SOCIOLOGIE HOOFDSTUK 1: Sociologie, een eerste kennismaking 1.1 Inleiding Voorbeeld: Vrouwen leven langer dan mannen, maar zowel mannen als vrouwen met een diploma hoger onderwijs leven langer dan zij met een lager onderwijsniveau,… Hoe dit komt wordt onderzocht door sociologen. Een hoger diploma zorgt voor een hogere loon en een betere materiële situatie, dus een hogere levensverwachting (= typische sociologische redenering). De sociale omgeving heeft een invloed op het leven van die mensen. Sociologen erkennen ook het belang van biologische en psychologische componenten. 1.2 De sociologische verbeelding = Het startpunt van een sociologische verklaring = De specifieke wijze van kijken naar wat met mensen in hun leven gebeurt Onze samenleving is het geheel van sociale relaties waarvan we deel uitmaken. Dit is het resultaat van een historische ontwikkeling. De sociologische verbeelding = de sociale relaties bepalen de biografieën van mensen, die sociale relaties zijn echter zelf het resultaat van een historisch proces. De mens staat hierin centraal als subject. Hij is vertegenwoordiger vd sociale eenheid en vd sociale categorie (homo sociologicus). Via de sociologische verbeelding willen sociologen een individuele gebeurtenis plaatsen en verklaren binnen een sociale structuur en de sociale structuren plaatsen binnen de historische context. Voorbeeld: jongeren volgen meer en meer universitair onderwijs, niet alleen omdat ze er slim genoeg voor zijn, maar ook omdat de samenleving hen daartoe aanzet. Sociologische verbeelding bestaat ook uit het met elkaar in verband brengen van maatschappelijke fenomenen die op het eerste gezicht geen verband met elkaar hebben (bv. abortus en jeugdcriminaliteit). 1.3 Van gedrag tot samenleving De socioloog bekijkt de biografie vanuit haar verband met de historische maatschappelijke omgeving waarin ze tot stand komt. Het studieobject vd sociologie is dus de maatschappij. Weber maakte het onderscheid in de maatschappij tussen gedrag, handelen en sociaal handelen. Handelen is doelgericht, maar sociaal handelen is doelgericht naar anderen toe. 1.3.1 Gedrag = Elke actie of reactie van een individu, zoals een lichamelijke beweging, een verbale uiting,… Gedrag bevat altijd een objectief en een subjectief waarneembare dimensie. De objectief waarneembare (externe) componenten van gedrag kunnen door minstens 2 individuen waargenomen worden (bv. het gesproken woord). De subjectief waarneembare (interne) component van het gedrag is maar door 1 waarnemer (zichzelf) waarneembaar. Belangrijk onderdeel van de subjectieve dimensie is de motivationele component (bv. winstmaximalisatie). Er is ook nog een emotionele component (bv. angst), een cognitieve component (bv. beelden die we ons vormen vd werkelijkheid) en een reflexieve component (bv. het beeld dat je van jezelf vormt). Deze interne en externe dimensies zijn verweven. 1.3.2 Sociaal handelen Handelen is gedrag gericht op de realisatie van een doel. Door deze doelgerichtheid krijgt het handelen een betekenis. De betekenis is dan gelijk aan de mentale voorbereiding of projectie vd voltooide handeling. Sociaal handelen is volgens Weber het richten van het handelen op het vroegere, huidige of toekomstige handelen van anderen. De actor houdt dus bij het plannen van zijn handelen rekening met wat anderen deden, doen of kunnen doen. Weber maakte volgende sociale handelingstypologie: Instrumenteel rationeel handelen Actor wil een bepaald doel bereiken binnen een specifieke handelingssituatie. Deze handelingssituatie bevat condities en middelen. Condities zijn de voorwaarden, middelen werken bevorderend. Kenmerkend is het feit dat de actoren afwegen welke middelen het best geschikt zijn om het doel te bereiken (optimalisatie vd efficiëntie). Het motief is pragmatisch. Waarde rationeel handelen Bewust geloof in de waardevolheid vd handeling staat centraal. Het gaat om het volgen van eisen die de actor als bindend inschat. Is in de praktijk moeilijk te onderscheiden van instrumenteel rationeel handelen. Het motief is axiologisch. Affectief handelen Wordt gedreven door het navolgen van gevoelens. De betekenis hiervan is niet altijd duidelijk. Het motief is affectief. Traditioneel handelen Gewoontehandelen. Traditie leidt tot herhaling van eenzelfde handeling en wordt gekenmerkt door een verplicht karakter. Het verleden is bepalend voor de toekomst. Tegengesteld is reflexief handelen. Deze breekt de continue lijn van verleden naar heden. Het motief is traditie. 1.3.3 Interactie Sociaal handelen vormt de onderbouw van interactie. Interactie wordt gevormd door handelingen van een persoon en de reactie daarop door een ander persoon. Handelen is betekenisvol. Het initiatief tot interactie is een kwestie van initiatiefrecht en volgplicht. We kunnen ‘opdat’ motieven en ‘omdat’ motieven onderscheiden. Opdat motieven proberen een doel te realiseren. Het ‘opdat’ motief wordt door de andere als een ‘omdat’ motief ontvangen (bv. hand schudden bij begroeting). Er bestaan verschillende vormen van interactie. Conforme interactie Interactie die verloopt volgens de betekenis die beide partners aan de interactie vastknopen. Er is een wederzijds akkoord over wat de interactiesituatie inhoudt en hoe deze verloopt. Het tegengestelde is deviantie of afwijking (iemand houdt zich niet aan de afspraken). Samenwerking Sociale eenheden proberen samen een doel te realiseren. Er moet wederzijdse bereidheid zijn tot samenwerking en een minimum aan conformiteit over de afspraken (conformiteit is dus een deelaspect van samenwerking). Conformiteit en samenwerking maken een geordend samenleven mogelijk. Conflict 2 partijen gaan niet akkoord met hoe een interactie moet verlopen (bv. bij de verdeling van schaarse middelen). Conflicten kunnen een positieve bijdrage hebben aan de samenleving, het conflict zorgt immers voor de ontwikkeling van nieuwe regels. Conflict zorgt ook voor groepscohesie. Ruil Niet enkel vanuit de economische context bekijken, ook sociale ruil. Wanneer iemand ons een dienst bewijst, dan erkennen we onze dankbaarheid. Bij sociale ruil is er vaak een ongelijke verdeling van kosten en baten. Er geldt dus een norm van wederkerigheid en een verdelende rechtvaardigheid. Deze interactievormen moeten gekend zijn door sociologen om dan de interacties te verklaren. 1.3.4 De stolling van interactie in cultuur en structuur Uit interacties groeien cultuur en structuur. Uit de interactie van mensen ontstaan spontaan allerlei ideeën over wat goed en wat slecht is. Dit is een essentieel kenmerk van cultuur (= de gedeelde betekenis die mensen aan het handelen en de objecten uit hun omgeving toekennen en die geformaliseerd wordt in waarden, normen, overtuigingen en wetten). Er ontstaat ook structuur (= het geheel van posities van actoren en de vorm vd interacties en relaties tussen die actoren). Alle sociale eenheden ontwikkelen zowel culturele als structurele kenmerken. Cultuur en structuur ontstaan alleen maar omdat er onderliggende interacties zijn. Toch staan of vallen structuren en culturen niet door simpele acties van individuen. Wij hebben hier als individu niet veel vat op. Pas na langdurige en massale ‘niet-conformistische handelingen’ kunnen structuren en culturen veranderd worden. Het stollen en weer vloeibaar worden van structuur en cultuur via sociale interacties is een centraal thema in de sociologie (sociale orde <-> sociale verandering). 1.3.5 De context De context op zich is vrij abstract. De maatschappij wordt gecreëerd door interactie van personen, maar die maatschappij is op haar beurt een determinant van andere interacties. Verschillende factoren spelen hierin een rol. Demografische factoren Zowel primaire (geboortes, huwelijken) als secundaire demografische kenmerken (bevolkingsdichtheid, leeftijdsstructuur). Secundaire demografische kenmerken vloeien voort uit de primaire. Ecologische factoren Hebben betrekking op de natuurlijke omgeving. Steden en de organisatie van het dagelijks leven worden aangepast aan het fysische leefmilieu. Materiële en technologische factoren De elementen die worden aangeduid ter beheersing vd omgeving en die dienen om de behoeften vd mens zo adequaat mogelijk te bevredigen (bv. organisatie vd economie). 1.4 De sociologie en haar aanverwante disciplines Hoe gaat de sociologie te werk? 2 stelregels: Sociologen leveren geen enkelvoudige verklaringen, maar concentreren zich op algemene wetmatigheden. Dit is het grote verschil met wetenschappen zoals de geschiedschrijving. Ook het verschil tussen sociologie en culturele antropologie wordt hier gesitueerd, cultureel antropologen focussen zich namelijk op 1 samenleving. Deze 2 staan qua onderzoeksobject wel heel dicht bij de sociologie. Sociologen verklaren gedrag, handelingen en/of interacties door de invloed van de sociale omgeving, dus door te verwijzen naar andere sociale handelingen en/of interacties. Er wordt een onderscheid gemaakt tussen micro- en macrosociologie. Bij micro ligt de nadruk op de studie van kleine groepen en de interactie tussen individuen. Bij macro ligt de focus op kenmerken van grotere sociale eenheden, zoals organisaties, landen,… Het sociale moet door het sociale verklaard worden. Sociologie bestudeert samen met ook de biologie en de psychologie het menselijk gedrag. Echter, sociologen nemen niet het individu, maar wel de sociale omgeving en de sociale relaties vd individuen als referentiekader bij de verklaring van gedrag (>< psychologie of biologie). Gedragingen hebben wel een biologische en psychologische basis, maar finaal zijn ze een reflectie vd sociale organisatie vd leefwereld. Sociologie beïnvloedt de psychologie en biologie, maar ook omgekeerd (bv. slechte werking vd schildklier zorgt voor depressiviteit en dan veranderen de interacties met anderen). Sociologie, biologie en psychologie kunnen dus niet strikt van elkaar gescheiden worden. Als gevolg ontstaan er subdisciplines op de grenzen vd disciplines. Tussen sociologie en psychologie is er de sociale psychologie, deze onderzoekt de wisselwerking tussen het inter- en het intra-individuele, tussen gedrag en interactie. Op het grensvlak van de biologie en de sociologie vinden we de sociobiologische en de biosociale benadering. Bij de sociobiologie gaat men ervan uit dat gedrag en sociaal handelen het resultaat is van lange aanpassing aan een externe omgeving. Men gaat op zoek naar de biologische basis van sociaal gedrag. Bij de biosociale verklaring wordt de wisselwerking tussen het biologische en het sociale in het algemeen nagegaan. Ze onderzoeken de wijze waarop biologische processen aan de basis liggen van interacties en maatschappelijke processen kunnen beïnvloeden. 1.5 Basisregels bij de uitvoering van sociologisch onderzoek Bij sociologisch onderzoek moet er aan een paar basisprincipes voldaan worden. Deze gelden voor zo goed als alle wetenschappelijke disciplines. Objectiviteit De verklaringen en inzichten moeten geldig zijn voor meer dan één wetenschapper. Concepten Stellen ons in staat om bepaalde aspecten vd werkelijkheid te vatten. Ze maken dat we dingen uit de werkelijkheid kunnen lichten en voor studie toegankelijk maken. Wetenschappelijke kennis vd sociale werkelijkheid behoeft een zuiver taalgebruik. Men gebruikt te vaak vage of dubbelzinnige concepten. Generalisatie Het doel van sociologisch onderzoek is het komen tot een set van algemene regels ter verklaring vh sociale leven. Sociale inzichten moeten dus gegeneraliseerd of veralgemeend kunnen worden. Er ontwikkelen zich theories of middle range, omdat de hele maatschappelijke werkelijkheid niet door één theorie verklaard kan worden (bv. sociale contacttheorie). De evolutie van empirische naar theoretische veralgemening wordt de onderzoekscyclus genoemd. Empirisch materiaal Elke wetenschappelijke uitspraak moet worden ondersteund door empirisch materiaal. Er moet dus telkens empirisch onderzoek gedaan worden voor men tot wetenschappelijk gemotiveerde uitspraken kan komen. Op basis van dit onderzoek kunnen de resultaten geverifieerd worden door andere sociologen. Enerzijds is er het onderscheid tussen kwantitatieve (cijfers) en kwalitatieve gegevens (dagboeken). Anderzijds tussen primaire en secundaire gegevens. Primaire gegevens heeft de socioloog zelf onderzocht en gevonden (bv. door participatie, enquêtes, observatie,…). Secundaire gegevens zijn niet door de onderzoeker zelf verzameld. Het zijn gegevens van andere onderzoekers of als resultaat van administratieve procedures zoals volkstellingen. Experimenten organiseren is in de sociologie heel moeilijk omdat alle randomstandigheden gecontroleerd moeten worden. Cumulativiteit De socioloog werkt cumulatief want hij werkt verder op resultaten van voorgaand onderzoek. Het is belangrijk dat de socioloog op de hoogte is van wat er al over dit onderwerp geweten is (literatuuronderzoek doen). Verifieerbare rapportering Om groei in de wetenschap mogelijk te maken, moet de socioloog over zijn onderzoeksbevindingen berichten. Deze resultaten moeten bovendien controleerbaar zijn. Voordat een artikel kan gepubliceerd worden, wordt het gecontroleerd door deskundigen. Opdat een artikel als wetenschappelijk benoemd wordt en gepubliceerd kan worden, moet het volgende onderdelen verplicht bevatten: - Literatuuroverzicht en probleemstelling - Overzicht van gebruikte methode en technieken - Bespreking vd resultaten - Conclusie en/of discussiegedeelte Elk wetenschappelijk tijdschrift hanteert strenge selectiecriteria. Voordat een studie gepubliceerd wordt, heeft het een grondig en meervoudig beoordelingsproces achter de rug. 1.6 Kwantitatief of kwalitatief? In de sociologie is er al veel gediscussieerd over wat nu de juiste wetenschappelijke methode is. Die van de natuurwetenschappen, met de klemtoon op precieze meting en oorzaak-gevolgrelaties? Of een sociologiespecifieke, namelijk een methode die in functie staat vh kenmerkende aspect van sociale handelingen en interacties, namelijk betekenis? Het beste is waarschijnlijk een combinatie vd twee. Weber sprak van zinadequaatheid en causale adequaatheid als eisen voor goed sociologisch werk. Causale adequaatheid houdt in dat men een kansuitspraak kan doen over oorzaakgevolgrelaties. Een verklaring is zin- of subjectiefadequaat wanneer de gemaakte verbanden in overeenstemming zijn met onze gewoonlijke denk- en voelpatronen. Deze twee kwamen los van elkaar te staan en een scheiding ontstond tussen enerzijds sociologen die zich richten op het positivisme en anderzijds sociologen die zich richten op de interpretatieve methode. 1.6.1 De kwantitatieve benadering: het positivisme Het positivisme is een kennistheorie die ontwikkeld werd door Bacon, Locke en Newton. Comte en Durkheim behoren tot de positivistische grondleggers onder de sociologen. Het hoogtepunt vh positivisme vond plaats tussen 1930 en 1960 in Amerika. In de sociale wetenschappen is het positivisme gegrondvest op 4 principes: - Kennis kan enkel gebaseerd zijn op ervaring Er wordt gestreefd naar causale verklaringen door generalisaties - - Er is een eenheid van wetenschappelijke methode in de wetenschappen, hierdoor zijn de natuurwetenschappelijke methodes van toepassing in de sociale wetenschappen Er moet een scheiding zijn tussen feiten en waarden (geen normerende status) Op basis van deze principes is er in de sociale wetenschappen een zorg ontstaan voor methodologie. Belangrijkste kenmerken vh onderzoek bij het positivisme: - - 1.6.2 Theoretisch verklaringsmodel: schematische voorstelling vd wereld, waarbij verbanden worden gelegd tussen een aantal fenomenen. Het wil inzicht bieden in het functioneren vd wereld. Variabelen: kenmerken die variabele waarden kunnen aannemen (bv inkomen). Operationaliseren: variabelen vertalen in meetbare indicatoren. Causale ordening: afhankelijk of onafhankelijk, de volgorde is belangrijk voor het bepalen van directe of indirecte invloeden Causale relaties worden geacht algemene wetmatigheden te zijn Statistische analyse: de covariantie: samenhang tussen de kenmerken en of dit ook kan vastgesteld worden in de sociale werkelijkheid. De kwalitatieve benadering: nadruk op betekenis Volgens tal van wetenschappers is de natuurwetenschappelijke methode niet de juiste omdat de sociale werkelijkheid niet bestaat uit zinloze gehelen, maar uit interpretaties en betekenistoekenning. Sociale wetenschappers moeten, als ze hun studieobject volledig willen kennen en respecteren, rekening houden met de betekenissen en de interpretaties die inherent zijn aan die sociale werkelijkheid. Belangrijke vertegenwoordigers van de interpretatieve methode (of verstehende sociologie) zijn Rickert en Dilthey. Zij willen de betekenis die onlosmakelijk met het menselijke handelen verbonden is begrijpen. Er zijn verschillende invalshoeken binnen de interpretatieve sociologie. Ze variëren van enkel een beschrijving vd betekeniswereld tot het interpreteren van de betekenissen die actoren aan hun handelen geven. Bij de laatste wordt meestal gebruik gemaakt van typologieën. De meest gebruikte technieken zijn participerende observatie en diepte-interview. Op deze manieren leert de socioloog de onderlinge motieven, betekenissen en argumentaties kennen. Naast de betekenis achterhalen, kan men via interpretatieve sociologie ook het verloop van interactieprocessen te weten komen. Kwalitatief onderzoek is een noodzakelijke aanvulling op positivistisch onderzoek. Dit gebeurt adhv volgende punten: Het deductief denken vh positivisme is conservatief, het probeert bestaande inzichten te bevestigen. Om tot nieuwe inzichten te komen moet men openstaan voor zaken die niet door de hypothesen voorspeld worden. Kwalitatief onderzoek is hier een alternatief voor. In kwalitatief onderzoek wordt gewerkt met open onderzoekmethoden, deze zijn geschikt om de complexiteit vd wereld te begrijpen. Positivistische onderzoeksmodellen zijn vaak te reducerend. Een belangrijk aspect is de context gevoeligheid. De context speelt altijd een rol in het tot stand komen van menselijk gedrag. Kwalitatief onderzoek houdt hier rekening mee. In het positivisme dreigen concepten gereïficeerd te worden (=we menen dat zaken als verslaving, klasse echt bestaan, terwijl dit in feite een concept is om de interpretatie vd wereld te vergemakkelijken voor de onderzoeker). In kwalitatief onderzoek vertrekken onderzoekers vd betekenissen, de kennis en de praktijken vd participanten zelf. Een belangrijk aspect bij kwalitatief onderzoek is de reflexiviteit vd onderzoeker. Hij kijkt na of hij wel op de juiste manier bezig is. Het is duidelijk dat de positivistische en kwalitatieve benadering elkaar niet uitsluiten, maar in tegendeel elkaar aanvullen. 2 aanvullende bedenkingen: Webers eis tot zowel causale als zinsadequaatheid. Er moeten ook legitieme pragmatische redenen zijn om een keuze te maken tussen kwantitatief en kwalitatief onderzoek (bv. illegale prostituees zijn onbereikbaar voor kwantitatief onderzoek). 1.7 De plaats vd socioloog in de maatschappij De socioloog bevindt zich in een bijzondere situatie. Hij bestudeert de sociale werkelijkheid, maar tegelijkertijd maakt hij deel uit van die sociale werkelijkheid. Natuurwetenschappers kunnen zich buiten de natuurlijke processen plaatsen die ze bestuderen, sociologen niet. Het gevaar bestaat dat onderzoeksresultaten op zo’n manier geïnterpreteerd worden, dat ze de persoonlijke visie vd onderzoeker ondersteunen. Onderzoeksresultaten mogen niet beïnvloed worden door de waarden vd socioloog zelf (onderzoek is waarderingsvrij). Maar de keuze van het onderzoeksonderwerp is wel waardegebonden. Dit laatste wordt ook beïnvloed door machtspatronen. Fenomenen die dienstig zijn voor machtshebbers zullen sneller onderzocht worden dan fenomenen die als marginaal bestempeld worden. Ook de financiering van wetenschappelijk onderzoek speelt een rol. Wat niet gefinancierd wordt, wordt minder onderzocht. Leiden theoretische onderzoeksresultaten tot maatschappelijke verandering? Volgens de Frankfurter Schule was er geen onderscheid tussen theorie en praktijk. De radical sociology beweert dat de socioloog nooit een vrijblijvende houding kan aannemen, want een neutrale socioloog kiest voor de bestaande sociale verhoudingen. Iedere wetenschapper moet voor zichzelf beslissen hoever en op welke manier hij zich maatschappelijk kan en mag engageren. Het criterium van objectiviteit moet immers bewaard blijven. De waardevrijheid die vooropgesteld wordt in de radical sociology is eigenlijk een mythe. De humanistic sociology is meer genuanceerd. Zij beweren dat kennisverwerving bijdraagt tot het oplossen van sociale problemen. Kennis is dan zowel een instrument als een doel. Een ander onderscheid is dat tussen fundamentele en toegepaste kennis. Dit kan teruggebracht worden binnen de sociologie tot het onderscheid tussen een sociologisch probleem en een sociaal of beleidsprobleem. Een sociologisch probleem betreft een probleem met betrekking tot sociologisch inzicht en theorievorming. Het is dus een probleem binnen de sociologie als wetenschap. De sociologie kan ook zoeken naar een antwoord op de door de maatschappij erkende sociale problemen. Het sociologisch onderzoek krijgt dan een toegepast karakter. Deze toegepaste sociologie is nauw verwant met klinische sociologie (gericht op interventie). De taak van de socioloog bestaat dus uit 2 zaken: enerzijds de theorievorming als doel op zich, anderzijds diagnosticeren en bijsturen vd samenleving. HOOFDSTUK 2: Cultuur 1.7 Inleiding Cultuur is de inhoud van het georganiseerd samenleven. Een versmelting van cultuur en structuur vormt een institutie (= bepaalde structuur die het gedrag van de leden van een bepaalde sociale eenheid regelt in functie van bepaalde aspecten van de cultuur van die eenheid bv onderwijs). Tylor beschreef voor het eerst op een wetenschappelijke manier het begrip cultuur. Samenlevingen worden volgens hem gekenmerkt door een aantal gelijkvormigheden. Deze zijn het resultaat van wetmatigheden. Het sociale is dus onderhevig aan wetmatigheden. Hij staat tegenover de filosofen van zijn tijd die de menselijke vrije wil belangrijkst vonden. De introductie van het cultuurbegrip maakte de weg vrij voor een wetenschappelijke studie van het sociale leven. Men streefde er continu naar het culturele af te bakenen van het biologische. Volgens Kroeber wordt cultuur gekenmerkt door accumulatie en niet door evolutie. Bij accumulatie wordt niets ingeruild of vervangen (zoals bij evolutie), de omgeving wordt mee aangepast in plaats van enkel de genetische kenmerken. Het resultaat is menselijke beschaving. White beweert dat het symbool hetzelfde belang heeft voor de studie vh culturele als de cel voor de studie vh organische. Het symbool is iets dat voor iets anders staat omdat er een verband bestaat tussen de twee, omdat het zo afgesproken is of omdat er een toevallige gelijkenis bestaat. Het gebruik van symbolen is het fundamentele verschil tussen mensen en dieren. Maar wat is er zo bijzonder aan het symbool? Eerst wordt er een onderscheid gemaakt tussen de betekenis en de fysische drager ervan. Een symbool (witte duif met olijftak) heeft een betekenis (vrede) die niet voortvloeit uit de fysische kenmerken vd drager vh symbool (duif). De respons op een symbool wordt uitgelokt door de betekenis die aan de stimulus wordt gegeven, niet door de intrinsieke eigenschappen vd stimulus. Het symbool voegt betekenissen toe aan de materiële werkelijkheid. Deze werkelijkheid wordt door Schütz aangeduid als de dominante realiteit (paramount reality) . Deze wordt echter doordrongen door andere realiteiten zoals dromen, fantasie, extase,… (= eindige zingevingsdomeinen). De niet- materiële realiteiten geven dus betekenis aan de materiële wereld en overstijgen het. De communicatie tussen de materiële wereld en de zingevingsdomeinen gebeurt via symbolen, ze maken de verbinding tussen de twee. Volgens Kluckhohn is cultuur afhankelijk van biologische kenmerken eigen aan de menselijke soort en van de omgeving waarin mensen leven. Cultuur is een antwoord op de eisen die de fysische omgeving stelt om te overleven. De discussie over cultuur situeert zich binnen het kader vd vraag in welke mate menselijk handelen door instincten gedreven wordt. Er zijn open en gesloten instincten. Gesloten instincten leiden tot handelingspatronen die genetisch bepaald zijn. Een open instinct betekent dat de soort over zekere algemene neigingen beschikt die enkel werken binnen een context waarin algemene directieven aanwezig zijn. Kenmerken van cultuur: Cultuur geeft vorm aan het menselijke handelen Cultuur ontstaat als antwoord op de overlevingseisen van de fysische omgeving Cultuur wordt overgedragen via leerprocessen Het gebruik van symbolen en taal staat centraal Cultuur wordt gekenmerkt door accumulatie (=proces waarbij er steeds meer van iets is) 1.8 Is cultuur een specifiek menselijke eigenschap? De antropologische definitie reduceert cultuur tot een specifieke menselijke eigenschap door ofwel het verschijnsel te beperken tot een kenmerk van menselijke samenlevingen, ofwel door de sociale leerprocessen die de overdracht van gedrag mogelijk maken te verbinden met specifiek menselijke capaciteiten (bv taal). De verdedigers van een inclusieve of ethologische definitie van cultuur ontkennen dan enkel mensen over cultuur beschikken. Zij zeggen dat cultuur ontstaat wanneer gedragingen via sociale leerprocessen worden overgedragen, ze zich zo in een gemeenschap verspreiden, overgaan naar de volgende generatie en daardoor een kenmerk van een gemeenschap worden. Deze laatste definitie is waarschijnlijker, ook bv. mensapen hebben cultuur. De cultuur van mensen verschilt zowel kwalitatief als kwantitatief van die van bv chimpansees. Dit kan verklaard worden door het feit dat mensen betere technieken beschikken zoals taal, symbolen,… waardoor andere vormen van overdracht mogelijk zijn. De mens kan kennis opslaan in boeken, kunst, tekens,… en zo is ook overdracht mogelijk zonder directe contacten tussen groepsleden. 1.9 Symbolen, tekens en taal Cultuur heeft betrekking op het toekennen van betekenissen aan handelingen, fysische objecten enz. Deze betekenissen worden gedeeld met anderen. Hiervoor is er communicatie nodig. Het meest gebruikte communicatiemiddel is taal. Taal is een geheel van symbolen en tekens die op een oneindige manier met elkaar verbonden kunnen worden. Het grote verschil tussen symbolen en tekens is dat er bij symbolen geen verband is tussen de betekenis en de drager, bij tekens wel. Er bestaat ook zoiets als non-verbale communicatie zoals gebaren, aanrakingen, tijd die iemand praat… Non-verbale communicatie is niet universeel, maar gebonden aan een specifieke omgeving. Wat is het belang van taal? 1.10 Het maakt het mogelijk om menselijke ervaringen over te dragen. Het geeft mensen een sociaal en gedeeld verleden (herinneringen worden gedeeld). Het geeft mensen een sociale en gedeelde toekomst (activiteiten plannen). Het maakt het mogelijk om standpunten te delen (gedeelde betekenis). Zie ook de SapirWhorf-hypothese: woorden zijn de lenzen die ons in staat stellen om dingen te zien. Het maakt complex, gedeeld en doelgericht handelen mogelijk. Ontstaan van cultuur Cultuur helpt de mens zich aan te passen aan zijn omgeving, het ontstaat niet toevallig. Elke handeling die een mens stelt, wordt dus gezien als een antwoord op een bepaald probleem. Dit is de eerste stap bij cultuurvorming: er wordt een nieuw gedragspatroon ontwikkeld, of een oud wordt aangepast, in antwoord op een probleem. Deze omgang met het probleem krijgt een blijvend karakter (persistentie) en wordt deel van het geheel van gedragingen of denkbeelden vd groepsleden (consistentie). Andere groepsleden zullen het dus overnemen. Het wordt dan ook van generatie op generatie doorgegeven. Elke cultuur wordt dus aangeleerd (in gezin of op school). Cultuur kan ontstaan op macro- of mesoniveau. Wanneer een samenleving groot en complex is, ontstaat er ruimte voor variatie in de cultuur. De dominante cultuur blijft voortduren, maar er ontstaan subculturen (= groepen in de samenleving die overtuigingen, waarden en leefstijlen hebben die verschillen van de dominante cultuur bv de hiphopbeweging). Dit is niet hetzelfde als tegenculturen of countercultures. Zij verwerpen de dominante cultuur (bv hippies), subculturen doen dit niet. 1.11 Cultuur als lens Een duidelijk kenmerk van cultuur is haar vanzelfsprekendheid, velen zijn zich niet bewust van de eigenaardigheden van hun cultuur. Wanneer ze geconfronteerd worden met vreemde culturen, worden ze zich bewust van de relativiteit van hun eigen cultuur en van andere culturen. Etnocentrisme is hierbij belangrijk, het beoordeelt en evalueert vreemde culturen met de eigen cultuur als maatstaf. Cultureel relativisme daarentegen ziet alle culturen als gelijkwaardig, omdat elke cultuur een eigen specifieke aanpassingswijze is aan de eisen die de omgeving stelt. 1.12 De componenten van cultuur Cultuur omvat alles wat in de loop der tijden door de mens werd gecreëerd: waarden, normen, kennis, ideeën, technieken, kunst,… Er zijn dus twee soorten cultuur: materiële (het stoffelijke) en immateriële (denkwijzen, waarden en normen). Traditioneel worden er 3 componenten van cultuur onderscheiden: Gedeelde denkbeelden Dit vormt de essentie van cultuur. Het gaat hier om de voor de hand liggende zienswijzen waar groepsleden zich niet altijd van bewust zijn. Deze bestaan zowel uit empirische (resultaat van ervaring en wetenschappelijk onderzoek) als existentiële kennis (antwoorden op concrete vragen met betrekking tot de eigen positie, de omgeving). Waarden en normen Vloeien voort uit die empirische en existentiële kennis. Waarden kunnen worden beschouwd als groepsopvattingen over wat wenselijk is en de manier om dat te bereiken (bv democratie, vrijheid). Waarden zijn cognitieve voorstellingen van behoeften. Waarden hebben een onderling hiërarchische relatie. Normen zijn voorschriften, regels of gedragsstandaarden die het gedrag vd leden van een groep bepalen. Materiële cultuur Alle materiële zaken die de mens creëert om zijn omgeving te beheersen om zo zijn overlevingskansen te vergroten. Dit gaat zowel over gebruiksvoorwerpen (computer) als expressievormen (mode). De materiële cultuur vormt een zichtbare uitdrukking van dieper liggende gedeelde overtuigingen. Een cultuur wordt dan ook vaak adhv die voorwerpen of uitdrukkingen getypeerd. 1.13 Kenmerken die culturen van elkaar onderscheiden Culturen kunnen bestudeerd en vergeleken worden door een antwoord te geven op volgende vragen: Welk tijdsperspectief wordt er gebruikt? Gericht op verleden, heden of toekomst Hoe is de relatie met de fysische werkelijkheid? Overheersing (meester vd natuurlijke omgeving), harmonie of onderschikking (fatalisme) Hoe is de relatie met het Bestaan? Zijn (het zelf in het heden evalueren) Worden (zich richten op het bereiken van een cultureel aanvaard ideaal) Doen (wat iemand is of kan worden is niet zo belangrijk als wat iemand bereikt) Hoe is de relatie van mensen onder elkaar? Hiërarchie, individualisme of collectief 1.14 Conclusie Centrale kenmerken van cultuur: Aangeleerd Gedeeld Aangepast aan omstandigheden Essentie = betekenissen HOOFDSTUK 3: Sociale structuur 3.1 De vorm van het georganiseerde samenleven: de sociale structuur = benadering 1: in termen v vormen v interactie 3.1.1 Sociale groepen Simmel is de Duitse grondlegger vd sociologie. Hij besteedde veel aandacht aan de dyade, de kleinst mogelijke sociologische eenheid die bestaat uit 2 personen bv. huwelijk. De groepsleden kunnen in de dyade een sterke controle uitoefenen over de groep, want wanneer de ene persoon de andere controleert, wordt de groep gecontroleerd. Het is een fragiele relatie. In de triade (3 personen) wordt het onmogelijk voor 1 persoon om de groep te controleren. De groep wordt autonoom tegenover de samenstellende leden en de onzekerheid neemt toe voor alle actoren. Bij de uitbreiding vh aantal leden worden groepen complexer (meer relaties). We kunnen spreken van onderlinge afhankelijkheid of interdependentie (Elias), want wat men kan verwezenlijken binnen een groep is afhankelijk vd relaties die men heeft met anderen. Dit leidt tot onvrijheid. In de eerste plaats omdat er onderlinge afhankelijkheid is voor het realiseren van doelen. Ten tweede omdat de macht die men heeft om anderen te dwingen nooit absoluut is. Onvrijheid resulteert dus uit een combinatie van relatieve macht en afhankelijkheid met betrekking tot doelrealisatie. Door de onvrijheid is er een grote onzekerheid met betrekking tot het verloop v interacties. Personen die in een groep onderling samenwerken vormen een figuratie. Het geheel van figuraties noemen we de structuur. Een toename vh aantal actoren leidt tot een toename vh aantal figuraties. De coördinatie vd inbreng vd actoren wordt dan belangrijk. De verschillende interdependenties moeten immers op mekaar afgestemd worden. Kleine groepen leiden tot veel directe kennis, grote groepen tot veel indirecte kennis. Als er veel indirecte kennis is, is het beter je te laten leiden door de algemene regels. Een toename van interdependentie en onvrijheid gaat samen met specialisatie en arbeidsverdeling. 3.1.2 Basiskenmerken van groepen Groep ≠ aggregaat ≠ sociale categorie Aggregaat = een aantal mensen die zich toevallig op dezelfde plaats bevinden bv. strand Sociale categorie = een aantal mensen die een of meerdere gemeenschappelijke kenmerken hebben bv studenten We onderscheiden een groep van een aggregaat of sociale categorie obv volgende kenmerken: Leden van een groep hebben gemeenschappelijke belangen (gemeenschappelijk doel) Leden van een groep interageren Leden van een groep delen de rechten en plichten verbonden met het lidmaatschap Leden van een groep hebben een gedeelde identiteit en groepsgevoel 3.1.3 Groepscultuur en groepsstructuur Elke groep heeft een cultuur en een structuur. De groepscultuur houdt verband met de betekenissen die mensen aan hun interacties in de groep geven (gedeelde betekenissen). Daarbij horen ook de waarden en normen die het handelen vd groepsleden vormgeven. De groepsstructuur is het geheel van sociale relaties in de groep, waarbij de posities en statussen natuurlijk ook een rol spelen. Elke groep waar een individu deel van uitmaakt, draagt bij tot de creatie van diens identiteit. De stabiliteit en permanentie v groepen zijn afhankelijk van het groepsgevoel. Onder groepscohesie verstaan we de capaciteit vd groep om samen te blijven. Bij een grote groepscohesie, geven de leden voorrang aan het belang vd groep dan aan het eigen belang. Kleine groepen zijn groepen die net zoveel leden hebben dat persoonlijk contact tussen hen mogelijk blijft. Anders is het een grote groep. Cooley maakt een onderscheid tussen primaire en secundaire groepen. Primaire groepen Secundaire groepen Klein Variërende grootte Blijvend (bestaan lange periode) Wisselende permanentie (ledenwisselingen zijn ongevaarlijk) Groepsrelaties zijn zeer breed verspreid Relaties zijn gespecialiseerd en Op emoties gebaseerd en nietgesegmenteerd instrumenteel (emotionele banden staan centraal, niet een doel) Formeel en instrumenteel (doel) Bv familie Bv scholen, ziekenhuizen, bedrijven 3.1.4 Formele organisaties Een formele organisatie is een groep waarvan de organisatie gericht is op het bereiken van een specifiek doel door een gecoördineerde en collectieve inspanning. Het zijn vooral secundaire groepen. Als ze dit gemeenschappelijk doel willen bereiken, is er nood aan een beheersingsstructuur die de figuraties op elkaar kan afstellen. De structuur van een formele organisatie kan verschillende vormen aannemen (bv. bureaucratie). De bureaucratie werd ontwikkeld om de efficiëntie bij het bereiken v gestelde doelen te bevorderen. Weber is de belangrijkste theoreticus die de kenmerken en het ontstaan vd bureaucratie bestudeerd heeft. Een bureaucratie, al een administratief systeem, kan maar begrepen worden in het kader van de mogelijke vormen van autoriteit. Macht wordt door Weber omschreven als de mogelijkheid of de capaciteit om andere mensen iets te laten doen in overeenstemming met bepaalde regels of dictaten. Autoriteit draait om de legitimering van die macht door de ondergeschikten. Weber onderscheidt 3 types van autoriteit: Traditionele autoriteit Machtsuitoefening wordt als legitiem beschouwd omdat ze verankerd ligt in het geloof van de onaantastbaarheid v tradities. Charismatische autoriteit Gebaseerd op de intense verering van personen. Rationeel-legale autoriteit Gebaseerd op het geloof in de geldigheid van het recht Elk type v autoriteit heeft een eigen type van administratie of beheersing. Traditionele autoriteit leidt tot stabiele, maar particularistische beheersingssystemen (gebonden aan specifieke personen en plaatsen). Charismatische autoriteit leidt tot onstabiele, voorbijgaande beheersingssystemen. Rationeel-legale autoriteit leidt tot precieze, universele beheersingssystemen (bv bureaucratie). Kenmerken van een bureaucratie: Posities in de organisatie worden als functies aangeduid. Bureaucratie is dus op functionele posities gebaseerd en niet op persoonlijkheden. De relaties tussen functies en posities vinden plaats obv regels en niet obv persoonlijke kenmerken. Deze regels beschrijven de rechten en plichten, en hoe een functie uitgevoerd moet worden. De regels zijn neergeschreven. De taken in de organisatie worden gespecialiseerd uitgevoerd, ze worden opgesplitst in deeltaken. Alle functies samen vormen een hiërarchie. Functionarissen werken fulltime en voor een salaris. Er is een scheiding tussen de taken vd functionaris en wat hij buiten de organisatie doet. De leden van een bureaucratische organisatie hebben geen eigendomsrecht over de materiële hulpbronnen waarmee ze werken noch over de functie die ze bekleden. Nadelen van een bureaucratie: Onpersoonlijk karakter, mensen zijn cases Ritueel afhandelen v problemen, er is geen ruimte voor uitzonderingen Inertia: bureaucratieën proberen zichzelf in stand te houden Goal displacement: na een bereikt doel gaat een organisatie gewoon op zoek naar een nieuw doel Ijzeren wet vd oligarchie (Michels) = bureaucratisering gaat onvermijdelijk hand in hand met de toename v de machtsconcentratie aan de top vd organisatie. Topfunctionarissen kunnen dan hun eigen belang boven dat van de organisatie kiezen. 3.2 Het individu binnen de sociale structuur = benadering 2: in termen v statusstructuren Een sociale relatie is een verband tussen twee of meer actoren gekenmerkt door de kans dat er interactie plaatsvindt. Het aantal sociale relaties van een persoon is dus afhankelijk van de grootte van de groep(en) waarvan ze deel uitmaken. Voor interactie zijn er minimaal 2 actoren nodig. Die bekleden een sociale status positie waaraan een sociale rol gebonden is. Rollen zijn gebaseerd op rechten en plichten. Door een persoons status en rol maakt hij deel uit ve sociale structuur. 3.2.1 Sociale structuur en de verdeling vh initiatiefrecht en de volgplicht Het verschil tussen interactie en handelen is de wederkerige karakter vd interactie. Een essentieel onderdeel hiervan is het initiatiefrecht en de volgplicht. Deze twee tonen aan dat er in elke interactie dominantie inherent aanwezig is. Volgens Simmel wordt elke relatie waarbinnen interactie plaatsvindt, gekenmerkt door een zekere graad van onder- en bovenschikking. 3.2.2 Sociale status De plaats die een persoon in een sociale relatie of verhouding aanneemt, wordt de sociale status genoemd (Linton). Wanneer mensen deel uitmaken van verschillende sociale verhoudingen, hebben ze in elk ervan een sociale status, alle posities verenigd in 1 persoon noemt men de statusset. Sociale status is gebaseerd op sociale rangorde. Sociale status is een vrij statisch concept. Linton maakt een onderscheid tussen een toegeschreven en een verworven status. Een toegeschreven statuspositie ontleent een individu aan bv zijn afkomst, geslacht. Het individu heeft hier zelf geen vat op. Een verworven statuspositie wordt door de persoon zelf verworven obv prestaties. Deze kan dus weer worden verloren. Onzekerheid hierover kan leiden tot statusangst. Iemand met statusangst vertoont dan een typisch gedragspatroon, namelijk het beklemtonen vd uiterlijkheden die zijn statuspositie aantonen (= statussymbolen). Statussen worden weerspiegeld in statusindicatoren. Dit kunnen materiële of immateriële voordelen en rechten zijn. Voorbeelden zijn inkomen, opleiding,… Elk van die indicatoren staat voor een hiërarchie bv. de hiërarchie vd inkomens. Dan kunnen we de vraag stellen of het individu steeds een hoge of lage plaats inneemt bij alle hiërarchieën. Indien wel, spreken we van statuskristallisatie, indien niet van statusinconsistentie (bv hoge opleiding, laag inkomen). Statusinconsistentie is een door het subject zelf ervaren inconsistentie tussen statusindicatoren. Een statusconflict, daarentegen, is de inconsistentie tussen statusindicatoren die wordt ervaren door de interactiepartner van het subject bv. zwarte arts in Amerika. Een statusconflict kan worden opgelost door de persoon in kwestie te laten werken in een domein waarin hij enkel in contact komt met mensen van zijn lagere statusgroep. De persoon die een hogere status verwerft, maar inferieur blijft obv een andere status, noemt Hughes een marginale mens. Door de mobiliteit vd maatschappij verlaat men de eigen sociale groep, maar komt terecht in een nieuwe groep waar men niet volledig aanvaard wordt. 3.2.3 Macht De betekenis verweven met een interactie bestaat uit 2 aspecten, er wordt door de betrokkenen dezelfde betekenis toegekend aan enerzijds wat ze samen willen gaan doen en anderzijds de manier waarop initiatiefrecht en volgplicht zijn vastgelegd. De leidinggevende is afhankelijk van degene die volgt, die moet immers de wenselijkheid vh volgen erkennen. Bovenschikking berust dus op macht, maar wat is macht? Macht ≠ invloed Want macht is dwingend en sociaal en invloed overtuigend en persoonlijk Macht ≠ dominantie Macht berust op sociale relaties, dominantie volgt uit de persoonlijkheid v mensen Macht ≠ iemands rechten Recht is een voorrecht, het is een vd aspecten die verweven is met macht, niet macht zelf Macht ≠ dwang Dwang bestaat uit het toepassen van sancties of het elimineren v bepaalde alternatieven. Mens moet eerst macht hebben om dan over te gaan tot dwang Macht berust op de waarschijnlijkheid dat een actor binnen een sociale relatie in staat is zijn wil op te leggen niettegenstaande de weerstand van de medeactor. Iemand die kan bepalen wat en/of hoe iemand anders iets in een interactie zal doen, beschikt dus over macht (Weber). Bierstedt maakt een onderscheid tussen verschillende machtsbronnen: geld, prestige, schoonheid,… Macht vormt de basis voor gezag of autoriteit. Die zijn gebaseerd op een sociaal aanvaarde verdeling van initiatiefrecht en volgplicht. Autoriteit is een sociale erkenning vh nemen v initiatief. Men heeft slechts autoriteit omdat men deel uitmaakt ve specifieke sociale groep. 3.2.4 Sociale rol De sociale rol vertegenwoordigt het dynamische aspect vd statuspositie. Het is het gedragspatroon dat geassocieerd is met de rechten en plichten of de verwachtingen gekoppeld aan de positie (bv manvrouw). Het sociale leven loop uitermate geordend en voorspelbaar wanneer de leden perfect aangepast zijn aan de rollen en statussen die ze bekleden. Rolverwachtingen zijn dus essentieel voor het bestaan ve sociale structuur. Een specifieke status leidt tot interacties met meerdere personen die deel uitmaken v verschillende groepen. Men heeft dan ook een verwacht rolgedrag. De role set is het geheel v rollen samengaand met 1 positie. Kenmerken van de role set zijn: Elke sociale status heeft een georganiseerd geheel v rolrelaties nl. de role set Elke set v relaties heeft niet alleen betrekking op de statusbekleder, maar ook op de verhoudingen tussen de medeactoren in de role set. In die mate dat de medeactoren vinden dat de role set verschillende statussen bekleden, zullen ze ook verschillende belangen nastreven en verwachtingen hebben tov de actor Dit leidt tot het sociologische probleem hoe die verschillende verwachtingen integreren, zodat de structuur efficiënt blijft. Een niet goed op elkaar afstellen vd aanspraken leidt tot het in werking treden ve aantal mechanismen die het evenwicht opnieuw herstellen. Zelfs wanneer die mechanismen in werking zijn, kunnen er situaties ontstaan die toch nog uit tegenstrijdige aanspraken bestaan. Dit zijn residuele conflicten die effectief rolgedrag vd actor verhinderen. Rolspanning ontstaat wanneer de verschillende groepen waartoe een persoon behoort verschillende belangen nastreven en dus tegengestelde aanspraken maken. Merton onderscheidt een zestal mechanismen die proberen die tegengestelde aanspraken tot een minimum te herleiden en de role set beheersbaar te maken: Het eerste mechanisme heeft betrekking op het relatieve belang dat de medeactoren in de role set hechten aan de inbreng van de actor. Er ontstaat een volgorde v prioriteiten waardoor eventuele tegenstrijdigheden beheersbaar worden. De medeactoren vd role set beschikken niet in dezelfde mate over macht. Welk gedrag prioritair wordt, is afhankelijk vd differentiële machtspositie vd medeactoren. Controle over het handelen van actoren binnen de role set is afhankelijk vd zichtbaarheid v zijn handelen. De verschillende handelingen binnen de role set zijn niet in gelijke mate zichtbaar voor de medeactoren. Afscherming vd tegenstrijdigheden zorgt voor meer beheersbaarheid. Het zichtbaar maken vd tegenstrijdigheid maakt het voor de actor mogelijk om het probleem v tegenstrijdigheid te verplaatsen. Het is niet de actor die tot een oplossing moet komen, maar de medeactoren onderling. Personen die in een role set een identieke positie innemen, zullen met dezelfde tegenstrijdigheden geconfronteerd worden. Zij kunnen mekaar steunen en eventueel bondgenootschappen aangaan. Als alle bovenvermelde mechanismen niet werken, kan de role set ingekrimpt worden. Interacties die tot veel tegenstrijdige aanspraken leiden, worden afgesneden. Een rollenconflict ontstaat wanneer tussen sociale rollen een onverenigbaarheid ontstaat bv. moeder die keuze moet maken tussen overwerken of kinderen ophalen. Het gaat dus over rolverwachtingen die voortvloeien uit meerdere sociale rollen. Andere belangrijke concepten zijn rolverwarring, roldistantiëring en rolsegregatie. Rolverwarring of rolconfusie ontstaat wanneer iemand niet weet hoe hij zich moet gedragen omdat hij niet kan kiezen uit het passende rolgedrag. Roldistantiëring betekent dat iemand in staat is om binnen het invullen vd rolverwachtingen voldoende individualiteit aan te brengen. Zich passend kunnen gedragen in diverse situaties is het resultaat v rolsegregatie. 3.3 Structurele effecten Bestaat er een sociale werkelijkheid die onafhankelijk is vd personen die samen die werkelijkheid vormen? Maw: is een groep meer dan de som vd groepsleden? Sociologen gaan ervan uit dat kenmerken van groepen een invloed kunnen uitoefenen op de interactie tussen de groepsleden (bv groepscohesie en de manier waarop het team op elkaar ingespeeld is beïnvloeden de kwaliteit ve voetbalteam). Bij grote groepen neemt de indirecte en dus onzekere kennis toe. Het gevolg hiervan is dat actoren wel weten wat ze doen, maar niet wat de uiteindelijke gevolgen zijn v hun handelen. De onderlinge verwevenheid v interacties leidt tot een nieuwe dynamiek. Verschillende vormen v structurele effecten: Kenmerken v groepen beïnvloeden andere kenmerken v groepen Kenmerken v groepen beïnvloeden kenmerken v individuen Kenmerken v groepen en individuele kenmerken beïnvloeden samen individuele kenmerken Er moet wel gewaarschuwd worden voor de ecologische fout. Dit bestaat erin te veronderstellen dat uitspraken gedaan op aggregaatniveau geldig zijn op individueel niveau. Men moet er zich voor hoeden om besluiten te trekken over individuen obv sociaal structureel onderzoek. HOOFDSTUK 4: Institutionalisatie en socialisatie 4.1 Institutionalisatie 4.1.1 Omschrijving Een institutie of instelling is een samenstelling v rollen (structuur), die het gedrag vd leden vd gemeenschap reguleert op grond vd waarden (cultuur) v die gemeenschap en dit met de bedoeling aan bepaalde behoeften te voldoen bv het gezin. Instituties zijn dus door de samenleving ontworpen en opgelegde handelingspatronen. Bij het institutionaliseringsproces worden normatieve waarden (cultuur) betrokken op de structuur. De institutietheorie v Gehlen maakt de laatste jaren opgang; hij gaat uit vd filosofische antropologie (= verenigt kennis over de mens uit de sociale en biologische wetenschappen). Mensen worden gekenmerkt door wereldopenheid. Dit betekent dat de mens in verschillende omstandigheden kan overleven, een dier kan dit niet. Dit komt omdat de mens geen voorgeprogrammeerd gedrag heeft. Gedrag is bij mensen niet bepaald door instincten, de mens heeft open instincten. Hierdoor ontstaat gedrags- en handelingsplasticiteit. Mensen zijn plastische wezens, want het enige orgaan dat sterk ontwikkeld is zijn de hersenen en deze worden gedeeltelijk ontwikkeld pas na de geboorte. Door de open instincten worden mensen overstroomd met zintuiglijke prikkels en informatie. Om de aangeboden informatie te kunnen selecteren, moet er een ontlastingsmechanisme is werking treden. Dit ontstaat door institutionalisatie. Instituties zorgen voor en regelen een aantal universele aspecten vh menselijke samenleven door het opleggen v passende interactiepatronen zoals voortplanting, zorg voor kinderen,… Een institutie duidt dus de manier aan waarop essentiële taken uitgevoerd en behoeften bevredigd worden op een maatschappelijk voorgeschreven manier. Institutionalisering is de ontwikkeling v sociale controlemechanismen. 4.2.1 Ontstaan v instituties Instituties zijn historische constructies, want ze verschillen naar ontstaanscontext. De historiciteit impliceert ook dat het menselijke constructies zijn. Ze worden ontwikkeld om de menselijke soort in stand te houden, aan te passen aan de externe omgeving en om deze aanpassing in stand te houden. Instituties zijn niet statisch bv gezin, vroeger 1 familie, nu holebi gezinnen, gescheiden,… Er zijn primaire en secundaire instituties. Primaire instituties voorzien in de primaire behoeften (voeden, veiligheid). Het is belangrijk dat er binnen deze primaire instituties gedragsregels afgesproken worden. De instituties die tot de integratie vd primaire instituties leiden, zijn de secundaire instituties. Deze voorzien in sociale controle. Voorbeeld: onderwijs is een primaire institutie, welke opleiding leden ve gemeenschap precies krijgen, wordt politiek bepaald (via eindtermen), de politiek is een secundaire institutie. Institutionalisering omvat twee op elkaar ingrijpende deelprocessen: Cultuurvorming: ontwikkeling v waarden en normen Structuurvorming: ontwikkeling ve rollenpatroon Deze vinden gelijktijdig plaats en vullen mekaar aan. De waarden bepalen de rolinhoud, maar het vormen v rollen leidt ook tot het aanpassen vd waarden. Hierdoor heeft een institutie de volgende kenmerken: Instituties bepalen de doelen en de wijze waarop die kunnen worden gerealiseerd Instituties bepalen wie wat doen en hoe de onderlinge verhoudingen tussen actoren zijn Door samenwerking om het doel te realiseren, ontstaan er netwerken tussen actoren Wie afwijkt vd regels, wordt gesanctioneerd Instituties scheppen verwachtingen tav de mensen met wie men samenwerkt Elke institutionele vormgeving vh menselijke handelen is eigen aan een specifieke maatschappij. Zowel geografische, demografische als klimatologische omstandigheden oefenen een invloed uit op de vorm ve institutie. 4.1.3 De voortzetting in de tijd v instituties Instituties ontstaan en blijven voortbestaan in verschillende fases (Berger & Luckmann). Zij vertrekken van het standpunt dat elke vorm v menselijk samen handelen een menselijk product is. Fase 1 externalisatie: Instituties zijn gebaseerd op een externalisatie v menselijke praxis. Mensen wijzigden de natuurlijke omgeving waarin ze leefden bv het kruisen v diersoorten om dieren te creëren die voor hen dienstbaar waren. Dit ingrijpen in de externe omgeving noemt men praxis. Die externalisatie zorgde ervoor dat mensen moesten samenwerken om te overleven. Het ingrijpen in de natuur heeft een invloed op de wijze waarop mensen met elkaar samenleven: er ontstaan samenhandelingspatronen of structuren. Als die patronen de aanpassing aan de externe omgeving bevorderen, zullen ze voortgezet worden. Fase 2: objectivatie: Voor nieuwe generaties lijken deze organisatiepatronen en handelingsvormen een objectieve werkelijkheid, want zij hebben de aanpassing niet meegemaakt. De instituties worden niet langer ter discussie gesteld. De nieuwe generaties kunnen zich wel afvragen waarom bv deze of gene gezinsvorm. Als antwoord hierop geeft men de instituties een transcendentaal karakter. Hun oorsprong wordt dan buiten de wereld geplaatst. Fase 3: legitimatie: Het toekennen ve objectief transcendentaal karakter leidt tot de legitimatie ervan. De instituties worden als wettig en wenselijk ervaren. Legitimatie vindt plaats op 4 niveaus: - Traditionele informatie: er is kennis over de manier waarop dingen gewoonlijk gedaan worden - Volkswijsheid: er zijn uitspraken en gezegden - Legitimatietheorieën: er zijn expliciete verantwoordingen per institutie - Symbolische universa: er ontstaan wereldbeschouwingen en ideologieën Naarmate de legitimatie overgaat van niveau 1 naar niveau 4 wordt het explicieter. Fase 4 Internalisatie: Institutionele regelingen worden door de leden vd samenleving geïnternaliseerd. De manier waarop het handelen moet gebeuren, maakt door dan deel uit vd persoonlijkheid. 4.2 Socialisatie 4.2.1 Omschrijving Socialisering of socialisatie is het proces waarbij een persoon de gewoonten, waarden en normen, kennis en bedrevenheden ve gegeven groep of maatschappij aanleert, om in die groep of gemeenschap te kunnen functioneren. Socialisering omvat eigenlijk 2 zaken. Enerzijds wordt de continuïteit vd maatschappelijke organisatie ve gemeenschap bewerkstelligd. Anderzijds wordt een persoon opgenomen in een gemeenschap en verwerft hij het vermogen om rollen aan te leren. Socialisering zorgt dan voor de band tussen maatschappij en gedrag. Vooral in de kinderjaren heeft de socialisering een belangrijke betekenis. Maar het blijft een continu proces dat plaatsgrijpt gedurende alle fasen vd levenscyclus. 4.2.2 De belangrijkste socialisatietheorieën De centrale vraag in socialisatietheorieën is hoe kinderen een identiteit ontwikkelen in relatie tot hun sociale omgeving. Dit verloopt als een sociaal leerproces en moet worden gezien met het oog op de sociale interactie tussen het kind met zijn omgeving. Al deze theorieën concentreren zich dus op de kinderjaren, hoewel socialisatie een levenslang proces is. Socialisatie wordt ook getypeerd als het proces waardoor mensen sociaal gewaardeerde persoonlijkheidskenmerken verwerven 4.2.2.1 George Herbert Mead Rationaliteit is iets typisch menselijk. Het stelt hen in staat om die middelen te kiezen die het hun optimaal maken om dit doel te bereiken. Maar hoe ontstaat deze rationaliteit? Mead neemt een sociaal behavioristische houding aan. Enkel de studie van waarneembare, observeerbare handelingen kan dus kennis opleveren. Een belangrijk concept hierbinnen is conditionering, zowel klassieke (Pavlov) als operante (beloning of afstraffing). Heel belangrijk in het behaviorisme is de wisselwerking tussen omgeving en organisme. Een cruciaal concept is ‘operant’. Een operant verwijst naar handelen dat inwerkt op de omgeving met de bedoeling een bepaald resultaat te verkrijgen. Er zijn 2 grote verschillen tussen het sociaalbehaviorisme v Mead en het klassieke behaviorisme: Mead ziet de handeling in haar natuurlijke context (<-> laboratoriumsituatie) De delen vd handeling die niet voor externe observatie zichtbaar zijn, worden door Mead wel in de analyse betrokken In tegenstelling tot het klassieke behaviorisme laat Mead introspectie dus niet volledig achterwege. Meads sociaal behaviorisme is gericht op het verklaren vh ontstaan vd innerlijke ervaring in het sociale proces. De basis wordt gevormd door waarneembaar gedrag, maar dit gedrag moet worden gezien als aanpassing aan de omgeving, waarbij het individu handelt vanuit de betekenis die aan de omgeving wordt gegeven. Belangrijk is dus volgens Mead te weten te komen hoe kinderen leren betekenis te geven aan de stimuli uit de omgeving en aan hun handelingen. De centrale vraag bij Mead is dus de vraag naar het ontstaan vh bewustzijn of mind. Een essentieel element vh bewustzijn is het bestaan v intelligentie. Interactie is een noodzakelijke factor voor de ontwikkeling vh bewustzijn. De ontwikkeling vh vermogen tot communicatie verloopt volgens volgende stappen: Lichamelijke bewegingen die gepaard gaan met bepaalde emoties vormden de basis voor communicatie. Mead noemde deze gestures (= de fysieke gebaren en/of vocale uitingen -, die aankondigen wat zal volgen). Hier is nog geen sprake van echte communicatie. Gestures hebben een sociaal karakter, want elke gesture lokt een reactie uit bij de ander, dit noemt conversation of gestures. Gestures worden significante gestures als de betekenis vd gesture geïnterpreteerd wordt door de ander. Pas dan is er sprake van echte communicatie. De betekenis ve gesture ligt in de passende respons. Deze respons kan een uitgestelde respons worden, als de persoon zich eerst mentaal verplaatst en zich vanuit het gezichtspunt vd andere bekijkt, vooraleer het symbool te interpreteren en te reageren (= role-taking). Het geheel v significante symbolen leidt tot taal. Hoofdzakelijk de taal ondersteunt het socialisatieproces, want deze maakt interactie mogelijk. Het kind verwerft niet alleen de gedeelde betekenissen via taal, maar leert ook te denken en de sociale omgeving te interpreteren. In de mate dat het kind door interactie met de sociale omgeving en dmv de taal een denkvermogen heeft ontwikkeld en tegelijkertijd in staat is tegenover zichzelf te reageren vanuit een extern standpunt, zal het zich een beeld vormen v zichzelf – zelfbewustzijn. Dit vormt de basis voor de ontwikkeling v identiteit. Ontstaan vh zelfbewustzijn vormt de kern vh socialisatieproces. Dit proces bestaat uit 3 fasen: Fase 1 Imitatie: Het kind begint hier reeds andermans rol te spelen, het bereidt het kind voor op role taking. Het kind imiteert wel, maar begrijpt niet echt wat het doet. Fase 2 play fase: Het kind is tussen 3 en 6 jaar. Ze nemen het gedragspatroon v anderen in het spel over. Het kind speelt een dubbele rol: de eigen rol en die v bv de vader. Hierdoor leert het kind de houdingen vd significante anderen tov zichzelf te exploreren. Voorbeeld: kind speelt met pop, ze vervult zelf de rol vd moeder en het kind is de pop. Dit bereidt voor op de role-taking. Fase 3 game fase: Dit impliceert meer georganiseerde sociale activiteiten. Het kind leert rekening houden met anderen en hun rollen. Voorbeeld: bij voetbal heeft iedereen zijn eigen rol, het kind rekening houden met de anderen (the other), maar vooral met de rol die zij vervullen in het spel. Het kind ziet zichzelf dus ook vanuit het gezichtspunt vd groep als geheel. Dit is de kern vd socialisering. Wanneer men de rollen vd ander geïnternaliseerd heeft, dan is men min of meer volwassen. De ontwikkeling van het ‘ME’ is dan voltooid. De Me is het gesocialiseerde aspect vd persoonlijkheid, de afspiegeling vd maatschappij. Het ‘I’ daarentegen is het strikt individuele aspect vd persoonlijkheid. De I is het impulsieve, spontane en autonome gedeelte. Door de aanwezigheid vd I kan een persoon soms onverwacht reageren. Gedrag wordt dus niet alleen door de maatschappij bepaald. De I en Me samen vormen het Self. Het socialiseringsproces is dus een sociaal leerproces. Menselijk gedrag is aangeleerd. Mead erkent wel het biologische aspect vd identiteit (de I), maar voegt eraan toe dat het de Me is die de impulsen vd I opvangt. De Me beheerst dus het menselijk gedrag. (zie ook Freud met Ich, Uber ich,…) Het zelfbewustzijn is dus een dynamisch gegeven. Maar wat gebeurt er als het sociale proces waarin het zelfbewustzijn gevormd wordt chaotisch is? Kinderen die geen stimuli krijgen via sociale contacten hebben meestal een mentale achterstand. Het is voor een adequate integratie vh Self noodzakelijk dat het sociale proces harmonisch gestructureerd is. Structurele ambivalentie komt voor in een situatie waarin vanuit sociale verhoudingen tegenstrijdige eisen aan personen worden gesteld. 4.2.2.2 Jean Piaget Volgens Piaget is zijn theorie universeel: de ontwikkeling vh denken zou in alle culturen hetzelfde verlopen. Hij onderscheidt 4 fasen, waarvan de eerste 3 universeel zijn: Het sensorimotorische stadium (geboorte-2jaar) Begrijpen is beperkt tot een direct contact met de omgeving bv aanraken, zien. In de eerste 4 maanden maken kinderen geen onderscheid tussen zichzelf en de omgeving. Er is geen objectpermanentie, wat ze niet zien, bestaat niet. Vanaf 10 maanden beseffen ze dat dingen blijven bestaan als ze het niet meer zien (wel objectpermanentie). Kinderen zijn egocentrisch in deze fase. Ze zien de wereld enkel vanuit hun eigen positie. Het preoperationele stadium (2-7jaar) Kinderen ontwikkelen in deze fase het gebruik v symbolen. Kinderen leren tellen, maar begrijpen niet echt de betekenis van getallen. Concepten zoals omvang, volume, gewicht worden niet begrepen. Ze kunnen ook de rol vd andere nog niet aannemen. Het concreet-operationele stadium (7-12jaar) De redeneercapaciteit van kinderen neemt toe, maar het blijft gebonden aan concrete zaken. Ze begrijpen aantallen, oorzaak-gevolg en kunnen de rol vd andere innemen. Abstracte begrippen zoals rechtvaardigheid kennen ze nog niet. Voorbeeld: ze kunnen een leugen aanduiden, maar het abstracte gegeven waarheid snappen ze niet. Het abstract of formeel operationele stadium (vanaf 12jaar) Het abstracte denken ontwikkelt zich. 4.2.2.3 Sigmund Freud Hij lag aan de basis vd ontwikkeling vd psychoanalyse. Die techniek heeft als doel inzicht te krijgen in het emotionele leven v mensen door hen vrij te laten praten over hun emoties. Centraal bij Freud staat de werking vh onbewuste. Mensen worden immer gedreven door onbewuste driften die niet altijd onmiddellijk in de sociale wereld verwerkelijkt kunnen worden. Dan wordt een deel vd driften verdrongen en dit kan leiden tot psychische stoornissen. Door vrij te praten over wat mensen voelen, kunnen ze hun verdrongen wensen ontdekken. Mensen worden geboren als wezens die op zoek zijn naar bevrediging v hun (erotische) driften. Bij jonge kinderen is dit het verlangen naar warmte vd ander. De bevrediging ve drift leidt tot genot. In een geordende samenleving kan onmiddellijke bevrediging v driften niet. Kinderen worden daarom gedwongen zich aan te passen aan de realiteit. De op onmiddellijke bevrediging gerichte behoeften weerspiegelen de werking vh onbewuste, het Es. De maatschappelijke disciplinering, de regels vormen het Über-Ich. Uit de confrontatie tussen het Es en het Über-Ich ontwikkelt zich het Ich of het aan het realiteitsprincipe aangepaste organisme. 4.2.2.4 Margaret Mead Zij behoort tot de culture-and-personality school, ze stelt dat de culturele organisatie ve samenleving een invloed uitoefent op de ontwikkeling vd persoonlijkheid. Ze richtte zich in haar onderzoek heel specifiek op het onderscheid tussen jongens en meisjes. We bespreken 2 studies, nl. Coming of age in Samoa en Sex and temperament in three primitive societies. In de eerste studie ging Mead na of de problemen rond adolescentie en puberteit in onze Westerse samenleving ook voorkomen op Samoa? Hieruit bleek dat Samoaanse meisjes de typische problemen v rebellie en conflict niet ervoeren tijdens hun puberteit. Ook belangrijke levensgebeurtenissen zoals geboorte en dood werden als normale feiten vh leven beschouwd, zonder emotionele betrokkenheid. In de tweede studie toont Mead de relativiteit aan vd westerse geslachtsrollen. De relatie tussen man en vrouw verschilt duidelijk in andere samenlevingen van de Westerse gewoontes. Mead besluit dat de menselijke persoonlijkheid uitermate plastisch is. Verschillen tussen individuen binnen eenzelfde cultuur, net als verschillen tussen individuen van verschillende culturen, zijn het resultaat v verschillen in socialisatie die cultureel bepaald zijn. 4.2.3 Identiteit en zelfbeeld Door de internalisatie vd veralgemeende andere kan het kind zichzelf als ‘ik’ aanduiden. Vragen zoals ‘Wie ben ik?’ en ‘Hoe ben ik?’ kunnen dan gesteld worden. De identiteit ve kind wordt bepaald door het antwoord op die vragen. De generalized other bevat vooral normatieve elementen die bepalen welk gedrag wanneer passend is. Het antwoord op de vraag ‘Wie ben ik?’ zal dan ook voor een belangrijk deel verwijzen naar het grotere sociale geheel waarvan het kind deel uitmaakt (bv kind van, student, levenspartner van). Naarmate het kind ouder wordt, krijgt het steeds meer rolverwachtingen. Identiteit gaat samen met bepaalde gevoelens, deze zijn het resultaat van de inschatting vd wijze waarop anderen ons evalueren. ‘Wat vinden de anderen van ons?’. Een identiteit bouwt dus mee de emoties op die we tegenover onszelf voelen. Deze evaluatie van onszelf worden aangeduid als zelfbeeld. Indien positief, dan beschikken mensen over een positieve zelfwaardering, indien negatief over een negatieve. Zelfwaardering en identiteit zijn dus het resultaat v interacties met anderen. Cooley beschrijft de functie vh zelfbewustzijn. Dit bestaat uit de unieke menselijke kwaliteit om zichzelf te zien van buiten uit. Cooley omschrijft het verloop vd interactieprocessen waardoor het zelfbeeld v personen wordt gevormd met het concept ‘looking-glass-self’. Deze bevat 3 elementen: Iedereen heeft er een idee van hoe hij/zij overkomt bij anderen Iedereen heeft er een idee van hoe anderen oordelen over dit voorkomen Iedereen is geneigd op het oordeel v anderen te reageren met verlegenheid, trots, schaamte Als we een verkeerde inschatting maken vd wijze waarop we denken dat anderen ons zien, wordt dit beeld een onderdeel v onze zelfperceptie. Een persoon is in staat het beeld dat een ander over zich heeft te manipuleren of te beïnvloeden. Wederzijdse beïnvloeding v zelfbeelden is ook onderhevig aan statusverschillen. Personen met een lagere status oefenen weinig invloed uit op het zelfbeeld v personen met een hogere status. 4.2.4 Emoties De sociale vormgeving ve persoon gaat samen met het vormen v emoties (zie looking glass v Cooley). Emoties volgen op bepaalde gedragingen én zijn de basis v nieuwe gedragingen. Emoties treden dus op als gedragsregulatoren. Het zelfbewustzijn en de emoties zijn twee essentiële pijlers waardoor mensen hun rolverwachtingen invullen. De ontwikkeling v emoties loopt parallel met de groei vh operationele denken v Piaget (vanaf 7jaar taking the role of the other). Er heerst een nature-nurture discussie over emoties. Er is een wisselwerking tussen de biologische basis v emoties en de vormen die emoties aannemen in sociale groepen. De sociale omgeving heeft een invloed op de vorm die onze emoties aannemen. Welke emoties gepast zijn en hoe ze het best geuit worden, is sociaal bepaald en aangeleerd. Emoties kunnen ook sociaal worden uitgelokt (bv film). Ook de sociale omgeving ve persoon oefent een invloed uit op de wijze waarop menselijke emoties beleefd worden (onderzoek injectie epinephrine). 4.2.5 Kinderculturen: peergroups en socialisatie Socialisatietheorieën beschouwen kinderen als buitenstaanders vd samenleving. Ze moeten worden gekneed tot volwaardige leden vd samenleving door externe sociale processen. Dit is een deterministische visie. Dit is een beperkte visie, omdat ze het socialisatieproces beschouwt als eenrichtingsverkeer vd volwassene en de samenleving naar het kind. Als socialisatietheorieën echter uitgaan vh constructivisme, dan zien ze kinderen als actoren die actief informatie opnemen uit de omgeving en daarmee hun eigen conceptie vd werkelijkheid vormen. Deze benadering overstijgt het tekort vd deterministische visie. Socialisatie is hier een actief leerproces. Toch blijven kinderen onvolwaardige leden vd samenleving. Beide benaderingen onderschatten de autonome invloed vd leefwereld vd kinderen. Ook de zogenaamde peergroups, de leeftijdgenoten, hebben een grote invloed op de ontwikkeling v kinderen. Dit is een nieuwe benadering, met volgende kenmerken: Kinderen zijn een sociale categorie. Langsheen het proces v differentiatie en identificatie met andere kinderen structureren ze hun interactie met elkaar en worden er sociale groepen van kinderen gevormd. Deze zijn een volwaardig onderdeel vd samenleving met een eigen cultuur en specifieke sociaal-structurele arrangementen. Het gedrag v kinderen wordt bepaald door de participatie aan de collectieve activiteiten v deze kindergemeenschappen. Hier leren ze gedragsstrategieën aan die ze in andere sociale contexten dan ook kunnen gebruiken. Socialisatie is dus een situationeel proces. Kinderen zijn daarnaast ook lid vd dominante gemeenschap vd volwassenen door o.a. deelname aan het gezin en de school. Hun gedrag moet dus begrepen worden vanuit hun duale positie als volwaardig lid vd kindergemeenschap en ondergeschikt lid vd leefwereld vd volwassenen. Naast de leeftijd is het geslacht v kinderen één vd belangrijkste sociale categorieën. Dit leidt tot jongens- en meisjesculturen. Vanaf 3jaar wordt rekening gehouden met het geslacht v leeftijdsgenoten. De relevantie van geslacht blijft stijgen gedurende het ouder worden en bereikt een hoogtepunt net voor de adolescentie. Kinderen mijden dyadische contacten met kinderen vh andere geslacht (segregatieprocessen). Dan ontstaan er 2 verschillende leefwerelden: jongens- en meisjesculturen. Door deelname aan activiteiten vd andere cultuur leren kinderen zich te gedragen in sociale contexten die grondig v elkaar verschillen. De jongenscultuur wordt gekenmerkt door het meer nemen v initiatief en de vorming v status- en machtsrangorde (en dus meer competitie). In de meisjescultuur komt competitie amper voor. Zij leren een meer coöperatieve manier van beïnvloeden en vh verwerven v middelen aan. Groepsharmonie is belangrijk. Meisjes zoeken ook sneller de stabiliserende invloed vd aanwezigheid v volwassenen op. Dit heeft ook gevolgen: ten eerste zijn jongens meer voorbereid op het functioneren binnen hiërarchische organisaties terwijl meisjes beter kunnen samenwerken. Ook in romantische relaties laat deze geslachtsspecifieke socialisatie zich voelen. 4.2.6 Rolsocialisatie Ook bij volwassenen blijft socialisering verder gaan, bv. in nieuwe sociale situaties. Het verloop v rolsocialisatie bij adolescenten en volwassenen verloopt volgens afzonderlijke stadia. Elk stadium is een fase v toenemende bewustwording vd rolverwachtingen, het gedrag, de waarden,… Stadium 1: Dit heeft een anticiperend karakter. De rolaspirant neemt de nieuwe positie nog niet in, maar koestert wel al een aantal verwachtingen mbt de rolvervulling. Het gaat dus om de mentale voorbereiding op een eventuele rolvervulling. Stadium 2: De formele periode. De neofiet neemt de sociale positie in en leert de verwachtingen die samengaan met de nieuwe rol van binnenuit. Hier heerst conform gedrag. Stadium 3: De informele periode, dit omvat het leren vd inofficiële en informele verwachtingen door interactie met collega’s. De rolbekleder verwerft een zekere flexibiliteit. Stadium 4: De rolbekleders zijn in staat de eigen verwachtingen en opvattingen aan de rol op te dringen. De rolverwachtingen worden dan aangepast aan de eigen persoonlijkheid. Het rolsocialiseringsproces is dus een dynamisch aanpassingsproces, waaraan het individu ook een persoonlijke dimensie geeft. Een vd meest centrale rolsocialisaties in elke samenleving is de geslachtsrolsocialisatie. Vrouwen en mannen worden tijdens het socialisatieproces het passende gedrag aangeleerd. De laatste jaren kwamen vooral de vrouwelijke rolverwachtingen onder druk te staan. Geslachtsrolsocialisatie gebeurt o.a. door de wijze waarop moeders met hun kinderen omgaan. Ook de massamedia versterken bepaalde opvattingen over hoe jongens en meisjes zich moeten gedragen. 4.2.7 Socialisatie en structuren 4.2.7.1 De structuur vh gezin Het gezin is de belangrijkste instelling waarbinnen de eerste fase vh socialisatieproces plaatsvinden. Het gezin is een primaire groep, intiem, directe en hechte relaties,.. Dit is de basis voor de ontwikkeling ve gezonde persoonlijkheid en de motivatie om te leren. Bovendien kan het gezin beschouwd worden als een vertegenwoordiger vd maatschappij waarvan het een sociale deeleenheid vormt. Het gezin filtert de voor het kind relevante waarden en normen uit de maatschappij. De wijze waarop dit gebeurt hangt af v bv de sociale klassepositie, grootte vh gezin,… Structurele kenmerken bepalen daarnaast ook de intellectuele ontwikkeling v kinderen. Vooral de grootte vh gezin en de geboorterang hebben een grote invloed op de ontwikkeling vh kind. Een klein gezin en eerstgeborenen zouden het intelligentst zijn, omdat zij het meest gestimuleerd worden om te leren (meest aandacht). Belangrijk zijn dus de hoeveelheid hulpmiddelen (geld en aandacht) voorhanden zijn in het gezin. Men spreekt in dit opzicht over de resource dilution theory. Hoe meer kinderen, hoe meer de middelen verspreid moeten worden. Het algemene intelligentieniveau ve gezin daalt bovendien door de aanwezigheid v jonge kinderen. Wanneer de geboorteafstand of spacing tussen kinderen groot is, maakt het niet uit wanneer een kind geboren wordt. De eerstgeborene moet al heel vroeg verantwoordelijkheid dragen voor de jongsten, ook dit is een extra stimulans voor zijn geestelijke ontwikkeling. Eerstgeborenen zijn ook vaak angstiger, omdat de ouders zelf schrik hebben dat het kind iets gaat overkomen. Er is ook veel onderzoek gedaan naar de mogelijke relatie tussen geboorterang en sociale attitudes. Eerstgeborenen blijken eerder conservatieve sociale attitudes te hebben, terwijl later geborenen meer progressief zouden zijn. Sulloway verklaart dit door te zeggen dat eerstgeborenen zich in een dominante positie bevinden binnen het gezin, terwijl later geborenen steeds op zoek zijn naar kansen om zichzelf van broers of zussen te onderscheiden. Hij gaat zelf zo ver dat hij meent dat de structurele locatie binnen het gezin belangrijker is dan structurele locatie binnen de gehele samenleving om te bepalen of iemand conservatief of progressief is. Hedendaags onderzoek bewijst het tegendeel. Zij beweren dat in samenlevingen gekenmerkt door primogeniture, waar de eerstgeborene de voornaamste erfgenaam is, de geboorterang een ander effect zal hebben dan in samenlevingen waar er geen eerstgeboorterecht heerst. 4.2.7.2 Het gezin binnen de sociale structuur Welke waarden en normen een kind uit de maatschappij meekrijgt binnen een gezin, is o.a. afhankelijk vd sociale klassenpositie vd ouders in de samenleving. Sociale klassen worden v elkaar onderscheiden obv eigendom en controle over de productiemiddelen. Kohn stelde vast dat welke waarden belangrijk gevonden worden in een gezin, bepaald wordt door de eisen vh beroepsleven vd vader. Arbeiderskinderen moeten gehoorzaam zijn, middenklasse kinderen moeten nieuwsgierig zijn en zelfcontrole hebben, …. Dit vormt ook meteen het antwoord op het waarom v deze verschillen. Ouders verwachten namelijk dat hun kind in dezelfde sociale positie zal terechtkomen en geven dus de voor hen belangrijke waarden e normen mee. 4.2.7.3 Referentiegroeptheorie Een referentiegroep is een groep die gebruikt wordt als referentiekader bij het bepalen en evalueren van eigen gedrag. Relatieve deprivatie: voorbeeld: wanneer de werkelijke promotiekansen vrij gunstig zijn, en iemand wordt niet gepromoveerd, dan is die geneigd zich te vergelijken met de anderen die wel gepromoveerd zijn en zal zich benadeeld voelen. Het is een tekort dat men pas merkt door zich met anderen te vergelijken. Dit is een specifiek geval vh ruimere fenomeen referentiegroep. Merton maakt een onderscheid tussen 2 soorten referentiegroepen: De normatieve referentiegroep fungeert als een bron v waarden en normen waarop een persoon zijn gedrag afstemt. De comparatieve referentiegroep fungeert als een vergelijkingsbasis en wordt door een individu gebruikt om zijn eigen situatie te beoordelen. Individuen kunnen hun eigen groep of een andere groep als referentiekader nemen voor hun gedrag. Een belangrijke vraag volgens Merton is dan door welke factoren men een bepaalde groep kiest als referentiegroep. Iemand zal sneller een groep waartoe men niet behoort als referentiegroep kiezen wanneer bv lidmaatschap ve groep meer prestige inhoudt of wanneer hij in hoge mate opwaarts beroepsmobiel is. Dit laatste is een proces van anticipatory socialization: een persoon neemt de normen, waarden en attitudes over ve groep, nog voor hij tot die groep behoort. Er is geen sluitend antwoord op de vraag waarom iemand een bepaalde groep als referentiegroep kiest. Als een persoon meer dan één groep als referentiegroep kiest, is er sprake v doorkruisende referentieschema’s. Waarden en normen vd referentiegroep kunnen dus evenzeer een persoon beïnvloeden als de waarden en normen vd groep waartoe de persoon zelf behoort bv overgang v kind naar tiener, het kind neemt de gewoontes ve tiener over. HOOFDSTUK 5: Sociale controle en deviantie 5.1 Sociale controle Deviantie = gedrag dat regels, normen of verwachtingen van de groep schendt en waarop met afkeuring of straf gereageerd wordt Sociale controle= formele en informele sociale processen die het gedrag van individuen of groepen regelen en afwijkingen van de norm proberen te minimaliseren In een samenleving zijn er niet enkel conflicten tussen personen onderling, maar ook tussen een individu en de totale sociale groep. Ross stelt dat er 2 ordes zijn, met elk hun controlemechanismen, die de individualiteit overstijgen, namelijk de ethische en de politieke orde. De eerste is de publieke opinie, persoonlijke idealen, kunstvormen,… De tweede zit vervat in het recht, het leger, de politie,… Kenmerken vd maatschappelijke structuur bepalen welk soort controle voorkomt. In een homogene samenleving waar van iedere maatschappelijke groep dezelfde inspanning gevraagd wordt, overheerst een ethisch controlesysteem. Een samenleving die gekenmerkt wordt door ongelijkheid valt vooral terug op een politiek controlestelsel. 5.1.1 De morele orde: het ontstaan en de internalisatie v normen en waarden Hoe ontwikkelen zich normen? Sumner zocht hierop een antwoord. Hij baseerde zijn theorie op de veronderstelling dat het voornaamste doel vd mens is te overleven. Daarom is de mens oorspronkelijk begonnen met handelen en pas later is hij gaan nadenken over dat handelen. Via trial and error is de beste handelwijze geselecteerd. Telkens wanneer nodig werd deze beste handelwijze toegepast en zo werd deze een gebruik of een gewoonte (folkway). Wanneer deze zicht ontwikkelen in doctrines, dan heeft Sumner het over mores (normen). De transformatie naar mores gebeurt wanneer mensen bewust beginnen na te denken over de folkways. Het niet naleven vd mores kan gesanctioneerd worden. Er is een continuüm tussen folkway en mores. Het naleven van een mores is volgens Sumner een essentiële voorwaarde voor het algemeen welzijn en adequaat functioneren vd samenleving. Sumner beweert dat wetten gebaseerd moeten zijn op de mores opdat ze gevolgd zouden worden. Volgens critici ziet Sumner de relatie tussen mores en wetten te eenzijdig: wetten komen voort uit mores, maar nieuwe wetten kunnen ook de mores beïnvloeden. Durkheim stelt de vraag naar de oorsprong van morele regels. Die zijn niet alleen verplicht, maar ook gewenst. Volgens Durkheim bestaat er een objectieve en een subjectieve moraliteit. Subjectieve moraliteit betekent dat elk individu het morele bewustzijn op zijn eigen manier uitdrukt. Objectieve moraliteit bestaat uit die gemeenschappelijke standaard die we gebruiken om menselijk handelen te evalueren. Een morele regel kunnen we herkennen aan het gevolg dat een overtreden v die morele regel heeft. Een handeling kan ofwel een analytisch ofwel een synthetisch gevolg hebben. Een analytisch gevolg volgt uit de handeling zelf (bv infectie door het overtreden ve hygiënische regel). Een synthetisch gevolg volgt niet uit de handeling zelf maar uit het feit dat die handeling een regel overtreedt (bv iemand vermoorden). Het naleven vd regels heeft dan weer een positieve sanctionering. Het creëert een gevoel v welbehagen. Mead en Piaget beschrijven dit proces: Mead: Het I onthoudt hoe het handelde, vergelijkt het dan met het geheel v geïnternaliseerde attitudes, het Me. De evaluatie vh gedrag gebeurt door zowel het Me als door de reactie v significante anderen. Het Me neemt de evaluaties vh handelen in zich op en hierdoor groeit de geïnternaliseerde controlecomponent die morele regels bevat. Piaget: Er bestaan 2 soorten relaties tussen de sociale verhoudingen en het rationele bewustzijn: - Relaties gebaseerd op dwang en autoriteit leggen het individu dwingende regels op. - Coöperatieve wederkerige relaties liggen aan de basis vh bewustzijn v ideale en gewenste regels die men zonder dwang naleeft. Volgens Piaget bestaat er een parallel tussen de ontwikkeling vh logisch denken bij kinderen en de ontwikkeling vh morele bewustzijn. Pas wanneer autoriteit vervangen wordt door coöperatie, is het kind in staat morele regels autonoom te beoordelen. Als deze coöperatie ontbreekt, is moraliteit gelijk aan moreel realisme: morele stelregels zijn dan niet abstract, maar gekoppeld aan concrete externe figuren. Door confrontatie met anderen krijgen regels een autonoom karakter.o 5.2.1 De politieke orde Machtsprocessen liggen mee aan de oorsprong v morele regels. Macht en controle zijn cruciale elementen om deviantie te begrijpen. Becker stelt dat het materiële object vd sociologie bestaat uit de studie van collectief handelen. Afwijkend gedrag is geen alleenstaande handeling, maar het resultaat van collectief handelen. Dan moeten we de verschillende interactiepartners bepalen en hun bijdrage evalueren. Volgens Becker komen regels tot stand door de actie van crusading reformers. Die vertegenwoordigen een klasse of maatschappelijke groep en baseren hun maatschappijvisie op een absolute ethiek die geen alternatieve visie mogelijk maakt. Ze zijn ervan overtuigd dat hun zending goed is voor de anderen. Wanneer deze morele kruistochten succes hebben, ontstaat de vestiging ve nieuwe organisatie met als doel die regels te handhaven. Een individu is dus niet deviant, maar wordt deviant zodra bepaalde regels op hem worden toegepast. Deviantie is het resultaat v regeltoepassing, het vloeit niet voort uit de eigenschappen ve persoon. Mensen worden niet deviant door een regel te overtreden, ze worden binnen de samenleving deviant verklaard. Devianten vormen geen homogene categorie. Niet elke maatschappelijke groep heeft voldoende politieke macht om het overtreden v bepaalde regels als deviant te beschouwen. Politieke macht is dus een belangrijke variabele in het wetgevingsproces. 5.2 Sociologische verklaringen voor deviantie 5.2.1 Het relatieve en normale karakter v deviantie het begrip deviantie heeft een relatief karakter: welk gedrag als deviant beschouwd wordt verschilt per context. Dit betekent dat gedrag pas als afwijkend kan worden beschouwd, wanneer de persoon die de normatieve regels overtrad, ook onderworpen is aan de beoordeling vd regels die hij heeft overtreden. Het relatieve karakter v deviantie heeft ook te maken met de rol die men vervult binnen de groep. Volgens Durkheim is een samenleving zonder deviantie onmogelijk. Elke samenleving heeft een bepaalde hoeveelheid deviantie die als ‘normaal’ beschouwd wordt. Een sociaal gegeven is normaal voor een bepaalde samenleving, binnen een gegeven fase v haar ontwikkeling, wanneer dat gegeven zich voordoet in het gemiddelde van samenlevingen die zich in een overeenkomstige evolutiefase bevinden (Durkheim). Om een samenleving misdaadvrij te krijgen, moet het waardebesef versterken. Maar wanneer dit gebeurt, zal een kleine afwijking sneller tot een bestraffing leiden. Een versterking vh waardebesef zal dus enkel tot een verschuiving v deviantie leiden. In wat volgt worden 5 redenen voor deviant gedrag besproken. 5.2.2 Ontregeling of anomie Anomie = de samenleving slaagt er niet in individueel handelen vorm en richting te geven (geen regels over hoe mensen in een bepaalde situatie moeten handelen). 5.2.2.1 Anomie volgens Durkheim Mensen onderscheiden zich v dieren omdat ze onafhankelijk zijn geworden van een biologische regeling. Dit kan tot problemen leiden, individuele aspiraties moeten immers in toom gehouden worden. De regels die dit doen, moeten buiten het individu staan, dus van morele aard zijn of een sociale oorsprong hebben. Elke stand vd samenleving heeft een verwachte leefstijl bepaald door de samenleving. Het stratificatiesysteem in een samenleving zorgt ervoor dat mensen die een belangrijke functie uitoefenen een grotere beloning krijgen. Dit is ook wenselijk. Daarnaast moeten er mechanismen bestaan opdat mensen een passende plaats in de samenleving kunnen innemen (= ideologie v sociale mobiliteit of sociale rekrutering). Dit gebeurd ofwel door erfelijkheid ofwel door individuele prestaties. De publieke opinie moet deze heersende mechanismen ondersteunen. Bij een economische ramp moeten mensen deze normatieve regelingen gesteld door de samenleving aanpassen. Ze moeten zich een leefstijl opleggen, zich intomen en matigen. Bij economische groei gebeurt het omgekeerde. Dit wordt een doel op zich. Bij alle twee gaan maatschappelijke groepen een andere plaats in de samenleving innemen (groepsmobiliteit). De regulerende waarden en opvattingen zijn dan niet meer adequaat voor die ordening. Het resultaat is een toestand v anomie. De mens wordt dan overgelaten aan zijn driften. 5.2.2.2 Anomie volgens Merton Durkheim zag afwijkend gedrag als het gevolg vh afbrokkelen vd sociale orde die de biologische impulsen vd mens moet reguleren. Merton ziet echter in de sociale structuur zelf elementen die aan de basis liggen van afwijkend gedrag. Merton maakte om te beginnen een onderscheid tussen 2 universeel voorkomende elementen: De culturele doelstellingen (waarden), de behoeften en aspiraties die mensen verwerven of opbouwen via hun culturele systeem. De normen, die voorschrijven hoe de leden ve gemeenschap op legitieme wijze die doelstellingen kunnen bereiken. Het bestaan ve dergelijk systeem v normen impliceert een verdeling v faciliteiten (= geïnstitutionaliseerde middelen) waarlangs die culturele doelstellingen kunnen verwezenlijkt worden. Deze scheiding leidt tot spanningen in de maatschappij; die op hun beurt naar een situatie leiden waarbij de verbondenheid met ofwel de waarden ofwel de normen zal afzwakken. Dit is een toestand v anomie. Deviantie is dan het resultaat vd discrepantie tussen de doelstellingen en de middelen. Voorbeeld: V.S.: doelstelling = succes (the American dream); geïnstitutionaliseerde middelen = hard werk en vlijt. Deze middelen zijn niet egaal over de maatschappij verspreid, maar het doel is wel voor iedereen hetzelfde. Werknemers met een lage scholingsgraad zullen bv nooit succes kennen (=anomie). Dan is de keuze tussen ofwel de doelstelling opgeven ofwel via niet geïnstitutionaliseerde middelen het toch proberen te bereiken. Binnen deze context formuleert Merton een typologie van vormen van afwijkend gedrag. Dit zijn dan aanspassingswijzen aan een toestand v anomie: AANPASSINGSVORMEN Conformity / Conformiteit Vb: Bankdirecteur Streeft het hoogste doel na met legitieme middelen Innovation / Innovatie Vb: Bankrover Streeft het hoogste doel na met illegitieme middelen Ritualism / Ritualisme Vb: Bureaucraat Streeft niet het hoogste doel na maar heeft wel de middelen Retreatism / Terugtrekking Bv: Kluizenaar Verwerpen de doelen en beschikken niet over de middelen Rebellion / Rebellie Bv: Hippies Verwerpen de doelen en beschikken niet over de middelen, maar stellen nieuwe in de plaats CULTURELE DOELSTELLINGEN GEÎNSTITUTIONALISEERDE MIDDELEN + + + - - + - - +/- +/- Mertons anomietheorie levert ook inzichten om de verschillen tussen klassen op het vlak v deviantie te verklaren. De grote demoralisatie vd arbeidersklasse heeft niet enkel te maken met de ontoereikendheid vd beschikbare middelen, er is ook een lagere prestatiemotivatie (presteren wordt minder gewaardeerd dan in andere sociale klassen). De middelen om de doelen te bereiken worden vaak niet gewaardeerd bv onderwijs. Ook hierdoor worden de doelen dikwijls niet bereikt. De mogelijkheden tot sociale stijging worden geblokkeerd door andere klassen. De middenklassen beperken de mogelijkheden vd arbeidersklasse omdat de eersten een specifieke leefstijl ontwikkeld hebben die een specifiek cultureel kapitaal vereist. Het is niet duidelijk wat precies het doel is dat de middenklasse nastreeft. Wanneer is men succesvol? Wat is de limiet die moet bereikt worden? De populaire cultuur confronteert mensen constant met de te realiseren doelstellingen en verspreidt succesverhalen als motivatie. Deze boodschappen zorgen ook voor een afleiding van de kritieken zoals ‘als je het doel niet bereikt, ligt het aan jezelf want anderen kunnen het wel’. Op die manier blijft de samenleving gevrijwaard v kritiek door hen die de sociaal bepaalde aspiraties niet kunnen waarmaken. De situatie van de middenklassen is ongenormeerd en vol anomie, omdat ze het meest intens geconfronteerd worden met die niet ophoudende aanzet tot succesvol zijn. De anomietheorie v Merton is vandaag de dag nog bruikbaar voor empirisch onderzoek naar delinquentie, maar weliswaar in een aangepaste versie. Dan spreekt men niet meer v anomie, maar van strain of spanning. Anomie staat initieel voor een discrepantie tussen doelstellingen en middelen, die discrepantie leidt tot een spanning of strain. Het probleem met Mertons theorie is dat de werkelijkheid te veel vereenvoudigd wordt. Niet alle vormen v deviantie kunnen in zijn typologie worden ondergebracht bv. wat met seksueel misdrijf? Bovendien definieert de auteur afwijkend gedrag te subjectief. Ten slotte gaat Merton er ook vanuit dat de niet-geïnstitutionaliseerde middelen vrij beschikbaar zijn in de maatschappij, ook dit is fout. 5.2.2.3 Merton en Durkheim vergeleken Beide zijn het resultaat van en dragen kenmerken in zich van de sociale context waarin ze ontwikkeld werden. Durkheim werkte in de 19e eeuw en werd geconfronteerd met de overgang vh Ancien Régime naar het kapitalisme en de industrialisatie. Sociale mobiliteit werd niet geaccepteerd. Durkheim gaat dan ook uit van de standensamenleving. De samenleving die Merton beschrijft is een industriële samenleving die sociale mobiliteit juist ondersteunt. Hier heerst een klassemaatschappij. 5.2.3 Vervreemding Vervreemding = wanneer mensen geen zinvolle relatie meer hebben met de samenleving Seeman heeft alle verdere uitwerkingen vh initiële begrip vervreemding samengebracht. Hij had 2 doelen, nl. de verschillende dimensies v vervreemding analyseren en ze onder te brengen in een overkoepelende handelingstheorie. Het kader dat hij gebruikt, is de sociale leertheorie. Deze stelt dat handelen v mensen bepaald wordt door de anticipatie op de effecten. Wanneer mensen iets doen, heeft dit een gevolg. Waar is de oorzaak ve bepaald effect gelokaliseerd? Is dit in het individu zelf, dan spreekt Rotter over een interne controlelocus. Is dit buiten het individu zelf en zijn externe omgeving, dan is het een externe controlelocus. Het opbouwen ve controlelocus gebeurt via feedbackprocessen vh handelen. Obv de opgedane ervaringen ontstaan verwachtingen tov het toekomstig verloop v nieuw handelen. Deze verwachtingspatronen vormen de basis voor de verschillende dimensies v vervreemding volgens Seeman. Hij onderscheidt 5 dimensies: Machteloosheid Dit ligt in de sociale sfeer. Het gaat om de onmogelijkheid om het sociale leven zelf vorm te geven. Het is de verwachting of de kans dat een individu de uitkomst v zijn eigen gedrag niet kan beïnvloeden. Betekenisloosheid (of zinloosheid) Er is een onderscheid tussen functionele en substantiële rationaliteit (Manner). Functionele rationaliteit = actoren ordenen middelen om een doel te bereiken. Substantiële rationaliteit = het hebben van inzicht in de logische samenhang van zaken. Betekenisloosheid is dan de verwachting dat voldoening schenkende voorspellingen over de toekomstige gevolgen v handelen niet gemaakt kunnen worden. Normloosheid Niet alle lagen ve samenleving kunnen de doelen bereiken (Merton), omdat de middelen niet gelijk verdeeld zijn. Men is zich dus bewust dat het sociaal verwacht gedrag weinig succes brengt. Het gevolg is wantrouwen en wegvluchten in nepoplossingen bv. loterij. Een anomische situatie manifesteert door de afwezigheid v gedeelde waarden. Hierdoor wordt het maatschappelijke leven weinig voorspelbaar. Men kan anomie ook omschrijven als de verwachting dat sociaal afwijkend gedrag noodzakelijk is om de doelen te bereiken. Isolatie Bij isolatie gaat het om het feit dat individuen de waarden ve samenleving niet delen. Isolatie wordt gekenmerkt door het feit dat er een lage beloningswaarde wordt toegekend aan voor de samenleving wenselijke doelen. Zelfvervreemding Dit is het resultaat vh ondergeschikt zijn van menselijke activiteiten aan criteria die buiten het individu zelf liggen. Iets wordt niet gedaan voor zichzelf, maar door externe druk of beloning. Zelfvervreemding is dus de mate v afhankelijkheid v gedrag tov geanticipeerde toekomstige beloningen die buiten de activiteit zelf liggen. Voorbeeld: gaan werken enkel voor het geld. Seeman plaatst deze 5 dimensies in het kader vd sociale leertheorie. Hij beklemtoont dat de 5 dimensies als conceptueel onafhankelijk van elkaar moeten worden beschouwd. De mate waarin ze met elkaar verbonden zijn, is empirisch bepaald. Wanneer individuen niet langer op een betekenisvolle manier met de samenleving verbonden zijn, stijgt de kans op deviant gedrag. 5.2.4 Differentiële associatie Sutherland en Cressey geven 2 soorten verklaringen voor een sociaal verschijnsel: enerzijds de verklaring die inzicht geeft in de werking vd factoren die het verschijnsel veroorzaken (= situationele of mechanische verklaring), anderzijds de verklaring die probeert de antecedenten van het fenomeen aan te duiden (= historische verklaring). De differentiële associatietheorie is een historische verklaring. Een tweede belangrijk aspect is dat de verklaring die aan de basis ligt v zowel crimineel als nietcrimineel gedrag, moet uitgaan van een algemene omvattende theorie. Ze stellen dat deviant gedrag net als conform gedrag aangeleerd is. Individuen hebben contacten met groepen en individuen die onderling sterk verschillen qua attitudes tov of motivaties voor het plegen v deviant gedrag. Het zijn die verschillen in de aard vd contacten en identificaties (de differentiële associaties) die bepalen in welke mate individuen deviant of conform gedrag zullen aanleren. Sutherland en Cressey stellen de volgende regels: Crimineel gedrag is aangeleerd Crimineel gedrag is aangeleerd via interacties Dit leerproces gebeurt in kleine persoonlijke groepen Het leren omvat de technieken om de misdaad te plegen en de specifieke motieven en rationalisaties, attitudes die de misdaad rechtvaardigen De specifieke richting die motieven nemen, is afhankelijk v definities die legale codes als na te volgen of te overtreden voorstellen Een persoon wordt delinquent wanneer er een overschot is aan definities die regelovertreding favoriseren. Dit is het principe v differentiële associatie. Differentiële associaties variëren in frequentie, duur, prioriteit en intensiteit Het leerproces v crimineel gedrag via associatie met criminele en niet-criminele patronen heeft betrekking op al die mechanismen die ook in andere leerprocessen aanwezig zijn. Hoewel crimineel gedrag de uitdrukking is v algemene noden en waarden, kan het niet herleid worden tot die algemene waarden en noden, want ook niet-crimineel gedrag wordt erdoor geleid. Het feit dat de ene persoon meer contact heeft met delinquente definities dan anderen is sociaalstructureel bepaald. In de ene buurt zijn er meer negatieve definities dan in de andere. Kritiek: er wordt vanuit gegaan dat delinquent gedrag nu eenmaal bestaat, de theorie verklaart niet hoe het ontstaat. 5.2.5 De delinquente subcultuur De delinquente subcultuurtheorie probeert een verklaring te geven voor het ontstaan v delinquent gedrag (enkel jeugddelinquentie). Deze theorie bouwt verder op de anomietheorie v Merton en de differentiële associatietheorie. Jeugddelinquentie en misdadigheid v volwassenen vertonen weinig raakvlakken. Kenmerken v jeugddelinquentie zijn: niet utilitair, irrationeel karakter, geen onmiddellijk doel, kwaadaardig karakter, minder gespecialiseerd en meestal ongepland. Maar hoe ontwikkelen zich delinquente subgroepen? Basisstelling is dat alle menselijke handelingen kunnen worden beschouwd als pogingen om problemen op te lossen. De aard vh probleem en de wijze waarop het wordt opgelost, worden bepaald door 2 condities: De situatie: het fysische en sociale kader waarin de handelingen plaatsgrijpen, de energie en/of tijd nodig om het doel te bereiken en de wijze waarop de mensen rondom ons georganiseerd zijn. Het referentiekader: het kader waardoor personen de situatie waarnemen en als een probleem zien. Wanneer men met een probleem wordt geconfronteerd, kan men ofwel proberen de situatie die oorzaak is vh probleem te veranderen, ofwel het referentiekader te wijzigen. Deze redenering ivm het oplossen v problemen, wordt door Cohen aangewend om de ontwikkeling v delinquente subculturen te verklaren. Alle sociale klassen worden op verschillende wijze met eenzelfde probleem geconfronteerd. Maar bij het proces v opwaartse mobiliteit kan de achtergrond ve persoon een belemmerende factor zijn. Zo komt het kind uit een lagere sociale klasse op school in een competitieve situatie terecht, waarin het wordt benadeeld. Dit kind zal dat zich bewust worden op een bepaald moment en zal zich tekortgedaan voelen. Het komt dus voor een probleem te staan dat moet opgelost worden door: De situatie te veranderen bv hard gaan studeren. Het probleem hier is dat de jongere uit de lagere sociale klasse dan de waarden van de middenklasse moet aanvaarden omdat het onderwijssysteem daarop gebaseerd is. Het referentiekader wijzigen. Het probleem wordt dan opgelost door de typische middenklassewaarden te verwerpen. Essentieel is dat de jongere steun krijgt van buiten uit. Wanneer de jongere op zoek gaat naar een groep die hetzelfde standpunt deelt, vormt er zich een delinquente subcultuur. Ze ontwikkelen een ‘antischool’ referentiekader. 5.2.6 De vraag op haar kop: waarom is iemand niet deviant? (Sociale controletheorie) De vraag naar de motivatie v devianten moet niet gevraagd worden, wel waarom iemand niet de regels zou overtreden (Hirschi). Voor zijn theorie gaat hij uit vd visie v Durkheim over de noodzaak tot maatschappelijke integratie v individuen. Hoe zwakker de groepsbinding v individuen, hoe meer ze zich laten leiden door hun privébelangen. Delinquente handelingen zouden dan voorkomen wanneer de band tussen het individu en de samenleving zwak of verbroken is. Hirschi onderscheidt 4 elementen of dimensies in deze band: Aanhankelijkheid (attachment) Dit heeft betrekking op de gevoeligheid voor opinie vd anderen. Wanneer men hier gevoelig voor is, heeft men een sterke betrokkenheid met het sociale geheel. Dit resulteert dan in regelconform gedrag. Een afwezigheid v deze gevoeligheid leidt tot een verhoogde kans op delinquentie. Men voelt zich dan niet gevonden door sociale normen. Deze gevoeligheid vervangt de notie van ‘geweten’. Toegewijdheid (commitment) Dit heeft betrekking op de vrees die men heeft voor de gevolgen v delinquent handelen. Men doet een soort kosten-batenanalyse. Een freudiaans geïnspireerd denker zou stellen dat commitment het resultaat is ve aanpassing aan het realiteitsprincipe. Mensen wensen hun goederen, reputatie en toekomst niet te verliezen door het stellen v delinquent gedrag. Betrokkenheid (involvement) Dit is een opportunistisch element. De meeste mensen hebben door hun participatie in het sociale leven geen tijd om een deviante leefstijl te ontwikkelen. ‘Luiheid is het oorkussen vd duivel’. Overtuiging (belief) Dit heeft betrekking op de mate waarin men de collectieve waarden ve samenleving deelt. Sommige mensen zijn meer de mening toegedaan dat ze de regels moeten volgen dan andere. Hoe minder men die opvatting toegedaan is, hoe groter de kans dat men delinquent gedrag stelt. Er is een samenhang tussen aanhankelijkheid en toegewijdheid en tussen toegewijdheid en betrokkenheid. Ook tussen aanhankelijkheid en overtuiging is er een samenhang. Het probleem met de sociale controletheorie ligt echter in de onzekerheid over de causale ordening: wat bepaalt wat? Beïnvloeden de sociale banden de delinquentie of omgekeerd? 5.2.7 Het etiketteerperspectief Deze probeert een subjectieve definitie van afwijkend gedrag te geven. Deviantie wordt beschouwd als een sociale constructie: deviant gedrag wordt beschouwd als resulterend uit een interactieve relatie tussen een individu en zijn sociale omgeving, waarbij het gedrag vh individu als afwijkend wordt gedefinieerd. Het etiketteerperspectief is sterk verwant aan de ideeën v Becker. Het labellingperspectief kent 2 dimensies: Op macrosociologisch niveau: de aandacht wordt gevestigd op het ontstaan v regels of op het criminaliseringsproces. Zie paragraaf 5.1.2 Op sociaalpsychologisch niveau: men gaat de impact na vh krijgen ve deviante status op de identiteit. Lemert maakt het onderscheid tussen 2 soorten deviantie: Primaire deviantie: deviantie die aan de oorsprong ligt van een maatschappelijke reactie. Het zijn relatief lichte vormen van regelovertreding. Wanneer hierop een maatschappelijke reactie of sanctionering volgt, bestaat de kans dat de deviantie escaleert. De houding ve samenleving heeft immers een impact op het identiteitsgevoel ve persoon die als deviant wordt bestempeld. Secundaire deviantie: Wanneer het individu geen deviant was voor de regeltoepassing, dan beschouwt hij zichzelf (door de houding vd samenleving) nu wel als deviant. Dit is het begin ve deviante loopbaan. Dan spreken we v secundaire deviantie. Wat oorspronkelijk aan de basis v afwijkend gedrag ligt, is niet belangrijk. Wel de wijze waarop de samenleving die afwijkingen evalueert en de implicaties die uit haar houding volgen voor de betrokken persoon. De stigmatisering v mensen als deviant leidt juist tot een toename v deviantie. HOOFDSTUK 6: Sociale stratificatie 6.1 Het ontstaan v sociale stratificatie Sociale stratificatie = de opsplitsing ve samenleving in sociale strata: boven elkaar gestapelde sociale lagen die onderling verschillen in sociale status en andere indicatoren v ongelijkheid bv inkomen. Sociale stratificatie verwijst specifieker naar geïnstitutionaliseerde sociale ongelijkheid. De verdeling v gewaardeerde middelen, diensten en posities wordt dan erkend door de leden vd samenleving, in die zin dat mensen beseffen (maar niet altijd goedkeuren) dat deze verdeling er daadwerkelijk is. Er zijn dus een aantal regels die verklaren hoe gewaardeerde middelen, diensten en posities verdeeld worden. In een open maatschappij vinden we verworven statuskenmerken en mobiliteit, in een gesloten maatschappij toegeschreven statuskenmerken en geen mobiliteit. De complexe stratificatiesystemen v onze moderne samenlevingen zijn het resultaat ve graduele ontwikkeling. Bij de jager-verzamelaars was er een grote mate v gelijkheid. Sociale normen waren gericht op collectief delen. De ontwikkeling v sociale stratificatie gebeurde dan in 2 fasen: Fase 1: Uit overvloed ontstaat er een materiële ongelijkheid die betrekking heeft op een ongelijke verdeling vd opbrengsten vd materiële productie. Door de rijke omgeving vd jagerverzamelaars volgt een toename vd sedentaire leefwijze. Er is dan een afname vh collectief delen v voedsel en vh collectief jagen. Ook de familiesamenstelling wordt belangrijker. Dit heeft nl. implicaties voor zowel de geslachtsratio (aantal mannen tov aantal vrouwen) als de afhankelijkheidsratio (aantal productieve versus aantal niet-productieve familieleden). Dit bepaalt ultiem de hoeveelheid arbeidskracht ve familie. Er ontstaan dan ook mechanismen om deze ongelijkheid verder te zetten bv erfelijkheid. Het eindresultaat is dan een relatief stabiel patroon v ongelijkheid. Fase 2: Het ontstaan van klassen (=het ontstaan ve ongelijke toegang tot productiemiddelen). Sociale ongelijkheid is hier het gevolg van schaarste. Maar hoe ontstaan nu die klassen? Door meer intense landbouw is er per persoon minder land nodig. De verdere toename vd sedentaire levenswijze heeft een bevolkingsgroei tot gevolg. Deze bevolkingstoename samen met de schaarste aan grond leidt tot bevolkingsdruk. Hieruit volgt dan competitie. Naarmate een familie meer of minder toegang heeft tot die schaarse middelen, ontstaat sociale ongelijkheid. Door erfrecht en het uitwisselen v huwelijkspartners blijft deze ongelijkheid bestaan. 6.2 Stratificatie in landbouwsamenlevingen Naarmate de landbouwsamenlevingen zich verder ontwikkelden, ontstonden er steeds meer geraffineerde manieren om de sociale ongelijkheid te behouden. Er zijn 3 stratificatiestelsels te onderscheiden: slaven-, kasten- en standensamenlevingen. Ze hebben gemeenschappelijk dat de voornaamste oorzaak voor sociale ongelijkheid de toegang tot landbouwgrond was. Ze verschillen echter in de manier waarop de samenleving die sociale stratificatie reguleert. 6.2.1 Slavernij Pas de laatste 1000 jaar wordt slavernij als economisch systeem ter discussie gesteld. Aan de basis ligt voornamelijk het nemen v gevangenen tijdens oorlogen. Bij nomadische volkeren vormen slaven een last, bij sedentaire volkeren kunnen ze als extra arbeidskracht dienen. Slavernij heeft als belangrijk kenmerk dat de slaaf beschouwd wordt als eigendom ve andere persoon. Het is dus een onderdeel ve legale orde. In sommige samenlevingen werd het slaaf zijn ook erfelijk. De ene keer kregen slaven een menselijke status, de andere keer werden ze gezien als minderwaardige wezens. 6.2.2 Kasten Kasten komen voor in totaal gesloten samenlevingen. Het uitgangspunt is de ordening v mensen op basis van eer. Eer werd toegekend obv niet-economische kenmerken bv etniciteit. Deze nieteconomische kenmerken worden dan gekoppeld aan economische posities bv grondbezit. De nieteconomische kenmerken zijn vaak toegeschreven, de positie in de sociale stratificatie ligt dus vast van bij de geboorte en is niet meer veranderbaar. Het doel vh koppelen v niet-economische aan economische kenmerken is het vergemakkelijken vd legitimatie vd bestaande economische ongelijkheid. Als mensen zelf geloven dat ze minderwaardig zijn owv een onveranderbare eigenschap, dan zullen ze dit gemakkelijker aanvaarden. Het kastensysteem is dus expliciet gebaseerd op een religieuze verantwoording van sociale stratificatie. De kaste bepaalt ook de levenskansen. Typisch voor kasten is de perfecte correlatie tussen statuskenmerken. De gemiddelde status v 2 kasten verschilt dus en er is geen overlap tussen de statussen vd leden vd kasten. Het is ook onmogelijk te veranderen van kaste. Wanneer er de statusoverlapping tussen de groepen vermeerdert, wordt het exclusieve kastekarakter aangetast. Er ontstaan dan quasikasten = tussen etnische groepen is er een belangrijk verschil met betrekking tot indicatoren van ongelijkheid zonder dat er een complete overlap is. Er zijn dan wel uitwisselingen en contacten tussen de quasikasten. 6.2.3 Standen Een hogere status is hier gebaseerd op landbezit en politiek-militaire posities. De landheren vormden doorgaans een adellijke groepering, dwz dat ze hun hogere status formeel definieerden en beschermden door te verwijzen naar hun superioriteit bv aangeboren talent voor leiderschap en door hun status erfelijk te maken. Er was vaak ook een categorie van geestelijken. Naast de landheren en de geestelijken was er de grote massa van mensen met een lage status. Typerend aan het standensysteem is de relatie v wederzijdse rechten en plichten (heer-vazal-relatie). De vazal onderwierp zich aan de heer in ruil voor (het gebruik v) grond. Ook kregen de vazallen dan bescherming in tijden v oorlog. De heren hadden dan de eigendomsrechten op de arbeid en de militaire diensten vd vazallen. Deze verbintenissen impliceren echter geen gelijkheid. In de middeleeuwen was een standensysteem traditioneel aanwezig. Met de groei vd staatsmacht werd het systeem sterker wettelijk verankerd. Gelijkenissen en verschillen met slavernij: G: het leven vd laagste categorie is te vergelijken met het leven ve slaaf. V: slavernij is gebaseerd op brute verovering, een standensysteem op contractuele verbintenissen. V: mensen ve lagere stand konden heel soms hun maatschappelijke positie verbeteren. Gelijkenissen en verschillen met kasten: V: bij standen ontbreekt de extreme religieuze legitimatie. V: standen werden niet gekenmerkt door de (religieuze) taboes, kasten wel Deze drie systemen oefenen elk op een andere manier een soortgelijke functie uit. Er is namelijk een hogere klasse/stand/… die meer productiemiddelen bezit en ze proberen dit in stand te houden. Maar niet in alle landbouwsamenlevingen heerste er sociale ongelijkheid. 6.3 Stratificatie in industriële samenlevingen: klasse In de 19e eeuw waren er grootschalige maatschappelijke veranderingen (kapitalisme en industrialisatie) en deze gaven aanleiding tot nieuwe inzichten in het ontstaan v sociale stratificatie. Het begrip klasse deed zijn intrede (Marx). Later werd de visie v Marx aangevuld en gewijzigd door Weber, Dahrendorf en Bourdieu. Sociale ongelijkheid is hier gebaseerd op kansen. Klassen = collectiviteiten wier leden op eenzelfde manier in relatie staan tot de productiemiddelen of een gelijkaardige rol vervullen binnen het economisch productiestelsel 6.3.1 Marx Samenlevingen bestaan uit een onderbouw en een bovenbouw. De onderbouw = het economisch systeem, de manier waarop mensen in hun materiële levensonderhoud voorzien. Dit wordt getypeerd door de productiewijze. Deze bestaat uit productiekrachten of –middelen (goederen die gebruikt worden om andere goederen te produceren bv gereedschap), menselijke arbeidskracht en sociale of productieverhoudingen. Obv de positie die iemand innam in het economische systeem, onderscheidde Marx 3 klassen: Arbeiders: moeten vd verkoop van hun arbeidskracht overleven Kapitalisten / bourgeoisie: eigenaars van kapitaal of zij die de beschikkingsmacht hebben over productiemiddelen en arbeidskracht Grondbezitters De bovenbouw = zaken als religie, het recht, de staat en de media. De bovenbouw wordt bepaald door de onderbouw. De functie vd bovenbouw is de bestaande sociale verhoudingen te bestendigen. In de slaveneconomieën legt de bovenbouw een sterke nadruk op de wettelijke eigendomsrechten inzake slaven. In kastesystemen houdt de bovenbouw de onderbouw in stand met de inbreng v religie. In het standensysteem is een centraal begrip uit de bovenbouw het noblesse oblige principe (tegenover macht en welvaart staan verplichtingen). Die visie is universeel toepasbaar. Marx concentreert zich in zijn analyse echter op de kapitalistische samenleving. Een eerste vaststelling v Marx is het cruciale belang vd tegenstelling tussen arbeiders en bourgeoisie. De kapitalist koopt de arbeidscapaciteit ve arbeider in haar totaliteit. Beide klassen hebben tegengestelde belangen: de arbeider wil zijn arbeidskracht zo duur mogelijk verkopen, de kapitalist wil die zo goedkoop mogelijk aankopen (klassentegenstellingen). Een tweede vaststelling is dat in het kapitalisme het levensonderhoud niet op de eerste plaats komt, maar wel de verzelfstandiging van het winststreven. In overlevingseconomieën worden goederen gebruikt om andere goederen te verkrijgen (goed -> geld -> goed). Het doel v economisch handelen is dan ultiem het levensonderhoud. Maar in het kapitalisme krijgen goederen een andere betekenis. Men produceert dan om te verkopen, de productie is gericht op ruil (geld -> goed -> geld). Het doel is niet langer voorzien in het levensonderhoud, maar winst maken. Het product zelf verliest dan aan belang, het winststreven komt op de voorgrond te staan. Een derde vaststelling is dat kapitalisten onderling in een bikkelharde competitie verwikkeld zijn. Ze moeten de productiekosten zo laag mogelijk houden om hun winst te maximaliseren. De surpluswaarde is dan het verschil tussen de prijs vh product op de markt en de productiekosten. De kapitalist buit de arbeiders uit door lage lonen, want de vaste productiekosten (bv elektriciteit) kunnen moeilijk verlaagd worden. De surpluswaarde wordt verdeeld tussen privéconsumptie en investeren in het bedrijf. Hierdoor ontstaat kapitaalaccumulatie (indien de surplus te laag is, kan de kapitalist onvoldoende investeren en verliest hij de concurrentiestrijd). De vierde vaststelling is dat die competitie steeds zwaardere gevolgen heeft voor de arbeiders. Als de limiet v uitbuiting v arbeid bereikt is, schakelt men over op machines. Dit zorgt voor een grote hoeveelheid aan arbeidslozen. Het zo laag mogelijk houden vd lonen leidt tot een toename vd verpaupering onder de arbeiders, die uiteindelijk niets meer te verliezen hebben (verelendung). De verdere competitie leidt tot een situatie waarbij maar een beperkt aantal, maar steeds grotere bedrijven overblijft. Het (ironische) gevolg is dan dat de omstandigheden voor een arbeidersopstand gunstiger worden. Maar de slaagkans van zo’n opstand is beperkt zolang de klassen niet volledig ontwikkeld zijn. Zolang er geen klassenbewustzijn is, is een klasse niet volledig ontwikkeld. Hiervoor moeten die groepen v mensen die een soortgelijke plaats in de productieverhoudingen innemen, met elkaar communiceren. Dit is de overgang van een Klasse-an-sich naar een Klasse-für-sich. De ultieme tegenstelling in een samenleving bestaat volgens Marx dus tussen de belangen vd bezitters vd productiemiddelen en de bezitlozen. De klassenstrijd die eruit voortkomt is een motor voor sociale verandering. De noodzakelijke uitkomst v die strijd is een klassenloze samenleving (communisme). In vele landen was de uitkomst vd klassenstrijd echter de welvaartstaat. Het kapitalisme als economisch systeem werd dan behouden. 6.2.3 Weber In tegenstelling tot Marx’ eendimensionale verklaring voor sociale ongelijkheid (bezit v productiemiddelen), biedt Weber een meerdimensionale benadering. Hij maakt een onderscheidt tussen status (sociaal), partij (politiek) en klasse (economisch). Deze dimensies vh sociaal leven kunnen met elkaar in verband staan, maar moeten conceptueel onafhankelijk van elkaar beschouwd worden. Klassen ontstaan wanneer een aantal mensen vergelijkbare levenskansen hebben, die voortvloeien uit het bezit van goederen of vd mogelijkheid tot het verkrijgen ve inkomen en de waarde hiervan bepaald wordt door de werking vd goederen- of arbeidsmarkt. Weber verwijst hier naar het bezit v productiemiddelen (=Marx) en naar scholing of skill. Status heeft betrekking op de sociale eer. Statusgroepen kennen een gemeenschappelijke leefstijl en kunnen gebaseerd zijn op etniciteit, religie, afstamming, … (niet economisch dus). Zowel klassen als statusgroepen kunnen overgaan tot organisatie in het politieke veld. Dan worden ze belangengroepen. Deze vormen de politieke dimensie in het stratificatiemodel van Weber. Als we dit anders bekijken, zouden we kunnen zeggen dat Weber verwijst naar 3 soorten macht. Met klasse verwijst hij naar macht gebaseerd op bezit of vaardigheid (objectief en materieel). Met status verwijst hij naar macht die gebaseerd is op het ‘geloof’ van mensen, nl. op erkenning v hogere kwaliteiten door de gemeenschap (gedeelde visie over wat goed is). Met belangengroepen verwijst hij naar macht gebaseerd op afspraken tussen mensen (uit zich in coalities en wetgeving/statuten). 6.3.3 Marx en Weber vergeleken De theorie v Marx komt neer op een theorie over groepsvorming, nl. het al dan niet bezitten v eigendom leidt tot de ontwikkeling van gelijke denkbeelden. Er is voldoende communicatie tussen de leden ve klasse nodig om tot organisatie en collectieve actie over te gaan. Intellectuelen moeten dus meewerken aan het bewustwordingsproces v arbeiders en hen inzicht geven in de historische dynamiek waarin ze een plaats innemen. De Verelendung vd massa zou de ultieme stoot zijn die tot het omverwerpen vh bourgeoissamenleving leidde. Die revolutie heeft niet (overal) plaatsgevonden en dit kunnen we deels verklaren met de theorie v Weber. Hij stelt dat een gemeenschappelijke klassensituatie niet onmiddellijk aanleiding geeft tot organisatie. Hij zegt dat er meer is dan eigendom, en dat verschillen in scholingsgraad dus zorgen voor een sterke mate v differentiatie binnen de groep vd bezitlozen. Bovendien is er binnen deze groep ook nog het onderscheid tussen hoofd- en handarbeiders. De bezitlozen zijn dus niet zo eenvoudig te verenigen. Maar ook buiten het economische veld bestaan er breuklijnen die de klassenstrijd doorkruisen, zoals etniciteit, religie, nationaliteit, … bv bezitlozen met lokale roots <-> allochtone bezitlozen. 6.3.4 De uitbreiding vd Marxistische en Weberiaanse visie: Dahrendorf Deze situeert zich +- 100 jaar later dan Marx en dus in een hele andere economische structuur, nl. de opkomst van het anonieme kapitaal. Dahrendorf gaat uit ve rollendifferentiatie tussen de aandeelhouders en degen die de bedrijven leiden (= executives). Zijn centrale stelling is dat door de toegenomen schaalgrootte vh economisch bedrijf het aantal aandeelhouders is toegenomen. Hun impact op het beleid vh bedrijf is verminderd. Managers nemen nu een belangrijke positie in. De centrale bron van tegenstellingen in de samenleving is de uitoefening van autoriteit of gezag (en niet meer het bezit zoals bij Marx). En waar er autoriteitsrelaties zijn, zijn er klassen. Door het focussen op autoriteit en hiërarchische posities werkt Dahrendorf de derde pijler v Weber verder uit. De hiërarchie van autoriteit neemt de vorm aan van een beroepshiërarchie. Volgende groepen zijn te onderscheiden: executives en bureaucraten, de werkende klasse en intermediaire posities (=men bezit autoriteit maar moet verantwoording afleggen aan derden). Posities waaraan autoriteit verbonden is, vallen samen in clusters en dit zijn dan de klassen of conflictgroepen. In eerste instantie zijn het quasigroepen. Wanneer de latente belangen ve groep veranderen in manifeste belangen, worden het belangengroepen. Dit alles zorgde voor een fragmentatie van beroepenstructuur. Hierdoor zijn de grenzen vd strata vervaagd. Samen met de institutionalisering vh industriële conflict (= de oprichting ve welvaartstaat obv onderhandelingen door vertegenwoordigers v werkgevers en werknemers) zorgde dit ervoor dat er geen echte polarisering meer is tussen de klassen. 6.3.5 Bourdieu Naast het belang v economisch kapitaal wijst Bourdieu ook op het cultureel kapitaal. Deze zijn beide een geheel v inzetbare machtsbronnen. Economisch kapitaal naar zaken als geld en eigendom, cultureel kapitaal naar geaccumuleerde kennis, opleiding, … (= uitbreiding van het skill-begrip van Weber). Strijd is ook hier aanwezig. Mensen nemen obv hun economisch en cultureel kapitaal een plaats in het sociale veld in. Maar Bourdieu heeft (in tegenstelling tot Marx) veel aandacht voor de culturele dimensie v die Hij vindt sociale strijd een classificatiestrijd. Mensen zetten hun cultureel en economisch kapitaal om in symbolisch kapitaal (eer, prestige strijd., status). Bourdieu gebruikt hierbij het begrip distinctie. Mensen ontwikkelen een levensstijl waarmee ze hun plaats in het sociale veld aanduiden. Deze strijd draait dus om de sociale verdeling v eer. Dit resulteert in een ongelijke verdeling v symbolische macht. Marx, Weber, Dahrendorf en Bourdieu (en vele anderen) hebben een enorme bijdrage geleverd aan de sociologische studie v sociale stratificatie. Deze auteurs hebben nog steeds een belangrijke invloed in de sociologische praktijk. Maar 1 element uit het denken v deze auteurs is vandaag wat achterop geraakt, ze benadrukken nl. allemaal dat sociale stratificatie voorkomt in sociale interacties. Sociale stratificatie gaat dus in essentie over competitie en concurrentie en over het verschil in machtsbronnen die hierbij ingezet worden. 6.4 Sociale mobiliteit = verandering v plaats binnen het stratificatiestelsel. Indien dit plaatsvindt binnen de beroepsloopbaan vh individu, spreken we v intragenerationele mobiliteit. Wanneer we de positie ve ouder vergelijken met die ve zoon/dochter spreken we v intergenerationele mobiliteit. Dit kan bekeken worden in een mobiliteitstabel. Er zijn 2 types oorzaken voor sociale mobiliteit: Veranderingen in het aantal beschikbare plaatsen in een bepaalde positie of klasse (vrijkomen van nieuwe posities). Tussen generaties kunnen er ook posities in bepaalde strata vrijkomen omdat er een tekort is aan mensen uit dat stratum om die posities in te vullen bv door oversterfte. Zelfs indien het aantal plaatsen in een bepaald stratum constant blijft, is er altijd enige mate v sociale mobiliteit in onze samenleving. In een zuiver democratische en meritocratische samenleving zou enkel het eigen kunnen de plaats in de sociale stratificatie mogen bepalen. Maar recent onderzoek wijst uit dat enerzijds studies belangrijk zijn, maar dat er ook een grote mate van overerving van sociale positie was. Sociale mobiliteit gebeurt doorgaans in kleine stapjes. Maar ook ouderlijke aanmoediging (bv om te studeren) is een belangrijke variabele in het proces v statusverwerving v kinderen. Beïnvloeding v leeftijdsgenoten en het geslacht ve kind spelen ook een rol. 6.5 Hoe worden economische klassen sociale klassen? Sociale klassenformatie = de omvorming van een klasse als categorie binnen het economische systeem tot een klasse als groep van met elkaar interagerende mensen. De studie hiervan is belangrijk omdat het veel gevolgen kan hebben voor de ontwikkeling v klassenspecifieke of klassenoverschrijdende identiteiten, culturen en organisaties. Marx was de grondlegger (Klasse an sich <-> Klasse für sich). Ook Weber sprak van sociale klassen. Hij verwijst naar een reeks klassensituaties waartussen een uitwisseling v mensen vaak voorkomt bv huwelijk. Weber spreekt ook van social closure of sociale sluiting = het proces waarbij groepen hun positie beschermen door de toegang tot hun machtsbronnen af te schermen voor outsiders bv beperken vd huwelijkspartnerkeuze. Later werd dit ook bestudeerd door Giddens en Bourdieu. Giddens zocht naar de oorzaken voor het vormen v sociale klassen in onze hedendaagse samenleving. Het centrale begrip hierbij is structuratie = het proces waarbij economische klassen in een proces v dagdagelijkse handelingen sociale klassen worden. Het eerste mechanisme bevindt zich op het mesoniveau vd samenleving en noemt mediate structuration (verwijst naar mobiliteitskansen). Hoe lager de kans en zijn om uit een economische klasse weg te geraken, hoe sterker de kans is dat obv deze economische klasse een sociale klasse gevormd zal worden. Een tweede mechanisme is proximate structuration. Belangrijke factoren: - De arbeidsverdeling op de werkvloer. Omdat handarbeiders en bedienden in fysiek andere ruimten werken, is er veel minder sociale klassevorming. - De hiërarchische structuur van het bedrijf. Het onderscheid tussen de bevelhebbers en zij die de bevelen opvolgen is zo aanzienlijk dat ze kunnen leiden tot de vorming v verschillende sociale klassen. Giddens ziet daarom volgende onderscheiden: eigenaars <-> werknemers & bedienden <-> arbeiders - Gemeenschappelijke consumptiepatronen bv. residentiële segregatie (verschillende klassen wonen in verschillende wijken of gebieden). Giddens meent dat onze dagelijkse samenleving er soms voor zorgt mensen minder en/of anders in contact komen met mensen uit een andere klasse. De breuklijn uit de economische sfeer (ongelijke verdeling v machtsbronnen) wordt dan gereproduceerd in de sociale sfeer. Bourdieu wijst op een subtieler proces van klassenformatie. De mate v economisch en cultureel kapitaal waarover mensen beschikken, zorgt voor klassengebonden levenscondities. Hieruit ontwikkelen ze een specifieke habitus welke hun handelingen beïnvloedt. Habitus = sociaal geconstrueerd systeem v disposities, begrepen als min of meer onbewuste neigingen om de dingen op een bepaalde manier te doen. Het is dus een systeem van duurzame en grotendeels onbewuste schema’s die we tijdens ons leven verwerven en die het denken, waarnemen en handelen sturen. Deze habitus is pre-reflexief (= handelingen die voortkomen uit de habitus zijn niet altijd te reduceren tot het bewust naleven v normen of rationeel handelen). Vanuit hun habitus ontwikkelen mensen uit dezelfde sociale klasse een gelijkaardige levensstijl, welke ze etaleren adhv consumptiepatronen. Op die manier ontstaan dus ook collectiviteiten (= groepen v mensen met dezelfde klassenpositie en leefstijl). 6.6 Democratie, welvaart en … elites Dit alles leidde tot de ontwikkeling vd hedendaagse democratieën en de welvaartstaat. Er kwamen sociale verzekeringen, sociale bijstand en sociale voorzieningen. Als gevolg heeft een groot deel vd bevolking een redelijk hoge levenstandaard en een vrij grote garantie op bestaanszekerheid. Dit is echter maar een deel vh verhaal. 2 vaststellingen: Ondanks decennia welvaartstaat, blijft er een grote mate van sociale ongelijkheid (hoofdstuk 1) bv naar gezondheid en levensverwachting. Dit geeft aanleiding tot de idee dat sociale ongelijkheid inherent is aan menselijke samenlevingen. Het bestaan van (politieke) elites in westerse democratieën. Dit fenomeen wordt bestudeerd vanuit het elitetheoretisch denken, dit gaat ervan uit dat er altijd elites zijn die de samenleving leiden, vaak tegen de massa –en tegen elkaar- in. Enkele klassieke elitedenkers zijn Pareto, Mosca en Mills. 6.6.1 Vilfredo Pareto Pareto beschouwt de leden ve elite als de besten, superieuren, diegene die hoog scoren op sociaal significante eigenschappen. Hij is voorstander van een meritocratische maatschappij (= posities worden verworven obv eigen verdiensten). Dit impliceert dus dat de elite de staatsmacht zouden hebben. Om die macht te verkrijgen is vrije competitie noodzakelijk. Wanneer mensen zich in de hoogste positie bevinden, geven ze die niet zo gemakkelijk prijs. Bovendien willen ze hun positie doorgeven aan hun afstammelingen. Ook proberen ze ambitieuze tegenstanders uit te sluiten. Het gevolg hiervan is dat er niet altijd geschikte individuen in bevelsituaties staan. Er is dus nood aan een circulatie van individuen in bevelsituaties. Aangezien de elite die circulatie probeert tegen te houden, leidt dit tot verzet en revolutie. Pareto stelt dat de geschiedenis het verhaal is ve continue val en opkomst v elites. 6.6.2 Gaetano Mosca Mosca spreekt over een politieke elite (= georganiseerde kern v personen die participeren in de uitoefening v politieke autoriteit) en een leidende elite. De elite wordt echter altijd bedreigd door bekwame personen die niet tot de elite behoren maar bv tot het leger, de clerus,… Om die bedreiging te neutraliseren, moeten die bekwame mensen ingelijfd worden in de elite. Politiek kan men eng of ruim interpreteren. Ruim = politiek wordt niet beperkt tot politiek als institutie. Vanuit dit opzicht heeft elke institutionele sector zijn elite. Die verschillende elites kunnen samenklitten in een leidende elite. Dan is er bewustzijn vd leidende positie en streeft men naar onderlinge samenhang. Mosca beweert dat er altijd een elite zal zijn. Bv in de Sovjet-Unie: de tsaar en zijn gevolg werden geliquideerd, maar dit leidde tot een nieuwe dictator nl. Stalin. Waarom is volgens Mosca de dominantie vd meerderheid door de minderheid zo automatisch het geval? Volgens Mosca zijn elites een selectie vd beste elementen uit de samenleving, zijn ze makkelijker te organiseren en worden ze doorgaans niet met de massa als geheel geconfronteerd. Bovendien kan een elite haar positie gebruiken om die door de tijd heen te bestendigen. 6.6.3 Charles Wright Mills Binnen de politiek en de economie is er een sterke toename van schaalvergroting en complexiteit. Dit geeft staatsbureaucraten en managers een centrale plaats. In de communistische landen spreekt men in dit opzicht vd nomenclatuur. Dahrendorf wees al op het toenemende belang v managers als de top vd hiërarchische organisatie ve bedrijf. De elitepositie werd nu bepaald obv controle vd bureaucratische organisatie vd staat en de economie (en dus niet langer obv eigendom). De bourgeoisie werd dus verdrongen door de managers. Mills paste dit moderne elitedenken toe op de Amerikaanse samenleving. Dit was schokkend omdat de Nieuwe Wereld geconfronteerd werd met het feit dat er nog steeds groepen waren die buiten het democratisch spel stonden. Volgens Mill zijn er 3 maatschappelijke sectoren die een grote machtsbasis genereren voor zij die deze sectoren controleren: de economie, de politiek en het militaire apparaat. De elites v deze sectoren zijn bovendien met elkaar vervlochten (sociaal). Die ‘cliques’ uit die 3 institutionele sectoren vormen samen de power elite. Er is mobiliteit tussen die sectoren, en dit leidt onvermijdelijk tot een cliquevorming en tot onderlinge beïnvloeding. 6.7 Is sociale stratificatie noodzakelijk? Een aantal sociologen stelt dat sociale stratificatie bijdraagt tot de stabiliteit van die samenleving (sociale ongelijkheid is dan functioneel). Stratificatie wordt dan gezien als een beloningssysteem en een motivatiemechanisme. Getalenteerde individuen worden immers aangezet om die training (bv dokter) te volgen, omdat er later een grote beloning aan vasthangt (bv hoge loon). Het resultaat v die ongelijke beloning is een stratificatiesysteem dat in ongelijke mate geld, eer en andere voordelen aan personen toekent. Indien dit er niet zou zijn, zouden de juiste personen niet op de juiste plaats terechtkomen. Die stelling lokte heel wat kritiek uit. 3 kritieken + 1 morele kanttekening: De grootte van de functionele bijdrage van bepaalde taken is zeker niet altijd even eenduidig (bv loon ve voetballer te hoog?). De verloning en het prestige verbonden aan bepaalde beroepen worden door veel meer bepaald dan de functionele bijdrage die ze leveren. De mate v vervangbaarheid v personen, de monopolisering vd toegang tot een beroep, de vraag op de markt naar specifieke diensten en producten,… zijn maar enkele vd factoren die de verloning en het prestige v beroepen mee bepalen. De werking vd sociale stratificatie is niet perfect. Eigenlijk kun je stellen dat die werking zo imperfect is, dat het moeilijk te geloven is dat alle positieve functionele bijdragen dit kunnen compenseren. Bv vrije competitie wordt omzeild door overerving v beroepen. De stelling dat maar een beperkt aantal personen over de noodzakelijke vaardigheden beschikt om centrale taken uit te voeren, is aan kritiek onderhevig. Heel wat categorieën van mensen worden uitgesloten vd arbeidsmarkt, en die hun talent wordt dus niet benut bv vrouwen, immigranten,… Morele kanttekening: is een levenslange ongelijke beloning verantwoord voor taken die slechts gebaseerd zijn op enkele jaren extra training? 6.8 Sociale ongelijkheid obv geslacht De ongelijkheid van toegang tot schaarse en gewaardeerde middelen obv het behoren tot een etnische groep, een leeftijds- of geslachtscategorie. Sommige sociologen beschouwen deze vormen v sociale ongelijkheid als specifieke manifestaties vh meer algemene verschijnsel sociale ongelijkheid. Anderen stellen dat deze vormen v stratificatie kenmerken hebben die niet tot de algemene kenmerken van sociale ongelijkheid kunnen worden gereduceerd. Geslachtsstratificatie is een speciale vorm van sociale ongelijkheid omdat biologische criteria bepalen welke kans iemand maakt in een dominante of ondergeschikte positie terecht te komen. Ook hier herkennen we de nature-nurture discussie over de oorzaken van de sociale ongelijkheid tussen vrouwen en mannen. Voorbeeld: de loonkloof tussen mannen en vrouwen. Verklaring: vrouwen willen minder werken om voor kinderen te zorgen, ‘glazen plafond’ = moeilijk waar te nemen en te overschrijden barrière, ze kunnen de stress van hogere posities niet aan,… De keuze v mannen om weinig te investeren in het huishouden, of de keuze v vrouwen voor zorgberoepen of voor jobs die samengaan met een lagere positie op het werk, zijn terug te brengen tot verwijzingen naar de mannelijke of vrouwelijke natuur. Daarnaast spelen ook maatschappelijke regelingen (bv hoge mate v geslachtsgelijkheid) een belangrijke rol. Twee sociologische verklaringen voor de sociale ongelijkheid v vrouwen en mannen: De conflicttheorie van Collins Mannen en vrouwen zijn belangengroepen die voortdurend in strijd leven met elkaar. Volgens Collins hebben mannen een zekere mate v dominantie over vrouwen, die bepaald wordt door de maatschappelijke en historische context. Feit is wel dat ongeacht deze context mannen altijd een licht overwicht hebben. Dit volgt uit de sterk geslachtsgebonden organisatie v verwantschap. De redenering gaat als volgt: - Voortplanting en de opvoeding v kinderen zet mannen en vrouwen aan om langetermijnverbintenissen aan te gaan. - Mensen hebben de capaciteit tot agressief handelen, waardoor ze ernaar streven om elkaar te domineren. - De man heeft fysiologische troeven (groter, sterker). Dit zorgt ervoor dat wanneer vrouwen owv de reproductie langdurige relaties aangaan met mannen altijd vanuit een ondergeschikte positie starten. Dit wil niet zeggen dat deze basisverhoudingen tussen man en vrouw onveranderlijk zijn. Willen mannen hun dominantie effectief en langdurig maken, dan moeten ze deze vertalen in maatschappelijke visies en regelingen (cultuur en structuur). Voor vrouwen is het dan belangrijk om die verankering tegen te gaan. Collins stelt dat mannen hun dominantie kunnen versterken en verder uitbouwen in samenlevingen waar er een groot economisch surplus is en waar de familie het economische, juridische en politiek/militaire leven domineert. Daarom is de geslachtsongelijkheid kleiner in horden- en stammenmaatschappijen (geen economisch surplus dus geen sociale ongelijkheid + geen afzonderlijke politiek/militaire, economische en juridische instellingen die door 1 geslacht gedomineerd wordt). In de pre-industriële agrarische maatschappijen daarentegen is de onderdrukking v vrouwen het meest extreem. Blumberg’s theorie De mate waarin vrouwen en mannen de toegang tot productiemiddelen en arbeid controleren, is een doorslaggevende factor in alle samenlevingen. Niet de deelname aan het productieproces is belangrijk, maar wel de mate waarin men zelf kan genieten vd vruchten van zijn arbeid. Ook economische macht is belangrijk, hoe groter de economische macht v vrouwen, hoe meer bewegingsvrijheid zij zullen hebben om hun persoonlijk leven naar eigen wil te leiden bv keuze v huwelijkspartner. Er zijn dus 3 bepalende factoren voor de macht van een vrouw: controle over economische middelen, het vigerende familiestelsel (bv erfrecht) en de politieke, militaire juridische en ideologische macht van een vrouw. De laatste decennia is er heel wat vooruitgang geboekt op het vlak vd positie vd vrouw. Terwijl onze samenleving eerder patriarchaal was (= gebaseerd op een sociale organisatie die het mannen mogelijk maakte te domineren), kwam er een groter bewustzijn in de samenleving over de gelijkwaardigheid van een vrouw, een soepelere echtscheidingsprocedure en een massale toename van vrouwen in het hoger onderwijs en op de arbeidsmarkt. Dit heeft ook negatieve gevolgen, zoals de toename vh aantal eenoudergezinnen. Door de kinderlast en de economische achterstelling vd vrouwen hebben die gezinnen het economisch heel moeilijk. Dit leidt tot het fenomeen vd feminisatie van de armoede. HOOFDSTUK 7: Religie 7.1 Inleiding Religie is een vd oudste maatschappelijke instellingen. Het ontstaan v religie is verbonden met de oorsprong van modern menselijk gedrag (40 000jaar geleden werden mensen al ritueel begraven). Sommige archeologen vermoeden dat deze praktijken zelfs al bij de Homo Neanderthalensis voorkwamen. Godsdienstige gebruiken hebben ook een grote diversiteit (mono- of polytheïstisch, aanhangers, …). aantal Religie is ook vandaag een belangrijke maatschappelijke kracht. Samenleving en religie beïnvloeden elkaar wederzijds. Sociologen hebben dus belangstelling voor religie als maatschappelijk verschijnsel. Ze gaan hierbij uit v sociologische probleemstellingen. Zo wordt veel onderzoek verricht naar de oorsprong vh verschijnsel, de invloed van maatschappelijke veranderingen op het geloof, de invloed van religie op de maatschappij en de vraag of het geloof het welbevinden en de gezondheid ten goede komen (=sociaalpsychologische effecten). 7.2 Omschrijving In het boek worden godsdienst en religie door elkaar gebruikt, maar eigenlijk slaat godsdienst enkel op de monotheïstische religies. Er is geen volledige overeenstemming over de juiste omschrijving v godsdienst. 7.2.1 Vroege pogingen tot afbakening 7.2.1.1 Het animisme Tylor gaf als eerste een omschrijving van godsdienst. Hij probeerde het verschijnsel te omschrijven in termen van zijn oorsprong in het animisme (= het geloof in en aanbidden van geesten). Deze vroegste vorm v godsdienstbeoefening zou een gevolg zijn vd menselijke zoektocht naar het verschil tussen het leven en de dood en de betekenis v dromen en visioenen. Beide vragen werden beantwoord door het begrip ziel (= geest die het lichaam tijdelijk verlaat tijdens dromen en visioenen en voorgoed bij de dood). Tylor omschreef godsdienst dus als ‘het geloof in spirituele wezens’. Godsdienst vindt dan zijn oorsprong in de menselijke behoefte naar kennis. Deze visie past in een evolutionaire benadering vh verschijnsel. Want als het animisme een primitieve poging is om de raadsels vd wereld te verklaren, dan zal het zich wijzigen naarmate de kennis over de wereld toeneemt. Volgens die theorie zou godsdienst dan volledig verdwijnen wanneer zijn basisfunctie (nl. het verklaren) overgenomen wordt door de wetenschap. Kritiek: Er wordt geen plaats voorbehouden voor de rol v emoties in de godsdienstbeleving De definitie beperkt religie tot het geloof in spirituele wezens, terwijl dit bij andere religies niet het geval is (bv het geloof dat mensen zullen worden gered door buitenaardse wezens) Tylor stelt godsdienst als iets zuiver geestelijks voor en miskent het belang v godsdienstige praktijken (rituelen) en godsdienstige gemeenschappen (kerken). De sociale aspecten vh fenomeen worden niet erkend. 7.2.1.2 Durkheims omschrijving v godsdienst Dit is een zuiver sociologische en nog altijd vrij invloedrijke theorie en werd geformuleerd in zijn werk Les formes élémentaires de la vie religieuse. Durkheim stelt dat in alle godsdiensten het geloof in krachten, die het leven van mensen bepalen, centraal staat. De ene noemen deze krachten goden, de andere het noodlot of geesten. De studie vd meest elementaire vorm v godsdienst toont het sociale karakter van die krachten aan. Om dit aan te tonen bestudeerde hij het totemisme bij de Arunta. Dit totemisme bestond erin dat leden van de stad de naam aannamen van een dier of plant waarvan ze beweerden af te stammen, en zekere riten vervulden voor die totem. Het totemisme had voor hen 3 betekenissen: Het impliceerde en geloof in een mysterieuze of heilige kracht die de totem bezielt Het zorgde voor sancties wanneer bepaalde regels of taboes overtreden werden Het omvatte een geheel v morele verantwoordelijkheden Voor de externe waarnemer is het duidelijk dat die kracht niet uit de totem zelf, maar uit de symbolische betekenis ervan voortkomt. Onbewust aanbidden de hordeleden dus de eigen groep. En dit zou dan ook opgaan voor onze hedendaagse maatschappij. Ook onze godsdiensten vormen een weerspiegeling vd maatschappij. De kracht vd goden over het individu weerspiegelt de kracht vd samenleving over haar leden. In een poging om het verschijnsel godsdienst te omschrijven, gebruikt Durkheim het onderscheid tussen het sacrale en het profane. De sacrale aspecten ve gemeenschap = objecten, gebeurtenissen, enz. waaraan de groep een bijzondere betekenis geeft en die een waarde of een macht vertegenwoordigen bv. wijn als het bloed v Christus. Het sacrale karakter v iets komt voort uit de houding vd gemeenschap. Profane zaken = de aspecten met een utilitair karakter, de dagdagelijkse bezigheden om aan de materiële behoeften te voldoen. Dit onderscheid is het fundamentele v elke godsdienst. Godsdienst (Durkheim) = een systeem van onderling afhankelijke geloofsideeën en –praktijken, die verband houden met het sacrale en de aanhangers ervan verenigen in een gemeenschap. Godsdienst omvat die elementen waarmee de leden vd gemeenschap zich op eenvormige wijze identificeren. Bv nationalisme kan gezien worden als een godsdienst. Dan kan men gemakkelijk volgen wanneer Durkheim stelt dat godsdienst altijd in een of andere vorm zal blijven bestaan. Secularisatie (= het verdwijnen vd maatschappelijke betekenis v godsdienst) is pas mogelijk wanneer haar functie door andere instellingen wordt overgenomen. De aard van godsdienst is afhankelijk v en zal dus variëren met de aard van de sociale structuur en de cultuur vd maatschappij, want godsdienst omvat alle sacrale elementen en deze zijn een symbolische weerspiegeling v allerlei structurele en culturele aspecten vd maatschappij. Durkheim benadrukt erg het sociale in zijn definitie v godsdienst. Anders dan Tylor stelt hij dat religie meer is dan een verzameling v geloofsideeën. Hij vindt ook de aanwezigheid v geloofspraktijken en – gemeenschappen cruciaal. Bovendien stelt Durkheim dat godsdiensten bepaalde basisfuncties vervullen en daarom in alle samenlevingen voorkomen. Dit vormt de basis voor sociologie en religie. Immanentie = het geloof in de eenheid tussen het natuurlijke en het goddelijke Transcendentie = het geloof in een godheid die boven de natuur staat en in een ziel die los vh stoffelijke bestaat. 7.2.2 Hedendaagse, functionalistische en substantiële definities v religie Functionalistische omschrijvingen v godsdienst stellen wat godsdienst doet, substantiële daarentegen richten zich op wat godsdienst is. De voorkeur gaat vandaag de dag naar het tweede. 7.2.2.1 Functionalistische omschrijvingen v godsdienst: Yinger Dit gaat uit vd veronderstelling dat de godsdienstige geloofsopvattingen en –praktijken nagenoeg universeel aanwezig zijn en dus ook bepaalde functies hebben voor de maatschappij en haar leden. Godsdienst helpt mee het evenwicht ve maatschappij te behouden. Het is een uitdrukking ve basisbehoefte die universeel aanwezig is bij de mens. Yinger omschrijft godsdienst als ‘een systeem v geloofsideeën en –praktijken door middel waarvan een gemeenschap de ultieme problemen vh menselijke bestaan aanpakt’. Deze ultieme problemen betreffen leven en dood of wat de belangrijkste voorwaarde is om te overleven. Iedereen als individu en als lid ve gemeenschap wordt met deze vragen geconfronteerd, godsdienst beantwoordt dan aan een basisbehoefte. Yinger wijst er wel op dat godsdienst niet de enige maatschappelijke factor is die dergelijke ultieme problemen behandelt bv ook ideologie of moraal. Godsdienst heeft echter die bijzondere eigenschap dat het een geloof impliceert in een bovennatuurlijk wezen en daarom ook vragen beantwoordt die logisch of empirisch onbeantwoordbaar zijn. Godsdienst helpt de bevolking het stratificatiestelsel aanvaarden. Godsdienst verzacht immers de competitie tussen mensen, door de nadruk te leggen op de waarden die door iedereen verworven kunnen worden bv leven na de dood. Godsdienst heeft dus bijna een conservatief karakter. Godsdienst heeft echter niet altijd deze integrerende functie. Kritieken: De stelling dat religie begaan is met ultieme levensproblemen is een cirkelredenering. Godsdiensten socialiseren personen in wat zij beschouwen als ultieme problemen. Niet iedereen is het eens met de stelling dat een geloof in een bovennatuurlijke kracht nodig is, opdat er v godsdienst sprake zou zijn. De redenering houdt impliciet in dat een samenleving zonder religie onmogelijk is. Berger daarentegen gaat uit vd veronderstelling dat sociale orde niet van bovenaf opgelegd wordt, maar van benedenaf geconstrueerd wordt. Berger beschouwt religie als een gewelf dat gelovigen beschermt tegen de vernietigende kracht ve chaotisch en doelloos bestaan. Godsdienst (Berger) = de menselijke activiteiten waarmee een heilige kosmos wordt gevestigd. 7.2.2.2 Substantiële omschrijvingen: geloofsideeën, -praktijken en –gemeenschappen Deze omschrijvingen gaan in op wat de essentiële kenmerken v godsdienst zijn. Doorgaans worden geloofsideeën (bv geloof in 1 god), geloofspraktijken (bv begrafenisrituelen) en geloofsgemeenschappen (bv deelname aan religieuze activiteiten) v elkaar onderscheiden. Godsdienst kan verder omschreven worden door het te onderscheiden v wat godsdienst niet is. Een invloedrijke tweedeling is die tussen religie en magie. Magie Religie - Probeert goden of geesten te dwingen Ziet goden, geesten en krachten als onderdeel vd natuur (immanentie) Manipulatie vd realiteit om specifieke doelen te bereiken Aanbidt de goden en geesten Transcendentale visie Begaan met de betekenis vh universum Het onderscheid tussen magie en religie is echter niet altijd zo duidelijk. Zo kennen veel godsdiensten magische praktijken. Een ander belangrijk onderscheid is dat tussen kerk, sekte, denominatie en cult gemaakt door Wilson. Grenzen tussen de types v religieuze organisaties zijn echter niet altijd duidelijk. Sekte - Een organisatie waartoe men vrijwillig toetreedt met een zeer sterk zelfbeeld - Lidmaatschap is gebaseerd op verdienste bv aanvaarding ve doctrine - Exclusief - Beschouwt zichzelf als de enige verdediger vd waarheid - Leden leven afgezonderd vd samenleving en in oppositie met de heersende kerkleer - Gedragsstandaarden moeten worden nageleefd, anders volgt verbanning - Kennen geen professioneel geestelijk ambt Kerk - Men treedt niet vrijwillig toe (men wordt min of meer geboren in een kerk) - Lidmaatschap vraagt geen speciale kwalificaties of verdiensten - De identiteit is vaag, de nadruk ligt op heterodoxie - De leer wordt in overeenstemming gebracht met de heersende cultuur - Verbanning is uitzonderlijk - Meer inclusief en grote openheid voor verschillende wereldbeelden - Wel een professioneel geestelijk ambt - Deelname v leken is beperkt tot bepaalde activiteiten - Weinig ruimte voor spontaniteit Denominatie - Wanneer kerken naast zich andere kerken tolereren Cult - Keert zich af vd wereld Maakt geen aanspraak op een al omvattende religieuze waarheid Individualistisch en afhankelijk v persoonlijke ervaringen en interpretaties Los georganiseerde groep die samenhangt rond een aantal thema’s en belangen Elk lid beslist zelf over de ultieme waarheid of het pad naar de redding Tolerant tov andere opvattingen Kennen een kort leven INTERNE BESCHOUWING Uniek legitiem Pluralistisch legitiem HOUDING VD SAMENLEVING Respectabel Deviant Kerk Sekte Denominatie Cult 7.3 Het secularisatiedebat Deze discussie gaat de ontwikkeling vd godsdienstsociologie vooraf en leefde zeer sterk in Frankrijk in de 19e eeuw. Durkheim meende, net zoals Weber, dat modernisatieprocessen zouden leiden tot een afname vh belang v godsdienst, omdat andere instellingen de functies v religie zouden overnemen. Weber spreekt over de onttovering vd moderne wereld (minder belang voor magisch denken, meer voor het logisch denken). Secularisatie = een sociaal proces waarbij godsdienst zijn relevantie voor de samenleving verliest In alle Europese landen heeft de secularisatie zich in het laatste kwartaal vd 20e eeuw sterk doorgezet. Maar wat ligt aan de basis van secularisatie? 7.3.1 De klassieke secularisatiethese Het maatschappelijk belang v godsdienst neemt af als gevolg van 3 belangrijke onderdelen van het modernisatieproces: Sociale differentiatie Deze slaat op 2 ontwikkelingen eigen aan modernisatie. Enerzijds de vorming v gespecialiseerde rollen en instellingen om tegemoet te komen aan specifieke maatschappelijke behoeften of aan functies die vroeger door één rol of instelling werden vervuld. Anderzijds de economische ontwikkeling, waarbij een steeds complexer geheel v beroepen en taken of een steeds complexere arbeidsdeling ontstaat. Sociale differentiatie leidt dus tot meerdere moraliteiten en wereldbeelden. Vermaatschappelijking = een proces waarbij het maatschappelijke leven minder lokaal en meer supralokaal georganiseerd wordt. De opkomst vd natiestaat, de massamedia en de grote bedrijven ondermijnt het lokale leven. Meerdere morele en geloofssystemen ontwikkelen zich naast elkaar en de nadruk komt te liggen op een meer persoonlijke geloofsbeleving. Rationalisatie Dit is een transformatie vd cultuur. Een rationele cultuur stimuleert de zoektocht naar technisch efficiënte middelen om doelstellingen te bereiken. De Weber-Berger these stelt dat na de reformatie en contrareformatie het secularisatieproces verschillende historische trajecten doorliep. In landen waar het rooms-katholicisme de dominante godsdienst bleef, raakten opgedeeld in een klerikaal en een antiklerikaal blok. Godsdienst was dan een bron van conflict. In landen waar het protestantisme de dominante godsdienst werd, leidde de industrialisatie tot onverschilligheid tegenover godsdienst. In landen waar de aanwezigheid v meerdere godsdiensten de ontwikkeling v 1 staatsgodsdienst onmogelijk maakte, werd religieuze vrijheid belangrijk. In landen waar katholieken en protestanten en katholieken en liberalen/socialisten tegenover elkaar staan (België) verzuilde de samenleving. Verzuiling = verticale structuur waarbij organisatorische gehelen dienstverlening verschaffen. Het secularisatieproces wordt afgeremd wanneer godsdienst door specifieke sociaalhistorische omstandigheden een andere functie krijgt dan die v individuen in contact brengen met het bovennatuurlijke. Kritiek: Men gaat niet altijd akkoord met de veronderstelling dat de secularisatie een voortzetting is van een trend die zich sinds de middeleeuwen manifesteert. De these dat secularisatie het gevolg is ve proces v modernisatie kan niet altijd hard worden gemaakt. De opkomst van het religieuze fundamentalisme lijkt in tegenspraak te zijn met de secularisatie (zie 7.4). 7.3.2 Economische theorieën v religieuze betrokkenheid Men gaat uit vd vaststelling dat religieus pluralisme niet noodzakelijk leidt tot een afname vd sociale impact v godsdienst, zoals de secularisatiethese stelt. De aanwezigheid v meerdere religies kan de competitie onderling aanwakkeren en dus het aantal religieuze activiteiten doen toenemen. Godsdienstig pluralisme is dan een voorwaarde voor de ontwikkeling van een sterke godsdienstigheid. Dit perspectief steunt zwaar op de veronderstellingen vd rational choice theorie. De benadering stelt dat religieuze activiteiten plaatsvinden in religieuze markten, waar producenten en consumenten elkaar ontmoeten. Variatie in religieuze activiteiten is dan afhankelijk v factoren die het aanbod sturen en v factoren die de vraag bepalen. Dit leidt tot vraag- en aanbodgestuurde verklaringen voor godsdienstigheid. In Europa verhinderen de quasimonopolistische staatsgodsdiensten het ontstaan ve open markt. 7.3.2.1 Religieuze economieën: vraaggestuurde verklaringen Stain en Bainbridge beschouwen de godsdienstige sfeer ve samenleving als religieuze markten waar algemene, bovennatuurlijke compensatoren geruild worden. Ze gaan uit vd ruiltheoretische veronderstelling dat mensen rationele wezens zijn die winst nastreven. Inzicht in de zin vh leven is een bv dat mensen nastreven. Het is duidelijk dat sommige baten onbereikbaar zijn omdat ze bovennatuurlijke processen veronderstellen. Religie biedt hier een uitweg, want het biedt mensen een compensatie aan voor sommige onbereikbare baten door bovennatuurlijke verklaringen te formuleren. Die verklaringen beloven beloningen in een verre, ongedefinieerde toekomst of in een niet-verifieerbare context bv. hiernamaals. Stain en Bainbridge noemen deze verklaringen bovennatuurlijke compensatoren. Bovennatuurlijke compensatoren kunnen niet geverifieerd worden, wat het risicovol maakt om in religieuze goederen te investeren. Daarom is de kwaliteit vd sociale contacten met de aanbieders van die goederen, de kerken, essentieel. Enkel via die sociale relaties winnen kerken het vertrouwen v mensen. Kerken hechten bijgevolg veel belang aan het verhogen vd betrokkenheid v hun leden. De vraag naar bovennatuurlijke verklaringen voor belangrijke vragen kan niet door wetenschappelijke verklaringen bevredigd worden. De religieuze economie wordt daarom gekenmerkt door een constante vraag naar bovennatuurlijke compensatoren, waardoor modernisatie niet kan leiden tot het verdwijnen van religie. Er ontstaat een kerk-sektecyclus. 7.3.2.2 Religieuze economieën: aanbodgestuurde verklaringen Stark en Iannaccone stellen dat het meer aangewezen is een theorie te ontwikkelen ter verklaring v veranderingen in religieuze betrokkenheid dan een theorie ter verklaring van de afname vh maatschappelijk belang v godsdienst. Ook stellen ze dat georganiseerd godsdienstig gedrag en subjectieve religieuze beleving ve elkaar onderscheiden moeten worden. Terwijl de eerste sterk aan verandering onderhevig zijn, is de tweede veel stabieler. Vraag is dan hoe veranderingen in georganiseerde godsdienstige praktijken mogelijk zijn, ondanks de constante nood aan subjectieve geloofsbelevenis. Stark en Iannaccone stellen dat in de organisatie van het aanbod v religieuze producten een antwoord kan gevonden worden. Religie (Stark en Iannaccone) = elk systeem v geloofsideeën en –praktijken begaan met ultieme betekenis of met zingeving dat het bestaan ve bovennatuurlijke werkelijkheid veronderstelt. Kerk (Stark en Iannaccone) = religieuze bedrijven, maatschappelijke organisaties gericht op de schepping, het onderhoud en het aanbod van religie aan een specifieke groep v individuen. Religieuze economie (Stark en Iannaccone) = het geheel v religieuze activiteiten ve samenleving, bevattende een markt van gebruikers en een set v producenten of bedrijven. Onder welke omstandigheden zijn religieuze bedrijven in staat een vraag naar religieuze goederen te creëren en te stimuleren? Belangrijk hierbij is het verschil tussen een vrije, gesegmenteerde en een door de staat gereguleerde religieuze markt. Stark en Iannaccone vouwen hun verklaring op rondom 3 veronderstellingen: Er is een grote verscheidenheid aan godsdienstige behoeften. Geen enkel godsdienstig bedrijf is daardoor in staat een product aan te bieden dat alle consumenten kan bevredigen. Het gevolg is dat de ‘natuurlijke’ conditie ve religieuze economie die is vd gesegmenteerde markt, waar verschillende gespecialiseerde kerken met elkaar in competitie zijn. Een meer gevarieerd aanbod v religieuze producten leidt tot een betere afstemming op de behoeften van de consument. Pas wanneer de staat tussenbeide komt en die religieuze markten reguleert, kan één religieuze producent die markt monopoliseren en die monopoliepositie behouden. Competitie tussen kerken leidt bijgevolg tot een toename vd religieuze betrokkenheid. Bovendien stimuleert die competitie de consumptie v religieuze producten. De interventie vd staat in de religieuze markten, heeft als doel het behoud of de verdere uitbouw vd monopolieposities v 1 grote religieuze producent. Door de staat gesteunde monopolies zijn niet geneigd de investeringen in marketing te maken die nodig zijn om hoge consumptieniveaus te behouden en leveren dus minderwaardige religieuze producten af. Secularisatie ve samenleving is niet gelijk aan desacralisatie vd maatschappij. Sacralisatie = het overdekken v allerlei primaire aspecten vh maatschappelijke leven met religieuze symbolen, rituelen en retoriek. Dit is een wederdienst van de godsdienstige elites aan de staatselites voor de hulp bij het verzekeren ve religieuze monopoliepositie. Wanneer de staat dit religieuze monopolie niet meer beschermt, verdwijnt die steun en desacraliseert een samenleving. Dit is een tijdelijke vorm v secularisatie, die voorkomt in de overgang ve door de staat gereguleerde naar een vrije religieuze markt. Kritieken: Een eerste probleem gaat over haar definitie van godsdienst als het geloof in een bovennatuurlijke kracht. Dit is niet eigen aan alle godsdiensten. Een tweede probleem heeft betrekking op de veronderstelling dat de behoefte aan godsdienst en religieuze verklaringen relatief constant en universeel is. Die aanname sluit secularisatie a priori uit. Een derde probleem is dat het verband tussen religieuze betrokkenheid en religieus pluralisme niet altijd en overal kan teruggevonden worden. De rol van areligieuze betekenissystemen of ideologieën en bewegingen genegeerd wordt in de economische theorie v religieuze betrokkenheid. 7.4 Religieus fundamentalisme Als gevolg vd secularisatie zijn er binnen de wereldreligies bewegingen ontstaan die religie opnieuw de dominante hoeksteen vd samenleving willen maken. Dit zijn fundamentalistische bewegingen. Kenmerken v hun ideologie: Fundamentalisme is een reactie op de marginalisering v religie. Fundamentalisme is selectief omdat een beperkte set v thema’s worden geselecteerd waarrond men strijd gaat voeren bv tegen homohuwelijk. Men valt terug op de oude splitsing tussen goed en kwaad (dualistisch wereldbeeld). De heilige geschriften worden als onaantastbaar beschouwd. Men gelooft in een concreet einde der tijden, waarbij de geschiedenis zal eindigen wanneer de goeden gered en de slechten verdoemd worden. Kenmerken v hun organisatie: Ze kennen een uitverkoren lidmaatschap. De beweging is scherp begrensd. Het is een autoritaire samenleving. Er zijn specifieke gedragsvoorschriften. Deze kenmerken leunen dicht aan bij die van een sekte. Het sektarisme en fundamentalisme zijn dan ook moeilijk te onderscheiden. De opkomst ve sekte is een fase in een proces van secularisatie (verlies aan macht en invloed proberen te herstellen). De opkomst v fundamenteel religieuze bewegingen lijkt in tegenspraak te zijn met de secularisatiethese. Maar is dit zo? Godsdienstsociologen beschouwen het succes vd fundamenteel religieuze bewegingen als een conservatieve reactie op de processen v modernisatie die tijdelijk godsdienst er van weerhouden zijn maatschappelijke relevantie te verliezen. De opkomst vh fundamentalisme is dus niet in tegenspraak met de secularisatiethese. Hoofdstuk 8: Sociale verandering 8.1 De classificatie v samenlevingen: inleiding Verschillende indelingen v samenlevingen zijn mogelijk. Die classificaties onderscheiden zich v elkaar door: de verscheidenheid vd samenlevingen waarop ze betrekking hebben en de criteria die gebruikt worden om die samenlevingen v elkaar te onderscheiden. De hedendaagse samenleving is het voorlopig eindresultaat vd sociale ontwikkeling. Sommige classificaties hebben betrekking op alle huidige maatschappijen (onderscheid tussen pre-, post- en industriële samenlevingen). Een ander reeds achterhaald onderscheid is dat tussen de eerste, tweede en derde wereld. De wereldsysteemtheorie spreekt over centrumstaten, semiperifere en perifere staten. Andere classificaties hebben betrekking op het volledige crossculturele en panhistorische spectrum vd samenlevingen. Die indeling probeert alle huidige en alle historische samenlevingen een plaats te geven. Elke classificatie hanteert een aantal criteria om maatschappijen in categorieën te groeperen. Vroegere indelingen stelden verwantschap en etniciteit centraal, of overheersende ideologieën. Hedendaagse classificaties hechten meer belang aan de aard vd technologie en de sociale organisatie vd economische productie. Ten slotte worden ook de geografische en demografische omvang vd samenlevingen en de aard vd integratiebevorderende mechanismen als criteria gebruikt. Menselijke samenlevingen hebben tot nu toe 3 belangrijke transformaties doorlopen: Neolithische revolutie: overgang v jagen en voedsel verzamelen naar landbouw. Dit hing samen met de overgang v horden naar stammen. Opkomst v sociale stratificatie. Overgang v stammen naar chiefdoms Opkomst vd staat: Parallel met de opkomst v sociale ongelijkheid 8.2 Niveaus v maatschappelijke organisatie De verschillende stadia worden in termen van een complexiteit die de maatschappelijke organisatie tot nog toe gekend heeft, doorlopen. 8.2.1 Horde De eerste 3 miljoen jaar van haar bestaan heeft de mensheid geen ander samenlevingsverband gekend. Sommige samenlevingen behouden tot vandaag de dag nog steeds een leefstijl die sterk gelijkt op die vd jagers-verzamelaars. Toch is voorzichtigheid geboden bij de vergelijking tussen hedendaagse en historische jagers en verzamelaars. Horden bevatten 20 tot 80 leden en zijn voortdurend in beweging, op zoek naar voedsel. Jagen en voedsel verzamelen is de basiseconomie. Ze hebben een geringe graad van sociale differentiatie en een egalitair karakter. De relatieve afwezigheid v sociale differentiatie is nauw verbonden met hun economie. Hun wijze van produceren maakt geen grote groepen mogelijk. In kleine groepen v mensen overstijgt het aantal sociale taken het geringe aantal groepsleden, waardoor elk groepslid een ongeveer soortgelijk gamma van taken moet vervullen. De enige arbeidsindeling die voorkomt, is die obv geslacht of leeftijd. Door die geringe sociale differentiatie bestaan geen afzonderlijke instituties. Het politieke, economische en religieuze leven staan niet los v elkaar. Horden zijn egalitaire gemeenschappen, ze kennen geen sociale ongelijkheid. Privé-eigendom komt niet voor, want niemand kan een ander het recht op de toegang tot een gewaardeerd middel ontzeggen. Diefstal komt bijgevolg ook niet voor. Geld ontbreekt en economische ruil is als dusdanig afwezig. Het gaat eerder om het uitwisselen v giften of geschenken. Hun economie wordt gekenmerkt door gemeenschappelijkheid, een soort praktisch communisme. Hun normen- en waardenstelsel is in sterke mate gericht op het stimuleren van samenwerken en verdelen. Ook kennen ze enkel informele leiders. Ze hebben een adviserende en begeleidende functie, maar beschikken niet over macht of gezag. De neolithische revolutie bereidde de weg voor de ontwikkeling ve nieuw samenlevingstype zo’n 12000 jaar geleden. Mensen gingen sedentair leven in stamverband en onderhielden zichzelf dmv eenvoudige tuinbouw of horticultuur. Hier ontstond het onderscheid tussen landbouw- en herdersvolkeren (pastorale samenlevingen). De laatste waren gebaseerd op een rudimentaire vorm v veeteelt. Er bestaan ook veel tussenvormen. 8.2.2 Stam Het onderscheid tussen stammen en horden is niet altijd zo duidelijk. Stammen zijn groter in omvang en complexer dan horden. Hun grotere omvang wijst op een bredere economische basis. Stammen komen meestal voor in horticulturen of tuinbouwsamenlevingen. Economische ruil is zo goed als afwezig, de meeste goederen worden dmv wederzijdse ruil binnen verwantschapsrelaties doorgegeven. Die nieuwe vorm v produceren verplichtte stammen tot een sedentair leven in kleine dorpsgemeenschappen. Er bestaan 3 landbouwmethodes: wisselbouw, horticultuur en meer intensieve landbouw gebaseerd op irrigatie en het gebruik vd ploeg. Met de introductie v nieuwe technieken kon een groter aantal mensen op een bepaalde oppervlakte leven. met deze introductie v nieuwe technieken nam de arbeidsintensiteit echter drastisch toe. Maar waarom is men intensiever gaan werken? De meest gangbare theorie op dit ogenblik is gebaseerd op bevolkingsdruk. Dit is de wanverhouding tussen de omvang ve bevolking, de keuze v voedselbronnen en de werkstandaard, die een bevolkingsgroep dwingt om of de voedingsgewoonten te veranderen of om harder te werken. Zoals horden kennen stammen een geringe sociale differentiatie. De classificatie naar leeftijd en geslacht is relevant. Bovendien bestaan ze uit enkele autonome dorpen. Daarom worden ze soms gesegmenteerde samenlevingen genoemd. Er is geen overkoepelende politieke structuur die de verschillende dorpen tot 1 functionele eenheid smeedt. Stammen kennen wel een beperkte vorm v politieke organisatie die niet gebaseerd is op verwantschap, de zogenaamde sodaliteiten. Meestal zijn dit op geslacht of op leeftijd gebaseerde associaties tussen leden v verschillende dorpsgemeenschappen met een rituele of ambachtelijke functie. Verder hebben stammen enkel informele leiders zonder echte macht. Beslissingen worden democratisch genomen. De leiders kunnen enkel het navolgen v normen en wetten afdwingen door gebruik te maken vd algemene verontwaardiging en afkeer vd bevolking voor normovertredend gedrag. Sociale stratificatie is afwezig. Er is wel een zekere rangordening volgens prestige: meer complexe stammen vormen rudimentaire rank societies. De leiders blinken meer uit in hun capaciteit om materiële welstand door te geven dan in hun capaciteit om welstand op te stapelen. De zogenaamde big man systems kennen wel een systeem v hevige competitie tussen leiders om status en prestige. Deze worden daarom als voorlopers van chiefdoms of stammen met opperste gezag beschouwd. 8.2.3 Stam met opperste gezag Chiefdoms, of stammen met opperste gezag, kunnen worden omschreven als regionaal georganiseerde samenlevingen met gecentraliseerd bestuur dat de activiteiten v verschillende dorpsgemeenschappen coördineert. Deze kent een grotere complexiteit dan de stam. Chiefdoms zijn relatief dichtbevolkte gemeenschappen, mogelijk gemaakt door een hogere graad van economische productiviteit en meer complexe arbeidsverdeling. Ze kennen afzonderlijke instituties: economische, politieke en godsdienstige instellingen. Ze beschikken over een centrum waar beslissingen genomen en activiteiten gecoördineerd worden, ze zijn hiërarchisch gestructureerd en worden gekenmerkt door een hogere graad v sociale ongelijkheid. Ze kunnen in grootte variëren v eenvoudige chiefdoms (enkele duizenden leden) tot complexe chiefdoms (tienduizenden leden). Hedendaagse chiefdoms komen vooral in Afrika en Polynesië voor. De groei in omvang en dichtheid wordt gedragen door de ontwikkeling ve nieuwe vorm v produceren, met name gevorderde landbouw. Dit zorgt voor een relatief groot productieoverschot en maakt het voor een bevolking met een grotere dichtheid mogelijk om in haar behoeften te voorzien. Bovendien leidt de bevolkingstoename tot nieuwe vormen v sociale differentiatie, met name het ontstaan ve doorgedreven arbeidsverdeling. Dit stimuleert de productiviteit, waardoor het surplus aan goederen verder toeneemt. Dit economische gegeven oefent een grote invloed uit op de andere sferen vd samenleving: De aanwezigheid ve productieoverschot en de toename vd sociale differentiatie leiden tot het ontstaan v sociale stratificatie. Door de opkomst v chiefdoms worden mensen voor de eerste maal in hun geschiedenis onderverdeeld in heersers en onderdanen. De aanwezigheid ve productieoverschot en een complexe arbeidsverdeling leidt tot het ontstaan van een systeem van herverdeling van dit overschot of een redistributiestelsel. In complexe chiefdoms spelen markten een grote rol. In eenvoudige chiefdoms verloopt de verdeling v basisproducten ook via markten, maar is de verdeling v luxeproducten in sterkere mate gecentraliseerd. Dit systeem v herverdeling vormt de basis vd macht vd chief. Als een samenleving groeit, dan overstijgt het aantal beslissingen dat moet worden genomen op een zeker ogenblik de capaciteit om beslissingen te nemen. In chiefdoms wordt die capaciteit overschreden en ontstaat er een hiërarchie van beleidsvoerders. Het aantal beleidsniveaus varieert met de omvang vh chiefdom. De aard v die beslissingsstructuur is cruciaal. In complexe chiefdoms ontstaat een klasse v edelen wier onderlinge verhoudingen door afstamming bepaald worden. Eigen aan chiefdoms is dat ze beschikken over een gespecialiseerde militaire/politieke beslissingsstructuur, die zich differentieert vd andere sferen vh maatschappelijk leven (externe differentiatie). Dit politieke leiderschapssysteem is echter intern niet gedifferentieerd. Chiefdoms kennen een algemeen leiderschapssysteem met soortgelijke functies voor de verschillende hiërarchische niveaus. De delegatie v autoriteit ve hoger naar een lager niveau is hierdoor mogelijk. Daardoor beschikt de chief niet over een monopolie op de uitoefening van geweld. Deze eigenschap bepaalt de geografische omvang ve chiefdom en onderscheidt chiefdoms v staten. 8.2.4 Staat Verschillen met chiefdoms: Alleenrecht op het gebruik v geweld. De delegatie v gezag naar een lager hiërarchisch niveau is daarom nooit compleet: het recht op geweldpleging of de organisatie ve leger wordt niet gedelegeerd. Staten kunnen elke rebellie tegen dit monopolie met succes de kop indrukken. Staten kennen een overheidsapparaat dat intern gedifferentieerd is. Als gevolg ontstaan politieke beslissingsorganen op de verschillende niveaus vd bestuurlijke organisatie vd staat die op hun eigen, specifieke wijze gezag uitoefenen. De aanwezigheid van een centrale regering, een geordend gezag, dat als een rechtspersoon wordt beschouwd. De staat heeft een afzonderlijke macht die uitgeoefend wordt obv wetten, terwijl chiefdoms een gecentraliseerd politiek orgaan kennen met een hiërarchie gebaseerd op verwantschap. De toename vd sociale ongelijkheid maakt elk politiek bestuur obv verwantschap instabiel. Complexe chiefdoms vielen ofwel terug tot het stadium v eenvoudige chiefdoms, of ontwikkelden een centraal bestuur dat niet op verwantschap gebaseerd was, maar op wetten waaraan ook de overheid ondergeschikt was. Hoofdkenmerken: toenemende sociale ongelijkheid + complex arbeidsverdelingssysteem Staten zijn regionaal georganiseerde samenlevingen met gespecialiseerde regionale instellingen (militaire en bureaucratische) die controleren en beheren en die niet op verwantschap zijn gebaseerd. Theorieën over het ontstaan v staten: 1. economische theorie complexiteit van de handel 2. marxistische theorie ongelijkheid 3. theorie van natuurlijke uitdagingen openbare werken 4. theorie van ingeslotenheid bevolkingsdruk uitbreidingsmogelijkheden 8.2.5 Wereldrijken Wereldrijken worden meestal enkel obv kwantitatieve criteria van staten onderscheiden. Ze controleren een groter grondgebied, omvatten een grotere bevolking, kennen meer niveaus van politieke, sociale en economische stratificatie. De competitie tussen staten bleek te eindigen met de dominantie v 1 staat over de andere. Die situatie ging samen met een exponentiële groei vd dominante staat, een groei die enkel begrensd werd door de voorhanden zijnde communicatietechnologie en de graad v administratieve efficiëntie. 8.2.6 Besluit Naarmate een gemeenschap groter en complexer wordt, is er een meer effectieve integratie noodzakelijk. De voornaamste middelen tot integratie zijn: huwelijks- en gezinsrelaties (horde), familiale banden en de sodaliteiten (stam), arbeidsverdeling, de herverdeling v goederen en een zekere centralisatie vh gezag (chiefdoms), het wettelijke controleorgaan (staat). De toename vd grootte en de densiteit ve gemeenschap gebeurt uiteraard geleidelijk en wel volgens bepaalde integrerende mechanismen. Die toename is echter enkel mogelijk als die mechanismen er werkelijk in slagen het geheel samen te houden. Er zijn dus 2 mogelijkheden: ofwel gaat een gemeenschap zich opsplitsen in 2 of meerdere sociale eenheden, ofwel zullen er nieuwe integrerende mechanismen ontstaan, die een meer complexe vorm v maatschappij mogelijk maken. Het eerste kwam veel meer voor dan het laatste. De gehanteerde classificatie v samenlevingen stelt ons echter niet in staat de meeste hedendaagse samenlevingen v elkaar te onderscheiden. 8.3 Sociale verandering 8.3.1 Inleiding Sociale verandering wijst op de dynamische aspecten vd maatschappij, omdat dit een vrij neutrale, waardevrije term is. In de 19e eeuw en begin 20e eeuw spraken de sociaal evolutionisten immers nog v sociale vooruitgang, wat een positieve waarde impliceert. Verandering is inherent aan het sociale leven. Het ligt aan de basis vd mogelijkheden en beperkingen die vorm geven aan het dagelijkse leven. Sociale verandering = die verandering, die objectief waarneembare gevolgen heeft voor de sociale structuur en de cultuur ve maatschappij. Sociale veranderingen moeten grondig zijn en betrekking hebben op verschillende sferen vh maatschappelijk leven voordat we ze zo benoemen. Voorbeeld: het vormen ve nieuwe regering is geen sociale verandering, een grondige wijziging vh bestaande politieke stelsel is wel een vorm v sociale verandering, omdat die wijziging belangrijke gevolgen heeft voor de werking v andere sectoren vh maatschappelijk leven. Meestal is het ook enkel mogelijk om retrospectief en na een lange tijd een periode als een moment v sociale verandering te bestempelen. Sociologen proberen inzicht te krijgen in het fenomeen v sociale verandering door die processen te beschrijven en te verklaren. Beschrijven heeft betrekking op het zoeken naar de vormen die veranderingsprocessen aannemen. Verklaren op de zoektocht naar oorzaken v sociale verandering. De sociale verandering wordt gemeten door de Human Development Index. Het heeft betrekking op 3 aspecten vd menselijke ontwikkeling: levensverwachting, kennis en levensstandaard. 8.3.2 Theorieën v sociale verandering Wat de verklaring v sociale verandering betreft, werden aanvankelijk nogal wat theorieën geformuleerd die de oorzaak v dit fenomeen gingen zoeken in 1 factor. Het effect vd die ene factor werd geïsoleerd en beschouwd als dé determinant v sociale verandering. Dit zijn de zogenaamde monistische of monocausale theorieën. Een van de meest bekende monocausale theorieën is die van Marx, waarbij werd gesteld dat sociale verandering een gevolg is vd competitie tussen belangengroepen in de maatschappij. Een andere is die v Gumplowicz, hij zag oorlog als de verklaring voor sociale verandering. Geen enkele monocausale theorie kan een volledige verklaring bedien voor sociale verandering. Meestal is het zo dat een aantal factoren op elkaar inspelen omdat het maatschappelijke leven uiterst complex is. Drie criteria onderscheiden theorieën over sociale verandering v elkaar: Worden culturele veranderingen of veranderingen in de materiële/technologische sfeer vd samenleving als oorzaken v sociale transformaties gezien? (1) Wordt de nadruk gelegd op interne of externe oorzaken v sociale verandering? (2) Zijn die invloeden bovenindividuele sociale processen of kunnen individuen of groepen v individuen die transformaties sturen? (3) (1) Een eerste groep v verklaringen zoekt de primaire motor van sociale verandering in de economische/technologische of materiële sfeer vh maatschappelijk leven. voorbeelden: industrialisatiethese, Bells postindustrialisatiethese en de theorie v Castells over de netwerksamenleving in het informatietijdperk. Hiertegenover staan idealistische theorieën. Die beschouwen culturele factoren en denkbeelden als gangmakers v sociale verandering. Voorbeelden: cyclische theorie v Sorokin en de postmodernisatietheorie v Inglehart. (2) Voorbeeld: wereldsysteemtheorie v Wallerstein stelt dat maatschappelijke transformaties niet los kunnen worden gezien vd posities die staten innemen in het kapitalistische wereldsysteem en de specifieke relaties met andere staten die daaruit voortvloeien (dus externe invloed). Inglehart daarentegen ziet sociale verandering als een proces dat binnen een samenleving ontplooit (intern). (3) Alle bovengenoemde theorieën beschrijven sociale verandering als processen die zich ontplooien boven het hoofd vd mensen heen. Individuen kunnen veranderingen enkel ondergaan, niet sturen. Theorieën over sociale hervormingsbewegingen vragen echter aandacht voor hoe mensen die maatschappelijke transformaties actief in groep kunnen bewerkstelligen. 8.3.2.1 Materialistische verklaringen: technologische theorieën (intern) Technologische theorieën stellen algemeen dat: Culturele en sociaalstructurele veranderingen afhankelijk zijn van technologische evoluties Technologieën zijn met wetenschappelijke kennis onderbouwde sets v werktuigen, regels, procedures waarmee taken op een reproduceerbare wijze worden uitgevoerd. Voorbeelden: ijzeren ploeg, mobiele telefonie, internet, examen mbv meerkeuzevragen Nieuwe uitvindingen gedaan worden obv al bestaande elementen De materiële cultuur heeft daarom een cumulatief karakter en de ontwikkeling v nieuwe uitvindingen is onafwendbaar of onvermijdelijk. De creatie v nieuwe technologieën enkel aanleiding geeft tot sociale verandering als ze de andere sferen vd samenleving indirect beïnvloedt. De processen waarlangs technologische innovaties tot maatschappelijke transformaties leiden kennen stadia die duidelijk kunnen worden omlijnd. 3 fases v maatschappelijke transformatie volgens Rose (1967): Fase 1: technische innovaties hebben een effect op het economische stelsel vd maatschappij. Voorbeeld: industrialisatieproces kwam in Groot-Brittannië in een stroomversnelling door de opkomst vd stoommachine Fase 2: Veranderingen in de economische structuur hebben een impact op de aard vd te verrichten taken en de arbeidsverdeling. Voorbeeld: eerste industriële revolutie zorgde voor een fundamentele transformatie v vd textielnijverheid Fase 3: De maatschappelijke sferen die slechts indirect met de economische sfeer verbonden zijn, passen zich aan aan de veranderingen in productie, distributie en consumptie. Zowel de sociale structuur als de cultuur vd samenleving past zich aan. Voorbeeld: industrialisatie zorgde voor een concentratie v fabrieken in en rondom steden, migratie van arbeiders naar die steden en bijgevolg tot een exponentiële aangroei vd steden. Technologische evolutie en cultural lag Het probleem met dit veranderingsproces is dat de zogenaamde niet-materiële cultuur (wetgeving, onderwijs, normen enz.) trager verandert dan de materiële cultuur. Ogburn noemde dit fenomeen cultural lag. Hij beweerde dat de veranderingen, die noodzakelijkerwijze voortvloeien uit nieuwe uitvindingen, vlugger verlopen in de materiële cultuur dan in de niet-materiële of adaptieve cultuur. Het resultaat hiervan is dat er een continue sociale onaangepastheid zal bestaan tussen deze 2 vormen van cultuur. Het cultural lag fenomeen is volgens Ogburn dan ook een van de belangrijkste oorzaken v sociale problemen in de maatschappij. De materiële cultuur gaat echter niet altijd vooraf aan de adaptieve cultuur Aanhangers vd technologische theorie erkennen wel dat er, naast uitvindingen en ontdekkingen, nog andere factoren zijn die tot sociale verandering kunnen leiden. Die houden dan wel rechtstreeks verband met de productiviteit. Voorbeeld: het ontdekken v nieuwe energiebronnen De tegenhanger vd cultural lag is de structural lag (= structurele aanpassing blijft uit). Riley en medewerkers stellen dat bv wijzigingen in het domein vd biotechnologie zorgden voor een spectaculaire toename vd levensverwachting. De nieuwe technologieën leidden tot wijzigingen in de levensloop die niet adequaat gevolgd werden door veranderingen in de maatschappelijke structuren. Taken en rollen kennen in onze samenleving een sterke leeftijdsdifferentiatie en dit leidt, in een samenleving v mensen met een hoge levensverwachting, tot sociale problemen. Voorbeelden v technologische theorieën v sociale verandering De industrialisatiethese Stelt dat technologische ontwikkelingen de industrialisatie voortdrijven door verschillende stadia – de industriële revoluties- en dat moderne samenlevingen zich voortdurend aan veranderingen in die technologische realiteit moeten aanpassen. De opkomst vd postindustriële samenleving De sinds de jaren 70 zeer invloedrijke theorie van Bell over de opkomst vd postindustriële samenleving stelt dat in de 2e helft vd 20e eeuw westerse samenlevingen een totaal nieuwe fase v ontwikkeling zijn ingetreden. In die postindustriële maatschappij ligt de klemtoon niet meer op de productie v goederen, maar op de productie van diensten. Het gaat om een persoonlijke dienstverlening, waardoor mens-mensrelaties centraal komen te staan ipv mens-machinerelaties. Terwijl in een industriële samenleving de dienstensector afhankelijk is vd productie en de distributie v goederen, ontwikkelt zich in een postindustriële samenleving een nieuwe tertiaire sector om tegemoet te komen aan nieuwe behoeften om de levenskwaliteit te verhogen. Een nieuwe samenleving ontstaat dus, waarbij niet meer de toename vd productiviteit, maar wel het verhogen vd levenskwaliteit centraal komt te staan. De fases v maatschappelijke transformatie v Rose komen ook in de theorie v Bell terug. Kritieken op de postindustrialisatiethese zijn: (1) De tewerkstelling in de tertiaire sector is wel sterk gestegen, maar die toename heeft het belang vd secundaire sector niet ondergraven. Vooral de primaire sector heeft aan belang moeten inboeten. (2) Het loopt niet zo’n vaart met de vervanging ve consumptie v goederen door een consumptie v diensten. Onze samenleving evolueert naar een maatschappij met een secundaire sector die meer en meer goederen produceert die het mensen mogelijk maakt zelf in hun behoeften te voorzien, zodat ze niet meer vd diensten v anderen afhankelijk zijn. (3) Anderen verwerpen de stelling dat de tertiaire sector onafhankelijk vd secundaire sector vd economie kan groeien. Zo wordt de inkrimping vd secundaire sector en de groei vd tertiaire sector in West-Europa gevoed door een toename vd secundaire sector in die andere delen vd wereld waarmee de West-Europese economie verbonden is. (4) De nieuwe klasse v professionelen, ingenieurs en wetenschappers die is tewerkgesteld in onderwijs en wetenschappelijk onderzoek, heeft geen echte controle over de economie verworven. Het zijn niet meer dan werknemers in een economie die nog altijd onder controle staat v managers en grote investeerders. Deze en andere kritieken maken dat de idee dat dienstenmaatschappijen postindustriële samenlevingen zijn, steeds minder aanhangers kent. Sommigen stellen dat er niet zozeer een vervanging vd secundaire door de tertiaire sector vd economie plaatsvindt, maar wel een technologische transformatie in beide sectoren tegelijkertijd. De netwerksamenleving in het informatietijdperk Castells stelt dat er zich de laatste 2 decennia een fundamentele transformatie vd samenleving voltrekt, die hij typeert als de opkomst van de netwerksamenleving. Die transformatie wordt gekenmerkt door: (1) een nieuw technologisch paradigma, (2) een nieuwe economische ordening, (3) een nieuwe organisatie van arbeid en tewerkstelling en (4) transformaties in andere, niet rechtstreeks met de economische orde verbonden maatschappelijke domeinen. (1) Er ontwikkelt zich een nieuw paradigma, opgebouwd rondom ICT en gentechnologie. Daarbij is niet meer zozeer de kritische rol v kennis en informatie v doorslaggevende aard, maar wel de gelaagde opbouw v die informatie en de verspreiding ervan via netwerktechnologie. Ook kenmerkend is het gebruik v informatietechnologie om de productie van kennis en informatie te verbeteren, met een exponentiële groei van beide tot gevolg. Een andere karakteristiek v die technologische revolutie is dat ze de kennisdomeinen over levende organismen en over de door de mens gemaakte tuigen, die zich vroeger gescheiden ontwikkelden, met elkaar in verband brengt en benadert vanuit één gedeeld paradigma. (2) Die technologische revolutie leidt tot een nieuwe economie, die informationeel, globaal en netwerkgeorganiseerd is. De uitwisseling v informatie binnen bedrijven en netwerken v bedrijven is cruciaal geworden. (3) De organisatie v die stromen v informatie vraagt mensen en middelen om onderzoek en ontwikkeling, en training en onderwijs op permanente basis. Dit leidt tot nieuwe vormen van tewerkstelling. Arbeid wordt meer flexibel en individualiseert. (4) Die transformaties in de economische sfeer leiden tot veranderingen in andere maatschappelijke sferen. Van geografisch v elkaar te onderscheiden culturen of culturele zones is geen sprake meer. De culturele ruimte evolueert tot één grote multimediale ruimte door de opkomst vh internet. Dit netwerk doet een gedeelde en globale cultuur en taal ontstaan én creëert de ruimte om culturele verscheidenheid tot uitdrukking te brengen. Dit kan onze visie op tijd en ruimte beïnvloeden, er ontstaat immers een timeless time. Die tijd is tijdloos omdat de tijdsdimensie eruit verwijderd wordt of omdat verleden, heden en toekomst vermengd raken. Ook ontstaat een nieuwe conceptie van plaats. Een space of places maakt plaats voor een space of flows. In de eerste conceptie zijn betekenis en geografische locatie met elkaar verbonden. In de laatstgenoemde conceptie is dit niet meer zo. Netwerken verbinden geografisch ver v elkaar verwijderde lokale culturen en geven aanleiding tot de ontwikkeling v nieuwe gedeelde culturen en betekenissen. Nabijheid is geen geografische nabijheid meer, maar betekent met elkaar verbonden zijn in een netwerk van informatie. Afstand in space of flows is afhankelijk vd niet-ruimtelijke afstand in het netwerk v informatie. In een globale wereld treden het lokale en het particuliere weer op de voorgrond, maar dan als onderdeel van 1 complex netwerk v interagerende gemeenschappen. Die nieuwe ruimtelijke logica geeft ook aanleiding tot een transformatie vd geografie v samenlevingen. Nieuwe stedelijke hiërarchieën ontstaan, die niet langer een reflectie zijn vd plaats waar steden zich in de geografische ruimte bevinden, maar v hun locatie in het netwerk vd stromen v informatie, mensen en middelen. 8.3.2.2 Idealistische theorieën: cultuur als motor v sociale verandering (intern) Niet iedereen gaat uit vd veronderstelling dat technologische innovaties de ultieme motor v sociale verandering zijn. Sommigen wijzen op het belang van wijzigingen in de cultuur vd samenlevingen. Voorbeeld: theorie v Weber ter verklaring vd opkomst vh kapitalisme in Europa. Hieronder worden 2 invloedrijke theorieën besproken. De cyclische theorie van Pitrim Sorokin De cyclische theorie ter verklaring v sociale verandering beschouwt veranderingsprocessen in termen van cyclische bewegingen, historische fluctuaties of steeds terugkerende veranderingspatronen. Uitgangspunt en centraal aspect vd theorie is dat elke gemeenschap wordt gekenmerkt door een bepaalde mentaliteit, door Sorokin een type van culturele geestesgesteldheid genoemd. Die mentaliteit berust op de algemene visie vd werkelijkheid die in een bepaalde maatschappij overheerst, op aard vd waarden, de kenmerkende ideeën, het soort v behoeften en het soort middelen waarmee de behoeften worden bevredigd. De culturele geestesgesteldheid bepaalt de sociale werkelijkheid. Sorokin onderscheidt 3 bijzondere types v dergelijke visies. Maatschappijen worden dan gekarakteriseerd naar gelang een van die types domineert: Het sensate: de werkelijkheid wordt gedefinieerd obv zintuiglijke ervaringen. Er wordt een bijzondere waarde toegekend aan de zintuigen. De beheersing vd omgeving en de uitbreiding vd materiële aspecten vd cultuur komen centraal te staan. Het ideational: geestelijke principes domineren. Geloof dat er achter het zintuiglijke een diepere innerlijke realiteit ligt, die rechtstreeks verband houdt met de geest. De beheersing vd eigen persoon staat centraal. Overgangsvorm: het idealistic type: harmonieus geheel vd belangrijke aspecten v beide extreme types en impliceert een meer rationele wereldbeschouwing. REALITEIT BEHOEFTEN VOORUITGANG KUNST SENSATE Materieel, empirisch Zintuiglijk, fysiek Beheersing omgeving Gericht op vermaak BASISKARAKTER BRON V KENNIS Extravert Observatie en experimenteren IDEATIONAL Bewustzijn, transcendent Spiritueel Zelfbeheersing Symbolische voorstelling hogere waarden Introvert Intuïtie v Sorokin toont aan dat een bepaalde geestesgesteldheid duidelijk tot uiting komt in alle culturele aspecten ve gemeenschap. Ook de sociale structuur wordt daardoor bepaald. Wanneer we weten welke geestesgesteldheden in een bepaalde maatschappij overheersen, dan kunnen we gemakkelijk het algemene karakter vd kunst, literatuur, muziek,… begrijpen, evenals de dominante vormen v sociale relaties. Met betrekking tot de veranderingsprocessen stelt Sorokin dat die 3 geestesgesteldheden elkaar in de geschiedenis opvolgen in de vorm van cyclische bewegingen. Bij de overgang vd ene extreem naar de andere, is er steeds een tussenperiode (idealistic stelsel). Telkens wanneer een maatschappij bijna voor 100% sensate of ideational is, volgt een teruggang. Tegelijkertijd zullen zich wijzingen voordoen in de hiërarchie van het waardestelsel en in de basispersoonlijkheid van het leden vd maatschappij. Op het methodologische vlak kan Sorokins werk bekritiseerd worden vanwege het overvloedige gebruik van kwantitatieve gegevens en het tamelijk ruwe karakter van de aangewende meetmethodes. Ook geeft Sorokins theorie geen inzicht in de factoren die de dynamiek vd maatschappij bepalen (geen verklaring, wel een beschrijving). De postmodernisatietheorie van Ronald Inglehart Inglehart volgt Weber wanneer hij stelt dat culturele evoluties niet alleen volgen op wijzigingen in het economische stelsel, maar dat ze ook aan die transformaties kunnen voorafgaan en die transformaties kunnen bepalen. De cultuur ve samenleving kan een invloed uitoefenen, los van de economische ontwikkeling. Hij werkt een aangepaste versie vd modernisatietheorie uit ter verklaring v maatschappelijke veranderingen in gevorderde markteconomieën. Inglehart wijst op de fundamentele wijziging in het waardepatroon vd westerse mens en in de basisinstellingen vd westerse samenleving in de laatste 25 jaar van de 20e eeuw. Een materialistisch of modern waardepatroon maakt plaats voor een postmaterialistisch of postmodern waardepatroon. Het eerste is gericht op rationaliteit, veiligheid, economische zekerheid, economische prestatie en sociale orde. Het tweede op levenskwaliteit, zelfverwerkelijking, zelfexpressie, gebondenheid en individuele vrijheid. De institutionele veranderingen houden in dat onze samenleving weg evolueert vd bureaucratisch georganiseerde massaorganisaties. In een gevorderde markteconomie neemt hun effectiviteit af omdat ze niet flexibel genoeg kunnen reageren op wisselende marktcondities. Ook strookt hun werking niet meer met de basiswaarden vd postmoderne burger. De zucht naar zelfontplooiing en zelfstandigheid strookt niet met de hiërarchische organisatie vd bureaucratieën. De kerninstellingen vd moderne samenleving verliezen hun functionaliteit, omdat ze niet kunnen tegemoet komen aan de nieuwe behoeften en waarden. De vraag is waar die nieuwe postmoderne waarden vandaan komen of welke culturele veranderingen aan de basis liggen vd overgang naar een nieuw waardepatroon. Hiervoor ontwikkelt Inglehart een verklaring over intergenerationele waardeverandering opgebouwd rond 2 hypotheses: een schaarste- en een socialisatiehypothese. De schaarstehypothese stelt dat de doelstellingen of kernwaarden v personen een weerspiegeling vormen van de socio-economische situatie waarin ze vertoeven. Vooral de ervaring v schaarste laat een grote impact na. In een situatie v materiële schaarste leggen mensen de nadruk op de realisatie v materialistische waarden. In een situatie v materiële overvloed zal de aandacht voor hogere behoeften toenemen De socialisatiehypothese stelt dat de basispersoonlijkheid wordt gevormd gedurende de primaire socialisatie. Processen v secundaire socialisatie zijn belangrijk, maar ondergeschikt. Veranderingen in de kernwaarden, die onderdeel vormen vd basispersoonlijkheid, grijpen onder invloed v maatschappelijke evoluties maar heel langzaam plaats, in het bijzonder wanneer nieuwe generaties de plaats v oudere generaties innemen. Beide hypothesen kunnen samen helpen verklaren waarom de relatie tussen de economische welvaart en het dominerende waardepatroon ve samenleving niet eenduidig is: ook in welvarende leggen mensen immers nadruk op materialistische waardepatronen. Dit komt omdat de socioeconomische context waarin de basispersoonlijkheid werd gevormd, doorslaggevend is. De toename vd welvaart in gevorderde markteconomieën heeft mensen bevrijd ve gerichtheid op een materialistisch waardepatroon en heeft ruimte geschapen voor het nastreven v hogere waarden. Samenlevingen hebben de laatste eeuwen dus een culturele evolutie doorgemaakt die bestaat uit 2 deelprocessen: modernisatie en postmodernisatie. Modernisatie deed traditionele maatschappijen evolueren tot moderne samenlevingen. Economische groei en industrialisatie zetten dit modernisatieproces in gang. Gezagsverhoudingen gebaseerd op traditie maken plaats voor gezagsverhoudingen op rationaliteit en het religieus gemeenschappelijk normen- en waardenstelsel maakt plaats voor waarden en normen die prestatie centraal stellen. Verworven statuskenmerken worden vervangen door toegeschreven statuskenmerken. Ook zijn de processen v secularisatie en bureaucratisering inherent aan modernisatie verbonden. In de postmodernisatie vervangen de maximalisatie vd levenskwaliteit en het subjectieve welbevinden economische groei en industrialisatie als voornaamste motoren v verandering. Prestatiegerichtheid maakt plaats voor postmaterialistische waarden en normen. Zowel traditionele als moderne gezagsverhoudingen worden ter discussie gesteld. Een kritiek op de theorie v Inglehart is dat hij uitgaat van een evolutionair denkkader. Hij stelt de westerse cultuur te veel voor als het voorlopige eindpunt ve maatschappelijke evolutie. Ook stelt hij maatschappelijke transformaties voor als veranderingen die zich binnen samenlevingen ontplooien. Hij negeert het feit dat samenlevingen deel uitmaken ve ruimer geheel en elkaar onderling beïnvloeden. Zowel Inglehart als Sorokin stellen culturele evoluties voor als veranderingen die min of meer los staan vd invloed v ontwikkelingen in andere maatschappijen. Hedendaagse samenlevingen onderscheiden zich v elkaar door de fase v culturele ontwikkeling waarin ze zich bevinden. Volgende 2 theorieën vragen meer gerichte aandacht voor de invloed die samenlevingen hebben op elkaar: culturele diffusietheorieën beschouwen cultureel contact als bron v sociale verandering, de wereldsysteemtheorie stelt dat maatschappelijke veranderingen moeten worden beschouwd vanuit de posities die landen innemen in een wereldsysteem v staten. 8.3.3 Culturele diffusietheorieën (extern) Deze theorieën beschouwen cultureel contact met andere cultuurgemeenschappen als de bron v sociale veranderingen bv. kolonisatie, handel, oorlog. Het zijn klassieke verklaringen voor sociale verandering die hun oorsprong vinden in de culturele antropologie, waar het begrip diffusie (v culturele elementen) een centrale plaats heeft. In hun meest extreme vorm stellen ze dat uitvindingen niet onafhankelijk van elkaar op verschillende plaatsen zullen gebeuren omdat ze geniaal inzicht vragen: contact met andere culturen is een noodzakelijke voorwaarde voor sociale veranderingen. Diffusie is een proces waarbij (systemen v) cultuurelementen zich verspreiden, waarbij ontdekkingen of uitvindingen of nieuwe instellingen, aangenomen in een bepaalde regio, door samenlevingen in nabijgelegen gebieden worden overgenomen, tot ze zich over de hele aardbol hebben verspreid. Deze theorieën ontstonden als alternatieven voor evolutionaire theorieën van sociale verandering. Deze laten immers wel toe na te denken over hoe samenlevingen elkaar beïnvloeden. Diffusietheorieën zijn gebaseerd op het idee van cultureel dominante centra v waaruit vernieuwingen naar de omgeving uitstralen. Ze wijzen op een aantal factoren die de overname van de culturele elementen vergemakkelijken: materiële aspecten ve cultuur worden makkelijker overgenomen dan niet-materiële aspecten, culturele elementen worden makkelijker overgenomen als er al geruime tijd een zeker contact bestaat tussen de 2 maatschappijen, een niet zo sterk sociaal geïntegreerde maatschappij zal gemakkelijker culturele elementen kunnen overnemen,… Voorbeeld: diffusietheorie ter verklaring vd overgang v jagers- en verzamelaarsculturen naar landbouwsamenlevingen, de neolithische revolutie. 2 soorten diffusie zijn mogelijk (Carter): Rechtstreekse diffusie: wanneer bevolkingsgroepen migreren en hun gebruiken in nieuwe locaties voortzetten of wanneer objecten en materialen zich verspreiden Stimulusdiffusie: de verspreiding v ideeën. Een andere grote uitdaging is de verklaring vh ontstaan v landbouw in de Nieuwe Wereld. Contacten tussen de Oude en de Nieuwe Wereld is immers om geografische redenen niet echt mogelijk. Diffusietheorieën vervullen nog altijd een belangrijke rol bij het verklaren v sociale verandering. Of enkel diffusieprocessen echter aan de basis liggen vd wereldwijde overgang naar landbouwsamenlevingen wordt momenteel erg in twijfel getrokken. Men aanvaardt wel dat de diffusie v landbouwproductie vanzelfsprekend is. Als algemene verklaring voor de neolithische revolutie hebben diffusietheorieën afgedaan. Maar dit betekent niet dat diffusietheorieën helemaal geen rol hebben gespeeld in sommige delen vd wereld. Een belangrijke vraag is die naar de sociale condities die bepalen waarom samenlevingen aspecten v die nieuwe vorm v voedsel produceren v elkaar ontlenen. Waarom wordt landbouwproductie overgenomen als de voordelen niet voor de hand liggen? De toename vd bevolking was zeker en vast een belangrijke factor. Een belangrijk probleem met alle diffusietheorieën is bijgevolg dat ze niet handelen over de sociale veranderingsprocessen zelf, maar alleen over de wijze waarop die zich verspreid hebben. Bovendien zeggen ze weinig over de specifieke voorwaarden waaronder bepaalde element diffusioneren. 8.3.4 De wereldsysteemtheorie v Wallerstein (extern) De wereldsysteemtheorie is een reactie tegen de modernisatietheorie. Met betrekking tot 3e wereld landen ging de modernisatietheorie ervan uit dat die jonge naties zich in de premoderne fase v hun ontwikkeling bevonden en dat ze tot volle economische ontwikkeling zouden komen wanneer ze hun premoderne cultuur ontgroeiden. Onderdeel van dit denken was de convergentiehypothese: alle samenlevingen worden onder invloed vd industrialisatie met dezelfde maatschappelijke problemen geconfronteerd en dat ze daarvoor soortgelijke oplossingen vinden en bijgevolg op lange duur meer en meer op elkaar zullen lijken. Na de dekolonisatie was echter eerder v divergentie dan v convergentie sprake. De kloof tussen arm en rijk nam toe. In de jaren 70 ontwikkelden sociologen en economen uit Latijns-Amerika de afhankelijkheidstheorie. Die theorie wees de Zuid-Amerikaanse economische en culturele afhankelijkheid v Noord-Amerika aan als de voornaamste oorzaak vd differentiële ontwikkeling v beide samenlevingen. Onderontwikkeling en ontwikkeling waren geen verschillende fases in een proces v modernisatie, maar 2 zijden van 1 relatie van dominantie en onderwerping. Wallerstein heeft dit inzicht vd afhankelijkheidstheorie meer systematisch uitgewerkt. Hij stelde dat de relatie van ongelijke ruil en afhankelijkheid meer is dan een verhouding tussen staten. Het is onderdeel vd kapitalistische wereldeconomie die aan de basis ligt ve wereldsysteem v staten en een specifieke sociale organisatie heeft. Die sociale organisatie heeft een structurele en een dynamische component. Wereldsysteem = relatief groot sociaal systeem gebaseerd op complexe geografische en economische arbeidsverdeling en omvat meerdere samenlevingen en culturen Er bestaan verschillende soorten v wereldsystemen. De belangrijkste 2 zijn wereldimperia (bv Romeinse Rijk) en wereldeconomieën (bv kapitalistische wereldeconomie). Beide zijn multicultureel, omdat ze verschillende culturen overspannen. Beide kennen één volledige arbeidsindeling of economie. Wereldimperia hebben één gemeenschappelijk politiek systeem, bij een wereldeconomie is het politieke systeem gefragmenteerd. Het politieke systeem vd huidige, kapitalistische wereldeconomie is het systeem v nationale staten. Het bestaat uit een kern, een semiperiferie en een periferie. De kern (Noord-Amerika, West-Europa en Japan) kent goed ontwikkelde steden, een kapitaalintensieve en gedifferentieerde economische productie, een technologische sterk ontwikkelde landbouw enz. De sociale klassenvorming is sterk uitgesproken en de staatsvorming is geslaagd. De periferie (Azië, Afrika en Latijns-Amerika) ontwikkelt tegenovergestelde kenmerken. De staatsvorming en sociale klassenvorming verlopen moeizaam. De semiperiferie is een zone tussen de kern en de periferie. De onderontwikkeling vd periferie is een gevolg vh feit dat processen v kapitaalsaccumulatie in de kern het economische surplus dat gegenereerd wordt in de periferie doet afvloeien naar de kern. Die wereldeconomie en het bijbehorende systeem v staten zijn geen statistische gegevens. Sociale processen zorgen ervoor dat de posities van staten en regio’s in het wereldsysteem kunnen wijzigen. Wallerstein herkent cyclussen die hiervoor zorgen: Economische cyclus: fluctuaties in vraag en aanbod. Dit draagt bij tot de delokalisatie v bedrijven vh Westen naar China vanwege de nood aan goedkope arbeidskrachten. Sociale cyclus: klassenstrijd op het internationale niveau. Reageert op de eerste cyclus. Zo merken we een toename vh aantal stakingen in China, o.m. gericht op het verbeteren vd koopkracht vd arbeiders. Politieke cyclus: wijzigende machtsverhoudingen tussen de staten in de kern vh wereldsysteem en de opkomst v hegemonische kernmachten. De terugtrekking vd US uit Irak, o.m. vanwege de socio-economische gevolgen voor de Amerikaanse samenleving vd extreem hoge kostprijs vd oorlog, is hiervan een recente manifestatie. De wereldsysteemtheorie is een krachtig instrument om de politiek-economische en maatschappelijke processen te bestuderen die zich ontplooien in de wereld als geheel. Ook in het huidige tijdperk heeft de theorie nog niet aan geldigheid moeten inboeten. Toch is de wereldsysteemtheorie niet vrij v kritiek. Zo verwijt men haar een nogal negatieve benadering vd invloed vd internationale economische verhoudingen. Ook heeft Wallerstein te weinig aandacht voor andere dan economische factoren. Anderen stellen tenslotte dat hij te weinig aandacht heeft voor de enorme waaier v culturen. Hij negeert die culturele diversiteit omdat hij zeer sterk de nadruk legt op de dominante invloed vd cultuur vd kernlanden. 8.3.5 Theorie vd sociale hervormingsbeweging Begripsomschrijving en studieveld Het begrip beweging is een abstractie. Het dekt een geheel v niet-geïnstitutionaliseerde praktijken en vertogen die tot doel hebben sociale verandering teweeg te brengen mbt bepaalde deelaspecten vd samenleving. Sociale bewegingen zijn gebaseerd op praktijken en vertogen die niet algemeen gedeeld worden door alle groepen in de samenleving. Deze worden vaak tegengewerkt door de machthebbers. Dit omdat ze sociale bewegingen een situatie wensen te realiseren die nog niet bestaat en dus niet goed ingebed zijn in de dagelijkse praktijk. Sociale bewegingen hebben een sociale basis nodig (= mensen die de beweging steunen). Kenmerken ve sociale beweging: Ontstaan binnen een specifiek geheel v historische, culturele en structurele voorwaarden Wanneer een beweging ontstaat, rijzen een aantal problemen wat de participatie in die bewegingen betreft Is georganiseerd: het meest zichtbare aspect zijn de Social Movements Organizations Door het enkele feit v bestaan hebben sociale bewegingen gevolgen Ontstaan v sociale bewegingen Vroeger werden sociale bewegingen negatief benaderd. Men stelde dat sociale bewegingen ontstonden wanneer er snelle sociale veranderingen plaatsvonden of wanneer de maatschappelijke verhoudingen onder spanning kwamen te staan. Dit gaat uit ve desintegratie vd sociale verhoudingen om het ontstaan v sociale bewegingen te gaan verklaren. Voorbeeld: theorie v Blumer. Macrosociologische en structurele determinanten Hedendaagse theoretici gaan uit ve positieve benadering. Sociale bewegingen worden beschouwd als een andere manier om aan politiek te doen. Sommige sociale wetenschappers bestuderen de structurele kenmerken ve samenleving die aan de basis liggen vd opkomst v sociale bewegingen en het succes waarmee ze bepaalde groepen kunnen mobiliseren. Determinanten: Structurele distributie van politieke kansen. Dit verwijst naar de ontvankelijkheid of kwetsbaarheid vh politieke systeem voor georganiseerd protest. Afwezigheid van repressie. Aanwezigheid v al bestaande organisaties. Omvang vd staatsinmenging in de privésfeer. Die kan aanleiding geven tot het ontstaan v nieuwe sociale bewegingen. De strategie die Social Movements Organizations volgen is afhankelijk vh politieke systeem waarin ze functioneren. Structurele factoren bieden echter geen volledige verklaring voor het ontstaan v sociale bewegingen. Meso- en microsociologische determinanten en betekenissystemen Sociale bewegingen ontstaan omdat mensen het oneens zijn met de gang v zaken. Microsociologische determinanten hebben vooral betrekking op de wijze waarop die klachten worden geïnterpreteerd en hoe deze in handelen worden omgezet. De vraag hoe mensen tot een gemeenschappelijke definitie komen staat centraal. Er kwamen theorieën uit het rational choice paradigma. Volgens dit perspectief participeren mensen in sociale bewegingen omdat de winsten die ze verwachten groter zijn dan de investeringen die ze moeten doen. Anderen wijzen op het belang vd kenmerken vd sociale netwerken waartoe men behoort. Sociale banden beïnvloeden ook de participatie aan sociale bewegingen. Organisaties zijn een belangrijk element in het mobiliseren v voldoende materiaal/steun opdat de beweging het hoofd zou kunnen bieden aan de uitdagingen waarvoor ze staat. Bewegingsorganisaties worden gekenmerkt door de wijze waarop machtsuitoefening plaatsvindt. Dit gebeurt op een gecentraliseerde of gedecentraliseerde wijze. De basis waarop autoriteit is, kan zowel rationeel-legaal, traditioneel als charismatisch zijn. Organisaties zijn gedifferentieerd en kennen een zekere arbeidsverdeling De gevolgen van een sociale beweging voor de samenleving Dit kan niet eenvoudig worden ingeschat. Gevolgen kunnen pas na verloop v tijd tot uiting komen en dan wordt het moeilijk ze te identificeren. Algemeen kan men stellen dat sociale bewegingen eerder culturele dan structurele veranderingen teweeg brengen. Culturele veranderingen uiten zich in gewijzigde attitudes tegenover hete hangijzers. Een gewijzigde attitude leidt dus niet noodzakelijk tot een structurele verandering. Voorbeeld: vrouwenrechten. Een belangrijk element in de bijdrage tot succes bestaat uit het passend herinterpreteren vh probleem dat men wenst aan te pakken. Bewegingen die o.a. als doel hebben een bestaande elite te vervangen hebben weinig kans op slagen. Revoluties Begripsomschrijving Revolutie= geheel van sociale processen die leiden tot snelle, fundamentele, gewelddadige veranderingen In de wereldgeschiedenis kwamen maar weinig dergelijk ingrijpende veranderingen voor. Sociale revoluties moet men onderscheiden v rebellie en staatsgrepen. Rebellie heeft betrekking op de opstand v ondergeschikte sociale klassen gericht op een verbetering vd leefvoorwaarden, maar brengen geen totale maatschappelijke verandering teweeg. Een staatsgreep vervangt het leiderschap ve staatsstructuur, maar wijzigt de maatschappelijke verhoudingen niet ingrijpend. Een politieke revolutie wijzigt wel drastisch het politieke systeem, maar laat de sociale verhoudingen meestal ongemoeid. Kenmerken voor een sociale revolutie is echter dat drastische wijzigingen in de politieke structuur en in de sociale structuur elkaar beïnvloeden. Verklaring Er zijn 2 groepen verklaringen: sociaalpsychologische en sociaal-structurele verklaringen. De klemtoon bij de sociaalpsychologische theorieën ligt op gemoedsgesteltenissen. Hoewel maatschappelijke processen ook een belangrijke rol spelen, stelt men centraal hoe mensen die processen ervaren. Het is een uiting vd wet vd rijzende verwachtingen. Het bovengenoemde verklaringsmodel onderbelicht de relevantie v sociale condities en structurele verhoudingen. In de sociaal-structurele verklaringen wordt gewezen op het belang v externe én interne factoren. Ze stellen dat niet zozeer de sociale klassentegenstellingen aan de basis liggen vd revoluties, dan wel politieke crisissen veroorzaakt door druk als gevolg v internationale competitie. Men gaat ervan uit dat landen die het niet goed doen in het internationale statensysteem, het meest kwetsbaar zijn voor sociale revoluties. Naast de externe factoren die vooral betrekking hebben op de competitie tussen staten, wordt ook de verspreiding vh kapitalisme als een belangrijke factor beschouwd. Goldstone formuleert een samenvattende theorie over het ontstaan v revoluties. Hij verklaart het in elkaar stuiken v staten adhv 3 componenten: Fiscale spanning: de onmogelijkheid vd staat om de staatsambtenaren en de militairen te betalen Conflict tussen de heersende elites: onmogelijkheid om adequaat te regeren Volksopstand: gaat samen met de bovenstaande componenten en leidt tot vernietiging vd staat, maar ook tot het instellen v nieuwe machtscentra. Volgens Goldstone moeten die 3 componenten aanwezig zijn voordat een volledige desintegratie vd staat mogelijk is. 8.4 Slotbeschouwing Binnen het proces v sociale verandering worden conflicten beschouwd als de drijvende kracht vh sociale gebeuren. Conflict krijgt hier een positieve connotatie. Het verhindert de verstarring ve sociaal systeem. De verschillende elementen ter verklaring v sociale verandering beïnvloeden elkaar.