
beslissingen” worden gekanaliseerd (agendasetting). Dit gebeurt principieel via verkiezingen. Partijen
aggregeren diverse eisen (equivalentielogica), wat een reductie van de complexiteit van mogelijke
beslissingen via politieke programma’s betekent, gelegitimeerd door electoraat. Hieruit volgt de
tweeledige functie van politiek: complexiteitsreductie en het bezorgen van legitimiteit.
(2) Het publiek moet zorgen voor die legitimiteit in de publieke opinie, als electoraat, maar ook meer
zichtbaar als mediacommentaar of protestbeweging. De primaire functie van het publiek is dus een
spiegel te zijn, voor partijen en beslissers (tweede ordeobservatie: observeren hoe je geobserveerd
wordt). (3) Het bestuur (de beleid”makers”) bestaan uit alle direct bij politieke beslissingen
betrokken organen: parlement, regering, administratie, adviesorganen, … (vgl. “governance”)
Deze interne differentiatie is fundamenteel voor de democratie: de-differentiatie = dedemocratisering (inmenging). Door de globalisatie herkennen we de driedeling zowel in het politieke
wereldsysteem (transnationaal niveau) als in de interne segmentaire differentiatie op territoriale
basis binnen soevereine natiestaten.
De staat is dus een her- en dan ook zelfbeschrijving van territoriaal verankerd bestuur in termen van
een organisatie (= beslissingsmachine + leden). De complexiteit van een organisatie als de Belgische
staat maakt haar tot een “reële fictie”, die vooral van belang is in internationale relaties. De
staatsorganisatie heeft twee soorten leden (professionelen en burgers) en dus ook een
lidmaatschapsregeling die in- en uitsluit.
Specifiek voor de staatsorganisatie is dat ze voornamelijk ascribed members heeft en dat
lidmaatschap een toegangsticket tot het politieke systeem betekent (de staat als imperatieve
bemiddelaar). Maar, zegt Foucault, staten voeren ook een bio-politiek van de bevolking:
doelrationeel beheer van de levenskrachten op individueel en bevolkingsniveau (gezondheid, sociale
zekerheid, onderwijs).
De uitkomst van die bio-politiek is de naoorlogse verzorgingsstaat die inclusie tot de belangrijkste
functiesystemen (politiek, onderwijs, economie) wil verzekeren. Dit resulteert in (1) een veel grotere
sociale zichtbaarheid van beleid en (2) een categoriaal beleid dat collectieven “co-produceert” die als
belangengroepen gaan fungeren. Zo raakt de neo-corporatistische verzorgingsstaat chronisch
overbevraagd.
“De democratische staat”
Een moderne democratie betekent pluralisme: het creëren van complexiteit, die een noodzaak tot
(zinvolle) zichtbare selectiviteit tot gevolg heeft. Democratie als het zichtbaar maken van politieke
contingentie, het mogelijke anders-zijn van beslissingspremissen (politiek), opinies (publiek) en
collectieve beslissingen (bestuur).
Samenvatting
10
Ethnomethodologie: de radicalisering van de interpretatieve benadering
Context
De twee vorige sociologen, Parsons en Luhmann, bevonden zich in de Durkheimiaanse lijn: ze
benadrukken de autonomie van het sociale. Maar terwijl Parsons het mentalistische cultuurbegrip –
geïnstitutionaliseerde normen- en waardecultuur, die in systemen doorwerken als verwachtingen,
via socialisatie – volgt, kent Luhmann meer “vrijheidsgraden” toe aan psychische en sociale
systemen. Luhmann is tegen de idee van cultuur als een sterke en dominante controle-instantie met
sociale structuren (verwachtingen) als algemene aanwijzers voor communicatie.
Weber echter stond een “begrijpende” sociologie voor, een interpretatieve benadering van het
sociale. Vandaar ook zijn interpretatief cultuurbegrip: betekenisgeving die put uit algemene culturele
kaders. Directe erfgenaam hiervan is het symbolisch interactionisme, dat de uitwisseling van
betekenissen en dus het op elkaar afstemmen van betekenisgeladen “handelingslijnen” doorheen
symbolische interactie die plaatsvindt binnen gedeelde situatiedefinities.
Nadien kreeg de idee van gedeelde betekenisgeving een verdere uitwerking in de
ethnomethodologie, met nadruk op de inheemse regels/methoden van betekenisgeving die impliciet
gebruikt worden in de sociale omgang.
(1) Webers stelling van dominantie van doelrationaliteit in de moderne maatschappij, werd door
Jürgen Habermas gecorrigeerd in zijn theorie van het communicatief handelen. Naast doelrationeel
handelen plaatst hij communicatieve handelen, waarbinnen het communicatieve rationaliteit
(argumenteren) is die in de moderniteit steeds belangrijker wordt. Het op elkaar afstemmen van
handelingen gaat dus berusten op de logica van argument en contra.
(2) Webers idee van waarderationaliteit als streven naar zielsheil door systematische zelfcontrole.
Norbert Elias werkte het idee van de grotere zelfdwang of “drift- en affectcontrole” verder uit in zijn
beschavingstheorie. Bij Michel Foucault komt die disciplinering terug in zijn theorie van biomacht en
in “gouvernementalité” zien we de doelrationele regulering van “het leven” terugkeren.
Algemene situering
Stamvader van de ethnomethodologie is Harold Garfinkel, die dankzij Parsons zijn belangstelling voor
het sociale ordeprobleem gekregen heeft. Directe inspiratiebron is Alfred Schutz, en op die manier
ook indirect vooral Husserls fenomenologie, Weber en Wittgenstein & de taalanalytische filosofie.
Een aparte school ontwikkelde zich ook, die van de conversatieanalyse, die geïncorporeerd raakte in
de linguïstiek. De ethnomethodologen maakten zich tot de bad guys van de naoorlogse sociologie,
vandaar hun marginale positie in het vakgebied en geringe invloed in de sociale wetenschappen.
Van Husserl naar Schutz
Ingaand tegen het positivisme van de objectieve waarheden, focust Edmund Husserl op “de illusies
van de common sense” in de leefwereld of “de wereld van gedeelde betekenissen.” Wetenschap is
namelijk ook geworteld in die wereld en blijft ervan afhankelijk: wetenschap is slechts een mogelijke
invulling van de werkelijkheid. Een per definitie beperkende, zelfs niet noodzakelijk
wetenschappelijke (maar laten we ze sociologisch noemen) verklaring van “de werkelijkheid” kan de
Samenvatting
11
ervaring ervan in leefwereldtermen of betekenisgeving niet vervangen omdat die basaal is (zelfs als
die verklaring in een relatie tussen twee sociologen plaatsvindt). Dus ook in de sociale wereld zelf
bezit de leefwereld een autonomie, hij laat zich niet weg verklaren.
Schutz’ basisinzicht was dat we in de alledaagse leefwereld handelen vanuit een niet-reflexieve
“natural attitude”, een gedachteloos handelen op basis van niet-nader bevraagde stock of
knowledge. “The World taken for granted,” de vanzelfsprekende wereld van vanzelfsprekendheden
of niet-bevraagde evidenties. In de leefwereld is Descartes’ radicale twijfel dus geen optie, alleen al
omdat er anders geen praktische dingen gerealiseerd zouden kunnen worden. We gaan alleen
twijfelen als er zich problemen stellen en dan vallen we terug op een kennisvoorraad van de “finite
provinces of meaning” die onze realiteitservaring sturen (droom, fictie, wetenschap, werk, kunst,
religie). De alledaagse wereld blijft “the paramount reality”: de achtergrond die we niet kunnen
wegdenken, maar vanuit dewelke we op “bezoek” gaan in andere “betekenisenclaves” & het is de
realiteitsstandaard, voor – zonder uitzondering – iedereen.
Deze evidenties waaruit onze leefwereld bestaat, zijn echter niet subjectief, maar intersubjectief
want (i) goeddeels aangeleerd en (ii) we gaan ervan uit dat we ze delen (we verkeren in Meads
mogelijkheid “to take up the role of the other”). Vandaar veronderstellen we ten eerste (1) de
“reciprocity of perspectives”, complementariteit en ten tweede (2) “the idealization of the
interchangeability of standpoints”: zelfde afstand en typering van kijken naar dingen van op andere
positie. Enkel dankzij dit soort van premissen of idealiseringen is het volgens Schutz mogelijk
hetzelfde te zien ondanks onze verschillen in eigenheid van perceptie. M.a.w.: deze maken
“samen”handelen en wederzijds “begrijpen” (of toch de illusie daarvan) mogelijk.
Van Schutz naar ethnomethodologie
Assumpties, zoals de reciprociteit van perspectieven en de idealisatie van de uitwisselbaarheid van
standpunten, werken in diverse betekenisenclaves volgens ethno-methoden: groepsregels om het
eigen handelen en dat van anderen te duiden. Dit is de interesse van de ethnomethodologie,
namelijk het “hoe” van het dagelijkse handelen en betekenis geven te vatten in termen van
interpretatieregels of als vanzelfsprekend beschouwde procedures, “the study of the methods for
sense-making and fact-finding in use among the members of society.”
Het gebruikelijke gebrek aan aandacht voor het alledaagse in de sociologie wordt dan ook
bekritiseerd: Parsons’ rollen en normen, bijvoorbeeld, veronderstellen betekenisvol handelen, maar
nooit wordt die alledaagse leefwereld met haar natural attitude bevraagd want zij wordt zelf
ondersteld IN het onderzoek. Sociologen hebben, kortom, een natural attitude ten opzichte van de
natural attitude.
“Wat het geval is”: Member’s Methods for fact-finding
Member’s methods zijn de algemene procedures die in ons praktisch handelen gebruikt worden om
te definiëren “wat het geval is” en op basis daarvan gaan we handelen. Naargelang de groep waarvan
iemand lid is, variëren specifieke procedures om tot dergelijke realiteitsdefinities te komen. Om zo’n
impliciete regels “bewijsbaar” te maken, moeten breaching experiments uitgevoerd worden –
doorbrekingen van de (hypothetische) regelgeleide assumpties.
Samenvatting
12
Bijvoorbeeld: het doorbreken van de veronderstelling dat we elkaar willen en kunnen begrijpen door
te blijven doorvragen naar de betekenis van uitspraken. Die algemene veronderstelling impliceert
verschillende regels, namelijk (1) reciprociteit van perspectieven, (2) gebruik van “normale
(taal)vorm”, (3) de etcetera-clausule, (4) de retro/prospectieve betekenis van (taal)gebeurtenissen
en (5) de documentaire methode (pars pro toto, en vise versa). De methoden om het sociale leven te
duiden, zijn voor groepsleden en sociologen vergelijkbaar en staan gelijk aan “practical sociological
reasoning.” (vb?)
Binnen die vaste veronderstellingen zijn handelen en interpretaties sterk situationeel/contextueel,
waarbij constant contingenties naargelang de (onvoorziene) omstandigheid door keuzes gereduceerd
moeten worden. Handelen heeft dus een improvisatiekarakter, zelfs van sterk geïnstitutionaliseerde
rolhandelingen. De radicale indexicaliteit van uitspraken en handelingen (=wat gecommuniceerd
wordt) maakt dat ze enkel als symptomatische uiting van een bepaalde situatie begrijpelijk zijn. Uit
de context gerukte indexicale handelingen, bv. officiële verslagen van een vergadering, zijn daarom
moeilijk te begrijpen = re-contextualiseren.
Accounts en “wederzijdse begrijpbaarheid”
Garfinkels ethnomethodologisch uitgangspunt: “the activities whereby members produce and
manage settings of organized everyday activities are identical with members’ procedures for making
those settings “account-able”. The “reflexive” […] character of accounting practices and accounts
makes up the crux of that recommendation.” & “Accountability makes visible the organization
[meaning – RL] that activities have” = “makes them observable, intelligible, recognizable, identifiable,
and amenable to being talked about and otherwise reported.”
Een “account” is dan observeerbaar en rapporteerbaar zijn als verslag van een handeling en als uitleg
ervan. Op die uitlegfunctie wordt geanticipeerd: door zo te handelen dat het eigen handelen als
regel- of norm-geleid geduid kan worden. Zichzelf als wachtende duiden, bijvoorbeeld, gebeurt door
regelmatig de tijd te checken, ongeduldig om zich heen kijken… Handelen is dus uitlegbaar omdat op
een uitlegbare manier gehandeld wordt: “practical actions” en practical reasoning” zijn twee zijden
van dezelfde medaille. Ethnomethodologie wordt dan de ontdekking van hoe dingen gedaan worden
zodat ze accountable, aanrekenbaar zijn (Livingston). Handeling en interpretatie, gedrag en woord
impliceren elkaar: handelen is de belichaming (enactment) van een (geanticipeerde) interpretatie.
(//1ste jaar: op elkaar afstemmen handelingslijnen)
De mogelijke beschrijving/interpretatie van een handeling maakt dan al deel uit van de handeling
zelf: de interpretatie is een onderdeel van dat wat men interpreteert; reflexiviteit in de zin van
interpretatief zelfbewustzijn. Maar die reflexiviteit is dan voor de socioloog de zelftoepassing van wat
hij zegt over sociale activiteiten van anderen op het sociale of samen handelen van sociologen. Een
statement als “de latente functie van gedeelde opvattingen is de solidariteit verstevigen” (Durkheim)
is dan een sociologische handeling waarin de sociologische interpretatie reeds vervat is en daarom
slaat op alle sociologen die deze visie aanhangen: de diagnose is waar voor zij die hem aanhangig
zijn.
Conclusies
Samenvatting
13
(1) Is er in de ethnomethodologie sprake van een totaal relativisme? Is sociale wetenschap
“hetzelfde” als het alledaagse sociale leven? Vanuit het standpunt van de gebruikte procedures,
regels van betekenisgeving en daarop gebaseerde sociale ordening wel, maar dat staat los van de
vraag naar de waarheid bv. sociologische kennis. Het primaat van de hoe-vraag staat niet gelijk
aan de vraag naar waarheid, die niet gesteld wordt door de ethnomethodologie.
(2) Gelijklopend met de kritiek op het symbolisch interactionisme: wat met het grotere plaatje
(structuren etc.) waarbinnen handelen plaatsvindt? De stelling van de ethnomethodologie hierin
is dat het bredere plaatje gedurig verondersteld wordt in interactie, erin vervat zit, volgens
bestudeerbare methoden. Sociale structuren bestaan namelijk enkel doorheen de referenties
ernaar in interacties. *Hoe moeten we iets als sociale ongelijkheid dan benaderen?!
Rationalisatie herbekeken
Rationalisatie en gevolgen van doelrationalisatie
Doelrationalisatie is het optimaliserend, efficiënt inzetten van middelen in functie van een specifiek
doel, na uitvoering van een “kosten-batenanalyse”. Dit laatste in tegenstelling tot
waarderationalisatie, die de waarde absoluut boven eventuele neveneffecten plaatst.
Volgens Weber is het algemeen gevolg van doelrationalisatie het ontstaan van gescheiden sociale
“levensordeningen” enerzijds, culturele “waardesferen” anderzijds. Bij die eerste domineert het
doelrationele: Eigengezetslichkeit/efficiëntielogica primeert. Bij de tweede zien we een
waarderationeel streven. Maar tegelijk spelen daarbinnen ook processen van doelrationalisatie. In
ieder domein staat een eigen doel of waarde centraal, los van andere, vandaar dat we spreken over
een “nieuw polytheïsme” of veelgodendom. Spanningen zijn dus onvermijdelijk, vb. tussen
godsdienst (leven=absoluut geschenk) en wetenschap (leven<kennis).
Twee specifieke gevolgen van doelrationalisatie zijn (1) vrijheidsverlies in functie van efficiëntie
(specialisatie binnen hiërarchie i.f.v. winst) en (2) zinverlies door de teloorgang van overkoepelende
morele of godsdienstige wereldbeelden. Ultieme zingeving wordt een privézaak, die kwetsbaar is
want zonder veel sociaal draagvlak. = secularisatie: het afnemen van de maatschappelijke en
culturele impact van godsdienst of religie.
Habermas -- Theorie van het communicatief handelen
Situering en uitgangspunten
De context van de Kritische Theorie of Frankfurter Schule is die van een emancipatorische sociale
wetenschap: ze wil de loutere feitelijkheid overschrijden en een bijdrage leveren aan gelijkheid en
rechtvaardigheid. Habermas, leerling van Adorno die Webers doelrationalisatie onderschreef vanuit
een bredere kapitalismekritiek – kapitalisme = doelrationele winst + doelrationele manipulatie massa
via cultuurindustrie. Tegen zijn leermeester ingaand stelt Habermas dat de moderniteit niet alleen
doelrationalisatie inhoudt, maar ook communicatieve rationalisatie met “verzetspotentieel”.
Habermas vertrekt van de sociale ordevraag: hoe is handelingscoördinatie tussen individuen
mogelijk? Ofwel (1) via strategisch handelen, dat doelgericht is op “empirische prikkels” als macht of
geld, ofwel (2) via communicatief handelen, dat via talige communicatie tot een consensus tracht te
Samenvatting
14
komen over een situatie en de vereiste coördinatie. Hij is dus niet op eigenbelang/verstandhouding,
maar op wederzijds begrip georiënteerd.
Communicatief handelen, communicatieve rationaliteit: discussie en leefwereld
Communicatief handelen is het impliciet uitwisselen van geldigheidsaanspraken die betrekking
hebben op de objectieve wereld (waarheid: hoe is het?), de sociale wereld (normatieve juistheid: wat
vindt de rest?) en de subjectieve wereld (authenticiteit: wat vind ikzelf?). Communicatieve
rationaliteit maakt dat deze claims expliciet ingelost moeten worden door middel van argumenten,
die kunnen resulteren in een discussie (Diskurs: contra- vs. argument) voor zover het om waarheidsen morele claims gaat – niet om oprechtheid. De dwangloze dwang van het beste argument, de
machtsvrije dialoog heerst en mondt uit in een rationeel beargumenteerde overeenstemming.
Maar tegelijk spelen er nog allerhande vanzelfsprekendheden, want het communicatief handelen
licht ingebed in Schutz’ leefwereld. Evidenties worden enkel selectief ter discussie gesteld in functie
van concrete handelingssituaties. In een moderne leefwereld, zo zegt Habermas, zijn er almaar
minder vanzelfsprekendheden (waarheid, normen, identiteiten): er moet steeds meer worden
beargumenteerd  (communicatieve) rationalisatie van de leefwereld
Religieuze en traditionele kaders “blokkeren” de mogelijkheden van communicatief handelen en de
erin besloten rationaliteit: religieuze werkelijkheidsopvattingen verhinderen discussie. Rationalisatie
van de leefwereld betekent dan het eroderen van die “communicatieblokkades”. Binnen de
gerationaliseerde leefwereld kan normatieve juistheid enkel aan abstracte of formele principes
gebonden worden, niet aan concrete inhoudelijke normen. Er is een differentiatie tussen vorm en
inhoud.
Voortschrijdende rationalisering
Gelijktijdig met het communicatieve rationalisatieproces zette ook een culturele rationalisatie zich
door. Er ontstaan namelijk drie aparte culturele sferen die elk gespecialiseerd zijn in de kritische
bewerking van één van de geldigheidsclaims. We onderscheiden die domeinen die verzelfstandigt
zijn tot “expertculturen” of culturele subsystemen: wetenschap en techniek (waarheid), recht en
moraal (normatieve “juistheid”) en moderne kunst (authenticiteit: oprechte zelfexpressie). Als gevolg
daarvan verliezen we overzicht en inzicht binnen de leefwereld. We krijgen een gefragmenteerd
alledaags bewustzijn.
Het proces van doelrationalisatie is door doelrationeel/strategisch handelen via macht en geld als
stuurmedia vereenzelvigd binnen respectievelijk politiek en economie. (In de politiek werkt naast
macht ook het recht als stuurmedium.) Dit zijn de twee subsystemen van doelrationeel handelen,
verzelfstandigt ten opzichte van communicatief handelen/rationaliteit: taal is in deze twee sferen
enkel een middel. Modernisering komt dus neer op “de ontkoppeling tussen systeem en leefwereld”,
dus van doelrationaliteit en communicatieve rationaliteit.
Principieel is die ontkoppeling positief want tijdsbesparend, maar ze brengt het gevaar van een
kolonisatie van de leefwereld met zich mee door politiek en economie. Dit is dan: interfereren in
communicatief handelen/rationaliteit door een strategische, dus calculerende houding te
bevorderen. Economische kolonisatie gebeurd via de consumentenrol: er komt een focus individueel
consumentisme en strategisch bezitsindividualisme in plaats van rationeel overleg. Een equivalent
Samenvatting
15
daarvoor vinden we ook bij de politieke kolonisatie: de burgerrol in de verzorgingsstaat geeft
individuele rechten en individualiseert problemen, wat de komst van “de calculerende burger” heeft
bevorderd.
Enkele bedenkingen
(1) Wat met organisaties die zowel systeem- als leefwereldkenmerken vertonen? Vb. scholen en
bedrijven;
(2) Wat met strategisch handelen in de leefwereld dat niet tot het kolonisatie-effect herleid kan
worden? Vb. zakgeld in de ouder-kindrelatie.
(3) Als de leefwereld gerationaliseerd wordt, waarom blijven stereotypen en vooroordelen dan van
belang?
Het positieve dat we onthouden is de correctie op Weber: van doel- en waarderationaliteit en het
onderscheid publiek/privé kunnen we nu naar doel- en communicatieve rationaliteit en het
onderscheid systeem/leefwereld.
Norbert Elias over civilisatie : waarderationalisatie
De protestantse ethiek
Elias’ startvraag is die naar de historische oorsprong van “de geest van het kapitalisme”. Hij
ondervond namelijk een samengaan van de kapitalistische, doelrationele winstoriëntatie met ascese.
Dit is de verwantschap tussen “de geest van het kapitalisme” en “de protestantse ethiek” (16 de
eeuw), die Weber al beschreef. Deze affiniteit is echter niet dé oorzaak, het draait eerder om een
latente (dis?)functie.
Een eerste startpunt in deze theorievorming is de algemene theologische context: god zelf is
onkenbaar, vandaar de protestantse drang het door hem als kenbaar geschapene te kennen (zie:
voortrekkersrol natuurwetenschap). Een tweede, eveneens theologisch georiënteerde startpunt
vinden we in de predestinatieleer, die stelde dat individuele handelingen geen verschil maken voor
het al dan niet bekomen van het eeuwige heil. De rechtlijnigheid van een dergelijk ascetisch
protestantisme is moeilijk te verschwunden, waardoor al in de 16de eeuw de protestantse pastoraal
de idee van indirecte “tekens van uitverkorenheid” bedacht. Met als bijzonder ter zake doend
voorbeeld: economisch succes bij een strikte beroepsgerichtheid. Het daaruit voortvloeiende gedurig
herinvesteren van verworven winst in combinatie met hun ascetisch levensstijl maakte de
protestanten uiterst vatbaar voor de “geest van het kapitalisme”.
Belangrijk hierbij is het waarderationele karakter van het kapitalistisch praktische handelen (niet:
denken!) met oog op heilszekerheid, wat Weber bedacht met de notie “methodische levensstijl”.
Noodzakelijk daarin om tot zondevermijding te komen is een systematische zelfbeheersing, het
onderdrukken van driften, stemmingen, neigingen… Wat resulteerde in een ijzeren kooi van het
kapitalisme als dwingende economische en doelrationele orde, los van ethische motivatie! = een
toenemende zelfbeheersing binnen de alledaagse leefwereld, die tot toenemende rationalisatie leidt.
Situering
Samenvatting
16
Elias’ hoofdwerk, “Über den Prozess der Zivilsation”, behelst de periode 12- tot 1800 en bekijkt
daarin de toename van beschaving a.k.a. zelfbeheersing. Een sterk historisch uitgangspunt, want Mr.
E onderschrijft dat de genese van het sociale begrepen moet worden om uitspraken te kunnen doen
over haar actuele toestand, alleen al omdat wat nu is evident gevonden wordt. Daarnaast legt hij nog
een sterke nadruk op de verwevenheid van persoonlijkheid en sociale context (= “figuratie”: een
netwerk van interdependenties), voornamelijk wat de al dan niet beheerste omgang betreft. Invloed
via Amsterdamse school en in cultuurgeschiedenis.
Het civilisatieproces – “No man is sane who does not know how to be insane on the proper
occasions” (Henry Ward Beecher)
De bron om zijn studie van het civilisatieproces te maken, waren de manieren- of etiquetteboeken
voor de hogere kringen waarin een algemene evolutie naar restrictie na 1500 gemerkt wordt. Door
Elias hertaalt als een observering van het niveau van civilisatie of beschaving, dus de mate van
zelfbeheersing of “drift- en affectcontrole”. Tevens is er een verandering in legitimatie: van sociale
naar individuele motivering, van Fremd- naar Selbstzwang. Dit wijst erop dat er reeds sprake geweest
moet zijn van een verhoogde dwang tot zelfdwang, zoals verinnerlijkt in het opvoedingsproces en
dus enigermate evident voor de auteur om ernaar te verwijzen. Belangrijk: zelfcontrole verschilt van
zelfonderdrukking want de gecontroleerde impulsen of affecten verdwijnen niet perse uit het
bewustzijn richting “onbewuste” (cfr. Freud).
Dus het gaat hier om (1) meer zelfbewaking en vooruitzien (Giddens: reflexive monitoring) en (2)
meer stabiele en gelijkmatige, “methodische” zelfcontrole. (nadenken over verschil tussen de twee)
Verklaringen
Twee verklaringen formuleerde Elias. Ten eerste dat het appel tot zich in toom houden uitgaat van
de beschavingswaarde, in functie van het bereiken van een cultureel ideaal. Daartegenover stelt hij
dat het appel enkel zou uitgaan van de nieuwe figuratie, namelijk de verhoofsing van de krijgsadel.
Ofwel uit militaire dwang, ofwel uit economische noodzaak geven steeds meer ridders en heren hun
onafhankelijkheid op voor een plaatsje aan het meer welgestelde hof. De vele kleine hoven in Italië
en Spanje na 1500 zullen na verloop van tijd het voorbeeld van het in die tijd zich ontwikkelende
centrale hof in Versailles van Louis XIV (tevens grondslag voor de moderne staten).
Cruciaal is het verschil in figuratie: de onafhankelijke heer die euhm, heer en meester is op zijn
domein, gaat zich veel minder dictatoriaal kunnen gedragen aan een hof met zijn complexe
afhankelijkheidsrelaties die ertoe noden zich in de gunst van anderen en van een vorst te vleien. Een
soort van middeleeuwse “nieuwe man” dus. Elias besluit daaruit dat het de vele, duurzame, sterke
afhankelijkheden en de daarmee samenhangende hoofse concurrentie aanleiding waren tot niet
alleen het rekening houden met anderen, maar ook het daarin geïmpliceerde zichzelf in toom
houden = hoofse rationaliteit. Het is pas in een dergelijke context dat onbeheerst handelen voor
“onbeschaafd” gaat doorgaan en in dergelijke terminologische bewoordingen sprake kan zijn van
concurrentie. Door statusconcurrentie komen de normen van wellevendheid belangrijker voor (met
als motor: het verschil tussen “noblesse de robe” en “noblesse d’épée).Vandaar ook verklaringen 3
(onderlinge distinctiestrijd = hoofse rationaliteit) en 4 (statusstrijd tussen hoofse adel en de haar
imiterende handelsburgerij).
Samenvatting
17
Het gaat hier om een algemeen sociaal verschijnsel: eenmaal gedemocratiseerd verliest een
statussymbool per definitie zijn statuswaarde (omdat de geïmiteerde hogere groep het opgeeft?).
Algemene conclusie: een figuratie met veel en grote afhankelijkheden resulteerde in meer
zelfbeheersing én zo’n figuratie is volgens Elias na 1800 voor alleman de regel geworden door de
toenemende arbeidsdeling en organische solidariteit (Durkheim). Er ontstaat een moderne
hofsituatie, maar voorwerp van concurrentie is dit maal de carrière. Ook het moderne verkeer
vermeldt Elias als factor die aanspoort tot gedurige zelfdwang, wat meer algemeen hem tot conclusie
brengt van een veelheid aan moderne tendensen die leiden tot het quasi-automatisch of ongewild
aanzetten tot een hoge mate van zelfbeheersing. Los van de waarde “beschaving”! (onbedoeld
gevolg?) Zie ook: het los van de religieuze motivatie maken van winst = zuiver economisch
kapitalisme = doelrationeel, rien de valeur!
Beschaving na 1800
Een eerste ontwikkeling is de komt van “silencio” in de sfeer van de kunst, mede om redenen van
distinctie. Rondlopen of directe emoties tonen moet dus opnieuw onderdrukt worden: alles dient
opgespaard te worden voor het slotapplaus. Hiermee kwam ook de mogelijkheid tot het onderscheid
hoge vs. lage cultuur in de zin van minder of meer directe en emotionele beleving.
Ontwikkeling 2 is die van de gerichte beschavingsoffensieven door ondernemers en burgerij. In de
arbeidssfeer werden werknemers beschaafd via reglementen etc., in het lager onderwijs werden
deugdzame en praktische waarden als orde en hygiëne bijgebracht en armen- en woningzorg diende
te leiden tot spaarzaamheid en regelmaat (bvb. prijs voor het ordelijkste huishouden uitgereikt door
fabrieksbazen!). Tevens kwam er een toename van regulering van sport en vermaak om allerhande
“excessen” terug te dringen.
Ten derde zien we eind 19de, begin 20ste eeuw een eerste versoepeling der zeden in vrouwelijke
kledij, jazzdans, strandgewoonten, … wat geen “de-civilisatie” is, maar net mogelijk is dankzij de
geremde ongeremdheid inherent aan deze hogere beschavingsgraad (vgl. reflexieve modernisering!).
Het gedrag op feestjes bv. toont de verwachting van een niet toegeven van al te spontane impulsen.
Een tweede golf van gedragsversoepeling, tevens vierde ontwikkeling in ons lijstje, is de seksuele
revolutie in de jaren ’60 en ’70. Straf: de meer egalitaire, minder formele omgangsvormen tussen
hoger- en lagergeplaatsten en meer algemeen het “ok zijn” uiting te geven aan gevoelens in de
sociale omgang (= informalisering – Cas Wouters). Deze nieuwe omgangsvormen werden in de jaren
’80 de nieuwe etiquette, en dus enigermate geformaliseerd. Duidelijk mag nog zijn dat vooral
lagergeplaatsten (vrouwen, kinderen, studenten) bij deze informalisering, die een verschuiving in de
machtsbalansen is, winnen. Abram de Swaan noemt het een shift van bevels- naar
onderhandelingshuishouding waarbij de machtigen met minder machtigen rekening moeten houden.
Oorzaken van deze “democratisering” zijn veelvuldig (juridische bescherming en financiële
onafhankelijkheid vrouwen etc.), maar zeker is: geen overleg zonder zelfbeheersing.
Michel Foucault (1926-1984)
Situering
Foucault was sterk geëngageerd als promarxistische homo in de politieke context van de jaren
Samenvatting
18
'60/70. Daardoor benadrukt zijn nieuwe machtstheorie, die in de lijn van Nietzsche ligt, "de
productiviteit van de macht" - die tegenover de negatieve idee van macht als verbod of "blokkade" te
stellen is. Hij voerde historisch onderzoek met filosofische invalshoeken, waarbij de hoofdvraag was:
hoe wisselt de notie van waarheid in de tijd en hoe hangt "waarheidsspreken" samen met de macht?
Biomacht
Het idee van de samenhang tussen stijgende zelfcontrole en moderniteit (zie Elias) werkt ook bij
Foucault door, maar is hier geen kwestie van zelf- maar externe dwang en wijst op het doorbreken
van een nieuw machtsregiem. Eind 18de eeuw volgde biomacht namelijk de soevereine macht beslissen over dood en oorlog - op. Biomacht daarentegen is de macht over het leven, zowel
individuele als collectieve lichamen, met het oogmerk de erin vervatte krachten en mogelijkheden zo
optimaal mogelijk te benutten.
De eerste basisvorm van deze biomacht is de disciplinering of "dressuur": de productie van volgzame,
dociele lichamen in gevangenissen, ziekenhuisen, scholen, werkplaatsen, ... Met als ultieme
voorbeeld het panopticum, werden lichamen overzichtelijk verdeeld over de ruimte en zorgde een
uurregeling voor de constante "lokalisering" van die lichamen, die daarnast nog een efficiënte
planning toeliet (doelrationaliteit: Weber). Ook reglementen, corrigerende straffen &(!) een
onderzoek of "examen", dat de individualisering tot "een geval", een "persoonlijk dossier" inhield,
houden lichamen onder de knoet.
Disciplines worden dan algemene strategieën die in diverse typen instellingen inzetbaar zijn - het zijn
machtsmachinerieën, dispositieven. De context waarin we dit moeten plaatsen, is die van een sterke
bevolkingsgroei die om ordening smeekt in combinatie met het kapitalisme. Samen zorgt dit voor de
nood aan een efficiënt lichaamsbeheer in organisaties en zelfs de totale maatschappij. Bovenal is het
effect van deze disciplinering een extern opgelegde zelfbeheersing, het onderdrukken van allerlei
neigingen - een doelrationalisatie (Weber!) van machtsuitoefening.
De tweede basisvorm zien we in de biopolitiek van de bevolking, die de productie van een
productieve bevolking inhoudt: onderwijs, hygiëne, ... Hier zien we de samenhang tussen biomacht
en het ontstaan van de menswetenschappen. Terwijl de eerste zorgt voor observatiemogelijkheden
in instellingsverband, zorgt de tweede voor de productie van informatie via dossiers (disciplinering)
of enquêtes en statistieken (biopolitiek van de bevolking).
Biomacht is dus objectiverend en maakt daardoor "objectief" weten mogelijk, wat op haar beurt
rationalere machtsuitoefening toelaat: de band tussen "pouvoir" en "savoir". Daardoor ligt ze mee
aan de basis van specifieke disciplines als criminologie, pedagogie, ... die zich tevens als
kennisspecialisten in een bepaald domein opwerpen = professionalisering.
**Een professie wordt dan een kennisberoep dat gekoppeld is aan het verplicht bezit van een
universitair diploma. Scholing is daarin verdeskundiging; de eis van een diploma is
arbeidsmarktbeheersing, het monopliseren van jobs. Voorwaarden om die monopolisering mogelijk
te maken zijn (1) erkenning van het dienstenmonopolie door de overheid en (2) interne marktcntrole
via beroepsorganisatie.
Samenvatting
19
Kennis, biomacht en professionalisering altesaam, resulteren in normalisatie: het op "deskundige"
gronde normaal van abnormaal onderscheiden. Opnieuw wordt hier zelfbeheersing (zelf? = Elias!)
geimpliceert en wordt ook gezorgd voor een nieuw soort van normen dat sterk verschilt van door
groepen of tradities gedragen regels, bv. het "normale gewicht" volgens de medische wereld vs. dat
van de modewereld.
Biomacht gesitueerd
In het algemeen zien we ten eerste dat de notie van biomacht ingaat tegen de soevereine conceptie
van macht, tegen de idee van macht gecentraliseerd in de handen van een soeverein. Ten tweede
stelt Foucault dat de (post-)Verlichting niet gelijk staat aan democratie, vooruitgang etc., maar ook
een nieuwe vorm van "onderdrukking": via biomacht. We moet deze ideeën echter ook in de bredere
evolutie van Foucaults machtsdenken zien.
Terwijl in (1) "Histoire de la folie" nog een "negatieve" machtsvisie geuit werd (opsluiten en
monddood maken van "gekken" in de psychiatrie), zien we in (2) "Les Mots et Les Choses" een
nadruk op het achterliggende discours als "the unspoken habits of thought" - het discours dat een
veld van (on)zegbaarheid afbakent, dus ook een veld van weten. Daarna zien we in (3) "Surveiller et
Punir" dat het accent op fysieke disciplines en normalisatie lag. In (4) "Histoire de la sexualité 1" is er
een verdere uitwerking in de richting van biomacht, maar tegelijk een sterke aandacht voor
individualiserende machtstechnieken die de relatie tussen waarheidsspreken, professioneel weten
en identificatie als (ab)normaal inhoudt - (zelf)objectivering van het individu. (5) "Histoire de la
sexualité 2" laat zien dat individuen ook over zichzelf macht kunnen uitoefenen (zelfregeling // Elias).
Dus meer aandacht voor individueel handelingsvermogen/subject? Foucaults colleges (6)
introduceerden de notie van "gouvernementalité": regeren volgens een zekere rationaliteit, in de zin
van redelijkheid of "zichzelf begrijpen."
Foucault had vooral invloed op de idee van de “micropolitieke” dimensie in machtsuitoefening en de
relatie tussen macht en identiteit (identiteitspolitiek). Daarnaast vernieuwde hij het denken over de
staat in relatie tot sociale controle (i.p.v. soevereiniteit). Tot slot werd z’n notie van biopolitiek
opgepikt door Giorgo Agamben, die echter in een andere betekenis ervan tevens de link legde met
de idee van soevereine macht. Dit deed hij in die zin dat de moderne soeverein/staat degene werd
die het natuurlijke leven (zoe) capteerde van bij de geboorte en zodanig reguleert dat dat natuurlijke
leven deels in elkaar schuift met het politieke leven (bios). Biopolitiek wordt dan het bepalen van het
verschil tussen waardig en onwaardig leven (vb. nazisme: zigeuners, homo’s, andersvaliden, …).
Verwijst ook naar het samengaan van soevereine met medische macht!
Bestuurlijkheid
Om te beginnen verwerpt Foucault de idee van de staat als gecentraliseerde machts- en
bestuurslocus: de staat kan niet alle machtsvormen controleren en is er zelfs van afhankelijk (vb. van
ouders die hun kinderen eveneens tot “goede burgers” moeten opvoeden). Ook buiten de
staatssfeer is dus sprake van besturen, in een algemenere zin waarin macht niet uitgeoefend wordt
over individuen, maar over hun huidige of toekomstige handelingen door een veld van
handelingsmogelijkheden te ordenen, waarbij dus tot zelfbestuur aangezet wordt. Dit soort van
besturen vinden we in vele sferen, bv. opvoeding, onderwijs, gezondheidszorg, …
Samenvatting
20
In het 16de, 17deeeuwse Frankrijk werd, binnen de context van natiestaten-in-wording, een grotere
aandacht geschonken aan “de kunst van het besturen” en de verschillende vormen die erdoor
behelsd werden. Dit contra de machiavellistische traditie van machtsuitoefening in de persoon van
de Prins die via wetten zijn al overheersende macht in zijn territorium uitoefent. Er komt dus meer
oog pro andere vormen van bestuur, vanuit een perspectief van economische welvaart en “veiligheid
& zekerheid” a.k.a. orde. Dat laatste herkennen we in de toenmalige idee van politie als de brede
“administratie” die een breed scala aan gedragingen diende te bewaken.
Foucault zag de moderne staat als een bestuurlijke staat, met de verzorgingsstaat als hoogtepunt van
het “bestuurlijk worden van de staat”, het incorporeren van praktijken en vormen van weten die los
van de staat zijn ontstaan én altijd ook gericht zijn op zekere vorm van “zelfbestuur”. Bvb.
gezondheidszorg, sociale woningbouw, … Vandaar: de zowel totaliserende (iedereen insluitende) als
individualiserende burgerlijke staat. We zien een zekere continuïteit tussen de notie
“bestuurlijkheid” en die van “biopolitiek”, maar de nadruk ligt hier bij de staat, zij het vanuit het
oogpunt van bestuurlijkheid en niet vice versa. Tegelijk legt Foucault een relatie met de zogenaamde
pastorale macht: de priester die als een goede herder om het welzijn zijner kudde geeft (??).
Bestuurlijkheid na Foucault
Vanaf eind jaren ’90: uitbouw van een apart veld van “governmentality studies”, onder impuls van
o.m. Rose, Dean en Lemke, met een sterke nadruk op de samenhang tussen enerzijds manieren van
besturen en anderzijds de indirecte vormgeving aan individuele levens en identiteiten door aan te
zetten tot een specifieke manier van zelfbestuur.
Onderzoeksobject daarbij: de overgang naar een neoliberaal regiem en de shift van een spreken tot
en besturen over rechtssubjecten naar entrepreneurs. De inzet van een dergelijke neoliberale
bestuurlijkheid is het bevorderen van persoonlijk initiatief, zelfontwikkeling, onafhankelijkheid –
kortom: een “entrepreneurial self”, het “Me Incorporated”. Uiting daarvan zien we op verschillende
domeinen: begeleide zelfstudie i.p.v. passieve colleges, aanmoedigen tot zelfstandig pensioensparen,
… Te vergelijken met de actieve welvaartsstaat waarin een werkloze verandert van
“uitkeringsgerechtigde” naar iemand “wiens professionele, psychologische en sociale capaciteiten”
omhoog moeten (Dean – Australië). Dat gaat dan samen met meer samenwerking tussen
overheidsdiensten en private organisaties, dus ook andere manieren van besturen die niet
waardevrij zijn, maar een bepaalde subjectiviteit of “zelfrelatie” en onderlinge relaties bevorderen.
Zo simuleert men markten, zelfs competitie, en op die manier in feite het simuleren van
ondernemende individualiteit (kunst- of onderzoekssubsidies, outputgerelateerde beloningen, …).
Daarbij speelt in de regel wél een sterk normerend kader dat de instrumentele gerichtheid op
bepaalde doelen bevordert – vgl. normalisering.
Miller & Rose gingen kijken naar een tweede onderzoeksobject: de mechanismen waarmee
individuen worden gevormd en genormaliseerd, bestuurstechnologieën dus (notatiesystemen in
dossiers, procedures van examineren, surveys, …). Dit zijn niet enkel machtsmiddelen, maar ook
technologieën met telkens specifieke effecten naar vaak ook het (zelf)besturen van individuen toe.
Het doet ertoe hoe je privatiseert, hoe aandelen gepromoot worden, …
Kritiek
Samenvatting
21
(1) Is dit nu een kwalijke relativering van de macht van de staat door Foucault en z’n volgelingen?
Neen, eerder een poging ze te begrijpen vanuit een bredere notie van bestuurlijkheid (namelijk
biomacht of biopolitiek van de bevolking). “The concept of governmentality shows how the state
goes about policing societies through bureaucratic regimes and disciplinary powers.” Het is wel
een relativering van de veronderstelde eenheid van de staat, pro de idée van een
gefragmenteerde en gedecentreerde overheid met meerdere interne knooppunten en
steunpunten buiten het eigenlijke overheidsapparaat (vgl. de idee van de netwerkstaat en
“governance”).
(2) Heeft Foucault geen te sterk “geloof” in de discursieve kant van besturen vanuit zijn gerichtheid
op het samengaan van “to govern” en “rationality”?
Karl Marx (1818-1883)
Marx is misschien dood, maar zijn geest spookt nog altijd doorheen het sociale gedachtegoed.
Bijvoorbeeld zijn idee over de relatie tussen cultuur en economie: is er wel of geen verhouding van
respectievelijk boven- en onderbouw? En dezelfde vraag kunnen we ons stellen voor de politiek.
Daarnaast blijft ook het idee van de maatschappij als conflictueuze arena van belangengroepen
invloed hebben, met als gevolg de sociale orde-vraag: in hoeverre kan je sociale orde wel of niet
begrijpen vanuit individuele handelingen? Of: in welke mate is een “humanistische” sociale
wetenschap mogelijk? Marx’ alternatief is mensen primair als lid van een belangengroep te zien,
waardoor sociale ordening een kwestie van macht wordt?
De invloed van Hegel
Hegels basisidee van de “Fenomenologie van de Geest” is dat de geschiedenis een rationeel
reconstrueerbare ontwikkelingsgang heeft met (1) de mensheid als drager daarvan, een collectief op
weg naar totale vrijheid door middel van een volledig zelfbegrip (teleologie) = einde van de
geschiedenis. In deze wordt de mensheid idealistisch begrepen: het is de ontwikkeling van “de geest”
die bekeken wordt, als collectieve, maar niet als individuele uitdrukking.
Ten tweede (2) is die ontwikkelingsgang vol van conflict, waardoor een dialogische logica van these –
antithese en synthese ontstaat, van contradicties/opposities/tegenstellingen. Conflict verwordt
daarmee tot de motor van de geschiedenis en vooruitgang. Bijvoorbeeld de synthese van “perceptie”
komt voort uit de tegenstelling tussen kennis als zintuiglijke indrukken vs. het achterliggende
substraat, terwijl de synthese van “verstand” ontstaat uit de tegenstelling dingen vs. achterliggende
“essenties” en “wetten”. Via het verstand komen we tot zelfbewustzijn, dat echter heterogeen is en
in een strijd om erkenning leidt, gesloten in de synthese van geïnstitutionaliseerde erkenningvormen
als religie.
Marx over arbeid
Marx gaat Hegel met z’n eigen instrumenten bestrijden en wordt contra idealisme, maar pro de idee
van historische ontwikkeling in de richting van ware vrijheid doorheen conflict. Marx’ materialisme
(als antithese van idealisme) vormde de ware essentie van de mens, begrepen als creatieve en
expressieve praxis die (1) wereld–en dus mens–veranderend is en (2) de basis voor vrijheid legt als
enerzijds het overwinnen van natuurafhankelijkheden en anderzijds de mogelijkheid tot vrije tijd bij
Samenvatting
22
productiviteit. Denken maakt daarin als “praktisch bewustzijn” deel uit van de arbeid. Als antithese
daarvan, zien we het ervan losgekomen speculatieve denken.
Net als bij Hegel vertrekken we niet vanuit het individu, dus gaat Marx arbeid zien als een sociale
zaak. Daarom is het dat arbeidsdeling, die de productiviteit verhoogt, twee negatieve effecten heeft.
Ten eerste (1) scheidt het praktisch van speculatief denken, waardoor idealisme ontstaat: een
verkeerde voorstelling van de realiteit, met niet arbeid maar het denken zelf als bron voor de
geschiedenis (wat de privileges van “pure denkers” legitimeert) = ideologie !! Ten tweede (2) is er
algemener de scheiding tussen arbeiders en niet-werkenden die zich desondanks een deel van de
productie toe-eigenen.
Het resultaat van die scheiding tussen mensen en hun essentie is (zelf)vervreemding: de nietwerkenden vervreemden van hun essentie an sich; de arbeidende groep werkt in onvrije
omstandigheden en kan zijn essentie dus niet volledig realiseren; met als gevolg dat beide groepen
vervreemden van een volledige realisering van hun “arbeidsessentie” doorheen samenwerking.
Secundaire oorzaak van vervreemding is de (ideologische) misrepresentaties, die telkens neerkomen
op het faken van iets anders als essentiële levensmacht dan arbeid. Hierin resoneert Hegels God, “de
Geest”, economische wetten… terwijl Marx uitgaat van de zichzelf en zijn wereld herscheppende
mens, doorheen vrije arbeid.
Marx’ maatschappijvisie
Uitgangspunt van Marx’ maatschappijvisie is dat ieder sociaal conflict wortelt in sociale groepen met
verschillende economische belangen, wat dus een materialistische (i.p.v. Hegels idealistische) visie
op geschiedenis en maatschappij is. Arbeid vereist productiemiddelen, zoals technologie, die ingezet
worden binnen een sociale context van productieverhoudingen. Marx beschrijft die verhoudingen als
verschillend tussen bezitters en niet-bezitters, die enkel hun arbeid te verkopen hebben. De concrete
productieverhoudingen verwijzen dus naar de algemene verhouding tussen klassen die de
maatschappij kleuren. Daar komt het idee van de economie als “basis” of “onderbouw” van de
samenleving uit voort, waarbij het – behalve productieve arbeid – meer specifiek om de sociale
organisatie daarvan via klassenverhouding gaat.
De tegengestelde belangen van bezittende en werkende klassen leiden ertoe dat er tussen hen een
relatie van conflict bestaat, met name het respectievelijk pro of contra uitbuiting zijn – voor Marx’ de
toestand waarin het klassenconflict zich bestond. Economisch wordt het klassenconflict onderbouwd
via de concepten gebruikswaarde (nut) en ruilwaarde (marktwaarde). Marx stelt daartegenover dat
alle waarde teruggaat op de gemiddeld noodzakelijke arbeidstijd. Het is nu een discrepantie tussen
de waarde van een product dat in 8u geproduceerd werd en de waarde van 8u arbeid die tot conflict
leidt. Het is het fetisjisme (verdinglijking/reïficatie) – vergeten dat alle waarde geproduceerd is door
arbeid en daarom waarde aan de dingen zelf toeschrijven.
De economische macht van de bezittende klasse is medeafhankelijk van de opvoeding/leiding van
arbeiders, hun gezondheidsniveau, motivatie… (Wat een typisch functionalistische redering is, doch
verschillend van die bij functionele differentiatie: zie notities.) Op die manier zien we dat de
bezittende klasse een groter belang heeft bij het inrichten van de maatschappij en zich daarom tot de
heersende klasse dient te ontwikkelen – direct in een feodale maatschappij, of indirect zoals we het
in de burgerlijk-kapitalistische samenleving zagen (staatscontrole + denkklimaat).
Samenvatting
23
De onderbouw moet zich tevens uiten in de bovenbouw, vandaar: “De heersende ideeën zijn de
ideeën van de heersende klasse.” Dewelke ideologische ideeën zijn: systematische misrepresentaties
van de werkelijkheid in legitimerende functie van de belangen van een particuliere groep (opnieuw
functionalistisch). Bvb.: “de mensen zijn van nature egoïstisch, vandaar de kapitalistische
maatschappij.” Dit illustreert het algemene model van base-superstructure: de economie
(klassenverhouding) als basis voor het functioneren van andere domeinen als politiek, kunst, media.
Gaat het hier nu om een verhouding van determinatie of om algemene afhankelijkheden, waarbij de
noodwendigheden van de economische basis zorgen voor een algemeen kader van functioneren voor
de bovenbouw? Marx’ zelf benadrukt juist het niet op zichzelf staan van de economie, maar de
veranderbare sociale relaties door middel van klassenstrijd (=collectief, sociaal). Vandaar is alle
geschiedenis tot nu toe de geschiedenis van klassenstrijd.
Marx’ geschiedenisvisie
Er speelt opnieuw een dialectisch schema van gedurige opposities. Ironisch is dat dankzij de
productiviteit deze oppositie kon ontstaan, maar ze ook opgeheven kan worden in een finale
synthese: het communisme, dat in se het gemeenschappelijk bezit van de productiemiddelen is.
Daarom is de rol van het proletariaat, dat geconcentreerd in fabrieken en steden makkelijker
verenigbaar is, cruciaal. Marx’ voorspelde dan ook de ondergang van het kapitalisme aan
toenemende onderlinge concurrentie die de klassenverhoudingen zo op de spits zou drijven:
tendentie tot slechts twee grote klassen, verscherping van de uitbuiting en dus relatieve
verpaupering van de arbeidersklasse. Die profetie kwam echter niet uit…
Westers marxisme
Primair zien we het marxisme opduiken als intellectuele stroming in de jaren ’20, al dan niet
geïnspireerd door de Frankfurter Schule of direct gelieerd aan partijpolitiek. In de jaren ’70 zien we
het verdergezet in werk van Althusser (structuralistisch marxisme) en recenter in het postmarxisme.
Allen zijn sterk beïnvloed door Derrida’s poststructuralisme en de vernieuwde psychoanalyse van
Lacan.
De oorsprong van het westers marxisme zien we ten eerste (1) als reactie op het (vulgaire) orthodox
partijcommunisme: cultuur (bovenbouw) is niet enkel de directe afbeelding van klassenbelangen
(economische onderbouw). Daarmee onderschrijven ze de relatieve autonomie van de bovenbouw,
evenals de humanistische Marx. Ten tweede (2) vraagt men zich af hoe de “uitgestelde”
arbeidersrevolutie te verklaren: Marx’ profetie – omtrent de Verelendung binnen het kapitalisme die
quasiautomatisch tot klassenbewustzijn zou leiden – is niet uitgekomen… Met (1) en (2) wordt
duidelijk dat er een grotere aandacht voor de cultuur of ideologie als integrerende factor ontstaat, op
zijn minst om te verklaren waarom de arbeidersklasse niet in opstand komt.
Georg Lukàcs (1885-1971)
Met “Geschichte und Klassenbewustsein” keerde Lukàcs zich van de literatuurtheorie naar het
onorthodox marxisme. Hij voert een sterk Hegeliaanse lezing van Marx uit, nog voor Marx’
Hegeliaanse manuscripten gepubliceerd werden. Doorheen Lukàcs’ basisideeën resoneert Hegels
gedachtengoed dan ook sterk.
Samenvatting
24
Een eerste (1) basisidee, geïnspireerd op Hegel, is dat van de maatschappij als sociale totaliteit: een
geheel dat alles wat daarbinnen gebeurt (in)direct bepaalt via bemiddelende relaties. Zowel
“subject” als “object” dragen de stempel ervan, en heden heet die onzichtbare totaliteit
“kapitalisme.” Dit wordt gereflecteerd in de comodificatielogica: objecten zijn primair koopwaar,
subjecten zijn primair arbeiders dus eveneens koopwaar en verrichten daarom vervreemdende
arbeid – de totaliserende rol van de klassentegenstelling.
Lukàcs gaat hiermee in tegen Marx’ metaforische onder/bovenbouwstelling en benadrukt de relaties
tussen de elementen van het geheel (de sociale totaliteit). Positivisme en empirisme uit de
verlichting belanden ook onder de guillotine: geïsoleerde feiten kunnen whatsoever geen inzicht
opleveren. Empirisme is dus een ideologie, die het valse bewustzijn van feiten als vaststaand
voorstelt, contra het historische karakter van de sociale totaliteit. Daarin bevindt zich namelijk een
inherente tendens tot verandering, bv. klassentegenstelling in het kapitalisme.
Basisidee twee (2) is dat van de reïficatie of verdinglijking die in het kapitalisme regeert, namelijk de
zelf gemaakte sociale wereld als een zelfstandig ding zien dat geregeerd zou worden door algemene
wetten. Hiermee verbreedt Lukàcs Marx’ warenfetisjeme in dubbel opzicht: tot enerzijds een
verdinglijkt bewustzijn, dat een objectiverende benadering van de wereld is (bv. positivisme), tot een
reële uitdrukking van mensen die behandeld worden als dingen volgens de kapitalistische
doelrationaliteit (Weber) anderzijds.
Lukàcs’ derde (3) basisidee – opnieuw Hegeliaans – is tegengesteld aan de dualiteit tussen subject en
object: de mens is zowel kenner als gekende (menswetenschap), zowel maker als gemaakte
(samenleving). Nochtans weerspiegelt deze dualiteit wel een historische realiteit, namelijk van de
vervreemdende scheiding inherent aan het kapitalisme (in tegenstelling tot idealistiscch
communisme). De arbeider, bijvoorbeeld, is de meerwaardemaker (subject) die zich dient te voegen
naar “de wetten van de arbeidsmarkt” en doelrationeel gebruikt wordt (object). Daarom noemt
Lukàcs de positie van de arbeider cruciaal: in hem kan de scheiding tussen object en subject
overwonnen worden, in hem kan de koopwaar tot zelfbewustzijn komen.
Een logisch gevolg hiervan is dat het de arbeidersklasse is die de mogelijkheid heeft tot een correct
maatschappelijk bewustzijn te komen. In de praktijk is ze daar nog niet toe gekomen, wat de
noodzaak van een politieke avant-garde richting het “juiste klassenbewustzijn” duidt (conform
Lenin). De eenzijdige mogelijkheid hiertoe verhindert niet dat het omverwerpen van het kapitalisme
het belang van de mensheid – namelijk een rechtvaardige sociale orde – met zich meebrengt.
Daarom is niet de filosoof (zoals Hegel dacht), maar de arbeidersklasse het universele subject, de
drager van het universele belang.
Pierre Bourdieu (1930-2002)
We zullen Bourdieu uiteenleggen in (1) een algemeen socioloog, met z’n habitusbegrip, (2) een
ongelijkheidssocioloog met zijn herdenking van het klassenbegrip en (3) een cultuursocioloog met z’n
beschouwing over de maatschappelijke autonomie en reproductie van zogenaamde velden.
Situering
Bourdieu studeerde filosofie, waarbij hij zowel negatieve (Sartre) als positieve (Lévi-Strauss’
structuralisme) aantrekkingskracht ondervond. Antropologisch veldwerk werd verder doorgedacht,
Samenvatting
25
studies over cultuur en onderwijs brengen z’n sociale ongelijkheidsdenken en belangrijke
theoretische beschouwingen voort en later wordt gefocust op de relatie daartussen. Verdere studies
betroffen het academische veld, onderwijs, sociale huisvesting, kunsten, … En politiek engagement!
Bourdieu’s algemene sociologie
Hij beschouwde het als een soort “fieldwork in philosophy”, waarin hij naar een synthese zocht
tussen het Weberiaanse (individu, agency, vrijheid) en het Durkheimsiaanse (sociale, structuur,
determinatie) via de notie van habitus. Habitus vormt de verbinden tussen de geïnterioriseerde
disposities die uit de te nemen of te laten sociale condities (“ressources”) volgden enerzijds en de
praktijken als schema’s van waarneming en waardering & handelen die eruit volgden anderzijds.
Structuur en handelen ontmoeten elkaar in een individuele habitus.
Naar analogie zien we hoe de kapitalen in het bezit van een klasse doorheen socialisatie in een
habitus uitmonden, op zijn beurt tot uiting komend in een veld: een selectie van mogelijkheden uit
een “universum”. Is dit nu wel een echte socialisatietheorie? (zie notities). Weegt het gewicht van
het verleden (determinisme) niet te zwaar?
Bourdieu over klassen
Opnieuw een synthese, dit keer van Marx (economische dimensie), Weber (culturele dimensie:
levensstijl) en de naoorlogse empirische sociologie (stratificatie = strata van beroepsposities).
Bourdieu onderscheidt drie kapitaalsoorten: economisch (materiële middelen), sociaal (netwerken)
en cultureel (sociaal legitieme kennis = sociaal gecertificeerde kennis = diploma’s). Het klassenmodel
wordt dan een grafiek met een verticale algemene kapitaalsas en een horizontale as die het
uiteenlopen van cultureel en economisch kapitaal symboliseert.
Drie grote klassen kunnen we daaruit afleiden (burgerij, kleinburgerij, arbeidersklasse), met een
culturele en economische fractie in de burgerij en kleinburgerij – waaraan we een zeker belang met
betrekking tot het klassentraject verbinden. Het algemene model: klassen(fractie) – habitus –
levensstijl. Het onderscheid economische vs. culturele burgerij loopt gelijk met dat tussen luxesmaak
en aristocratisch ascetisme, dewelke beide varianten van een esthetische habitus zijn. Terwijl de
middenklasse wel “goede culturele wil” toont, met differentiatie naargelang het gevolgde sociaal
traject (stijgend of dalend dus), zien we in de arbeidersklasse enkel “de smaak voor het
noodzakelijke”.
Bourdieu over cultuur
Een eerste (1) notie die we behandelen is die van de culturele macht. Cultuur ziet Bourdieu als duale
classificatieschema’s (invloed Lévi-Strauss) voor waarneming en waardering, die klassengebonden
zijn. Van belang is dat het de hoge klasse is die haar schema’s/visie kan doorzetten, hetgeen we
culturele of symbolische machtsuitoefening noemen, in het bijzonder via het onderwijssysteem – een
latente functie van onderwijs is namelijk het bestendigen en legitimeren van klassenongelijkheid. De
algemene erkenning van de cultuur van de hoge klasse als “ware cultuur” geeft dan ook een
distinctieprofijt. Maar de strijd om de legitieme cultuur, dus het dominante classificatieschema,
wordt gevoerd tussen de twee fracties in de burgerij, de economische (conservatieve) en de culturele
(progressieve). Opmerking: tot nu toe bekeken we het “beperkte” jaren ’60-model, terwijl
tegenwoordig (vanaf ’80) sprake is van culturele omnivorisering. Een nieuwe legitieme cultuur?
Samenvatting
26
De tweede (2) notie, die van de culturele velden, gaat uit van velden met uitgebreide tegenover
velden met beperkte culturele productie, wat steunt op het onderscheidingsprimaat van economisch
vs. symbolisch kapitaal. Die laatste is de erkenning door reeds erkenning, en daarom het centrale
punt van concurrentie: de strijd om symbolisch kapitaal. Deze strijd loopt in de pas met het
onderscheid illegitieme vs. legitieme cultuur, maar er is ook half-legitieme cultuur (jazz, film) die
strijdt om een algemenere erkenning onder impuls van “gedeklasseerde” burgerkinderen uit de
zogenaamde nieuwe kleinburgerij.
Op beperkte velden er altijd een zekere symbolische kapitaalverdeling of veldstructuur, wat zich uit
in een onderscheid tussen gevestigden (doxa) en buitenstaanders (“ketterij”) binnen de
veldgebonden strijd om legitieme cultuur. Bourdieu ziet een homologie tussen de twee soorten
velden klassen(fracties) (notities?), en deels ook met de professionele strijd om erkenning en
legitimiteit binnen ieder veld. Het belangrijkste mechanisme blijft de keuze uit het (klassengebonden)
veld of “universum van mogelijkheden”. Opmerking: hoe kunnen we omnivorisering,
postmodernisering dan duiden? Het onderscheid hoog/laag wordt ook illegitieme cultuurvelden
ingevoerd, dus ontstaan nieuwe subvelden van beperkte productie zoals de “betere” rockmuziek.
Bourdieu over het politieke veld
Dit is geen expliciete theorie, maar gaat uit van de impliciete veronderstelling van het politieke veld
als het veld waarop partijen en politici actief zijn en om instemming werven – staatsbureaucratie
bijvoorbeeld is een ander veld. De tekst dateert van voor de mediatisering van de politiek.
Het politieke veld omhelst een dubbelspel. Er vindt een ideeënstrijd in plaats, een symbolische strijd
om de legitieme voorstelling van de sociale wereld (Gramsci: hegemonie), maar tegelijk ook een
machtsstrijd om het gebruik van geobjectiveerde machtsmiddelen. Dat geobjectiveerd politiek
kapitaal bestaat primair uit de machtsposities in een partijapparaat (ook bv. parlementariërs) en, in
tweede instantie, binnen het overheidsapparaat. Stelling: de productie van ideeën over de sociale
wereld is altijd ondergeschikt aan de logica van de verovering van de macht.
Politiek als symbolische strijd
Politieke velden kunnen we, evenals culturele velden, zien als een markt waar “politieke producten”
worden aangeboden: probleemformuleringen, analyses en commentaren, partijstandpunten en –
programma’s, … In essentie is dit niet meer dan een pluralisme aan perceptie en expressie van de
sociale wereld van wat objectief een klassenmaatschappij met klassenbelangen is. Het gaat dus altijd
om het produceren of articuleren van sociale, en dus in laatste instantie klassengebonden, belangen
– wat we instituering noemen. Hierbij spelen natuurlijk altijd ook de specifieke veldbelangen van
partijen en beroepspolitici.
De basisstelling, dat beroepspolitici het productiemonopolie in de strijd om politieke visies en opinies
bezitten, moet genuanceerd worden na de mediatisering van de politiek. Voorheen echter was dat
monopolie te wijten aan het beschikken over de nodige tijd, culturele kapitaal en specifieke
competenties: een soort van praktische “zin voor politiek”, die volgt uit de inwijding in dat politieke
veld. Wat op zijn beurt neerslaat in een specifieke politieke habitus. Of nog: beroepspolitici zijn de
bezitters van de politieke productiemiddelen want resulteert in specifieke politieke
productieverhoudingen, gekenmerkt door een onteigening van de leken: de overheerste klassen en
Samenvatting
27
degenen met weinig cultureel en sociaal kapitaal kunnen enkel meespelen voor zover ze
gemobiliseerd worden door leden van de dominante klasse. Dit heeft voornamelijk een censurerend
effect op het politieke debat, dat versmalt tot de feitelijk ingenomen standpunten. Het is, met
andere woorden, de gedurige reproductie van het verschil tussen het politiek zegbare en onzegbare,
denkbare en ondenkbare. Toenemende rol van specifieke socialisatie-instanties: Institut des Sciences
Politiques etc. En ook een zekere “wetenschap der politiek” die de vereiste politieke competenties
legitimeert net door ze te rationaliseren.
Als symbolisch strijdveld is het politieke veld een concurrentieel universum van feitelijke en
mogelijke stellingnamen, dat altijd dubbel gelezen moet worden. (1) Relationeel: iets heeft slechts
betekenis in relatie tot een of meer andere standpunten, het principe van de distinctieve afwijking.
(2) (Dis)proportioneel: de ideële standpunten verbonden met de “objectieve posities” in het politieke
veld als machtsruimte én de disposities van de bekleders. Vandaar het belang intuïtief de totale
ruimte van mogelijke, waarschijnlijke en onmogelijke standpunten te kunnen overschouwen, het
gevoel voor het politieke spel dat geloof erin, fundamentele instemming, impliceert en dus over
meningsverschillen heen een solidariteit binnen de zogenaamde politieke klasse oplevert (een
“consensus in dissensus”).
Politiek als machtsruimte
We vertrekken (1) vanuit de dubbele basisstelling dat de strijd om macht een strijd om mobilisatie is
en dat die in de eerste plaats gevoerd wordt vanuit en binnen politieke partijen. Waarbij mobilisatie
neerkomt op het kunnen produceren van ideeën die groepen kunnen produceren, het potentieel aan
kracht van de betekenaar naar de betekende toe, waarbij Bourdieu zonder veel argumentatie een
homologie poneert tussen verdedigde standpunten en klassenbelangen en zo de politieke strijd als
een “gesublimeerde” klassenstrijd gaat zien.
Dat heeft enkele gevolgen voor de machtsstrijd. Er vindt namelijk een dubbele “determinatie” plaats
van de politieke ruimte en wat daarbinnen gezegd wordt: standpunten verwijzen (direct) naar
onderlinge concurrentie en (indirect) naar de belangen van een klasse(fractie), wat tevens het
mobilisatie-effect verklaart. Men zoekt (h)erkenning van politieke standpunten door een voldoende
grote groep en dat is net wat die standpunten legitiem maakt. Vandaar ook de noodzaak van
“realisme” en compromissen ten opzichte van voorhoedegroepjes, wat we kunnen vergelijken met
het contrast tussen moederkerk en sekten: de coloribus et gustibus non est dispatum, maar voor elk
wat wils naargelang de legitieme gronde van een bepaalde “politieke smaak”.
Dus “het politieke veld is […] de plaats van concurrentie om de macht die zich voltrekt via de
concurrentie om de gunst van leken, of beter: om het monopolie van het recht van spreken en
handelen in naam van een partij of het totale bestand van leken.” Opnieuw speelt de specifieke
geloofslogica van het gezag: het geloof en het doen geloven in eigen visie en de daaruit volgende
machtsaanspraken staat gelijk aan het succesvol mobiliseren, het vormen van een groep in wiens
naam men reeds (!) spreekt. Politiek succes is dan de veronderstelling dat je namens een groep
spreekt waarmaken, dus een specifieke zichzelf waarmakende voorspelling die resulteert in gezag,
het verwerven van (h)erkende macht als vertegenwoordiger. Te kunnen doen wat men zegt te zullen
doen. “Credere” of geloof van de kant van de leden, kiezers, … is dus cruciaal. (Toevoeging: ook
geloof in zelf!)
Samenvatting
28
Vandaar (2) politiek kapitaal als een vorm van symbolisch kapitaal, gebaseerd op geloof en
erkenning, met als eindpunt het toekennen van de macht aan wie men reeds onderworpen is en
wordt. De politicus ontleent zijn kracht over een groep in een magische relatie aan het geloof dat (de
leden) hebben in het beeld dat hij aan de groep geeft. Zo’n politiek kapitaal is natuurlijk kwetsbaar
en labiel, wat het mediatieke moddergooien verklaart (belang imagovorming en – beschadiging).
Onderscheid dient wel gemaakt te worden tussen de mobiliserende kracht van de persoonlijke
politicus, die een persoonlijk “kapitaal van bekendheid” bezit, en de functionaris die prat kan gaan op
het reeds vergaarde politieke kapitaal van z’n partij, “gedelegeerd” of ambtskapitaal. De partij
bekleedt de kandidaat-politicus als het ware met gezag: investituur in ruil voor een langdurige
investering met een dubbele afhankelijkheid (t.o.v. partijapparaat én kiezers) tot gevolg.
Partijmiddelen en –posities vormen om die reden, in brede zin, het geïnstitutionaliseerd of
geobjectiveerd politiek kapitaal, contrasterend met politiek kapitaal als symbolisch kapitaal. Net
omdat die vorm van kapitaal geïnstitutionaliseerd is, garandeert ze relatieve zelfstandigheid ten
opzichte van electorale sancties, waardoor soms de logica van cliëntelisme gaat primeren op de
electorale logica en tegelijk is sprake van zogenaamde “bureaucratisering” (= democratisering? Zie
Michels’ ijzeren wet van de oligarchie!).
Tenslotte (3) volgt ook het politieke spel als partijenspel de logica van de politieke ruimte als een
systeem van verschillen, concurrerende standpunten. Vandaar de diadische of triadische (linkscentrum-rechts) van het politieke veld, die kan overspringen op de interne structurering van partijen.
Die verdeling van posities in het veld houdt naar mogelijke standpunten toe dan ook een
“rolveredeling” in: het lijkt vaak alsof standpunten volgen uit de concurrentiële standpuntenlogica
van het veld in toto.
Samenvatting
29
Download