Samenvatting sociologie

advertisement
SOCIOLOGIE
1) SOCIOLOGIE, EEN EERSTE KENNISMAKING
1.1 INLEIDING : NIET IEDEREEN LEEFT EVEN LANG
Niet iedereen leeft even lang… Hoe moeten we die vaststellingen verklaren?  voer voor
sociologen (p.2)
DE VERKLARING… RELATIES TUSSEN MENSEN
Sociale ongelijkheid  verschillen in levenskansen
1. Een hoge opleiding stimuleert het vermogen om ingewikkelde problemen op te
lossen.
2. In onze samenleving leidt een diploma naar een job. Goede job? Meer kans op meer
variatie in het werk en arbeidsomstandigheden zijn gezonder.  Hogere
arbeidstevredenheid



Sociologen veronderstellen dat kenmerken van de ene leefsituatie worden
overgedragen naar een andere  kenmerken van de werkomstandigheden
kunnen het doen en laten bepalen van mensen buiten het werk.
Wie nooit initiatief moet nemen in de werksituatie, heeft minder kans om
vaardigheden te ontwikkelen die helpen om situaties te controleren.
Kortom, een hogere opleiding leidt tot materiële voordelen en bepaalt ook de
persoonlijke vorming.
De wijze waarop mensen samen iets doen oefent een invloed uit op het leven van die
mensen.
 Sociale omgeving is een cruciale factor
1.2 DE SOCIOLOGISCHE VERBEELDING
= een specifieke wijze van kijken naar wat met mensen in hun leven gebeurt.
Onze biografie ondergaat de invloed van het geheel van de sociale relaties waarvan we deel
uitmaken. Voor de socioloog zijn de gebeurtenissen die deel uitmaken van een individuele
biografie niet zo individueel.
Het geheel van sociale relaties waarvan we deel uitmaken = samenleving
Geschiedenis is daarbij heel belangrijk, het historische verloop bepaalt het uitzicht van een
specifieke samenleving. Bv; de industrialisatie
 Sociologische verbeelding = Sociale relaties bepalen de biografieën van mensen; die
sociale relaties zijn echter zelf het resultaat van een historisch proces.
Bv; het feit dat jongeren universiteit volgen. Niet omdat iedereen zo intelligent is. De
samenleving bevordert die keuze, vraag naar hooggeschoolde werknemers. (p. 5)
1.3 VAN GEDRAG TOT SAMENLEVING
Figuur 1.1: Gedrag, interactie en omgeving (p.6)
1.1.3 GEDRAG
Onder gedrag verstaan we elke actie of reactie van een individu, zoals een lichamelijke
beweging, een verbale uiting of een subjectieve gewaarwording. Gedrag bevat altijd zowel
een objectief waarneembare als een subjectieve waarneembare dimensie.


Objectief waarneembare/ externe componenten:
De aspecten die door ten minste 2 individuen, ego en alter, kunnen waargenomen
worden. Bv. Het gesproken woord, gebaren, lichamelijke bewegingen
Subjectieve/ interne componenten
Door 1 waarnemer, ego, waarneembaar
Motivationeel component: ultieme drijfveren van handelen
Bv. Winstmaximalisatie, zucht naar sociale erkenning/ controle, seksuele lust
Emotioneel component: innerlijke gevoelens
Cognitief component: beelden die we ons vormen van de werkelijkheid
Reflexieve component: beeld dat je van jezelf vormt
De 2 dimensies doorkruisen elkaar. Bv. De verwevenheid van de interne en externe
dimensies van gedrag is het feit dat meeste emoties samengaan met specifieke
gelaatsuitdrukkingen.
1.3.2 SOCIAAL HANDELEN
Handelen is gedrag met een nadrukkelijke doelgerichtheid. Door de doelgerichtheid
krijgt het handelen een betekenis. De betekenis van een handeling is gelijk aan de mentale
voorbereiding of projectie van de voltooide handeling. De betekenis van een handeling valt
samen met de mentale projectie die aan de handeling voorafgaat.
Bv. Het verlaten van het klaslokaal
Sociaal handelen = Wanneer we ons handelen richten op het vroegere, het huidige of het
toekomstige handelen van anderen (Max Weber 1864-1920) Handelen is dus sociaal
wanneer de actor bij het plannen rekening houdt met wat anderen deden, doen of kunnen
doen.
Weber ontwierp een typologie van sociaal handelen.
1) Instrumenteel rationeel handelen: Actoren willen een bepaald doel bereiken binnen
een specifieke handelingssituatie. Die bestaat uit andere mensen en/of objecten.
Condities: Niet te wijzigen elementen; niet vrij gemanipuleerd worden
Middelen: Te wijzigen elementen; werken faciliterend (ondersteunend)
Elke handeling waarin actoren doelen wensen te realiseren, bevat volgens Weber dus
zowel condities als middelen.
Efficiëntie is het meest kenmerkend criterium van rationeel handelen
2) Waarde rationeel handelen: Een bewust geloof in de waardevolheid van de
handeling staat centraal. Kan van ethische, esthetische, religieuze of andere aard zijn.
De handeling is dus op zichzelf waardevol en niet het realiseren van een doel. Draait
om het volgen van eisen die de actor als binden schat.
Bv. Religieuze roeping, inherent plichtsgevoel, …
Onderscheid rationeel en waarde rationeel handelen = een analytisch onderscheid
 Het onderscheid is denkmatig aangebracht door sociologen. In praktijk zijn er ook
middelen (mogelijkheden) en condities (beperkingen) bij waarde rationeel handelen.
 De vraag stellen: efficiëntie of inherente waardevolheid van de handeling?
3) Affectief handelen: Gedreven door het navolgen van gevoelens. Kan bestaan uit een
ongecontroleerde reactie op een bepaalde stimulus. Betekenis ervan is niet altijd
duidelijk maar handelen gedreven door gevoelens kan wel van een betekenis
voorzien worden.
4) Traditioneel handelen: volgt ingeworteld door gewoontehandelen. Gewoonte
lokaliseert zich in de sociale dimensie van het leven en niet in de individuele. Traditie
leidt tot herhaling van eenzelfde handeling en wordt gekenmerkt door een verplicht
karakter.
Wanneer mensen zich echter bewust worden van de traditie en die op zichzelf gaan
waarderen = waarde rationeel handelen
5) Reflexief handelen: is gebaseerd op ‘stoppen, denken en kiezen’ (tegengesteld aan
traditioneel handelen). De reflexieve mens wordt niet meer voortgestuwd door door
de kracht van het verleden. Nadenken over welke richting we uit willen gaan.
Reflexief handelen gaat samen met onzekerheid (terwijl traditioneel met zekerheid)
1.3.3 INTERACTIE
Sociaal handelen vormt de onderbouw van interactie. Interactie wordt gevormd door
handelingen van een persoon én de reactie daarop door een andere persoon. Het handelen
is niet chaotisch, maar herkenbaar en voorspelbaar. Het is ook betekenisvol. Sociaal
handelen is gebaseerd op principes die voor de medemensen als ‘zinvol’ ervaren worden.
2 soorten motieven: ‘opdat’motieven en ‘omdat’motieven
Mensen handelen ‘opdat’ iets zou worden gerealiseerd. Het is duidelijk dat een handeling
van een persoon vanuit een ‘opdat’ motief, voor de andere persoon een ‘omdat’ motief
wordt.
1.3.4 VORMEN VAN INTERACITE
CONFORMITEIT Conforme interactie is interactie die verloopt volgens de betekenis die beide
partners aan de interactie vastknopen. 2 aspecten zijn aanwezig: Wederzijds akkoord over
wat in die interactiesituatie zal gebeuren en een akkoord over hoe die overdracht zal
gebeuren. Tegengestelde van conformiteit is deviantie.
SAMENWERKING Sociale eenheden proberen samen een doel te realiseren. Voordat er een
samenwerking is, moet er een akkoord –stilzwijgend of afgesproken- zijn en een wederzijdse
bereidheid tot samen handelen. Conformiteit is een deelaspect van samenwerking.
Interacties gebaseerd op samenwerking en conformiteit maken geordend samenleven
mogelijk.  conformiteit en samenwerking is het kernobject van sociologie.
CONFLICT en samenwerking zijn elkaars tegengestelde. Tenminste 2 partijen gaan niet
akkoord met hoe een interactie moet verlopen, waarbij ze een poging doen om de interactie
te laten verlopen volgens eigen zienswijze.
Menselijk gedrag is een aanpassing aan een externe omgeving. Om tot aanpassing te komen,
moeten mensen over middelen beschikken. Meestal zijn die niet in overvloed aanwezig.
Wanneer het bij de verdeling van schaarse middelen niet tot een akkoord komt, is er sprake
van een conflict.



Conflicten gaan vaak over waarden, aanzien en macht.
Conflict kan ook een positieve bijdrage vormen tot de opbouw en later tot de
versterking van de samenleving Bv. Ontstaan van de VN als antwoord op een conflict.
Groepen onder invloed van een conflict met een externe vijand worden zeer
onverdraagzaam met betrekking tot interne dissidentie (andere mening). Conflict kan
voor groepscohesie zorgen. Een gemeenschappelijke vijand brengt mensen dichter
bij elkaar.
RUIL Sociale ruil: baten of beloningen. Wanneer we geen compenserend wederkerig gedrag
vertonen worden we als ondankbaar bestempeld. Dankbaarheid wordt als een sociale norm
beschouwd.
Waarom deze interactievormen kennen? Sociologie is in staat concrete interacties te
verklaren aan de hand van algemene vormkenmerken. Het principe van de wederkerigheid is
misschien wel het duidelijkste voorbeeld.
1.3.5 DE STOLLING VAN INTERACTIE IN CULTUUR EN STRUCTUUR
Uit interacties groeien cultuur en structuur.
Cultuur = betekenis die mensen aan het handelen en de objecten uit hun omgeving
toekennen, en die geformaliseerd wordt in waarden, normen, overtuigingen, wetten.
Ideeën ontstaan over wat goed en slecht is
Ook verschillende posities ontstaan   
Structuur = het geheel van posities van actoren en de vorm van de interacties en relaties
tussen die actoren (rijken, armen, bezitters, niet-bezitters,..)
= een realiteit waarmee we geconfronteerd worden en waar we geen vat op hebben.
Structuren en culturen bewegen enkel na langdurige en massale ‘niet-conformistische’
handelingen.
1.3.6 DE CONTEXT
Demografische factoren: verwijzing naar primaire demografische kenmerken. Bv: geboortes,
huwelijken, migraties, sterftes,… De secundaire demografische kenmerken: werking van die
primaire demografische componenten bv: leeftijdsstructuur, bevolkingsdichtheid,
gemiddelde gezinsgrootte, …
Ecologische factoren: betrekking op de natuurlijke omgeving. Bv: topografie, klimaat,
bodemgesteldheid,… de organisatie van het dagelijks leven ontwikkelen zich dikwijls als
gevolg van een adaptatie aan het fysisch milieu.
Materiële en technologische factoren: Ter beheersing van de omgeving en die dienen om de
behoeften van de mens zo adequaat mogelijk te bevredigen. Tot die categorie behoren
technologische ontwikkelingen, de organisatie van de economie, organisatie van het
transport, …
1.4 DE SOCIOLOGIE EN HAAR AANVERWANTE DISCIPLINES
1) Sociologen leveren geen enkelvoudige verklaringen, maar concentreren zich op algemene
wetmatigheden. In tegenstelling tot bijvoorbeeld een historicus: probeert fenomenen in het
verleden te verklaren door voornamelijk te verwijzen naar het belang van factoren die tijden plaatsspecifiek zijn  Detectives die op basis van kritisch bronnenonderzoek een
complex fenomeen uit het verleden proberen te begrijpen en verklaren  Sociologen
proberen echter expliciet, vanaf het opzetten van het onderzoek, tijd- en ruimtegebonden
verklaringen te overstijgen door gebruik te maken van algemene wetmatigheden.
Culturele antropologie = Het beschrijven en interpreteren van culturen. Focus ligt op het
uniek en specifieke, maken gebruik van kwalitatief onderzoek, nl veldwerk.
Historicus en culturele antropologie hebben elk een andere invalshoek en analysemethode,
maar staan que onderzoeksobject heel dicht bij sociologie.
2) Sociologen verklaren gedrag, handelingen en/of interacties door de invloed van de
sociale omgeving, dus door te verwijzen naar andere sociale handelingen en/of
interacties  onderscheid Microsociologie (studie van kleine groepen en de
interactie tussen individuen)
Bv: het verklaren van de kans dat een individu een diefstal pleegt door te verwijzen
naar de al of niet aanwezigheid van criminelen in zijn vriendengroep
vs. Macrosociologie (focus ligt op kenmerken van grotere sociale eenheden)
Bv: de verklaring van de verschillende mate van sociale ongelijkheid in westerse landen door
te verwijzen naar verschillen in sociaal beleid tussen die landen.
Sociologen nemen niet het individu maar wel de sociale omgeving en de sociale relaties van
de individuen als referentiekader bij de verklaring van gedrag. Ze veronderstellen dat
gedraging weliswaar een biologische en psychologische basis hebben, maar finaal een
reflectie zijn van de sociale organisatie van de leefwereld of de situatie waarin mensen
vertoeven.
Sociale psychologie = subdiscipline, tussen sociologie en psychologie. De studie van
attitudevorming en attitudeverandering, met inbegrip van overtuigingsprocessen.
Interindividuele benadering
Sociobiologie = gedragsvormen en sommige erop voortbouwende vormen van sociaal
handelen zijn het resultaat van een duizenden jaren lange aanpassing aan een externe
omgeving. Het is verkeerd te veronderstellen dat menselijke sociale organisaties enkel en
alleen door de voor mensen zo ‘typische’ cultuur bepaald worden.
Kijken vanuit een evolutionair tijdsperspectief (Edward Wilson, analyse van incest)
 Inteelt leidt tot biologisch minder aangepaste nakomelingen
Biosociale verklaring = wisselwerking tussen het biologische en het sociale in het algemeen.
Klemtoon op de wijze waarop biologische processen aan de basis liggen van interacties en
maatschappelijke processen kunnen beïnvloeden.
1.5 BASISREGELS BIJ DE UITVOERING VAN SOCIOLOGISCH ONDERZOEK
1.5.1 OBJECTIVITEIT
Verklaringen en inzichten die de sociologie over de sociale werkelijkheid opbouwt moeten
geldig zijn voor meer dan één wetenschapper.
1.5.2 CONCEPTEN
= Sociologische begrippen  Belangrijk! Want iedereen is in staat zijn een beschrijving te
geven van zijn of haar onmiddellijke omgeving  vage/dubbelzinnige concepten
1.5.3 GENERALISATIE
Een generaliserende verklaring is een verklaring die op basis van een aantal beperkte
stellingen meerdere situaties verklaart die feitelijk van elkaar verschillen, maar een identieke
onderliggende dynamiek hebben.
Theories of the middle range : er wordt niet naar één theoretische verklaring gekeken.
Maatschappij is te complex om verklaard te worden door één theorie. Meerdere
veralgemeende, objectieve verklaringsmodellen van de werkelijkheid vatten.
1.5.4 EMPIRISCH MATERIAAL
Andere sociologen moeten de resultaten kunnen verifiëren.
Kwantitatieve vs. Kwalitatieve gegevens: betekenissen van interactie wilt bestuderen,
cijfermateriaal is minder geschikt.  dagboeken, brieven, biografieën idealer
Wetenschapper kan van nieuw, oorspronkelijk onderzoek uitgaan, of onderzoek dat
gebaseerd is op secundaire gegevens
Primaire gegevens: socioloog bepaalt zelf op welke manier hij/zij aan gegevens komt en wat
de kenmerken van die gegevens moeten zijn.
Verschillenden technieken: schrifteliike enquête, ondervraging interview, observatie
(participerende observatie)  geen laboratoriumomstandigheden
Secundaire gegevens: gegevens die niet door de onderzoeker zelf verzameld worden, maar
gebruikt worden om tot inzichten te komen in bepaalde sociale fenomenen; van andere
onderzoekers afkomstig.
1.5.5 CUMULATIVITEIT
= bouwt verder op resultaten van voorgaand onderzoek.
 Op de hoogte zijn van wat andere sociologen al met dit onderwerp deden.
- Om overbodig onderzoek te vermijden
- Onderzoeksvraag verscherpen
1.5.6 VERIFIEERBARE RAPPORTERING
Groei in wetenschap mogelijk maken  onderzoeksbevindingen berichten
Resultaten moeten verifieerbaar en controleerbaar zijn.
 Strenge beoordelingsprocedure van het onderzoeksartikel:
1) Literatuuroverzicht en probleemstelling
Beschikbare onderzoeksliteratuur vinden, kritisch lezen en synthetisch
samenvatten plus adequate bronvermelding
 Op die manier probleemstelling vormen = bondige omschrijving van het eigenlijke
onderwerp van de studie die tegelijkertijd het onderwerp in het geheel van de kennis
plaatst.
2) Overzicht van gebruikte methode en technieken
Manier waarop hij/zij de studie uitvoert; de methodologische onderbouw van het
sociologisch onderzoek
3) Bespreking van de resultaten
Wat zijn de voornaamste resultaten die uit de studie naar voor komen?
4) Conclusie en/ of discussiegedeelte
Welke gevolgtrekkingen worden uit de gegevens afgeleid. Ook interpreteert de
onderzoeker haar/zijn resultaten binnen het geheel van de wetenschappelijke
kennis.
Wetenschappelijke studies die de bovenstaande vorm aannemen = wetenschappelijke
artikels  opgestuurd naar wetenschappelijke tijdschriften
Studies ingediend voor publicatie  gecontroleerd en beoordeeld
Redactieraad duidt comité aan (3 lezers; peer review)
Beoordeling op kritische, anonieme wijze
3 beslissingen mogelijk :
-
Studie volledig verworpen
Studie moet worden herwerkt
Studie kan worden gepubliceerd
1.6 KWANTITATIEF OF KWALITATIEF
Eeuwige discussie over de juiste wetenschappelijke methode  methode die
sociologiespecifiek is.
Weber : zinadequaatheid en causale adequaatheid als eisen voor goed sociologisch werk
Causale adequaatheid = kansuitspraak kan doen met betrekking tot oorzaak-gevolgrelaties
Een verklaring is zin- of subjectiefadequaat wanneer de gemaakte verbanden in
overeenstemming zijn met onze gewoonlijke denk- en voelpatronen.
Positivisme : sociologen die zich richten op de eis tot veralgemening met betrekking tot
oorzaak-gevolgrelaties
Verstehende/interpretatieve methode: richten op de zinvolheid.
1.6.1 DE KWANTITATIEVE BENADERING : HET POSITIVISME
Verwijst naar een kennistheorie die ontwikkeld werd door Francis Bacon, John Locke, Isaac
Newton. Comte (1798-1857) als Durkheim (1858-1917) behoren tot positivistische
grondleggers onder de sociologen. In Amerika kende het positivisme zijn hoogtepunt tussen
1930 en 1960. Belangrijke namen: George Lundberg, William F. Ogburn en Paul Lazarsfeld
4 principes in het positivisme:
-
-
Kennis kan enkel gebaseerd zijn op ervaring (observatie)
Er wordt gestreefd naar causale verklaringen door generalisaties
Er is een eenheid van wetenschappelijke methode in de wetenschappen; hierdoor
zijn de natuurwetenschappelijke methodes van toepassing in de sociale
wetenschappen
Er moet een rigoureuze scheiding zijn tussen feiten en waarden;
wetenschappelijke inzichten hebben dus geen sociaal normerende status.
 Zorg ontstaan voor methodologie.
1. Theoretisch model : kan niet alle factoren in kaart brengen. Enkel die variabelen
waarvoor we op basis van vorige onderzoek of op basis van logische afleidingen
kunnen besluiten dat ze in verband staan met de afhankelijke variabele worden in de
verklaring ingebracht. Een verklarend model moet dus een goede verklaring geven en
ook zo eenvoudig mogelijk.
2. Theoretische concepten van het model worden in variabelen omgezet
3. Variabelen worden causaal geordend. Volgorde is belangrijk voor het bepalen van
directe en indirecte invloeden
4. Causale relaties worden geacht algemene wetmatigheden te zijn. Het streven naar
deze algemene wetmatigheden is eerder een ideaal dan een realiteit.
5. Positivistische sociologie wordt ondersteund door de statistische analyse. Gegevens
kunnen van primaire of secundaire aard zijn.
1.6.2 DE KWALITATIEVE BENADERING : NADRUK OP BETEKENIS
Sociale wetenschappers moeten, als ze hun studieobject volledig willen kennen en
respecteren, rekening houden met de betekenissen en de interpretaties die inherent zijn aan
die sociale werkelijkheid.
19e eeuw: debat gevoerd in termen van ‘Naturwissenschaften vs. Geisteswissenschaften’
(Heinrick Rickert en Wilhelm Dilthey)
Er op richten dat de betekenis die onlosmakelijk met het menselijke handelen verbonden is,
te begrijpen
Meest gebruikte technieken: participerende observatie en diepte-interview
Hoe kan men nu tot veralgemeningen komen op basis van kwalitatieve studies?
Kwalitatief onderzoek is een noodzakelijke aanvulling voor positivistisch onderzoek:
1. Het deductief denken van het positivisme (afleiden van hypotheses op basis van
theorie). Tracht bestaande inzichten te bevestigen. Om nieuwe inzichten te
ontwikkelen is het noodzakelijk om open te staan voor zaken die niet door
hypotheses voorspeld worden. Kwalitatief onderzoek is hier een alternatief voor.
2. Positivistische onderzoeksmodellen zijn misschien té reducerend als samenvatting
van de wereld. Studie-objecten worden in hun volledigheid bestudeerd. Een
belangrijk aspect is context-gevoeligheid.
3. Concepten worden continu door contacten en observaties in het ‘veld’ getest. Op die
manier is er meer zekerheid dat de gehanteerde concepten de wereld van deze
participanten op een juiste manier bevatten.
4. Reflexiviteit van de onderzoeker : kan gemakkelijk impressies, irritaties en gevoelens
die ontstaan noteren in het dagboek.
 Beide benaderingswijzen sluiten elkaar niet uit, maar vullen elkaar aan. Nadruk
leggen op causale processen : positivistische benadering; kennis en betekenissen :
interpretatieve benadering
2 bedenkingen:

Eis tot zowel causale als zinadequaatheid: aanmaning voor kwalitatieve sociologen.
Blijf zeker niet steken in een idiosyncratische beschrijving van een bepaald
fenomeen. Een verklaring moet het unieke, historische overstijgen.
Aanmaning voor kwantitatieve sociologen: blijven nagaan hoe de oorzaakgevolgrelaties ervaren worden door de betrokkenen actoren, om geen absurde,
onrealistische veronderstellingen te beschrijven.

Er zijn legitieme pragmatische redenen om een keuze te maken tussen kwantitatief
en kwalitatief onderzoek. Sommige doelgroepen zijn zo onbereikbaar om klassiek
survey-onderzoek te doen, dat observaties en diepte-interviews de enige mogelijke
onderzoektechnieken zijn.
1.7 DE PLAATS VAN DE SOCIOLOOG IN DE MAATSCHAPPIJ
Bijzonder situatie: bestudeert de sociale werkelijkheid, hij/zij zit er ook midden in.
Is er een verband tussen zijn/haar wetenschappelijke arbeid en zijn/haar maatschappelijke
positie?
 Onderzoeksresultaten mogen niet beïnvloed worden door de waarden die de
socioloog als mens aanhangt. Het sociologische onderzoek moet waarderingsvrij zijn.
Wat telt, is de strengheid en zorgvuldigheid van de toepassing van de
wetenschappelijke methode.
MAAR: de keuze van het onderwerp is waardegebonden. De waarden van een
socioloog hebben een invloed op de keuze van het onderwerp.
Niet alleen waarden bepalen de keuze van onderwerpen, maar ook de
machtspatronen  veel financiering van wetenschappelijk onderzoek  bepaalde
aspecten vh maatschappelijk leven binnen de sociologie kan niet aan bod komen
Scheiding tussen theorie en praktijk?
 Frankfurter Schule ( auteurs Marcuse, Adorno, Horkheimer) bestond uit een groep
Duitse sociale wetenschappers: kritische maatschappijvisie:
Geen scheiding tussen theorie en praktijk  wetenschappers moeten meewerken
aan sociale veranderinsprocessen
Verenigde Staten: Radical Sociology : “Socioloog kan nooit een vrijblijvende houding
aannemen.” Een zogezegde “neutrale socioloog” ondersteunt het status quo en kiest
dus voor de bestaande sociale verhoudingen.
Het belangrijkste is om er over te waken dat de wetenschappelijke criteria van
objectiviteit bewaard blijven, wat ook haar/zijn maatschappelijke betrokkenheid is.
 Duidelijk aangeven wanneer de rol van wetenschapper verlaten wordt en tot
politieke standpunten overgaat.
Onderscheid fundamentele en toegepaste kennis
= onderscheid “sociologisch probleem” en “sociaal/beleidsprobleem”
Sociologisch probleem betreft een probleem met betrekking tot sociologisch inzicht
en theorievorming.
Klinische sociologie = praktijkgeoriënteerde sociologie gericht op interventie
- Er wordt gewerkt met individuen, groepen, organisaties en gemeenschappen
- “Problemen” worden door de klinisch socioloog benaderd vanuit sociologisch
perspectief
-
Klinische sociologen zijn alert voor problemen die volgen uit macht, dominantie
en rolverwachtingen
1.8 SLOTBESCHOUWING
De werkwijze van de sociologie wordt gekenmerkt door objectiviteit, verificatie,
cumulativiteit, generalisatie en de combinatie van theorie en empirie. De sociologische
kennis kan worden gebruikt om tot een goed inzicht te komen in onze leefwereld.
2) CULTUUR
2.1 INHOUD VAN HET GEORGANISEERD SAMENLEVEN : CULTUUR
2.1.1 INLEIDING
Cultuur vormt de inhoud van het georganiseerde samenleven. De wetenschappelijke analyse
ervan is een van de aanzetten geweest om sociaal-wetenschappelijke verklaringen los te
maken van natuurwetenschappelijke verklaringen van menselijke patronen van samenleven.
19e eeuw (eind) : eerste wetenschappelijke omschrijving van cultuur :
“het complex geheel van kennis, geloofsovertuigingen, kunst, wetgeving, waarden en
normen, tradities en alle andere capaciteiten en gewoonten die door de mens als lis van een
samenleving verworven worden.” (Tylor, 1832-1917)
 Samenlevingen worden gekenmerkt door een aantal gelijkvormigheden. Die zijn het
resultaat van soortgelijke invloeden.
DUS: hij stelt dat gelijkvormigheden m.b.t. het georganiseerde samenleven het
resultaat zijn van wetmatigheden OF het sociale is onderhevig aan wetmatigheden.
Ging fel in tegen de filosofen en theologen die het primaat van de menselijke “vrije
wil” aanvoerden.
Bv: Hoe kleden we ons? Een keuze van vrije wil of een beslissing van onze vrienden
(en dus van de samenleving)
 Tylor’s stelling maakt weg vrij voor een wetenschappelijke studie van het sociale
leven
Continue streven naar het afbakenen van het culturele t.o.v. het biologische.
Kroeber (1876-1960): sfeer van het culturele wordt gekenmerkt door accumulatie en niet
door evolutie. (Biologische evolutie: ruilen en vervangen bv: vacht van een dier)
Bij culturele accumulatie wordt niets ingeruild of vervangen. Mensen passen mee hun
omgeving aan i.p.v. enkel hun genetische kenmerken  Menselijke beschaving (Bv: taal)
White: fundamentele verschil tussen mens en dier is dat mensen symbolen gebruiken. De
mens is een symbolisch wezen.
Het feit dat symbolische betekenis niet kan worden afgeleid uit de fysische kenmerken
(materie) van de symbooldrager heeft een aantal merkwaardige, typisch menselijke
gevolgen.
Symbool voegt betekenissen toe aan de materiële werkelijkheid  ontstaan
meerdere nieuwe symbolische werkelijkheden, die bovenop de materiële wereld
geplaatst worden.
Alfred Schütz (1899-1959): duidt materiële wereld aan als de “dominante
realtiteit” (paramount reality). Die wordt doordrongen door andere realiteiten
(wereld van de dromen, de fantasie, de wetenschap, de religie,…)
 Die realiteiten doordringen de materiële werkelijkheid en zorgen ervoor dat de
dimensie van het zuivere materialisme versmelt met niet-materiële elementen
 Niet-materiële realiteiten geven betekenis aan materiële wereld.
 De realiteit van de dromen, fantasieën, wetenschap,… = eindige zingevingsdomeinen:
overstijgen de materiële wereld waarin het hier en nu centraal staat.
-
De communicatie tussen de materiële wereld en die zingevingsdomeinen gebeurt m.b.v.
symbolen. (figuur blz. 42)
Kluckhohn (1905-1960): cultuur is afhankelijk én van biologische kenmerken eigen aan de
menselijke soort én van de omgeving waarin mensen leven.
= een antwoord op de eisen die de fysische omgeving stelt om te overleven.
 Daarom maakt cultuur het niet mogelijk om exacte voorspellingen te maken over het
menselijk gedrag (instinctmatig is meer voorspelbaar)  cultuur geeft inzicht in de
centrale tendens van variabel gedrag.
 In welke mate wordt menselijk handelen gedreven door instincten?
Gesloten instincten: leidt tot handelingspatronen die genetisch bepaald zijn in elk
detail.  genetische programmering ipv leerprocces
Open instincten: de soort beschikt over een algemene neiging die enkel werken
binnen een context waarin algemene directieven aanwezig zijn. Ze vormen de
belangrijkste uitrusting van de hogere diersoorten
 Bij mensen overwegen de open instincten op de gesloten.
DUS: Cultuur…
-
Geeft vorm aan het menselijke handelen
Ontstaat als antwoord op de overlevingseisen die fysische omgevingen stellen
aan menselijke samenlevingen.
Wordt overgedragen via leerprocessen (centraal: symbolen en taal)
Wordt gekenmerkt door accumulatie
2.1.2 IS CULTUUR EEN SPECIFIEK MENSELIJKE EIGENSCHAP?
De antropologische definitie reduceert cultuur tot een specifiek menselijke eigenschap door:
a) Het verschijnsel per definitie te beperken tot een kenmerk van menselijke
samenlevingen.
b) Sociale leerprocessen die de overdracht van gedrag mogelijk maken onlosmakelijk te
verbinden met specifiek menselijke capaciteiten (taal en symbolen)
Bv. Experimenten in de VS: taal aanleren aan primaten of antropoïde apen.
Gesproken taal aanleren is onmogelijk omdat hun stembanden onvoldoende
ontwikkeld zijn. Symbolen aanleren maar ze kunnen ze niet combineren of zelf
aanleren aan hun soortgenoten; ook kunnen ze niet naar voorbije of toekomstige
handelingen verwijzen. Wel kunnen ze tekens aanleren en door oefening leren
begrijpen.
Jane Goodall: experimenten in artificiële settings
McGrew: “cultuur ontstaat wanneer gedragingen via leerprocessen worden overgedragen,
waardoor ze zich in een gemeenschap verspreiden, overgaan van de ene op de andere
generatie en daardoor een kenmerk van een gemeenschap worden.” (Ethologische
omschrijving)
 Verschillende diersoorten kennen een cultuur en dragen via culturele transmissie
gedrag over van de ene generatie op de andere.
 Cultuur ging de ontwikkeling van de huidige mens en zijn evolutionaire voorgangers
vooraf en gaat tenminste terug op de, hypothetische, gezamenlijke voorouder van de
primaten
MAAR: de cultuur van mensen verschilt kwalitatief en kwantitatief van die van de dieren
De technieken om cultuur over te dragen is doorslaggevend bij de mens: kennis opslaan dmv
tekens, boeken, kunst, digitale informatie,…
2.1.3 SYMBOLEN, TEKENS EN TAAL
TAAL een geheel van symbolen en tekens die op een oneindige manier met elkaar
verbonden kunnen worden; het communicatiemiddel waarmee mensen betekenissen delen
en doorgeven.
SYMBOOL er bestaat geen verband tussen drager en betekenis,
TEKENS daarbij is er wel een verband. Drager en betekenis behoren tot dezelfde culturele
context of hetzelfde zingevingsdomein bv: letters van het Romeinse alfabet, iedere letter of
ieder letterpaar is een teken voor een bepaalde klank. In de wiskunde kunnen ‘x’ en ‘y’
symbolen zijn.
Non-verbale communicatie bv: gebaren
Is niet universeel, maar gebonden aan een specifieke omgeving.
Artefacts: objecten zoals juwelen die kenmerken van individu uitdrukken
Haptics: aanrakingen zoals handruk, (schouder)klop, kussen
Chronemics: tijd die iemand praat, punctualiteit
Proxemics: territoriumbepaling
Kinesics: lichaamstaal, houding
MAAR: belangrijkste communicatiekanaal is verbaal  maakt het mogelijk om symbolen
oneindig met elkaar te verbinden
Belang van verbale communicatie/taal?
1. Taal maakt het mogelijk om menselijke ervaringen over te dragen, zodat die
cummulatief bewaard kunnen worden.
In de menselijke taal zit de ervaring van duizenden jaren vervat.
2. Taal geeft mensen een sociaal en gedeeld verleden.
Zonder taal zouden mensen wel herinneringen hebben, maar die zouden individueel
blijven.
3. Taal geeft mensen een sociaal en gedeelde toekomst.
Afspraken maken over tijden, plaatsen en data  plannen maken
4. Taal maakt het mogelijk om standpunten te delen.
5. Taal maakt complex, gedeeld en doelgericht handelen mogelijk.
“woorden zijn de lenzen die ons in staat stellen om dingen te zien.”
2.1.4 ONTSTAAN VAN CULTUUR
Cultuur ontstaat niet toevallig. Elke cultureel kenmerk kan worden beschouwd als een
bijdrage aan de overlevingskansen van de mensen in de omstandigheden waarin ze leven.
Elke handeling = antwoord op een bepaald probleem
Dit patroon verwerft over de groepsleden een zeker consistentie: men gaat altijd op
dezelfde manier met het probleem om  blijvend karakter
 Gedrags- of denkpatroon wordt verspreid over verschillende sociale eenheden


Cultuur wordt aangeleerd meestal in het gezin en op school
Speelt zich af op verschillende niveaus (schoolcultuur, bedrijfscultuur,…)
Samenleving is groter en complexer  ontstaan variaties
Dominante cultuur blijft, maar subculturen bestaan ook = groepen in de samenleving die
overtuigingen, waarden en leefstijlen hebben die verschillen van die van de dominante
cultuur. Ze verwerpen de dominante cultuur niet.
 Wel zo bij tegenculturen/countercultures: bv: hippiecultuur jaren 60: verwierpen
prestatiegerichte imperialistische cultuur van de westerse samenleving; ze zetten
zich af Bv: beroepsonderwijs op school, hiphopbeweging
Verschillen tussen subcultuur en tegencultuur hoeven geen uitersten te zijn, maar kunnen
worden geplaatst op een continuüm = cultureel relativisme
2.1.5 CULTUUR ALS LENS
Cultuur wordt als vanzelfsprekend gezien. Mensen zijn zich niet bewust van de
eigenaardigheden van hun (sub)cultuur  pas wanneer ze geconfronteerd worden met een
andere cultuur.
‘hoge’ en ‘lage’ , primitieve cultuur
Etnocentrisme: beoordeelt en evalueert vreemde cultuur met de eigen cultuur als maatstaf.
Cultureel relativisme: culturen zijn niet meer- of minderwaardig, omdat elke cultuur een
eigen specifieke aanpassingswijze is aan de eisen die de omgeving stelt.
Cultuur laat niet enkel toe dingen te zien die anderen die onze cultuur niet delen, niet zien.
Cultuur bepaalt voor een groot stuk ook gevoelens en emoties.
2.1.6 DE COMPONENTEN VAN CULTUUR
Een cultuur karakteriseren: kijken naar de meeste fascinerende bewijzen van die cultuur (Bv:
gebouwen, muziek, literatuur)
MAAR: cultuur gaat uiteindelijk niet over voorwerpen, maar over de betekenissen waarvoor
ze staan.
Materiële cultuur vs. Immateriële cultuur (= manier waarop mensen denken, waarden en
normen)
Drie componenten van cultuur:
1. Gedeelde denkbeelden
Het gaat hierbij over de vrij vanzelfsprekende, voor de hand liggende gedeelde
zienswijzen waar groepsleden zich niet altijd bewust van zijn. Die gedeelde
zienswijzen bestaan zowel uit:
 Empirische Kennis: houdt verband met informatie die mensen delen over hoe
de wereld opgebouwd is en hoe hij werkt; het is het resultaat van ervaring en
wetenschappelijk onderzoek.
 Existentiële Kennis: betrekking op eigen positie, de omgeving, de relaties met
anderen; ligt opgeslagen in filosofische en religieuze systemen.
2. Waarden en normen
Vloeien voort uit die empirische en existentiële kennis.
Waarden = groepsopvattingen over wat wenselijk is en betrekking op de meest
gewenste doelstellingen en de manieren om die te bereiken.
Waarden komen niet geïsoleerd voor, maar vormen onderdeel van een
waardesysteem  hiërarchische relatie
Normen = voorschriften/regels of gedragsstandaarden die het gedrag van de leden
van een groep bepalen. Beantwoordt het gedrag niet aan deze vormen  deviant
gedrag
3. Materiële cultuur
= meest zichtbare en meest concrete component van cultuur. Het gaat hierbij vooral
om gebruiksvoorwerpen (kleding, werktuigen, potten,…), naderhand evolueren die
tot expressievormen (mode, siervazen). Gebruiksvoorwerpen bieden mogelijkheid
om zich uit te drukken en te onderscheiden van anderen en worden expressieve
symbolen.
 Van de 3 componenten van cultuur wordt dit het minst onderzocht door sociologen.
Dit vanuit de overtuiging dat de essentie van cultuur gevormd wordt door het geheel
van gedeelde denkbeelden.  daarom focus op de meest abstracte componenten
van cultuur.
2.1.7 KENMERKEN DIE CULTUREN VAN ELKAAR ONDERSCHEIDEN
Culturen kunnen bestudeert worden en vergeleken door een antwoord te geven op
volgende vragen:
1. Welk tijdsperspectief wordt er gebruikt?
a. Het verleden: geschiedenissen, verhalen en tradities centraal.
b. Het heden: klemtoon op zintuiglijke waarneming en wordt de toekomst
‘opgeofferd’ voor de onmiddellijke beloning.
c. Toekomst: belang hechten aan het plannen en inwisselen van onmiddellijke voor
toekomstige beloningen.
2. Hoe is de relatie met de fysische wereld?
a. Overheersing: zichzelf als meester stellen van de natuur
b. Harmonie: harmonische relatie met de natuur; als gelijke
c. Onderschikking: zichzelf als speelbal van de natuur zien; leidt tot fatalistische
aanvaarding van de dominantie van de natuur over de mens.
3. Hoe is de relatie met het Bestaan?
a. Zijn: leden van een groep kunnen het proces van het Zijn beklemtonen en dus de
uitdrukking van het Zelf in het heden evalueren.
b. Worden: richten op het bereiken van een cultureel aanvaard ideaal.
c. Doen: wat iemand is of wat iemand kan worden is niet zo belangrijk als wat
iemand bereikt.
4. Hoe is de relatie van mensen onder elkaar?
a. Hiërarchie
b. Individualisme: verantwoordelijk voor zichzelf
c. Collectief: niemand is onafhankelijk en niemand is meer of minder waard dan een
ander.
2.2 SLOTBESCHOUWING
Elke cultuur heeft verschillende componenten, maar de essentie wordt gevormd door
gedeelde overtuigingen en denkbeelden.  maakt het mogelijk om culturen van elkaar te
onderscheiden en met elkaar te vergelijken
3) SOCIALE STRUCTUUR
3.1 DE VORM VAN HET GEORGANISEERDE SAMENLEVEN: DE SOCIALE STRUCTUUR
3.1.1 SOCIALE GROEPEN
George Simmel (1858 – 1918) : Dyade = de kleinst mogelijke sociologische eenheid die
bestaat uit 2 personen. Bv: het huwelijk
 Wanneer de ene persoon de andere persoon “controleert”, wordt terzelfder tijd de
groep gecontroleerd.
 Sterke controle
Triade = een groep uit 3 personen.  groepslid A heeft geen volledige controle meer over de
relatie tussen B en C.
Ontstaan nieuwe eigenschappen: de groep wordt autonoom tegenover de samenstellende
leden en de onzekerheid neemt toe voor alle actoren. (klassiek gegeven voor “coalitie”)
 Bij N personen ontstaat er N(N – 1)/2 mogelijke relaties tussen de groepsleden. Bij
een uitbreiding van het aantal leden worden groepen dus complexer.
 Wat men kan verwezenlijken binnen een groep wordt in toenemende mate
afhankelijk van de relaties die men heeft met de andere groepsleden = onderlinge
afhankelijkheid of interdependentie
Figuratie = personen die onderling samenwerken.
Het geheel van figuraties noemen we “een structuur” (Norbert Elias 1897 – 1990)
Een toename van het aantal actoren leidt tot een toename van het aantal figuraties.
 Nood aan coördinatie van de inbreng van de verschillende actoren.
 Directe vs. Indirect kennis: indirecte kennis heeft betrekking op wat er (vanuit het
standpunt van A) zal gebeuren tussen twee andere actoren, iets wat A niet op directe
manier kan weten.
 Toename van aantal actoren = toename van indirecte kennis
 In die complexe structuur moet A dus abstractie maken van de individuele
kenmerken van de groepsleden. Zij/hij moet zich laten leiden door algemene regels
De staat = een sociale structuur met een set van algemene regels die de posities van de
inwoners en gezagdragers bepalen. Die posities en onderlinge relaties tussen inwoners en
gezagdragers staan los van de intrinsieke kenmerken van de individuen die deze posities
bekleden.
Interdependentie  onvrijheid
1. Ontstaat uit onderlinge afhankelijkheid voor het realiseren van de gestelde
doelen.
2. De macht die men heeft om anderen te dwingen is nooit absoluut. (macht is
afhankelijk van de macht van de andere factoren.)  macht is relatief
Gevolg: De onzekerheid met betrekking tot het verloop van interacties. Interactieprocessen
kennen een verloop die geen enkele actor volledig geeft gepland, bepaald of geanticipeerd.
Een toename van de interdependentie en onvrijheid gaat hand in hand met ‘specialisatie’ en
‘arbeidsverdeling’: samenwerking houdt immers in dat de taken kunnen worden opgesplitst,
dat individuen zich gaan ‘specialiseren’  onderlinge afhankelijkheid groeit.
SAMENGEVAT:
-
Doelrealisatie is afhankelijk van samenwerking
Samenwerking leidt tot onderlinge afhankelijkheid of interdependentie
Interdependentie leidt tot onvrijheid van het individu en onvoorspelbaarheid van
het handelingsverloop
Actoren die samenwerken vormen een figuratie
Alle figuraties samen vormen een structuur
3.1.2 BASISKENMERKEN VAN GROEPEN
Een groep is iets anders dan een aggregaat of een sociale categorie..
Aggregaat = aantal mensen die zich toevallig op dezelfde plaats bevinden
Sociale categorie = aantal mensen die een of meerdere gemeenschappelijke kenmerken
hebben.
We onderscheiden die 2 op basis van volgende kenmerken:
1. Leden van een groep hebben gemeenschappelijke belangen
Bv: het gezin, postzegelclub
2. Leden van een groep interageren
3. Leden van een groep delen de rechten en plichten verbonden met het
‘lidmaatschap’
Elke groep heeft eigen regels; bepaalde personen hebben ook meer initiatiefrecht
dan anderen. Het respecteren van die verdeling behoort ook tot de rechten en
plichten van de groep.
4. Groepsleden hebben een gedeelde identiteit en een groepsgevoel
Mensen kunnen tot een sociale categorie behoren zonder dat ze het weten. Het is
echter onmogelijk om tot een groep te horen zonder het te weten.  vereist een
bewust groepsbesef (kan variëren van persoon tot persoon)
3.1.3 GROEPSCULTUUR EN GROEPSSTRUCTUUR
Elke groep heeft een cultuur en een structuur.
Groepscultuur: betekenissen die mensen aan hun interacties geven in de groep. Waarden en
normen die het handelen vormgeven hoort daar ook bij.
Groepsstructuur: het geheel van sociale relaties in de groep, waarbij de verschillende
posities en statussen een rol spelen.
Elk individu in een groep creëert een eigen specifieke bijdrage tot diens identiteit (“wie ben
ik?”, “hoe ben ik?”)
 Personen die lid zijn van meerdere groepen  meervoudige identiteitscomponenten



Stabiliteit en permanentie: afhankelijk van het groepsgevoel
De capaciteit van de groep om samen te blijven, de groepscohesie
Hoe groter groepscohesie  meer leden het belang van de groep voorrang geven op
het eigen belang
Bv: militaire eenheden maken hier gebruik van: de individuele soldaat is
ondergeschikt aan de eenheid; moet zich opofferen voor het groepsbelang
Groepen kunnen ‘klein’ en ‘groot’ zijn.
Kleine: alle leden hebben onderling persoonlijk contact
Grote: is niet meer mogelijk om met iedereen contact te hebben
Cooley: onderscheid types van groepen:
Primair
1. zijn klein
Contacten: face-to-face
2. zijn blijvend
3. zijn diffuus
Alle aspecten van het leven van groepsleden kunnen in een primaire groep aan bod
komen. Bv: vrijetijdsbesteding, emotionele leven, financiële situatie, …
4. zijn op emoties gebaseerd en niet-instrumenteel
Secundair
1. Hebben een variërende grootte
2. Hebben een wisselende permanentie
Een ledenwisseling brengt het bestaan van een secundaire groep niet in gevaar, wat
wel zo is bij een primaire groep.
3. Relaties in de secundaire groep zijn gespecialiseerd en gesegmenteerd
De volledige persoon komt niet in de secundaire groep niet aan bod. In de secundaire
groep is er alleen belangstelling voor die persoonlijke kenmerken van groepsleden
die aan de basis liggen.
4. Zijn formeel en instrumenteel
3.1.4 FORMELE ORGANISATIES
= een groep waarvan de organisatie gericht is op het bereiken van een specifiek doel door
een gecoördineerde, collectieve inspanning. Het zijn secundaire groepen (scholen,
ziekenhuizen, bedrijven,…) die aan de basis hiervan liggen.
De interdependentie – onzekerheid en oncontroleerbaarheid – stellen groepen voor een
specifieke uitdaging.  hebben ‘beheersingsstructuur’ nodig
Meest bekende organisatievorm is de bureaucratie
Bureaucratie: ontwikkeld om de efficiëntie bij het bereiken van gestelde doelen te
bevorderen
Max Weber (1864 – 1920): de bureaucratie, als administratief systeem, kan maar begrepen
worden in het kader van de mogelijke vormen van autoriteit:
MACHT de mogelijkheid/capaciteit om andere mensen iets te laten doen in
overeenstemming met bep. regels of dictaten, of ze de toepassing van die regels nu als
rechtmatig beschouwen of niet.
AUTORITEIT draait om de legitimering van die macht door de ondergeschikten, wat betekent
dat ze de machtsuitoefening als wettig aanvaarden.
3 types van autoriteit:
-
-
-
 Traditionele autoriteit:
machtsuitoefening wordt als legitiem beschouwd  de onaantastbaarheid van
tradities.
Leidt tot stabiele beheersingssystemen, maar die zijn sterk particularistisch:
gebonden aan specifieke personen en plaatsen.
Via bloedverwantschap (= leiderschapsopeenvolging  pregnant probleem)
 Charismatische autoriteit:
gebaseerd op een intense verering van personen. Hij/zij wordt beschouwd als de
bezitter van uitzonderlijke, heilige en/of heroïsche kenmerken.  volledig
gebaseerd op de kwaliteiten die volgelingen hem/haar toekennen.
Leidt tot onstabiele beheersingssystemen omdat hun grondslag gebaseerd is op
de persoonlijke relaties tussen charismatische leiders en hun volgelingen
Aan 1 persoon gebonden
Ontstaan vooral tijdens periodes van snelle sociale veranderingen en in
crisissituaties.
 Rationeel-legale autoriteit:
gebaseerd op het geloof in de geldigheid van het recht. De ‘wettelijkheid’ van
regels en de autoriteit van gezagdragers staan hier centraal.
Leidt tot het ontstaan van precieze en universele (in tegenstelling tot
particularistische) beheersingssystemen
Kenmerken van een bureaucratie:
-
Posities in de organisatie worden als functies aangeduid. Die functies zijn
onafhankelijk van de persoon die ze bezet. Dit betekent dat een bureaucratie op
functionele posities en niet op persoonlijkheden gebaseerd is.
-
-
-
-
-
De relaties tussen de verschillende functies en posities vinden plaats op basis van
regels en niet op basis van persoonlijke kenmerken. Regels beschrijven de manier
waarop een functie uitgevoerd moet worden, de rechten en plichten die aan elke
functie verbonden zijn en bepalen de manier waarop verantwoording moet
worden afgelegd.
De regels zijn neergeschreven. Er zijn officiële documenten die de regels en de
administratieve procedures m.b.t. rechten en plichten van de functionarissen
bevatten.
De taken in de organisatie worden op gespecialiseerde wijze uitgevoerd. Elke taak
wordt in een aantal deeltaken opgesplitst. Elke deeltaak wordt zo opgevat dat ze
in het gecoördineerde geheel van alle taken past. Theoretisch kan een kleine
deeltaak vlugger en efficiënter worden uitgevoerd dan een complexe taak.
Alle functies worden door een formele, hiërarchische ketting met elkaar in
verband gebracht. Elke functie is ondergeschikt aan een andere functie.
Functionarissen werken fulltime en voor een salaris. Elke job in de hiërarchie
heeft een bepaald en vastgelegd salaris. In een bureaucratie kan een hogere
rangorde slecht ingenomen worden op basis van capaciteiten en/of anciënniteit.
Er is een strikte scheiding tussen de taken van de functionaris en wat zij/hij buiten
de organisatie doet.
De leden van een bureaucratische organisatie hebben geen eigendomsrecht over
de materiële hulpbronnen waarmee ze werken noch over de functie die ze
bekleden. De functie is dus onvervreemdbaar.
Nadelen:
-
Het onpersoonlijke karakter: mensen zijn ‘cases’
Het ritueel afhandelen van problemen: geen ruimte voor uitzonderingen
Inertia : bureaucratieën proberen zich zelf in stand te houden
Goal displacement: organisaties ontbinden niet na doelverwezenlijking, maar
gaan zich heroriënteren op een nieuw doel.
Michels : ‘de ijzeren wet van de oligarchie’ : bureaucratisering gaat hand in hand met de
toenemende machtsconcentratie aan de top van de organisatie.  eigenbelang van
topfunctionarissen. Tegelijk brokkelt de betrokkenheid van lagere echelons (=indeling van
maatschappij) af.
3.2 HET INDIVIDU BINNEN DE SOCIALE STRUCTUUR
Een sociale relatie is een verband tussen twee of meer actoren gekenmerkt door de kans dat
er een interactie plaatsvindt.
Het # sociale relaties is afhankelijk van de numerieke uitgebreidheid van de groepen waarin
ze participeren.
Personen worden niet beschreven als concrete individuen, maar in termen van de
verschillende statussen die ze bekleden en de rollen die ze vervullen binnen diverse
structuren van de maatschappij.
3.2.1 SOCIALE STRUCTUREN EN DE VERDELING VAN HET INITIATIERECHT EN DE VOLGPLICHT
Wie bepaalt het begin en het einde van een interactie? Wie zet aan tot interactie?
Verschil tussen interactie en handelen = het wederkerig karakter van interactie.
Initiatiefrecht en volgplicht duiden erop dat in elke interactie dominantie/overheersing
inherent aanwezig zijn
Dominantie = de ander willen elimineren  men heeft de ander nodig!
Simmel : Elke relatie waarbinnen interactie plaatsvindt, wordt gekenmerkt door een zekere
graad van onderschikking en bovenschikking.
3.2.2 SOCIALE STATUS
In een sociale relatie/verhouding nemen de actoren een plaats in. Mensen hebben
verschillende sociale verhoudingen. In elk ervan hebben ze een sociale status.
Iemand die in het geheel van sociale verhoudingen waarvan hij/zij deel uitmaakt, zich
telkens in een sociale positie bevindt die initiatiefrecht met zich meebrengt, heeft een
hogere status dan iemand die bijna altijd in een afhankelijkheidspositie verkeert.
Sociale status is dus gebaseerd op sociale rangorde
Linton : toegeschreven vs. verworven status
Toegeschreven = positie die een individu ontleent aan bv. zijn/haar afkomst, geslacht,
etniciteit,… m.a.w. factoren waar het individu zelf geen vat op heeft.
Verworven : kan ook weer verloren gaan.  statusangst : beklemtonen van uiterlijkheden
die de statuspositie van een persoon aantonen (= statussymbolen) mensen met een
verworven, maar onzeker statuspositie, besteden meer aandacht aan statussymbolen.
MAAR: een hoge status kan maar bestaan als er ook een lagere status is  Status is een
relationeel concept.
Norbert Elias (1897 – 1990) :
Belangrijke socioloog op het terrein van de civilisatiegeschiedenis of de geschiedenis van de
omgangsvormen  etiquette. De Franse 18e-eeuwse adel besteedde groot belang daaraan
door statusangst. Gedurende de 18e eeuw werd de Franse samenleving gekenmerkt door de
opkomst van de burgerij (door handel rijk geworden)  positie van de oude adel (‘noblesse
de robe’) die geen handel mocht drijven kwam onder druk te staan.  ontwikkelen van een
specifieke levensstijl en strenge etiquette: een statussymboliek als een zichtbare
beklemtoning van status.
Statussen zijn gebaseerd op sociale rangorde en worden weerspiegeld in statusindicatoren.
-
kunnen vorm aannemen van materiële en immateriële voordelen en rechten.
-
-
kunnen worden beschouwd als de verticale dimensie van status. Op elke
dimensie kan men hoog of laag geordend worden. Inkomen, opleiding, politieke
rechten = indicatoren van status.
Elke van die indicatoren staat voor een hiërarchie. (hiërarchie van inkomens,
opleidingsniveaus, rechten,…)
Indien plaats binnen die hiërarchieën variabel is = statusinconsistentie ; heeft
men dezelfde plaats binnen alle hiërarchieën = statuskristallisatie
(p 56 – 66)


Statusinconsistentie: een door het subject zelf ervaren inconsistentie
tussen statusindicatoren (niet altijd noodzakelijk)
Statusconflict: de inconsistentie tussen statusindicatoren die ervaren
wordt door de interactiepartner van het subject.
Bv: vroeger: de combinatie van zwart zijn en arts zijn leidde tot een
statusconflict in het hoofd van de patiënt.
In de overgang naar een mobiele maatschappij komt dit vaak voor.
Everett Hughes : een persoon die een hogere status verwerft, maar inferieur blijft op basis
van een andere status = marginale mens
Door de mobiliteit verlaat men de eigen sociale groep, maar komt terecht in een nieuwe
groep waar men niet volledig aanvaard wordt.
3.2.3 MACHT
Interactie: er wordt door de betrokkenen dezelfde betekenis toegekend aan
a) Wat ze samen willen gaan doen
b) En de manier waarop initiatiefrecht en volgplicht vastgelegd zijn. ( heeft betrekking
op bovenschikking en onderschikking
Simmel: bonvenschikking en onderschikking = basis van sociale relatie
Wanneer de ander een puur middel wordt, is er geen interactie. 
Sociale eenheid ontstaat pas wanneer het wederzijdse patroon van leiden en volgen
aanwezig is. Leidinggevende is afhankelijk van diegene die volgt.  die moet het volgen
subjectief erkennen  bovenschikking berust dus niet op fysieke dwang, maar op macht.
 Wat is macht dan wel?
Bierstedt:
1) Macht vs. invloed: macht = dwingend en invloed = overtuigend
2) Macht vs. dominantie: macht = sociologisch en berust op een structurele basis (=
macht berust op sociale relaties). Dominantie = psychologisch en volgt uit
persoonlijkheid van mensen.
3) Macht vs. recht: recht = een voorrecht van iemand, het is met macht verweven, niet
de macht zelf.
4) Macht vs. dwang: dwang = bestaat uit het toepassen van sancties/het elimineren van
bep. alternatieven. Men moet macht hebben voordat men tot de uitoefening van
dwang mag overgaan. Macht symboliseert de dwang die in om het even welke
sociale situatie uitgeoefend kan worden.
Max Weber: “Macht berust op de waarschijnlijkheid dat een actor binnen een sociale relatie
in staat is haar/zijn wil op te leggen niettegenstaande weerstand van de medeactor.”
(iemand die kan bepalen wat en/of hoe iemand anders iets in een interactie zal doen,
beschikt over macht)
Bierstedt: macht kan gebaseerd zijn op geld, prestige, eigendom, competentie, schoonheid,..
 Macht vormt basis voor gezag of autoriteit.
Autoriteit komt neer op een sociale erkenning van het nemen van initiatief in die domeinen
van het leven waar de autoriteit betrekking op heeft.  is dus altijd gebonden aan
potentiële machtsuitoefening in een sociale groep.
3.2.4 SOCIALE ROL
Linton: de rol vertegenwoordigt het dynamisch aspect van de statuspositie; het
gedragspatroon dat geassocieerd is met de rechten en plichten/verwachtingen, gekoppeld
aan de positie.


Door een rol te vervullen, maakt een persoon deel uit van een sociale
structuur.
Het sociale leven verloopt geordend en voorspelbaar: wnr mensen goed zijn
aangepast aan de rollen en statussen die ze bekleden.
DUS: Rolverwachtingen = essentieel voor het bestaan van een sociale structuur.
Reden waarom sociale rollen orde brengen: sociale status, waaraan een sociale rol mee
verbonden is, is een relationeel concept. Elke statuspositie is gebaseerd op een relatie met
anderen. Elke sociale rol bestaat dus uit rechten en plichten waarvan het initiatiefrecht en
de volgplicht de grondrechten en –plichten zijn.
Inhoudelijke invulling van de mannen- en vrouwenrol kan op verschillende manieren
gebeuren. Maar bepaalde status- en rolonderscheidingen lijken wel een constante te zijn.
Een specifieke status  interacties met meerdere personen die deel uitmaken van
verschillende groepen.
 Impliceert dat een enkelvoudige statuspositie samengaat met meerdere aspecten
van een rol. Merton: role set = het geheel van rolrelaties waarbij personen betrokken
zijn op grond van een specifieke sociale status.
Rolspanning: tegengestelde aanspraken gemaakt worden binnen een roleset door de
verschillende belangen.
Hoe kunnen we die rolspanningen tot een minimum herleiden? (Merton)
1) 1e mechanisme: betrekking op het relatieve belang dat de medeactoren in de
role set hechten aan de inbreng van de actor. Aangezien niet alle
medeactoren eenzelfde belang toekennen aan hun inbreng, ontstaat er een
volgorde van prioriteiten die eventuele tegenstrijdigheden beheersbaar
maken.
2) De medeactoren van de role set beschikken ook niet in dezelfde mate over
macht.
3) Verschillende handelingen binnen de role set zijn niet in gelijke mate
zichtbaar voor de medeactoren. Zolang de medeactoren zich niet bewust zijn
van tegenstrijdige aanspraken, kan elke medeactor gewoon voortgaan met
zijn/haar aanspraken.
4) Het zichtbaar maken van de tegenstrijdigheid  mogelijk om
tegenstrijdigheid te verplaatsen.
5) Personen in een role set met een identieke positie, hebben dezelfde
structurele tegenstrijdigheden. Doordat de problemen structureel zijn,
kunnen zo opgelost worden d.m.v. onderlinge ondersteuning of het aangaan
van bondgenootschappen.
6) Inkrimpen van de role set. (structurele oplossingen voor een structureel
probleem)
Kenmerken role set:
-
-
Elke sociale status heeft een georganiseerd geheel van rolrelaties, nl. de role set.
Elke set van relaties heeft niet alleen betrekking op de statusbekleder, maar ook
op de verhoudingen tussen de medeactoren in de role set.
In die mate dat de medeactoren binnen de role set verschillende statussen
bekleden, zullen ze ook verschillende belangen nastreven en verwachtingen
hebben t.o.v. de actor.
Dit leidt tot het sociologisch probleem hoe die verschillende verwachtingen
integreren, zodat de structuur efficiënt blijft.
Een niet goed op elkaar afstellen van de aanspraken leidt tot het in werking
treden van een aantal mechanismen die het evenwicht opnieuw herstellen.
Zelfs wanneer die mechanismen in werking zijn, kunnen er situaties ontstaan die
toch nog uit tegenstrijdige aanspraken bestaan. Dit zijn residule conflicten die
effectief rolgedrag van de actor verhinderen.
Rollenconflict: mensen hebben in complexe samenlevingen meerdere sociale statussen 
elke statuspositie heeft een sociale rol.  meerdere sociale rollen  tussen die rollen kan
een conflict ontstaan. (p 72-73)
Rolverwarring: (rolconfusie) ontstaat wanneer iemand niet meer weet hoe zij/hij zich in een
situatie moet gedragen omdat zij/hij niet kan kiezen uit het passende rolgedrag.
Roldistantiëring: iemand is in staat om binnen het invullen van de rolverwachtingen
voldoende individualiteit aan te brengen.
Rolsegregatie: een verwacht gedrag dat in één situatie past (rolgedrag), past daarom niet in
een andere situatie. Zich passend kunnen gedragen in diverse situaties.
3.3 STRUCTURELE EFFECTEN
Is een groep meer dan de ‘som’ van de groepsleden?  kenmerken van groepen kunnen
een invloed uitoefenen op de interactie tussen de groepsleden.
Bij grote groepen: indirecte en dus onzekere kennis neemt toe.
Gevolg: actoren weten wel wat ze doen, maar weten niet de gevolgen van hun handelen. De
verwevenheid van interacties leidt uiteindelijk tot een nieuwe dynamiek.
Bv: de kwaliteit van een voetbalteam is niet enkel afhankelijk van de kwaliteiten van de
individuele spelers, maar ook van de manier waarop het team op elkaar is ingespeeld en de
mate van groepscohesie. Beide zijn kenmerken die de prestaties van het team beïnvloeden,
los van het individuele talent.
(p 74-75)
Verschillende vormen van structurele effecten:
-
Kenmerken van groepen beïnvloeden andere kenmerken van groepen
Kenmerken van groepen beïnvloeden kenmerken van individuen
Kenmerken van groepen en individuele kenmerken beïnvloeden samen
individuele kenmerken.
 Waarschuwing voor de ecologische fout = veronderstellen dat uitspraken gedaan op
aggregaatniveau geldig zijn op individuele niveau
Bv: het is niet omdat er een bepaalde samenhang is tussen criminaliteit en bv. het
percentage migranten binnen steden, dat daarom bewezen is dat dat het migranten
zijn die tot criminaliteit overgaan.
3.4 SLOTBESCHOUWING
4) INSTITUTIONALISATIE EN SOCIOLISATIE
4.1 INSTITUTIONALISATIE
4.1.1 OMSCHRIJVING
Institutie/instelling = een samenstelling van rollen (een structuur), die het gedrag van de
leden van de gemeenschap –of van bepaalde deelgroepen daarvan- reguleert op de grond
van de waarden (cultuur) van die gemeenschap en dit met de bedoeling aan bepaalde
behoeften te voldoen.
Bv: het gezin: maatschappelijke instelling met duidelijke rollen die reproductieve en
opvoedkundige behoeften vervullen volgens bep. waarden
Institutionaliseringsproces = normatieve aspecten van de cultuur betrokken op bep.
sociaalstructurele componenten.
 Instituties vullen essentiële functies van het georganiseerde samenleven in.
 Kenmerken van mensen als handelende wezens …
Arnold Gehlen: gaat uit van de filosofische antropologie = verenigt de kennis over de mens
uit de sociale en de biologische wetenshappen in een globaal beeld.
1) mensen gekenmerkt door hun wereldopenheid.
= mens als soort is niet gebonden aan een specifieke habitat, maar kan in verschillende
klimatologische en geografische omstandigheden overleven
 Wereldopenheid is het gevolg van de afwezigheid van voorgeprogrammeerd gedrag.
 mens beschikt over open insctincten.  ontstaan gedrags- en
handelingsplasticiteit
2) Mensen hebben geen specifieke lichamelijke kenmerken die bescherming of
mogelijkheden tot vluchten bieden.
Hersenen zijn het enige ‘orgaan’ dat heel sterk ontwikkeld is.  mensen zijn
plastische wezens die grote hoeveelheden informatie kunnen verwerken.
Door de openheid van hun instincten  overstroomd met zintuigelijke prikkels en
informatie. Om aangeboden informatie te kunnen selecteren  ‘ontlastingsmechanisme’ in
werking treden  dat mechanisme ontstaat door institutionalisatie
Instituties zorgen voor en regelen een aantal universele aspecten van het menselijke
samenleven door het opleggen van passende interactiepatronen:
-
Voortplanting: het zorgen voor nakomelingen
Seksueel contact: wie mag met wie, waar en wanneer seksuele contacten
onderhouden
Zorg voor kinderen: voeding, kleding en bescherming
Socialisatie: het aanleren van de cultureel aanvaarde levenswijze
Opvoeding: overdracht van kennis van de ene generatie naar de andere
Zingeving: religieus of filosofisch antwoord op vragen naar de zin van het leven,
het goede en kwade, pijn en dood
Verdeling van macht: wie oefent er macht uit, hoe gebeurt de besluitvorming
Productie, distributie en consumptie van goederen: de materiële behoeften van
de groepsleden bevredigen.
Sociale controle: het in stand houden van de sociale orde en het bestraffen van
de personen die afwijken of de sociale orde in gevaar brengen.
Een institutie duidt dus de manier aan waarop essentiële taken uitgevoerd en behoeften
bevredigd worden op een maatschappelijk voorgeschreven manier.
4.1.2 ONTSTAAN VAN INSTITUTIES
Historiciteit van instituties:
-
Verschillen naar ontstaanscontext
-
-
Menselijke constructies: mensen ontwikkelden ze als antwoord op eisen die het
in stand houden van de menselijke soort stelt, de aanpassing aan de externe
omgeving, én op de eisen die voortvloeien uit het in stand houden van die
aanpassing.
Alles samen: leiden tot het ontstaan van primaire en secundaire instituties
Malinowski: onderscheid primaire en secundaire instituties

Somt basisbehoeften op: onderscheidt behoeften die gericht zijn op het
voeden, het reproduceren, het realiseren van lichamelijk comfort, scheppen
van veiligheid, het zorgen voor ontspanning en het voorzien in beweging en
groei voor het organisme.
 Instituties ontwikkelen om die behoeften te bevredigen = primaire instituties



Om individuen op te leiden, zijn afspraken noodzakelijk  vereist extra
ontwikkeling van politieke organisaties die bepalen hoe training en opleiding
plaatsvinden.
Huwelijk: er bestaat zoiets als huwelijk  gedragsregels moeten ontwikkeld
worden. Aan die regels zijn sancties gebonden.
Het geheel  naar een stelsel van sociale controle.
 De instituties die tot de integratie van de primaire instituties leiden = Secundaire
instituties
Bv: het onderwijs is een primaire institutie. Welke opleiding leden van een gemeenschap
precies krijgen, wordt politiek bepaald: de politiek is een secundaire institutie.
Institutionalisering omvat 2 op elkaar ingrijpende deelprocessen:
a) ontwikkeling van waarden en normen (cultuurvorming)
b) ontwikkeling van rollenpatroon (structuurvorming)
 vinden complementair en gelijktijdig plaats. (door interactie wordt een structuur van
rollen gevormd die overeenkomt met de zich ontwikkelende waarden)
 Het vormen van rollen leidt tot het aanpassen van de waarden
 a) en b) Kunnen niet van elkaar los worden gezien
kenmerken institutie:
1. Instituties bepalen de doelen en de wijze waarop die kunnen worden gerealiseerd.
2. Instituties bepalen wie wat doet en hoe de onderlinge verhoudingen tussen actoren
zijn.
3. Doordat mensen samen doelen op een voorgeschreven wijze realiseren, ontstaan er
netwerken tussen mensen die de kern van een groep uitmaken
4. Wie afwijkt van de regels, wordt gesanctioneerd
5. Instituties scheppen verwachtingen ten aanzien van de mensen met wie men samen
doelen probeert te realiseren.
 Instituties liggen aan de basis van het ontstaan van organisaties met elke een eigen
structuur (gehelen van sociale relaties) en cultuur (gehelen van betekenissen)
Bv: rechtssysteem, scholen
(p 82-83)
4.1.3 DE VOORTZETTING IN DE TIJD VAN INSTITUTIES
Sociologen hebben de verschillende fases in het ontstaan en blijven voortbestaan van
instituties beschreven. Bekendste beschrijving: Berger en Luckmann “The Social
Construction of Reality”
 Elke vorm van menselijk handelen is een menselijk product.
 Vormen van samenleven zijn organisatiepatronen door mensen ontworpen en
ontwikkeld.
 Instituties zijn gebaseerd op een externalisatie van menselijke praxis
Visie geïnspireerd op Marx.: om te overleven, moet de mens ingrijpen in de natuur.  de
natuur zich toe-eigenen.
Bv: domesticatie van wilde dieren, ontstaan van huisdieren
Dit ingrijpen in de externe omgeving = praxis
Externalisatie  Leidde tot het moeten samenwerken om hun bestaan te kunnen
garanderen
 Samenhandelingspatronen of structuren ontworpen, als die patronen de aanpassing
aan de externe omgeving bevorderen  worden ze voortgezet.
Wanneer nieuwe generaties worden geboren  confrontatie met de wijze van leven van
hun ouders
 Bestaande organisatiepatronen en handelingsvormen voor de nieuwe generatie is
een objectieve werkelijkheid
 Als de eerste fase van institutionalisering berust op externalisatie, kan de tweede
fase aangeduid worden als objectivatie
Verwijzing naar de menselijke oorsprong van instituties wordt verdoezeld. Hierdoor komen
ze op zichtzelf te staan en worden ze minder ter discussie gesteld.
Nieuwe generaties stellen wel de vraag van het waarom van deze of gene gezinsvorm,
economische organisatie of religieus stelsel.
Antwoord : instituties heeft een transcendentaal karakter: hun oorsprong wordt buiten de
wereld geplaatst. Het toekennen van een objectief transcendentaal karakter aan instituties
leidt tot het legitimeren ervan.
Legitimatie vindt plaats op 4 niveaus:
1. Er is kennis over de manier waarop dingen gewoonlijk gedaan worden (traditionele
info.)
2. Er zijn uitspraken en gezegden (geheel van volkswijsheid)
3. Er zijn expliciete verantwoordingen per institutie (legitimatietheorieën)
4. Er ontstaan wereldbeschouwingen en ideologieën (symbolische universa)
Ook: Invloed van media: soaps, liedjesteksten, films,…
4 niveaus dragen bij tot het creëren van het objectieve karakter van instituties. Elke nieuwe
generatie groeit dus op in een objectieve en gelegitimeerde sociale realiteit.
 Institutionaliserende regelingen worden als vanzelfsprekende maatschappelijke orde
aangeleerd gedurende het socialisatieproces. Door de leden van de samenleving
worden die regelingen geïnternaliseerd.
4.2 SOCIALISATIE
4.2.1 OMSCHRIJVING
= het proces waarbij een persoon de gewoonten, waarden en normen, kennis en
bedrevenheden van een gegeven groep of maatschappij aanleert, om in die groep of
gemeenschap te kunnen functioneren, d.w.z. in staat zijn te interageren, relaties aan te
knopen, sociale posities in te nemen e.d.
Bereidt voor op het maatschappelijke leven.
Socialisering omvat 2 zaken:
-
De continuïteit van de maatschappelijke organisatie van een gemeenschap wordt
bewerkstelligd, door de overdracht van cruciale aspecten van de
maatschappelijke organisatie.
- Een persoon wordt opgenomen in een gemeenschap en verwerft het vermogen
om rollen aan te leren
 Socialisering zorgt voor de band tussen maatschappij en gedrag.
 Door socialisering oefent maatschappij invloed uit op het gedrag
Wordt gebruikt met betrekking op de kinderjaren…
Maar, grijpt plaats gedurende alle fasen van de levenscyclus
4.2.2 DE BELANGRIJKSTE SOCIALISATIETHEORIEËN
Het begrip socialisering impliceert de studie van de ontwikkeling van de mens als sociaal
wezen.
 Hoe ontwikkelen kinderen een identiteit in relatie tot hun sociale omgeving?
Gemeenschappelijk aan de verschillende theorieën is dat ze aantonen dat de ontwikkeling
van het ‘geweten’ of het kunnen oordelen voer goed en kwaad beïnvloed wordt door,
enerzijds de mogelijkheid tot abstrahering, en anderzijds inhoudelijk bepaald wordt door de
sociale groep waarin mensen gesocialiseerd worden.
Socialisatie wordt ook getypeerd door het verwerven van gewaardeerde
persoonlijkheidskenmerken.
4.2.2.1 GEORGE HERBERT MEAD (1863-1931)
Mensen worden gekenmerkt door rationeel handelen: hun doel in het oog hebben, en de
middelen uitkiezen waardoor ze zo optimaal mogelijk het doel kunnen bereiken. Hoe
ontstaat nu die houding?  hij neemt een sociaal behavioristische houding aan in het
zoeken naar een antwoord.
Wisselwerking tussen organisme en omgeving is erg belangrijk. Een cruciaal concept is
‘operant’ = verwijst naar handelen dat inwerkt op de omgeving met de bedoeling een
bepaald resultaat te verkrijgen.
Gevolgen die operanten hebben bepalen hun frequentie.
2 grote verschillen tussen het sociaal behaviorisme van Mead en het klassiek behaviorisme:
1. Mead ziet de handeling in haar natuurlijk context, in tegenstelling tot de
laboratoriumsituatie van de klassieke behavioristische studies.
2. De delen van de handeling die niet voor externe observatie zichtbaar zijn, worden
door Mead wel in de analyse betrokken.
 Mead verzet zich dus tegen het behaviorisme dat niet met het innerlijk rekening
houdt. Tegelijk verwerpt hij wel introspectie als enige methode om kennis te
verwerven.  Elke analyse moet beginnen met een observeerbare handeling
 Mead’s sociaal behaviorisme is gericht op het verklaren van het ontstaan van de
innerlijke ervaring in het sociale proces. Basis wordt gevormd door waarneembaar
gedrag, maar dit gedrag moet worden gezien als aanpassing aan de omgeving,
waarbij het individu handelt vanuit de betekenis die aan de omgeving wordt
gegeven. Betekenis ontstaat door interactie met anderen
DUS: in de eerste plaats te weten komen hoe kinderen leren, binnen sociale situaties,
betekenis te geven aan de stimuli uit de omgeving en aan hun handelingen.
Centrale vraag: ontstaan van het bewustzijn.
 Essentieel element kan zijn: mogelijkheid tot denken/redeneren (bestaan van
intelligentie)
 Bewustzijn is het gevolg van interactie! Niet een voorwaarde voor interactie.
1. Bestaan van een primitieve uitwisselingsvorm: gezichtsuitdrukkingen, lichamelijke
bewegingen,… = Gestures = fysieke gebaren en/of vocale uitingen, die aankondigen
wat zal volgen. (‘Conversation of gestures’)(soort tussenfase)
Geen echte vorm van interactie = symbolen zonder betekenis
Significante gestures = betekenis van gesture interpreteren  wel sprake van communicatie
DUS: er heeft ooit een versmelting plaatsgegrepen van de uitwisseling van gestures enerzijds
en het toekennen van betekenis anderzijds.
 Mens heeft geleerd de reactie te anticiperen die het door hem aangewende symbool
teweegbrengt bij de andere, wat hem meteen in staat heeft gesteld de betekenis van
het symbool zelf te interpreteren.  passende respons
 Het interpreteren van een symbool dat een ander uitdrukt en daarop gepast
reageren, is mogelijk omdat wij in staat zijn tot uitgestelde respons  erg belangrijk
bij het ontstaan van een conversatie
 Mensen kunnen mentaal van positie verwisselen en zich, heel vlug, bekijken vanuit
het standpunt van de ander voor ze weer naar het eigen standpunt terugkeren (=
‘role-taking’)  gepast reageren  ontstaan betekenisvolle symbolen
 Geheel van significante symbolen resulteert in een taal
Vermogen om tot symbolische interactie te komen = basis van socialiseringsproces  taal
Interactie is een noodzakelijke voorwaarde bij de ontwikkeling van het bewustzijn. 
ontwikkeling ‘self’ (zelfbewustzijn)
Ontstaan van een zelfbewustzijn vormt de kern van het socialisatieproces  leidt tot de
volwassenheid van een persoon.
Dat proces bestaat uit 2 fasen: ‘play stage’ en ‘game stage’
1. Play stage
- Tussen 3 en 6j
- Vervult reeks van dubbele rollen
- Eigen rol en die van een persoon uit de omgeving (vader, moeder, polititeagent)
- Leert houdingen van anderen t.o.v. zichzelf (de significante anderen)
- Leert zichzelf te zien vanuit een ander standpunt (leert onderscheid te maken
tussen zichzelf en anderen)
2. Game stage
- Al meer georganiseerde activiteiten
- Kind leert rekening te houden met anderen tegelijkertijd en dan meer bepaald
met de attitudes en rollen van anderen die bij een bep. georganiseerde activiteit
betrokken zijn.
- Handelingen worden bepaald in een gegeven situatie
- Het geheel van rollen van diegenen die bij een georganiseerde activiteit zijn
betrokken = ‘the other’  ziet zichzelf ook vanuit het standpunt van de groep als
geheel (niet alleen vanuit ‘significant other’)
- = de kern van socialisering
(p92-93)
Generalized other (‘de andere-in-het-algemeen): als men die heeft geïnternaliseerd (de
rollen van de leden van georganiseerde groepen zoals gezin, school, jeugdbeweging,…), dan
is men min of meer volwassen.  ‘Me’ = voltooid.
‘Me’ = het gesocialiseerde aspect van de persoonlijkheid, afspiegeling van de maatschappij.
 beheerst het menselijk gedrag
‘I’ = het impulsieve, creatieve, volledig spontane en autonome gedeelte.  ‘Me’ vangt de
impulsen van ‘I’ op.




Gedrag wordt dus niet volledig door de maatschappij bepaald.
Kinderen hebben interactie nodig voor de ontwikkeling van hun intelligentie
Kinderen hebben sociale contacten nodig om afstand te nemen van hunzelf
Structurele ambivalentie = situatie waarin vanuit de sociale verhoudingen
tegenstrijdige eisen aan personen gesteld worden
4.2.2.4 MARGARET MEAD (1901-1978)
Behoort tot de culture-and-personality school  culturele organisatie van een samenleving
oefent een heel specifieke invloed uit op de ontwikkeling van de persoonlijkheid.
Onderscheid meisjes-jongens (gelsachtsroldifferentiatie)
2 bekende werken: ‘Coming of Age in Samoa’ (1928) en ‘Sex and Temperament in Three
Primitive Societies’ (1935)
Coming of Age in Samoa
Problemen verbonden met puberteit en adolescentie, ook op Samoa aanwezig?
Bestudeerden 50 Samoaanse meisjes:
-
ervoeren typische problemen van rebellie en conflict niet.
Levensgebeurtenissen zoals geboorte, huwelijk, ziekte en dood werden als
normale feiten van het leven beschouwd, zonder emotionele betrokkenheid
Premaritale seks tussen adolescenten = normaal
Niet veel stress
Sex and Temperament in Three Primitive Societies
Toont relativiteit aan van de westerse geslachtsrollen
Vergeleek 3 verschillende stammen uit noordoostelijke deel van Nieuw Guinea: Arapesh,
Mundugumor en Tchambuli
Conclusie:
-
-
Arapesh: zowel vrouwen als mannen vertoonden vrouwelijke kenmerken; beide
geslachten waren coöperatief, vreedzaam, aandachtig voor noden van anderen
; voor beide geslachten was seks niet de drijvende kracht; dragen samen zorg
voor kinderen; jongens en meisjes groeien samen op, geen radicale scheiding;
Mundugumor: zowel mannen als vrouwen waren niets ontziend en agressief;
seksualiteit was wel de drijvende kracht van hun persoonlijkheid; beide
geslachten zijn onafhankelijk en vijandig; beide geslachten hebben vergelijkbare
-
persoonlijkheid; vrouwen zijn ongedisciplineerd en wij zouden hun als mannen
aanduiden  vrouwelijke kenmerken worden niet gewaardeerd
Tchambuli: vrouwen: dominant, zelfstandig en onpersoonlijk; mannen =
emotioneel afhankelijk; mannen zijn passief en voeden de kinderen op; mannen
zijn kunstzinnig (ze dragen mooie versieringen en houden het haar lang.
 verschillen tussen individuen in eenzelfde cultuur en verschillen tussen individuen die
behoren tot verschillende culturen, zijn het resultaat van verschillen in socialisatie
4.2.3 IDENTITEIT EN ZELFBEELD
‘wie ben ik?’ , ‘Hoe ben ik?’ , … antwoorden op die vragen bepaalt identiteit van het kind.
Generalized other bevat vooral normatieve elementen die verbonden zijn met het gedrag
van kinderen of volwassenen dat verwacht wordt.  via generalized other worden
rolverwachingen geïnternaliseerd, waardoor het moeilijke wordt op sociaal aanvaarde wijze
te functioneren in een groter geheel.
Tijdens eerste jaar van het kind zijn rolverwachtingen beperkt. Naarmate het ouder wordt,
neemt aantal sociale relaties toe  rollenverwachtingen neemt toe.
Het antwoord op de vraag: ‘wie ben ik’ krijg je dus door te verwijzen naar sociale relaties: “ik
ben kind van, ik ben student, ik ben levenspartner van, ik ben rooms-katholiek,…”
Identiteit bouwt mee de emoties op die we tegenover onszelf voelen. Identiteit is dus niet
enkel een mentale constructie, het is ook een gevoel. Evaluatie van onszelf = zelfbeeld.
Evaluatie = positief/negatief  positieve/negatieve zelfwaardering
 Zelfwaardering en identiteit zijn het resultaat van de interacties die we met anderen
hebben.
Charles Horton Cooley (1864-1929): beklemtoont functie van het zelfbewustzijn.
Zelfbewustzijn bestaat uit de unieke menselijke kwaliteit om zichzelf te zien van ‘buiten uit’.
 Zichzelf zien én te evalueren zoals anderen hem/haar zien en evalueren.
Looking-Glass-Self:
1. We stellen ons de wijze voor waarop we denken dat anderen ons zien, waarnemen
en evalueren. We hebben er een idee van hoe we overkomen bij anderen.
2. We interpreteren de reacties die de anderen hebben. We komen tot zekere besluiten
over de wijze waarop anderen ons evalueren. We vormen ons een idee over het
oordeel dat anderen hebben over dit voorkomen.
3. We ontwikkelen zelfbeeld of een zelfconcept op basis van de evaluaties van de
anderen. De gevoelens en de ideeën over onszelf zijn afgeleid van de manier waarop
we denken dat de anderen ons zien of evalueren. We reageren op het oordeel van
anderen met gevoelens van trots, verlegenheid, schaamte, schuld,… een gunstige
evaluatie leidt tot een positief zelfbeeld, een ongunstig tot een negatief.
 Berust niet noodzakelijk op accurate evaluaties
 Dit beeld wordt onderdeel van onze zelfperceptie
 Ontwikkeling ‘Self’= levenslang proces
Opmerking:
-
individu is geen passieve actor, probeert op actieve wijze het beeld te
beïnvloeden/manipuleren dat de omgeving van hem/haar heeft.
Invloed van sociale structuur: onderlinge beïnvloeding van zelfbeelden lijkt
onderhevig te zijn aan statusverschillen. Personen met een lage status hebben
weinig invloed op anderen (diegene dus met hoge status)
4.2.4 EMOTIES
Menselijke emoties of gevoelens volgen op bepaalde gedragingen. Tegelijkertijd liggen ze
aan de basis van nieuwe gedragingen.  emoties = gedragsregulatoren.
Zelfbewustzijn en de emoties zijn dus 2 essentiële pijlers waardoor mensen de aan hen
gestelde rolverwachtingen invullen.
Bv: een besef van schaamte kan volgen op publieke afkeuring in de sociale groep waarvan
iemand deel uitmaakt. Het gevoel van schaamte kan echter aan de basis liggen van nieuw
gedrag dat tot doel heeft niet meer zo’n ‘schaamte oproepende’ situatie terecht te komen.
Nature-nurture-debat: wisselwerking tussen de biologische basis van emoties en de vormen
die emoties aannemen in sociale groepen.
Sociale eenheid waarvan we deel uitmaken en de situaties waarin we verkeren, oefenen
invloed uit op de vorm die onze emoties aannemen.  sociaal bepaald en aangeleerd. Bv:
een sterfgeval maakt ons verdrietig en wordt ingetogen geuit.
4.2.5 KINDERCULTUREN : ‘PEERGROUPS’ EN SOCIALISATIE
Kinderen = wezens die, op zekere hoogte, buiten de samenleving staan en door externe
sociale processen tot volwaardige leden van de maatschappij moeten worden gekneed.
 Deterministische visie: kinderen = passieve recipiënten van de opvoedingsstrategieën
van ouders.
Deterministische benadering: beperkt omdat ze het socialisatieproces beschouwen als
‘éénrichtingsverkeer’ van de volwassenen en hun samenleving naar de kinderen toe.
Constructivistische benadering: socialisatie = actief leerproces.
 Toch blijven de 2 benaderingen kinderen beschouwen als onvolwaardige leden van
de samenleving. Kindertijd = stadium in de ontwikkeling naar volwassenheid.
 Onderschatten de autonome invloed van de leefwereld van kinderen: leren
gedragsstrategieën aan die ze vervolgens in andere sociale situaties gebruiken.
Nieuwe benadering: aandacht voor de invloed van leeftijdgenoten (=peergroups)
Kenmerken nieuwe benadering:
1. Kinderen = sociale catergorie. Ze onderscheiden zichzelf van volwassenen. Tegelijk
identificeren ze zich met andere kinderen  proces van differentiatie en identificatie
 kinderen gaan hun interactie met elkaar structureren  sociale groepen van
kinderen worden gevormd. Worden gekenmerkt door eigen cultuur en hun specifieke
sociaal-structurele arrangementen.
2. Participatie aan collectieve activiteiten  gedragsstrategieën aanleren die ze in
sociale contexten kunnen hanteren. Bijgevolg, socialisatie = een situationeel proces
3. Kinderen zijn zowel lid van deze kindergemeenschappen als van de dominante
gemeenschap van de volwassenen.  hun gedrag wordt dus niet alleen beïnvloed
door sociale processen in de kindergemeenschap, maar moet begrepen worden
vanuit een duale positie.
Geslacht = vormt een relevant sociaal criterium
Vanaf 3j: kinderen houden rekening met het geslacht van leeftijdsgenoten.  houding
verschilt tegenover het ander geslacht  neemt toe tot het maximum bereikt vóór de
intrede van adolescentie.  geslachtssegregatie van de leefwereld van kinderen (scheiding
meisjes en jongens)  ontstaan meisjes- en jongenscultuur
 Leren gedragen in sociale contexten die grondig van elkaar verschillen
Bv: jongens: activiteiten organiseren weg van de controle en het toezicht  vlugger
initiatieven nemen. Ze krijgen ook meer kansen om eigen regels en standaarden te
ontwikkelen
Jongensgroepen:
-
Vluggere vorming van status- en machtsrangorde.
Meer ruimte voor conflict en competitie.
Competitieve gedragsstrategieën gericht op het beïnvloeden van elkaar en het
verwerven van machtsmiddelen
Meisjesgroepen:
-
weinig ruimte voor conflict en competitie.
Hebben een meer coöperatieve manier van beïnvloeden en van het verwerven
van middelen.
Gericht op het bestendigen van groepsharmonie.
Engageren in activiteiten gekenmerkt door indirecte vormen van competitie,
gericht op het halen van bep. standaarden bv: hinkelen, springtouwen
Stabiliserende invloed van aanwezigheid van volwassenen opzoeken
Gevolgen van deze geslachtsdifferentiatie?
 Jongens zijn beter voorbereid op het functioneren binnen hiërarchische
bureaucratische organisaties/ binnen sterk competitieve settings
 Meisjes makkelijker aanpassen binnen schoolse omgeving/ beter in staat via
samenwerking in kleinere groepen gezamenlijk doelen te bereiken
 In romantische relaties: socialisatie laat zich voelen
 Meisjes en jongens hebben verschillende strategieën ontwikkeld om conflicten op te
lossen
4.2.6 ROLSOCIALISATIE
Het verloop van de rolsocialisatie bij adolescenten, buiten de gezins- en schoolcontext, en bij
volwassenen  beschouwt in stadia
Elk stadium vh socialiseringsproces wordt daarbij beschouwd als een fase van toenemende
bewustwording van de impliciete en expliciete rolverwachtingen, het gedrag, de aangepaste
houdingen en waarden, kennis en vaardigheden die met de nieuwe positie samengaan.
 Elk stadium omvat een wisselwerking tussen rolaspirant en de rolverwachting vanuit
de omgeving.
1. 1e stadium: heeft een anticiperend karakter: rolaspirant neemt nieuwe positie nog
niet in, maar hij heeft zich wel al een beeld gevormd van de inhoud van de rol. 
o.b.v. vrij onvolledige informatie  eerder mentale voorbereiding op een eventuele
rolvervulling
2. Formele periode : sociale positie wordt ingenomen en de officiële en formele
verwachtingen worden van binnenuit geleerd.  zeer sterk conform gedrag
3. Informele stadium : het leren van inofficiële en informele gedrag. Door interactie met
collega’s verwerft men inzicht in de informele rolverwachtingen, in de nuances en de
subtiele betekenissen van de kenmerken van de rol.
4. Meer persoonlijke fase : eigen verwachtingen en opvattingen aan de rol op dringen.
 rolverwachtingen aangepast aan de eigen persoonlijkheid.
 Het leren van nieuwe rollen is een dynamisch aanpassingsproces, waaraan het
individu zelf ook een persoonlijke dimensie geeft.
Geslachtsrolsocialisatie : vrouwen en mannen wordt tijdens het socialisatieproces het
‘passende’ gedragspatroon bijgebracht.
Vrouwen : passief, huiselijk, sociaal, afhankelijk, afwachtend, openlijk emoties tonen
Mannen : actief, onafhankelijk, agressief, ondernemend, doelgericht, emoties niet tonen
Laatste jaren, o.i.v. feministische beweging, worden vrouwelijke rolverwachtingen onder
druk te staan.
Gezin, media, kinderboeken, televisie en muziek: belangrijke kanalen voor
geslachtsrolsocialisatie
4.2.7 SOCIALISATIE EN STRUCTUREN
4.2.7.1 DE STRUCTUUR VAN HET GEZIN
Gezin:
-
Belangrijkste instelling waarbinnen de eerste fasen van het socialiseringsproces
zal plaatsgrijpen
Heeft alle eigenschappen van een primaire groep.
Kan worden beschouwd als een vertegenwoordiger van de maatschappij waarvan
het een sociale deeleenheid vormt.
Fungeert als een vertaler van de voor het kind relevante waarden en normen uit
de maatschappij  cultuurfilter tussen het kind en de maatsch. werkelijkheid
(hangt af van eigenschappen zoals de klassepositie van de ouders, leervermogen
van het kind, geboorterang in het gezin en de grootte van het gezin)
Structurele kenmerken oefenen een invloed uit op de ontwikkeling van kinderen
(gemiddelde leeftijd binnen het gezin, geslachtsratio, de uitgebreidheid,…)
Bv: wanneer er meerdere jonge kinderen in het huisgezin aanwezig zijn, moeten de ouders
hun aandacht en zorg over de kinderen verdelen  algemene intelligentieniveau van het
gezin daalt door de aanwezigheid van jongere kinderen.
De eerstgeborene wordt bijna uitsluitend met volwassene geconfronteerd  hogere
intelligentie dan laatstgeborene.
Het negatieve effect van het innemen van een van de laatste posities in de kinderrij vervalt
wanneer de intervalperiodes tussen de geboorten (spacing) relatief lang zijn.
 Ouders hebben terug opnieuw meer tijd om volle aandacht te besteden
 Later geborene komt terecht in een ‘volwassener’ gezin.
Eerstgeborene:
-
vroeg verantwoordelijkheid moeten dragen  zorg dragen voor broers en zussen
 extra stimulans voor geestelijke ontwikkeling
nemen minder risico’s om zichzelf te verwonden
minder deelname aan ruwe contactsporten
angstiger dan laatstgeborene (ouders zijn angstig omdat het hun 1e kind is)
Conservatisme plaatst rem op de creativiteit van eerstgeborene
Studies: Sulloway (1996)

Geboorterang en het effect op persoonlijkheidsontwikkeling
bv: leiderschapsontwikkeling  eerstgeborenen hebben meer kans om een politiek
mandaat te bekleden  effect nam af bij jongere generaties.

Relaties tussen geboorterang en sociale attitudes
Eerstgeborenen: hebben conservatieve sociale attitudes, zijn sterker, groter en hebben een
intellectueel hogere ontwikkeling dan jongere broers/zussen  dominante plaats
Latergeborenen: zijn meer progressief, maar zijn ondergeschikt aan eerstgeborenen.  op
zoek naar kansen en gelegenheden om zichzelf te onderscheiden
Ontwikkelen attitudes gericht op verandering en tegengesteld aan het aanvaarden van
autoriteit.  hun houding tegenover het sociale leven wordt meer bepaald door
geboorterang dan door het geslacht, ras of sociale klasse
 M.a.w.: de structurele locatie binnen het gezin is belangrijker dan de structurele
locatie binnen de samenleving om te verklaren of iemand progressief of conservatief
is.
Freese, Powell en Steelman: spreken Sulloway tegen: geboorterang kan niet als een
overheersend effect gezien worden.  ook de houding van de samenleving tegenover
eerstgeborenen erbij betrekken.
 Primogeniture: systeem waar de eerstgeborene de voornaamste/enige erfgenaam is,
zal geboorterang een effect hebben dan in samenlevingen waar geen
eerstgeborenerecht heerst.
4.2.7.2 HET GEZIN BINNEN DE SOCIALE STRUCTUUR
Arbeiders, midden- en hogere klasse (SES):
Arbeider: geen eigenaar van de middelen waarmee geproduceerd wordt; afhankelijke
positie, ze ontvangen leiding van anderen
Middenklasse: leiding over anderen uitgeoefend; kleine ondernemers en kaderleden
Hogere klasse: scholing, leidinggevende verantwoordelijkheden en eigendom van
productiemiddelen
Melvin Kohn:
Naar gelang van de aard en de eisen van het beroepsleven van de vader  verschillende
waarden worden belangrijk bij de opvoeding. Bv: arbeidskinderen moeten gehoorzaam zijn,
netjes de regels volgen en ervoor zorgen dat ze niet in problemen geraken.
Arbeider : meer geneigd om fysiek te straffen
Middenklasseouder : besteden veel aandacht aan het stimuleren van de nieuwsgierigheid
van hun kinderen, de kans om zichzelf te zijn en zelfcontrole. Passen minder fysieke straffen
toe
Waarom al die verschillen?
 Arbeiders worden sterk geviseerd  geen ruimte voor eigen initiatief. Verwachten
dat hun kinderen dezelfde levensloop zullen meemaken  gehoorzaamheid en
conformiteit worden beklemtoond
 Middenklasseouders verkeren in een arbeidssituatie die gekenmerkt wordt door
eigen initiatief en creativiteit
Kohn: studie in VS, Polen en Japan  vertonen sterke culturele verschillen. Door rekening te
houden met die verschillen kan met meer stelligheid de impact van sociale klasse vastgesteld
worden. In de 3 landen werd vastgesteld dat socialeklasse positie een belangrijk effect
uitoefent op de mate van onafhankelijkheid
 Heel wat onuitgesproken elementen uit de socialisatiecontext komen om de hoek
kijken.
4.2.7.3 REFERENTIEGROEPTHEORIE
Studie verricht gedurende WOII: S. Stouffler (1949): houding van een soldaat tegenover bep.
vormen van achterstelling niet zozeer bepaald door de werkelijke graad van achterstelling,
wel door de norm die de soldaat hanteert om zijn toestand te evalueren.
 Wanneer de werkelijke promotiekansen vrij gunstig zijn voor een soldaat, de soldaat
die niet wordt gepromoveerd, geneigd is zich te vergelijken met de soldaat die wel
gepromoveerd werd  hij voelt zich benadeelt.
 De deprivatie (=dat wat iemand ontzegd wordt of dat wat iemand tekort heeft), geen
absolute, maar een relatieve deprivatie is.  een tekort dat men pas merkt door zich
te vergelijken met anderen.
R. Merton (1957) : relatieve deprivatie = een specifiek geval van het ruimere fenomeen
referentiegroep
 een proces waarbij een individu zich richt naar andere personen/groepen van zijn/haar
eigen gedrag.
Normatieve referentiegroep: fungeert als een bron van waarden en normen waarop een
persoon zijn gedrag afstemt
Comparatieve referentiegroep: fungeert als een vergelijkingsbasis en door een individu
wordt aangewend om haar/zijn eigen situatie te beoordelen.
Individuen bepalen zelf welke groep ze kiezen als referentiekader voor hun gedrag. (kan
groep zijn waartoe men behoort, of een andere groep)
 Welke factoren bepalen of een individu een groep als referentiegroep zal nemen?
Bv: wnr het lidmaatschap van een groep meer prestige inhoudt, wnr iemand binnen
de eigen groep een eerder marginale plaats inneemt, wnr zij/hij in hoge mate
opwaarts beroepsmobiel is  ‘anticipatory socialization’ : een persoon neemt de
normen, waarden en attitudes over van een groep, nog voor zij tot die groep
behoort.
Geen duidelijk antwoord: maar keuze wordt toch sociaal bepaald en het hebben van
gemeenschappelijke ervaringen is een belangrijk element.
Doorkruisende referentieschema’s = meer dan één referentiegroep hebben
Een referentiegroep kan een individu evenveel beïnvloeden als de daadwerkelijke groep.
Bv: overgang van kind naar tiener gaat gepaard met een verandering van referentiegroep.
Tiener-zijn is een verworven status.
 Men houdt op kind te zijn wanneer men zichzelf gaat zien, vergelijken en beoordelen
vanuit het referentiekader van een tiener. (p114)
4.3 SLOTBESCHOUWING
5) SOCIALE CONTROLE EN DEVIANTIE
5.1 SOCIALE CONTROLE
Spanningen tussen bep. individuen en de totale sociale groep.
Edward Alsworth Ross: 2 ordes:
- Ethische orde: publieke opinie, persoonlijke idealen, religie, kunstvormen,…
- Politieke orde: recht, leger, politie
 Kenmerken van de maatsch. structuur bepalen welke soort controle voorkomt.
 Sociale gelijkheid gaat gepaard met een ethische controleorde
 Ongelijkheid in de samenleving gaat gepaard met politieke orde
5.1.1 DE MORELE ORDE : HET ONTSTAAN EN DE INTERNALISATIE VAN NORMEN EN
WAARDEN
William Sumner (1840-1910): pionier van de Amerikaanse sociologie en ook om een
systematische analyse van normen te geven
Het eerste en voornaamste doel van de mens: overleven  daarom zijn we eerst begonnen
met ‘handelen’ en pas daarna met ‘nadenken’ over zijn handelen. Uit die handelingen de
beste en meest aangepaste geselecteerd  Handelwijzen ontwikkelen tot
gebruiken/gewoonten = Folkways (wordt niet over nagedacht)
Folkways: collectieve gewoonten, elementaire gezichtspunten of methodes die betrekking
hebben op wat juist, effectief en/of goed is  ontwikkelen in doctrines  ‘mores’ (=normen
 wnr mensen bewust beginnen nadenken over de folkways)
 Mores = rationalisaties van de gewoonten
 More impliceert een nieuw element: sanctie of het uitoefenen van sociale controle
( folkways worden niet gesanctioneerd)
 Niet mogelijk om een duidelijke lijn te trekken tussen folkways en mores: sprake van
een continuüm
Naleven van mores = essentiële voorwaarde voor het algemeen welzijn en het adequate
functioneren van de bevolking. (congruent aan ‘wetten’)
Kritiek: Sumner ziet de relatie tussen mores en wetten te eenzijdig: wetten komen wel voort
uit mores, maar op hun beurt kunnen nieuwe weten invloed uitoefenen op mores.
Bv: echtscheiding (vorm van afwijkend gedrag) is algemeen aanvaardbaar geworden.
Wetgeving beschouwde het vroeger als een sanctie tegen een overtreding door een van
beide partners, nu als een remedie tegen een onmogelijk geworden huwelijkssituatie.
Het gebruik van alcohol en marihuana = folkways die mores worden. Drinken werd van een
afgekeurde folkway een verbiedende mores
Durkheim (1858-1917) : oorsprong morele regels: hebben als fundamenteel kenmerk dat ze
niet alleen verplicht zijn, maar ook gewenst worden.
Het ‘goede’ bestaat erin dat mensen een inspanning willen doen om morele regels te
realiseren
Subjectieve moraliteit: elk individu drukt het morele bewustzijn op zijn eigen manier uit.
Objectieve moraliteit: gemeenschappelijke en onpersoonlijke standaard die we gebruiken
om menselijk handelen te evalueren.
Hoe morele regels herkennen? Het soort gevolg dat een overtreding van een morele regel
heeft  2 soorten gevolgen:
-
Analytisch gevolg uit de handeling zelf (een inherent gevolg) Bv: het niet navolgen
van een hygiënische regel kan leiden tot een infectie  infectie is dus een
analytisch gevolg
- Synthetisch gevolg: Bv: wanneer we een mens doden, dan is de sanctie niet
inherent verbonden aan de doding  opgelegd van buitenuit  sanctie volgt uit
het gegeven dat de handeling een regel overtreedt.
 Handelingen worden verplichtend omdat er regels zijn die bij niet-naleving
sanctionerend optreden. = essentie van morele regels
 Uit het volgen van regels spruit een gevoel van welbehagen.  resultaat van
socialisatieproces
Socialisatietheorie van Mead (1863-1931): beschrijft internalisering van waarden en normen
 conceptuele onderscheid tussen ‘Me’ en ‘I’
 Samen vormen Me en I een eenheid
 I : handelen van het individu in een bep. situatie, is niet op voorhand vastgelegd. Het
individu onthoudt o.b.v. geheugencapaciteit, wat het deed  mentaal vastgehouden
handeling
 Geheel van geïnternaliseerde attitudes = het ‘Me’
 Een deel van die evaluatie resulteert uit het ‘Me’, een ander deel van de reacties van
significante anderen.
 Die reacties worden een deel van het ‘Me’  neemt dus de evaluaties in zich op
 Groei van de geïnternaliseerde controlecomponent in het individu die ook de morele
regels bevat.
5.1.2 DE POLITIEKE ORDE
Over wiens moraal gaat het eigenlijk?  belangrijke vraag in samenlevingen die sterk
gedifferentieerd zijn en gekenmerkt worden door een grote mate van ongelijkheid.
Howard Becker: macht en controle zijn cruciale elementen om deviantie te begrijpen.
Het materiële object van de sociologie bestaat uit de studie van collectief handelen: Becker
ziet samenleving als een netwerk van interacties. Alle maatsch. verschijnselen hebben
ditzelfde karakter  afwijkend gedrag is geen alleenstaande handeling, maar het resultaat
van collectief handelen.
Regels komen tot stand door de beredeneerde actie van ‘Crusading Reformers’:
vertegenwoordigen een klasse/maatsch. groep en baseren hun maatschappijvisie op een
absolute ethiek die geen alternatieve visie mogelijk maakt.
 Zijn zichzelf niet van bewust van hun houding, doordat hun actie gepaard gaat met
een humanitair motief: overtuigd dat hun zending goed is voor de anderen; zijn
vooral op resultaat gericht.
Ontwerpen van specifieke regels kan overgelaten worden door experten (bv. psychiaters).
 Vestiging van een nieuwe organisatie met als doel de regels te handhaven.  dragen
bij tot het deviantieproces
 Hun objectieve taak, het handhaven van regels, legitimeert het binnensluipen van
subjectieve/informele elementen in de realisatie ervan
Informele element: resulteert uit de beperktheid van de ter beschikking gestelde
middelen, het proberen winnen van respect bij de individuen en de bewust of
onbewuste oriëntatie op de overheersende waarden en normen.
 Binnen die visie is het individu niet deviant, maar WORDT het deviant , zodra bep.
regels om hem/haar worden toegepast  deviantie = het resultaat van
regeltoepassing, eerder dan van regelovertreding
Om wiens regels gaat het nu uiteindelijk?  niet elke maatch. groep heeft voldoende
politieke macht om het overtreden van bep. regels als afwijkend te beschouwen
 Politieke macht is dus een belangrijke variabele in het wetgevinsproces
 Maatsch. ongelijkheid en de daarbij horende politieke machtsongelijkheid zorgen
ervoor dat het handelen van bep. groepen meer aan regels onderhevig is dan het
handelen van anderen.
5.2 SOCIOLOGISCHE VERKLARINGEN VOOR DEVIANTIE
5.2.1 HET RELATIEVE EN NORMALE KARAKTER VAN DEVIANTIE
Elke gemeenschap maakt een onderscheid tussen gedrag dat conform is aan de normen en
waarden, en gedrag dat daarvan afwijkt.  studie van deviant/afwijkend gedrag = gedrag
dat de normatieve regels van een gegeven groep overtreedt.
Relatief karakter: in de ene sociale context is het afwijkend, niet noodzakelijk in een andere
context ook zo.
 Gedrag is slechts afwijkend wanneer de persoon die de normatieve regel overtrad,
ook onderworpen is aan de beoordeling van de regel die hij heeft overtreden.
 Deviant gedrag houdt niet alleen verband met het al dan niet behoren tot een groep,
ook met de rol die men vervult in een bep. positie Bv: de deontologie van een
geneesheer is totaal verschillend van die van een advocaat
Durkheim: “het is absurd om een samenleving te veronderstellen zonder deviantie.”
Normale karakter: normaal: een sociaal gegeven is normaal voor een bep. samenleving,
binnen een gegeven fase van haar ontwikkeling, wanneer dat gegeven zich voordoet in het
gemiddelde van samenlevingen die zich in een overeenkomstige evolutiefase bevinden
 Elke samenleving kenmerkt zich door een hoeveelheid misdaad die men als normaal
beschouwt.
 Zowel erfelijke als omgevingskenmerken zorgen ervoor dat het deelachtig zijn aan die
waarden en normen niet bij iedereen even intens is.  sommigen geneigd om
collectieve regels te overtreden
 Een maatschappij waarin iedereen op dezelfde manier deelachtig wordt aan de
waarden en normen = onmogelijk
Om samenleving misdaadvrij te krijgen  waardebesef moet versterkt worden
 MAAR: hoe sterker het waardebesef, hoe groter de kans dat een kleine afwijking van
de regels tot bestraffing leidt  DUS: versterking vh waardebesef zal slechts tot een
kleine verschuiving van deviantie leiden.
5.2.2 ONTREGELING OF ANOMIE
Anomie = samenleving slaagt er niet in individueel handelen vorm en richting te geven.
= mensen beschikken niet over regels die bepalen hoe ze in bep. situaties moeten handelen.
5.2.2.1 ANOMIE VOLGENS DURKHEIM
Mensen zijn onafhankelijk geworden van hun biologische regeling  problemen
Noodzakelijk om individuele aspiraties in toom te houden  regels die dit doen, moeten
buiten het individu staan.  moeten dus van morele aard zijn
Samenlevingen bepalen een leefstijl voor iedereen. Elke stand of sociale laag heeft een
verwachte leefstijl.
Er moeten mechanismen bestaan opdat mensen een voor hen passende plaats in de
samenleving kunnen innemen.  er moet een ideologie van sociale mobiliteit of sociale
rekrutering zijn.  mogelijk door erfelijkheid of familiebanden als gerechtvaardigd te
erkennen of anderzijds individuele prestaties te beklemtonen
 Publieke opinie moet heersende mechanismen ondersteunen.
Samenleving voorziet dus in een aantal sociaal wenselijke en aanvaarde regelingen
 Economische ramp vernietigt die normatieve regelingen  mensen moeten zich een
leefstijl opleggen, zich intomen en matigen.
 Plotse groei of crisis: groepen nemen een andere plaats in (groepsmobiliteit).
 Geheel van waarden, opinies en opvattingen dat vroeger de onderlinge relaties in
een samenleving regelde, is niet meer aangepast.
 Anomie : gebrek aan regeling van menselijke driften  mens wordt overgelaten aan
haar/zijn passies  Gevolg: deviantie
5.2.2.2 ANOMIE VOLGENS MERTON
In de sociale structuur zelf zijn er elementen die aan de basis liggen van afwijkend gedrag.
De culturele doelstellingen (waarden): de behoeften en aspiraties die de mensen verwerven
of opbouwen via het culturele systeem waartoe ze behoren
De normen: voorschrijven hoe de leden van een gemeenschap op legitieme wijze de
doelstellingen kunnen bereiken.
 Impliceert een verdeling van faciliteiten (geïnstitutionaliseerde middelen) om doelen
te verwezenlijken  normaal zijn die middelen aangepast aan de culturele
doelstellingen MAAR breuk/dissociatie kan optreden  gevolg van het feit dat
culturele doelstellingen – behoeften, aspiraties – trapsgewijs stijgen, zodat de
geïnstitutionaliseerde middelen op een gegeven ogenblik niet langer aangepast zijn
 Leidt tot spanningen in de maatschappij  verbondenheid van bep. categorieën van
personen ofwel met culturele doelstellingen, ofwel met geïnstitutionaliseerde
middelen zal afzwakken = Anomie (volgens Merton)
 Deviantie = het resultaat van een discrepantie tussen doelstellingen waartoe een
gemeenschap haar leden heeft gesocialiseerd en de middelen die deze gemeenschap
biedt om de doelstellingen te verwezenlijken.
Voorbeeld:
‘The American Dream’ : de geïnstitutionaliseerde middelen om dit doel te bereiken zijn :
hard werken en vlijt. Maar die middelen zijn niet egaal verspreid in de maatschappij.
Werknemers met een lage scholingsgraad mogen nog zo hard werken als ze willen, ze zullen
nooit succes kennen. (toestand van anomie).  ze hebben de waarde geïnternaliseerd, maar
beschikken niet over de nodige middelen om die te verwerven.  moeten zich op een of
andere manier aanpassen.
 Formuleert een typologie van vormen van afwijkend gedrag.
 5 verschillende aanpassingsvormen:
1. Conformiteit: met legitieme middelen naar het hoogst doel streven
2. Innovatie: illegitieme middelen, beschikt niet over geïnstitutionaliseerde
middelen
3. Ritualisme: beschikken over middelen, maar streven niet naar een doel
4. Terugtrekking: verwerpen culturele doelstellingen en beschikken niet over
geïnstitutionaliseerde middelen
5. Rebellie: verwerpen algemeen aanvaarde doelen en middelen, maar stellen er
nieuwe in de plaats.
Arbeidersklasse:
De grote demoralisatie die de arbeidersklasse kenmerkt, heeft niet enkel te maken met de
ontoereikendheid van de beschikbare middelen  arbeiders hebben lagere
prestatiemotivatie  het presteren wordt minder gewaardeerd dan in andere sociale
klassen.
 Arbeidersklasse heeft ook meer ervaring met het niet kunnen realiseren van
aspiraties.  kunnen goed rationaliseren, wat andere invulling en betekenis geeft
aan arbeid zelf.
 Middelen om die doeleinden te realiseren worden niet gewaardeerd
 Mogelijkheden tot sociale stijging worden geblokkeerd door de andere sociale
klassen.
Middenklasse:
Dragers van de prestatiewaarden en overdragers van prestatiemotivatie  toch niet
duidelijk wat juist hun doel is.
Populaire cultuur: confronteert mensen voortdurend met de doelstellingen die moeten
worden gerealiseerd  houden motivatie hoog, terwijl succes onzeker is.
Middenklasse wordt voorgehouden dat ze de doelen kunnen realiseren, de lagere klassen
staan te ver af van die waarden om te kunnen dromen over de realisatie daarvan.
Middenklasse wordt dus heel intens geconfronteerd  ongenormeerd en vol anomie (p129)
Kritiek Merton:
 Te veel vereenvoudigd  niet alle vormen van afwijkend gedrag kunnen in zijn typologie
ondergebracht worden.(Bv: seksueel misdrijf)
 Definieert afwijkend gedrag te veel vanuit het eigen gezichtspunt. Zo wordt bv.
ritualisme, in de maatschappij niet als afwijkend beschouwd, zeker niet door de
betrokkene persoon zelf.
 Gaat ervan uit dat de niet- geïnstitutionaliseerde middelen, om de culturele
doelstellingen te verwerven, in de maatschappij vrij beschikbaar zijn.  onjuist
Onderzoek : vormen van misdadigheid moet worden aangeleerd en dat niet iedereen
toegang krijgt tot delinquente subculturen.
5.2.2.3 MERTON EN DURKHEIM VERGELEKEN
Beide zijn het resultaat van, en dragen de kenmerken in zich van de sociale context waarin
ze ontwikkeld werden.
Durkheim: werkte in 19e eeuw.  werd geconfronteerd met veranderlijke samenleving
(Ancien Régime was aan desintegreren)  ontstaan kapitalisme en industrialisatie
Ancien Régime: ervoer nog de restanten daarvan. Het was een relatief sterk geïntegreerde
samenleving. Verschillende standen kenden hun plaats in een groter geheel.  had een
sociaal aanvaarde en voorgeschreven leefwijze.
 Sociale mobiliteit : ordening onderuit gehaald  leidde tot anomische situatie.
Merton: industriële samenleving die sociale mobiliteit ondersteunt. =
klassensamenleving = een open samenleving, die mobiliteit stimuleert.
 Gebrek aan mobiliteit, of het realiseren van mobiliteit die niet conform is, noemt
Merton anomie.
5.2.3 VERVREEMDING
Anomie = ontregeling van apsiraties.  mensen hebben geen zinvolle relatie meer met de
samenleving. = “vervreemding”
Melvin Seeman: doelstelling:
1. De verschillende dimensies van vervreemding analyseren
2. Ze onderbrengen in een overkoepelende handelingstheorie

Sociale leertheorie (Julian Rotter)

Stelt dat het handelen van mensen bepaald wordt door de anticipatie op de
effecten. (wanneer mensen iets doen, heeft dit een gevolg)

Waar ligt de locus van de gevolgen die het handelen opriep?
In het individu zelf ligt  interne controlelocus
Buiten het individu  externe controlelocus
Het opbouwen v.e. interne/externe locus = het resultaat van feedbackprocessen die volgen
op het handelen van individuen.
 O.b.v. de opgedane ervaringen ontstaat er een verwachtingspatroon t.o.v. het
toekomstige verloop van nieuw handelen.
 Verwachtingspatronen vormen basis voor de verschillende dimensies van
vervreemding (Seeman)
De 5 dimensies:
1. Machteloosheid
Onmogelijkheid om wat het sociale leven uitmaakt, zelf vorm te geven.
De verwachting/kans dat een individu de uitkomst van haar/zijn eigen gedrag niet kan
beïnvloeden.
2. Zin- of betekenisloosheid
Mannheim: onderscheid functionele en substantiële rationaliteit.
Functionele: actoren ordenen middelen om een bep. doel te bereiken. (doen)
Substantiële: het hebben van inzicht in de logische samenhang van zaken. (denken)  men
weet wat men beïnvloedt.  het geheel wordt voorspelbaar
Zinloosheid/betekenisloosheid = verwachting dat voldoening schenkende voorspellingen
over de toekomstige gevolgen van hun handelen niet gemaakt kunnen worden.




3. Normeloosheid
Merton: niet alle lagen van de bevolking kunnen de vooropgestelde en te realiseren doelen
bereiken  middelen zijn niet in gelijke mate toegankelijk voor alle lagen.
Leidt ertoe dat het sociaal verwacht gedrag weinig succes brengt.
Gevolg: wantrouwen en wegvluchten in nepoplossingen Bv: loterijen
Anomische situatie manifesteert in de afwezigheid van waarden waaraan iedereen zich
houdt en die iedereen in staat stellen om het wenselijke te realiseren.  afwezigheid :
maatschappij wordt onvoorspelbaar.
Anomie = verwachting dat sociaal afwijkend gedrag noodzakelijk is om de gestelde
doeleinden te bereiken.
4. Isolatie
Individuen delen de waarden van samenleving niet.  lage beloningswaarde wordt
toegekend aan doeleinden die door de samenleving in haar geheel als wenselijk beschouwd
wordt.
5. Zelfvervreemding
Erich Fromm: resultaat van het ondergeschikt zijn van menselijke activiteiten aan criteria die
buiten het individu liggen.
= Mate van afhankelijkheid van een gegeven gedrag tov geanticipeerde toekomstige
beloningen die buiten de activiteit zelf liggen. (iets doen voor externe beloning of druk, niet
voor intrinsieke beloning, intrinsiek plezier of kansen tot zelfrealisatie) Bv: werken alleen
voor het geld, voor niets anders  zelfvervreemding
Dimensies = conceptueel onafhankelijk van elkaar. De mate waarin ze met elkaar verbonden
zijn, is empirisch bepaald.  wnr individuen zich niet langer op een betekenisvolle manier
met de samenleving verbonden voelen, stijgt de kans op deviant gedrag.
5.2.4 DIFFERENTIËLE ASSOCIATIE
Sutherland en Cressey :
1e aspect
2 soorten wetenschappelijke verklaringen voor een sociaal verschijnsel
-
Verklaring die inzicht geeft in de werking van causale factoren op het moment
van het gebeuren van het verschijnsel = situationele/mechanische verklaring
Verklaring die probeert de antecedenten van het fenomeen aan te duiden =
historische verklaring  differentiële associatietheorie
2e aspect
Verklaring van crimineel gedrag = algemene verklaring
 Deviant gedrag, net als conform gedrag, is aangeleerd
Het zijn de verschillen in de aard van contacten en identificaties (=differentiële associatie)
die zullen bepalen in welke mate individuen deviant of conform gedrag zullen aanleren.
Sutherland en Cressey Formuleren de volgende regels:
1. Crimineel gedrag is aangeleerd
2. Crimineel gedrag is aangeleerd via interacties (communicatieproces
3. Het leerproces vindt plaats in kleine persoonlijke groepen (dus niet via invloed van de
media)
4. Het leren omvat de technieken om de misdaad te plegen en de specifieke motieven
en rationalisaties, attitudes die de misdaad rechtvaardigen
5. De specifieke richting die motieven nemen, is afhankelijk van de definities die legale
codes als na te volgen of te overtreden voorstellen
6. Een persoon wordt delinquent wanneer er een overschot is aan definities die
regelovertreding favoriseren = principe van differentiële associatie
7. Differentiële associaties variëren in frequentie, duur, prioriteit en intensiteit.
8. Het proces van het leren van crimineel gedrag via associatie met criminele en nietcriminele patronen heeft betrekking op al die mechanismen die ook in andere
leerprocessen aanwezig zijn.
9. Hoewel crimineel gedrag de uitdrukking is van algemene noden en waarden, kan het
ook niet herleid worden tot die algemene waarden en noden, want ook nietcrimineel gedrag wordt erdoor geleid.
Waarom hebben bepaalde mensen meer contact met delinquente definities dan anderen?
 Is sociaalstructureel bepaald : buurten waar er overwicht is aan negatieve definities
 bestaat er een vorm van misdadigheid
5.2.5 DE DILINQUENTE SUBCULTUUR
Theorie verklaart niet hoe dit gedrag ontstaat, noch waar het zijn oorsprong vindt.
Cohen (bouwt verder op anomietheorie van Merton en differentiële associatietheorie):
 Wijst op verschil tussen jeugddelinquentie en misdadigheid van volwassen: totaal
verschillend karakter
 Jeugddelinquentie: irrationeel karakter, geen onmiddellijk doel, kwaadaardig
karakter, is minder gespecialiseerd en meestal ongepland
“Hoe, onder welke condities, ontwikkelen zich delinquente subgroepen?”
 Basisstelling: alle menselijke handelingen kunnen worden beschouwd als pogingen
om problemen op te lossen.
 Aard van het probleem : bepaald door 2 condities:
1. De situatie (het fysische en sociale kader waarin de handelingen plaatsgrijpen)
2. Het referentiekader = kader waardoor personen de situatie waarnemen en als
een probleem beschouwen.
Oplossing:
-
Proberen verandering te brengen in de situatie die oorzaak van het probleem is.
Referentiekader wijzigen waarlangs men het probleem bekijkt.
Het streven om een volwaardige en succesvol lid te worden van de maatschappij, is zowel
een probleem voor kinderen uit lagere als die uit de midden- en hogere klassen.
 Bij het proces van opwaartse mobiliteit (kind met lagere sociale herkomst) speelt er
een belemmerende factor
 Leidt tot het streven naar een oplossing
 Kind komt terecht in een competitieve situatie (Bv: op school) beschikt niet over
dezelfde middelen (Bv: aangepaste taal, vertrouwdheid met boeken,…)
 Voelt zich tekort  oplossing zoeken
1. Situatie veranderen:
uit zijn oorspronkelijke milieu onttrekken door hard te studeren
Probleem: onderwijssysteem is gebaseerd op middenklassewaarden (ambitie, competitie,
pers. Verantwoordelijkheid, zelfcontrole,…)
Internaliseert jongere deze waarden  degelijk functioneren binnen dit onderwijssysteem
Aanvaard jongere die waarden niet  probleem blijft bestaan
2. Het referentiekader wijzigen:
Door typische middenklassewaarden te verwerpen:
-
Jongere krijgt steun van buitenaf: toetreden bij een groep of een groep
ontwikkelen waarin de leden dezelfde standpunten delen.
 Leidt tot vorming van een delinquente subcultuur
‘Antischool’ referentiekader ontwikkelen  antischool = groepproduct, ontstaan
door interactie tussen jongeren.
5.2.6 DE VRAAG OP HAAR KOP : WAAROM IS IEMAND NIET DEVIANT?
Travis Hirchi: Theorie is niet geïnteresseerd in motivaties van delinquenten
 “waarom overtreedt iemand geen regels?”
Visie van Durkheim: hoe zwakker de groepsbinding van individuen, hoe meer ze op zichzelf
terugvallen en hoe sterker ze zich enkel laten leiden door hun privébelangen.
 Delinquente handelingen komen voor wanneer de band tussen het individu en
samenleving zwak of verbroken is.
Onderscheidt 4 elementen/dimensies in de band tussen individu en samenleving:
1. Aanhankelijkheid (attachment)
 Gevoeligheid voor de opinie van anderen.  sterke betrokkenheid met het sociale
geheel
Aangezien mensen sociaal wenselijk gedrag vertonen  gevoeligheid voor die
verwachtingen resulteert in regelconform gedrag
 DUS: afwezigheid van een gevoeligheid voor mening van anderen = verhoogde kans
op afwijkend gedrag.  voelt zich niet gebonden door sociale normen
 “gevoelig zijn voor de mening van anderen” vervangt “geweten”
2. Toegewijdheid (commitment)
Vrees die men heeft voor de gevolgen van delinquent handelen
 Bevreesd de winsten van de gedane sociale investeringen te verliezen.
 Resultaat van kosten/batenanalyse
3. Betrokkenheid (involvement)
Meeste mensen hebben door hun participatie in het sociale leven geen tijd om een deviante
leefstijl te ontwikkelen.  wie continu bezig is met de gangbare elementen die de
participatie in het sociale leven verzekeren, is te druk bezig om delinquent te zijn.
4. Overtuiging (Belief)
Er is variabiliteit in de mate waarin mensen de mening toegedaan zijn dat ze regels van
samenleving moeten opvolgen.  hoe minder men die opvatting toegedaan is, hoe groter
de kans wordt dat men delinquent gedrag stelt.



Samenhang tussen aanhankelijkheid en toegewijdheid: personen die gevoelig zijn
voor mening van anderen, zijn meestal ook bevreesd de door hen gedane
inspanningen teloor te zien gaan.
Samenhang tussen toegewijdheid en betrokkenheid: onderwijs- en beroepsaspiraties
en participatie in conventionele activiteiten.
Samenhang tussen aanhankelijkheid en overtuiging: wnr men gevoelig is voor opinie
van anderen, deelt men gewoonlijk ook de waarden waar ze achter staan.
Probleem theorie: onzekerheid over de causale ordening: wat bepaalt wat?
5.2.7 HET ETIKETEERPERSPECTIEF
Probeert een subjectieve definitie van afwijkend gedrag te geven.
Deviant gedrag = resulterend uit een interactieve relatie tussen een individu en haar/zijn
sociale omgeving, waarbij het gedrag van het individu als afwijkend wordt gedefinieerd.
‘Afwijking’: resulteert uit betekenisvolle handelingen van bepaalde groepen/personen in de
samenleving.
Dit perspectief: verwant aan ideeën van Becker
Kent zowel sociaalpsychologische als een macrosociologische dimensie:

Macrosociologisch: aandacht op het ontstaan van
regels/criminaliseringsproces: hoe ontstaan strafwetten? Welke zijn de
maatsch. belangengroepen die aan de basis liggen van het
criminaliseringsproces?

Sociaalpsychologisch: impact van het krijgen van een deviante status op de
identiteit. Lemert: regeltoepassing zet proces op gang dat deviant gedrag in
de hand werkt
Lemert: primaire en secundaire deviantie
Primaire:
-
Deviantie die aan de oorsprong ligt van een maatsch. reactie.
Relatief lichte vormen van regelovertreding
Secundaire:
-
Maatsch. reactie/sanctionering  deviantie escaleert
Wanneer persoon geen deviant was vóór de regeltoepassing  nu wel deviant
Belangrijk is de wijze waarop de samenleving afwijkingen evalueert en de implicaties die uit
haar houding volgen voor de betrokkene persoon.  Kan leiden tot toename van deviantie
MAAR: etiketteertheorie kan aandacht vestigen op processen die vroeger buiten
beschouwing bleven. (sensibiliserende bijdrage)
5.3 SLOTBESCHOUWING
6) SOCIALE STRATIFICATIE
6.1 HET ONTSTAAN VAN SOCIALE STRATIFICATIE
Het begrip sociale stratificatie is ontleend aan de geografie en verwijst in die context naar
het voorkomen van boven op elkaar gestapelde aardlagen.
Sociologie: opsplitsing van een samenleving in sociale strata: boven op elkaar gestapelde
sociale lagen die onderling verschillen in sociale status en andere indicatoren van
ongelijkheid (inkomen, opleiding, levensverwachting,…)
Sociale ongelijkheid: mensen hebben in verschillende mate toegang tot middelen, diensten
en posities
Sociale stratificatie: verwijst specifieker naar geïnstitutionaliseerde sociale ongelijkheid
 Er zijn impliciete en expliciete regels die verklaren hoe gewaardeerde middelen,
diensten en posities verdeeld worden
Stratificatiestystemen = het resultaat van een graduele ontwikkeling.
Start: bij jager- verzamelaars  grote mate van gelijkheid: voedsel kon niet opgeslagen
worden, jacht verliep collectief,  sociale normen waren gericht op collectief gebruik
Sociale stratificatie ontwikkeld zich in 2 fasen:
1e fase: ontstaan materiële ongelijkheid (ongelijke verdeling van materiële productie)
 Blumberg: komt voor indien jager-verzamelaars in een zeer vruchtbare omgeving
leefden.  rijke omgeving brengt stabiliteit en betrouwbaarheid  noodzaak
verdwijnt om continu rond te trekken om voldoende voedsel te vinden  toename
van sedentaire leefwijze
 Afname van collectief delen van voedsel  delen gebeurt vooral binnen familie
 Toenemende familiesamenstelling: niet alle families zijn even groot  implicaties
voor geslachtratio en afhankelijkheidsratio
 Ontstaan mechanismen om ongelijkheid in de tijd te continueren (
erfelijkheidspatronen)
 Eindresultaat: relatief stabiel patroon van ongelijkheid
2e fase: ontstaan van klassen = ontstaan van ongelijke toegang tot productiemiddelen
(machines, gereedschap, grond)
 Sociale ongelijkheid is resultaat van schaarste
Ontstaan klassen:
 Ontwikkeling landbouw: technologische groei brengt mee dat het percentage land
nodig voor de productie van een eenheid voedsel verkleint  per persoon minder
land nodig
 Verdere toenemende sedentaire levenswijze: gevolgen voor bevolkingsevolutie, nl
bevolkingsgroei
 Resultaat van bevolkingstoename in combinatie met relatief, kleine landoppervlakten
= bevolkingsdruk
 Landbouwgrond wordt daardoor schaars
 Naarmate families/verwantschapsgroepen een betere toegang hebben tot de
schaarse hulpbronnen  ontstaan maatsch. ongelijkheid
6.2 STRATIFICATIE IN LANDBOUWSAMENLEVINGEN
Steeds meer geraffineerde manieren om sociale ongelijkheid te bestendigen.
3 stratifficatiestelsels: slaven-, kasten-, en standensamenleving.
-
Hebben gemeenschappelijk: dat de voornaamste basis van sociale ongelijkheid de
toegang tot landbouwgrond was.
Verschillen in de manier waarop de samenleving die sociale stratificatie reguleert.
6.2.1 SLAVERNIJ
Pas laatste 1000 jaar wordt slavernij ter discussie gesteld. Basis: het nemen van gevangenen
tijdens oorlogen.  gevangenen worden op productieve wijze ingeschakeld (bij agrarische
en sedentaire volken)
Kenmerk: slaaf wordt beschouwd als eigendom van een andere persoon.  is juridisch
geregeld.  in sommige samenlevingen ook erfelijk
Oude China, Griekenland, Rome, 18eeeuwse Latijns-Amerika en 19eeeuwse Noord-Amerika
6.2.2 KASTEN
Uitgangspunt: ordening van mensen o.b.v. eer (prestige)
 Eer wordt toegekend o.b.v. positieve, maatschappelijke evaluatie van nieteconomische kenmerken, zoals: religieuze status, etniciteit en ras.
 Vervolgens: Niet-economische kenmerken worden gekoppeld aan economische
posities (grondbezit, beroep)
 Niet-economische kenmerken zijn doorgaans toegeschreven. Bv: mensen zijn ‘onrein’
o.b.v. hun slechte prestaties tijdens hun vorig leven.
 Wilt zeggen: sociale stratificatie ligt vast bij de geboorte en is onveranderbaar
gedurende het leven
 De bedoeling van koppeling van niet-eco. Met eco. kenmerken = het
vergemakkelijken van de legitimatie van de bestaande eco. ongelijkheid
 DUS: kastensyteem is gebaseerd op een religieuze (of ideologische) verantwoording
van sociale stratificatie
Kasten: verband tussen statuskenmerken




Geen overlap tussen statussen van de leden van de kasten
Geen integratiemogelijkheden tussen groepen
Geen contacten tussen leden van verschillende kasten
Geen mogelijkheid om van kast te veranderen
Naarmate statusoverlapping tussen de groepen vermeerdert  exclusieve kastekarakter
aangetast
Quasikaste: wanneer tussen etnische groepen een belangrijk verschil is m.b.t. indicatoren
van ongelijkheid (grondbezit, inkomen, onderwijsniveau,…) zonder dat er een complete
overlap is.  wel uitwisselingen en contacten mogelijk  worden ontraden
Bv: Quasikasten in het zuiden van de USA: verhouding zwarten en blanken. Ook het
apartheidsregime van Zuid-Afrika = Quasikastensysteem (p147)
6.2.3 STANDEN
Hoge status gebaseerd op landbezit en politiek-militaire posities.



Landheren: Hoge status formeel definiëren en beschermen door te verwijzen
naar kenmerken van superioriteit en door hun status erfelijk te maken.
Geestelijken: categorie op zich, trad vaak op als politiek-militair
Grote massa van mensen met lage status
Kenmerk: relatie van wederzijdse rechten en plichten in het kader van een heer-vazalrelatie: vazallen onderwierpen zich aan een aantal plichten tegenover een heer in ruil voor
(het gebruik van) grond.
Heren: moesten officieel bep. voorrechten aan de lagere toekennen, (bescherming ten tijde
van oorlog)  in ruil voor die bescherming hadden de heren eigendomsrechten op de arbeid
en militaire diensten van de personen met een lagere status.
 Impliceren geen ‘gelijkheid’  klemtoon lag op exploitatie door landheren 
bezitlozen hadden vaak geen anderen manier om te overleven
Indeling van standen en relaties  gebaseerd op gewoonte en traditie
 Met groei van de staatsmacht werd het systeem sterker wettelijk verankerd
Standensysteem verschilt van slavernij/kasten:
-
Niet op brute verovering gebaseerd, maar op contractuele overeenkomsten
Extreme religieuze legitimatie ontbreekt
Niet gekenmerkt door (religieuze) taboes
(p 148-149-150)
In praktijk: veel variaties en mengvormen van de 3 systemen
 voornaamste: elk systeem oefent op een verschillende manier een soortgelijke
functie
 niet alle landbouwsamenlevingen worden gekenmerkt door een zeer grote mate van
sociale ongelijkheid
6.3 STRATIFICATIE IN INDUSTRIËLE SAMENLEVINGEN : KLASSE
Grote verandering in 19e eeuw: grootschalige maatschappelijke veranderingen gaven
aanleiding tot nieuwe inzichten in het ontstaan van sociale stratificatie.  “klasse”
6.3.1 MARX (1818-1883)
Samenleving: onderbouw en bovenbouw
Onderbouw: omvat het economisch systeem, manier waarop mensen in hun materiële
levensonderhoud voorzien  getypeerd door de productiewijze Bv: de feodale,
kapitalistische en communistische productiewijze
 productiewijze bestaat uit productiekrachten, nl de productiemiddelen (goederen die
gebruikt worden om andere goederen te produceren; gereedschap, machines,
grond,…) en menselijke arbeidskracht, én sociale verhoudingen (eigendoms-, machtsen controlerelaties in de materiële productie)
 3 klassen: arbeiders, kapitalisten/de bourgeoisie, grondbezitters
 De klassen delen eenzelfde positie: het al dan niet bezitten van productiemiddelen
Onderbouw bepaalt de bovenbouw: bestaat uit zaken als religie, het recht, de staat en de
media.
 Functie bovenbouw: de bestaande sociale verhoudingen bestendigen
 Levert een legitimatie en ondersteuning voor de sociale verhoudingen
In slavensysteem: bovenbouw getypeerd door sterke nadruk op wettelijke
eigendomsregelingen inzake slaven
In kastensysteem: inbreng van religie bij het in standhouden van de onderbouw
Standensysteem: centraal begrip uit de bovenbouw = noblesse oblige principe
 Tegenover welvaart en macht staan verplichtingen  op die manier houden
adel/grondbezitters zich aan een zekere tegenprestatie.
Analyse van het kapitalisme:
1. Tegenstelling tussen arbeiders en bourgeoisie
- Bourgeoisie bezit de kapitaalgoederen om te produceren
- Arbeiders moeten hun arbeidskracht verkopen aan kapitalisten
- Kapitalist koopt de ‘arbeidscapaciteit’ in haar totaliteit
- Beide klassen hebben tegengestelde belangen: arbeider wil arbeidskracht zo duur
mogelijk verkopen; kapitalist wil die zo goedkoop mogelijk aankopen
- Klassentegenstellingen
2. Kapitalisme = economisch systeem waarbij het levensonderhoud niet op de eerste
plaats komt.
- Kenmerk kapitalisme: verzelfstandiging van het winst- of profijtstreven
- In overlevingseconomieën: goed  geld  goed Bv: vis  geld  brood
- Economische handeling komt neer op : geld  goed  geld
- Men produceert om te verkopen  productie gericht op ruil
- Winst maken is het belangrijkste, niet het levensonderhoud
3. Kapitalisten zijn in een bikkelharde onderlinge competitie verwikkeld
- Productiekosten zo laag mogelijk houden om winst te maximaliseren
- Surplus: surpluswaarde= het verschil tussen de prijs van het product op markt en
de productiekosten
- Gevolg: aangekochte arbeidscapaciteit maximaal uitbuiten  kapitalisten
moeten lonen zo laag mogelijk houden
- Hoe lager de lonen, hoe hoger de surpluswaarde
- Deel van het geld voor privéconsumptie, de rest in bedrijf gestoken 
kapitaalsaccumulatie
4. Competitie heeft steeds zwaardere gevolgen voor de arbeiders
- Limiet van uitbuiting is bereikt  overschakeling naar machines
- Gevolg: leger van arbeidslozen
- Het zo laag mogelijk houden van lonen  verpaupering van arbeiders
- Kapitalisten blijven elkaar uitschakelen  beperkt aantal grote bedrijven schiet
over: de winnaars van de concurrentiestrijd
Gevolg: omstandigheden voor arbeidersopstand wordt steeds gunstiger  maar kans op
slagen is beperkt zolang klassen niet volledig zijn ontwikkeld
Klassen zijn pas helemaal ontwikkeld wanneer:
-
Onder dezelfde eco. omstandigheden leven
Omstandigheden die hun leefwijze, belangen, cultuur bepalen én hen in een
vijandige positie plaatsen tegenover andere groepen
Geen lokaal verband
Politiek georganiseerd
Identiteit hebben
Klassenbewustzijn: groepen van mensen moeten met elkaar in contact komen en
communiceren. Overgang van Klasse-an-sich naar een Klasse-für-sich
Klassenstrijd: motor voor verandering
Uitkomst van klassenstrijd: klassenloze samenleving, waarin productiemiddelen collectief
bezit is van dé gemeenschap.
Communisme ontwikkelde zich, maar niet overal en niet blijvend.
In veel landen: uitkomst van klassenstrijd –in combinatie met andere politieke, economische
en culturele factoren- een nieuwe synthese, nl welvaartstaat (beter maar kapitalisme bleef)
6.3.2 WEBER (1864-1920)
Marx: eendimensionale verklaring voor sociale ongelijkheid: al dan niet bezitten van
productiemiddelen
Weber: meerdimensionale verklaring
Onderscheid status, partij en klasse
 Kunnen met elkaar in verband staat, maar moeten conceptueel onafhankelijk van
elkaar beschouwd worden
 Klassen: economische sfeer; partij: politieke sfeer; status: sociale sfeer
Klassen ontstaan wanneer:
1. Een aantal mensen vergelijkbare levenskansen heeft
2. Die voortvloeien uit het bezit van goederen of van de mogelijkheid tot het verkrijgen
van een inkomen
3. En de waarde van die goederen of mogelijkheid tot verwerven van inkomen bepaald
wordt door de werking van de goederen- en of arbeidsmarkt.
 Klasse = groep van mensen met een gelijke positie op de goederen- arbeidsmarkt en
dus ook met gelijke levenskansen
 Verwijst naar bezit van productiemiddelen én naar scholing of skill. (mensen die iets
kunnen wat anderen niet kunnen bv. informatici en lassers  geldig maken op
arbeidsmarkt, ook al zijn ze bezitloos)
Status: betrekking op sociale eer.
Statusgroepen: Gebaseerd op etniciteit, religie, afstamming,…
 Vormen meestal leefgemeenschappen en kennen een gemeenschappelijke leefstijl.
 Basis ligt niet louter in de economische marktsituatie. (kan wel, bv. de adel,
voornaamste groep van grootgrondbezitters)
Klassen en statusgroepen kunnen overgaan tot organisatie in het politieke veld 
belangengroepen worden
Belangengroepen = kunnen meerdere klassen omspannen bv. omdat ze gebaseerd zijn op
woonplaats, etniciteit, leeftijd,…  vormen 3e, politieke dimensie van het stratificatiemodel
Weber verwijst eigenlijk 3 verschillende soorten macht:
Klasse: macht gebaseerd op bezit/vaardigheid
Status: macht gebaseerd op het ‘geloof’ van mensen, nl. op erkenning van hogere
kwaliteiten door de gemeenschap
 Bv: Aan adel werden bep. eigenschappen toegedicht  onderscheidt hen van
gewone mensen
 Macht die voortspruit uit status berust op een gedeelde visie over wat goed of
respectabel is.  minder hard dan bezit of vaardigheden
 Werkzaam in het economische veld Bv: onderscheid arbeiders en bedienden: laatste
categorie kent hogere status die niet volledig kan worden herleid tot bv.
scholingsgraad. Handarbeid wordt geassocieerd met vuil, makkelijk en minder
hoogstaand werk, terwijl de eigenlijke scholingsgraad van handarbeid vaak even
hoog ligt als die van hoofdarbeid (bedienden)
Belangengroepen als machtsmechanisme verwijst hij naar macht gebaseerd op afspraken
tussen mensen, wat zich kan uiten in coalities en wetgeving/statuten.
 Tot uiting in economisch veld
 Coalities binnen een organisatie bestaat ook bv: vakbond
Belangengroepen baseren hun macht ook op hun hiërarchische positie
 Mensen die een hoge positie innemen, krijgen een aantal voorrechten die niet te
herleiden zijn tot hun klasse of statuspositie
 De basis van zijn macht = het feit dat hij is toegewezen aan een hiërarchische positie
waarvoor rechten en plichten zijn afgesproken die erkend worden en afgedwongen
kunnen worden.
6.3.3 MARX EN WEBER VERGELEKEN
Marx:
-
Theorie over groepsvorming
Het al dan niet beschikken over eigendom leidt tot de ontwikkeling van gelijke
denkbeelden en gemeenschappelijk handelen.
-
-
(bourgeoisie-) intellectuelen spelen belangrijke rol: moeten meewerken aan het
bewustwordingsproces van de arbeiders en hen inzicht geven in de historische
dynamiek waarin ze plaats nemen.
Verelendung: actie: omverwerpen van de bourgeoisiesamenleving
Weber:
-
Gemeenschappelijke klassesituatie leidt niet onmiddellijk tot een organisatie
Breidt klassepositie uit tot de hele marktsituatie en er is meer dan enkel bezit van
eigendom
- Verschillen in scholingsgraad en skill zorgen voor differentiatie binnen de groep
van bezitlozen
- Macht van onvervangbaarheid gepaard met hoge scholingsgraad = bron van
macht die kan resulteren in betere levenskansen
- Binnen groep van bezitlozen: onderscheid naar status bv. hoofd- en handabeiders
 Bezitlozen zijn dus niet zo eenvoudig te verenigen
- Buiten eco. veld: breuklijnen die de klassenstrijd doorkruisen
- Status- en partijvorming o.b.v. etniciteit, religie, nationaliteit,… Bv: in elke
samenleving bestaat er wel een groep bezitlozen met lokale roots als een groep
bezitlozen met niet-lokale roots.
Bv: naast een socialistische partij in vele westerse landen is er ook een
christendemocratische partij die zich richten op arbeidersbevolking.
6.3.4 DE UITBREIDING VAN DE MARXISTISCHE EN WEBERIAANSE VISIE : DAHRENDORF
100 jaar later dan Marx
Eco. structuur heeft veel veranderingen ondergaan: opkomst van het anonieme kapitaal
Dahrendorf: gaat uit van rollendifferentiaties tussen de aandeelhouders en degenen die de
bedrijven leiden, nl de ‘executives’
Centrale stelling: door de toegenomen schaalgrootte van het eco. bedrijf  het aantal
aandeelhouders toegenomen  hun impact op het beleid van het bedrijf is verminderd 
managers nemen belangrijke positie in  bezit is dus eigenlijk niet meer de belangrijkste
basis
De centrale bron van tegenstelling is de uitoefening van gezag/autoriteit
 Waar er autoriteitsrelaties zijn, zijn er ook klassen
Hiërarchie van autoriteit neemt vorm aan van een beroepshiërarchie.
Groepen onderscheiden:
-
Executives en bureaucraten,
De werkende ‘klasse’ (bedienden en arbeiders)
Intermediaire posities: posities waarin men autoriteit bezit, maar ook
verantwoording moet afleggen tegen derden.
 Posities waarin men met autoriteit verbonden is, vallen in clusters samen = klassen of
conflictgroepen
 Quasigroepen
 Wanneer latente belangen die deze groepen kenmerken, omgevormd worden tot
manifeste belangen  quasigroepen naar belangengroepen
 Programma uitgestippeld, er komen leiders en men wordt politiek actief
Enorme fragmentatie in de beroepenstructuur  grenzen van verschillende strata vervaagd
6.3.5 BOURDIEU (1930-2002)
Economisch kapitaal: verwijst specifiek naar zaken als geld en eigendom
Cultureel kapitaal: verwijst naar geaccumuleerde kennis, vaardigheden en opleiding die als
machtsbron in sociale relaties ingezet kunnen worden.  uitbreiding van skill-begrip
(Weber)  minder tastbare maar zeer belangrijke attitudes en competenties die mensen
toelaten optimaal te functioneren binnen onze samenleving
Mensen nemen o.b.v. de hoeveelheid eco. en cultureel kapitaal een plaats in het sociale veld
 Strijd in culturele dimensie
 Sociale strijd = classificatiestrijd  mensen met een bep. positie zetten, grotendeels
onbewust, hun cultureel economisch kapitaal om in symbolisch kapitaal (of eer,
prestige, status in de Weberiaanse zin van het woord)
 Distinctie: mensen ontwikkelen een specifieke, onderscheiden levensstijl waarmee ze
hun plaats in het sociale veld aanduiden – en daarmee ook de plaats van anderen op
dit veld.
 Deze strijd draait dus om de sociale verdeling van eer
 Resultaat: ongelijke verdeling van symbolische macht (mensen kunnen hun kapitaal
inzetten om in hun dagdagelijkse leven hun levenskansen te verbeteren.
Bv: het gebruik van het prestigieuze Frans door een deel van de elite in de
middenklasse in 19e - eeuws België zorgde voor een waarneembaar onderscheid met
het gewone volk. Het onvermogen om Frans te spreken (cultureel kapitaal) ontzag
vele Nederlandssprekenden van jobs in de Franstalige Belgische staat
 DUS: Sociale stratificatie gaat dus in essentie over competitie en concurrentie en over
het verschil in machtsbronnen die hierbij ingezet worden.
6.4 SOCIALE MOBILITEIT
Dieper ingaan op de situatie van mensen die in deze sociale stratificatie ‘leven’.
Hoe iemands sociale positie kan veranderen en hoe vanuit locaties in de sociale stratificatie
sociale groepen ontstaan.
Sociale mobiliteit: verwijst naar de verandering van plaats binnen het stratificatiestelsel.
-
Kan plaatsvinden binnen beroepsloopbaan = intragenerationele mobiliteit
-
Positie die ouders innemen (meestal vader) en de positie die zoon/dochter
inneemt = intergenerationele mobiliteit.
2 types oorzaken van sociale mobiliteit:
-
-
-
1.
Verandering in het aantal beschikbare plaatsen in een bep. positie/klasse
Bv: technologische ontwikkelingen creëren arbeidsposities in sectoren die hoge
lonen kennen
Tussen generaties kunnen er posities in bep. strata vrijkomen omdat er een
tekort is aan mensen uit dit stratum om die posities in te vullen.
2.
Mensen kunnen een andere positie innemen dan hun ouders, bv. omdat kinderen
meer of net minder inspanningen leveren om succesvol te zijn.
Welke factoren bepalen de uiteindelijke plaats die personen in de beroepshiërarchie
innemen?
In een zuiver democratisch en meritocratische samenleving zou enkel het eigen kunnen aan
de basis mogen liggen van de plaats die men in de sociale stratificatie inneemt.
 Bepalen welke inbreng het eigen kunnen heeft en wat de inbreng is van sociale
achtergrondkenmerken
 Onderzoeksresultaten VS : optimistisch
Niet alleen harde economische factoren is van belang, ook sociaalpsychologische processen
spelen grote rol: bv. wijze waarop ouders kinderen aanmoedigen om te studeren is niet in
alle sociale lagen dezelfde.
 Ouderlijke aanmoediging is dus een belangrijke variabele is het proces van
statusverwerving van kinderen.
6.5 HOE WORDEN ECONOMISCHE KLASSEN SOCIALE KLASSEN?
Sociale klassenformatie: omvorming van een klasse als categorie binnen het economisch
systeem tot een klasse als een groep van met elkaar interagerende mensen.
Van belang omdat het veel gevolgen kan hebben voor de ontwikkeling van klassenspecifieke
of klassenoverschrijdende identiteiten, culturen en organisaties.
 Marx: onderscheid klasse an sich en klasse für sich
 Klassen zijn niet gedoemd om revolutionaire, collectief handelende eenheden te
worden
Weber: sociale klasse: reeks klassesituaties waartussen een uitwisseling van mensen vaak
voorkomt.
Met uitwisseling verwijst hij naar ‘huwelijkscontacten’ Bv: wnr tussen laaggeschoolde en
hooggeschoolde arbeiders vaak huwelijken voorkomen  wijst op het bestaan van één
grote sociale klasse (‘de arbeidersklasse’)
Weber: veel aandacht voor bep. strategieën die bep. groepen hanteren om hun klassepositie
te beschermen  sociale closure / sociale sluiting
 Verwijst naar het proces waarbij groepen hun positie vrijwaren door de toegang tot
hun machtsbronnen af te schermen voor outsiders
Bv: het beperken van de huwelijkspartnerkeuze. Bezittende families hebben de
neiging hun kinderen te laten huwen met andere bezittenden, om op die manier te
vermijden hun bezit te moeten delen met niet-bezittende families.
Giddens: welke oorzaken zorgen ervoor dat bep. sociale klassen worden gevormd?
 Structuratie: het proces waarbij eco. klassen in een proces van dagdagelijkse
handelingen sociale klassen worden.
Het 1e mechanisme situeert zich op het mesoniveau van de samenleving = mediate
structuration  verwijst naar mobiliteitskansen  hoe lager de kansen zijn om,
intergenerationeel en intragenerationeel, uit een specifieke eco. klasse weg te geraken,
hoe sterker de kans is dat o.b.v. deze economische klasse een sociale klasse gevormd zal
worden
Het 2e mechanisme = proximate structuration.
1e factor
Arbeidsverdeling op de werkvloer: handarbeiders en bedienden werken fysiek in een andere
ruimte  belemmert sociale klassevorming
2e factor
Hiërarchische structuur van het bedrijf: onderscheid van zij die bevelen en zij die ze
opvolgen zo aanzienlijk dat ze kunnen leiden tot de vorming van verschillende sociale
klassen.
 Onderscheid tussen sociale klasse van de eigenaars, die een bevelpositie innemen
o.b.v. hun bezit, vs. de werknemers, maar ook tussen de bedienden en de arbeiders
omdat de eerste groep de bevelen van bezitters en managers naar de arbeiders toe
mee helpen uitvoeren
3e factor
Gemeenschappelijke consumptiepatronen: Bv: verschillende sociale klassen wonen vaak in
verschillende wijken/gebieden  evidente gevolgen voor vorming van sociale klassen
Bourdieu: subtieler proces van klasseformatie:
Mate van economisch en cultureel kapitaal waarover mensen beschikken zorgt voor
klassengebonden levenscondities  hieruit ontwikkelen mensen een specifieke habitus
welke hun handelingen beïnvloedt.
Habitus = sociaal geconstrueerd systeem van disposities, begrepen als min of meer
onbewuste neigingen om de dingen op een bep. manier te doen.
 Is pre-reflexief = handelingen die voortspruiten uit de habitus vallen niet altijd te
reduceren tot het bewust naleven van normen of rationeel handelen
 Ontwikkelen positie in het sociale veld vanuit habitus.  bep. levensstijl
Ontstaan collectiviteiten, groepen van mensen die eenzelfde klassenpositie en leefstijl delen.
 gebeurt op een indirecte, onbewuste manier.
 Maar met pogingen tot distinctie is er ook een bep. strategie aanwezig waarbij
mensen zichzelf klasseren tot personen met bep. eigenschappen
 Met het begrip ‘status’ ontbeert Bourdieu een sterke link tussen wat Weber klasse
en status noemt
6.6 DEMOCRATIE, WELVAART EN … ELITES
In onze westerse samenleving is de klassenstrijd op de achtergrond verdwenen  mondde
uit in democratieën gebaseerd op verkiezingen
Er kwamen sociale verzekeringen, sociale bijstand en sociale voorzieningen…
Gevolg: groot deel van de bevolking kreeg een redelijk hoge levensstandaard
 Samenleving en staat zijn zo op een manier georganiseerd dat ze er duidelijk de
vruchten van dragen
1e vaststelling: ondanks decennia welvaartsstaat, blijft er een grote mate van sociale
ongelijkheid in onze samenleving (bv. gezondheid en levensverwachting)
2e vaststelling: het bestaan van (politieke) elites in westerse democratieën  er zijn altijd
elites die de samenleving leiden, vaak tegen de massa in. Bv: Mosca, Pareto, Mills
6.6.1 VILFREDO PARETO (1848-1923)
Beschouwt leden van elite = de besten, de superieuren  diegenen die hoog scoren op
sociaal significante eigenschappen.
-
Voorstander van meritocratische maatschappij
Meritocratie: posities worden verworven o.b.v. eigen verdiensten
Macht verkrijgen is vrije competitie
Zodra mensen zich in de hoogste positie bevinden, ze die niet zo gemakkelijk prijsgeven
 Positie doorgeven aan afstammelingen
 Ambitieuze tegenstanders uitsluiten
Gevolg: niet altijd geschikt om leiding te geven
 Nieuwe mensen moeten worden aangetrokken  nood aan circulatie van individuen
in bevelsituaties
Machthebbende blokkeert dit  leidt tot verzet en revolutie
 Geschiedenis = het verhaal van val en opkomst van elites
6.6.2 GAETANO MOSCA (1858-1941)
Politieke elite en leidende elite
Politieke: bevat de georganiseerde kern van personen die participeren in de uitoefening van
politieke autoriteit.  monopoliseert de (staats)macht en haalt daar haar voordeel uit.
Elite is in de minderheid  bedreigd door bekwame personen die niet tot elite behoren
(zoals: leger, intelligentsia, clerus)
Om dat gevaar te neutraliseren: die bekwame mensen in elite moeten worden ingelijfd,
anders vormen ze nog steeds een bedreiging
Politiek: eng of ruim interpreteerbaar
Ruim:
 men beperkt politiek niet als institutie: machtsprocessen binnen bv. de kerk of
economie kan ook politiek beschouwd worden.
 Vanuit dit opzicht heeft elke institutionele sector zijn elite  die verschillende elites
kunnen samenklitten in een leidende elite
Centrale stelling: “er is altijd een elite”  “A class that rules, and a class that is ruled.”
Waarom is volgens Mosca de dominantie van de meerderheid door de minderheid zo
automatisch het geval?
Elites zijn een selectie van de beste elementen uit de samenleving. Ze zijn makkelijker te
organiseren én worden doorgaans niet met dé massa als geheel geconfronteerd
Massa is verdeeld en haar onderdelen zijn stuk voor stuk makkelijk te domineren in hun
geïsoleerde strijd met de goed georganiseerde elite.
 Ook: elite kan haar positie gebruiken om die door de tijd heen te bestendigen Bv: het
erfbaar maken van politieke posities (monarchie)
6.6.3 CHARLES WRIGHT MILLS (1916-1962)
Elitedenken is mee geëvolueerd met de ontwikkeling van de moderne samenleving.
Bv: Russische Revolutie: verraden doordat een bureaucratische elite de autocratische elite
verving. = nomenclatuur
Dahrendorf: toenemend belang van managers als top van de hiërarchische organisatie van
het bedrijf
 Elitepositie o.b.v. eigendom werd vervangen door elitepositie o.b.v. controle van de
bureaucratische organisatie van de staat en de economie
Toepassing op Amerikaanse samenleving:
Binnen de Amerikaanse ideologie van gelijkheid en individualisme
3 maatschappelijke sectoren die een grote machtsbasis genereren: de economie, de politiek
en het militaire apparaat.: in 20e eeuw een toenemende schaalvergroting:
-
Opkomst van multinationals in de economie




- Ontwikkeling van supermogendheden in politiek
- Ontwikkeling van massavernietigingswapens en high tech wapens in militair
Elites die deze sectoren domineren  sterk vervlochten met elkaar
= power elite
Delen vaak eenzelfde sociale origine, delen identiteit en hebben tal van informele
bindingen,
mobiliteit tussen sectoren
6.7 IS SOCIALE STRATIFICATIE NOODZAKELIJK?
 draagt bij tot stabiliteit van samenleving m.a.w. : sociale ongelijkheid is functioneel:
 Sommige posities zijn gebonden aan een aantal kerntaken in een samenleving (bv.
politieke leiders, dokters)  vereist speciale vaardigheden
 Langere opleiding nodig
 Grote beloning mee verbonden
 Beloning: toegang tot schaarse goederen zoals geld, eer, verhoogd levenscomfort en
persoonlijkheidsontplooiing
 Door beloning: mensen gemotiveerd om competitie aan te gaan
 De meest getalenteerde zullen winnen
 Resultaat ongelijke beloning = een stratificatiesysteem dat in ongelijke mate geld, eer
en tal van gerelateerde voordelen aan personen toekent
 Indien dit er niet zou zijn: juiste personen komen niet op de juiste plaats
Bv: als dokters geen goede verloning en geen hoog prestige krijgen, zullen capabele
mensen zich niet noodzakelijk geroepen voelen om dokter te worden.
Lokte kritiek uit:
1. hoe gaat men de relatieve bijdrage van een taak tot de instandhouding van de
samenleving bepalen?
 Verloning en het prestige verbonden aan bep. beroepen worden door veel meer
bepaald dan enkel de ‘functionele bijdrage’ die ze leveren
 Mate van vervangbaarheid van personen, de monopolisering van de toegang tot een
beroep, de vraag op de markt naar specifieke diensten en producten,…= maar enkele
van de factoren die de verloning en het prestige van beroepen mee bepalen.
2. Specifieke werking van sociale stratificatie
 Werking is imperfect: moeilijk te geloven dat alle positieve functies bijdragen dit
kunnen compenseren
Bv: - overerving van beroepen en sociale posities: geen zuivere meritocratie: kind van
ouders met een hoge positie hebben een grotere kans om zelf een hogere positie in
te nemen  geen competitie
- in onze samenleving tal van categorieën mensen die van de arbeidersmarkt
uitgesloten worden  wiens talent niet benut wordt (vrouwen, werklozen,
immigranten, nieuwe Belgen)
3. morele kanttekening
Is een levenslange ongelijke beloning verantwoord voor taken die slechts gebaseerd
zijn op enkele jaren extra training? Is de training aan bv. de unief zo hard dat dit voor
de rest van het leven moet worden gecompenseerd?
6.8 SOCIALE ONGELIJKHEID OP BASIS VAN GESLACHT
Ongelijkheid van toegang tot schaarse en gewaardeerde middelen o.b.v. het behoren tot
een etnische groep, een leeftijds- of geslachtscategorie.
Sommige sociologen:
-
Beschouwen dit als vormen van sociale ongelijkheid als specifieke manifestaties
van het meer algemene verschijnsel sociale ongelijkheid
- Niet tot algemene kenmerken van sociale ongelijkheid gereduceerd kunnen
worden…
 Etnische groepen zijn collectiviteiten van mensen met een gedeelde cultuur,
levensstijl en geschiedenis van collectieve ervaringen
 Sociale ongelijkheid is dan o.b.v. cultureel onderscheid tussen groepen van mensen
 Leeftijdsstratificatie: lidmaatschap van een bep. leeftijdsgroep wordt bepaald door
de fase in de levensloop: vroeg of laat behoren we allemaal tot een leeftijdsgroep die
domineert en gedomineerd wordt. Bv: wanneer beroepsactieve bevolking van
senioren discrimeneren omdat ze niet meer actief zijn op de arbeidsmarkt en
afhankelijk zijn van anderen om in levensonderhoud te voorzien.
Geslachtsstratificatie = speciale vorm van sociale ongelijkheid omdat biologische criteria
bepalen welke kans iemand maakt in een dominante/ondergeschikte positie.
 Biologische en sociale verschillen tussen vrouwen en mannen zijn daarom nauw
verweven.
 Nature vs nurture-discussie
2 stratificatie-theorieën
Werkkloof mannen en vrouwen: vrouwen werken minder, nemen lagere posities in, werken
in minder betaalde sectoren, krijgen lagere lonen voor hetzelfde werk
 Soms: keuze van vrouwen
 Element van onmacht
 Toegang van vrouwen voor bep. posities en sectoren niet altijd evident. = ‘Glazen
plafond’: een moeilijk waar te nemen en te overschrijden barrière.
 Vrouwen zijn minder vaak ambitieus op zoek naar promotie
Hoe interpreteren?
Vrouwen; ‘van nature uit’ wens hebben om voor kinderen te zorgen  is dat wel zo?
 Loonkloof varieert tussen verschillende landen.
 Arbeidsparticipatie van vrouwen aan sterke veranderingen onderhevig
Hoe verklaren we dit dan?
 Simplistische verwijzing naar, de zogenaamde, mannelijke of vrouwelijke ‘natuur’.
 Maar: onderzoek toont aan dat maatschappelijke regelingen een bepalende rol
spelen.
Geslachtsstratificatie = ongelijke toegang tot schaarse en gewaardeerde middelen o.b.v. het
lidmaatschap in een gendercategorie.  omdat er in geen enkele samenleving vrouwen
meer macht hebben dan mannen verwijst dit begrip bovendien naar de dominantie van de
man over de vrouw.
1) Conflicttheorie van Collins:
 Vrouwen en mannen = belangengroepen die voortdurend in strijd zijn met elkaar.
 Mannen hebben dominantie over vrouwen  volgt uit de sterk geslachtsgebonden
organisatie van verwantschap.
1. Ten eerste hebben mensen van nature uit een sterk ontwikkelde seksuele
behoefte die een belangrijke functie heeft in de vorming van langdurige
relaties tussen mannen en vrouwen. Menselijke voortplanting is gekenmerkt
door langdurige hulpeloosheid van de kinderen  zet aan tot vorming van
langetermijnsverbintenis tussen man en vrouw
2. Mensen hebben capaciteit tot agressief handelen.  streven naar elkaar te
domineren.
3. Man heeft binnen de relatie een aantal fysiologische troeven: sterker en
groter, vrouwen zijn kwetsbaarder
 DUS: vrouwen starten altijd vanuit een ondergeschikte positie.
 DUS: Fysiologische basis voor dominantie
Wil niet zeggen dat het onveranderlijk is en dat dominantie automatisch naar voordelen
leidt.
 Man moet dominantie verankeren.
 Vrouwen zijn geen willoze slachtoffers die nalaten om aan de dominantie te
ontsnappen
 Dominantie effectief en langdurig maken?  vertalen in maatsch. visies en
regelingen (in cultuur en structuur)
 Vrouwen: verankering tegengaan
 De ‘strijd’ die uit die tegenstellingen volgt, zorgt voor continue opbouw en afbraak
van maatsch. visies en regelingen.
Gevolg: verschillen in de manier waarop ze vrouw-man relaties regelen
Mannen dominantie versterken en verder uitbouwen waar er een groot economisch surplus
is en waar de familie het eco., juridische en politiek/militaire leven domineert.
 Ontstaan uit gevorderde landbouwsamenlevingen
 In alle samenlevingen waar maatsch. posities o.b.v. verwantschap wordt ingenomen
Geslachtsongelijkheid is dus in stammen-maatschappijen gering
 Er is geen eco. surplus  dus ook geen sociale ongelijkheid
 Geen afzonderlijke politiek/militaire, economische en juridische instellingen die door
één van de geslachten kunnen worden gedomineerd.

- In pre-industriële agrarische maatshappijen is onderdrukking van vrouwen
extreem, omdat alle belangrijke machtsmiddelen onder mannen vallen.
- De vroeg-industriële samenleving: kenmerkt zich door opkomst van de (moderne)
staat en door het kapitalisme  leiden tot verdere afbraak van uitgebreide
familie als voornaamste belangengroep.  vrouwen blijven afhankelijk van hun
partner, geen betaalde arbeid verrichten.
- Markteconomieën: via scholing en participatie op arbeidsmarkt: eco. en
financiële autnomie van vrouwen neemt toe
Collins: genderspecifieke organisatie van verwantschapssystemen en de mate waarin het
maatschappelijk leven familiaal georganiseerd is bepaald of vrouwen al dan niet toegang
hebben tot schaarse middelen en deze vervolgens in macht kunnen omzetten.
 Eco. factoren spelen dus slechts beperkte rol in de verhouding man vrouw.
 Slechts onder een aantal socio-historische condities – na opkomst van de moderne
staat, na het verdwijnen van de uitgebreide familie als centrale eco. belangengroep
en in markteconomieën – zullen machtsverhoudingen man-vrouw veranderen.
Blumberg: de mate waarin vrouwen en mannen de toegang tot productiemiddelen en
(betaalde) arbeid controleren = doorslaggevende factor in alle samenlevingen
Niet deelname aan productieproces is belangrijk, wel de mate waarin men zelf kan genieten
van de vruchten van zijn arbeid.
Relatieve eco. macht van vrouwen is belangrijk: komt door de wederzijdse eco.
afhankelijkheid van vrouwen en mannen die zich pas kan ontwikkelen wnr hun relatie
aandeel in de eco. productie ongeveer evenwaardig is. Bv: vrouw met inkomen van 1500
euro per maand meer macht in de onderhandeling met partner die evenwaardig inkomen
heeft of wnr haar partner 3500 verdient?
 Hoe groter eco. macht van vrouwen, hoe meer bewegingsvrijheid zij zullen hebben.
Economische middelen cruciale rol!
Andere middelen ook: factoren kunnen ook verhinderen dat vrouwen eco. macht in
beslissingsmacht omzetten:

Strategische onvervangbaarheid van vrouwenarbeid in de maatschappij:
- De verhouding van het aandeel vd eco. activiteit vd vrouw tot de totale productie
binnen de maatschappij.
- Mate waarin vrouwen over een specifieke technische deskundigheid beschikken
- Mate waarin vrouwen autonoom kunnen werken = los van mannelijke supervisie
 Vigerende familiestelsel:
- In gemeenschappen waar vrouwen eigendommen kunnen erven  macht groot
-
Matrilineaal systeem: brengt meer eco. macht voor de vrouw dan patrilineaal.
Matrilocaliteit: vrouw vestigt zich bij haar eigen familie na huwelijk
(patrilocaliteit: weg van familie na huwelijk  minder macht en aanzien)
 De politieke, militaire juridische en ideologische macht waarover vrouwen
beschikken
- In samenlevingen waarin mannen de centrale politieke/militair/juridische
instellingen controleren  gebruiken die macht om hun posities in de andere
sferen van het maatsch. leven veilig te stellen.
Bv: het gebruik van verkrachting door soldaten als wapen van onderdrukking in
tijden van oorlog./ instellen van wetten om de toegang tot arbeidsmarkt te
bemoeilijken voor vrouwen in tijden van structurele werkeloosheid
Nu: gezinsinkomen door inbreng van zowel man als vrouw
Culturele, ideologische factoren ook van belang: Bv: instelling van het klassieke huwelijk:
man is de kostwinner, de vrouw de kinderzorg en het huishouden toegewezen. + dubbele
moraal inzake buitenechtelijke relaties (verboden voor de vrouw, oogluikend getolereerd
voor mannen)
Nu: vooruitgang geboekt op het vlak van de vrouw.
Positieve ontwikkelingen:
-
Groter bewustzijn over de gelijkwaardigheid vd vrouw
Soepelere echtscheidingsprocedure
Massale toename van vrouwen in hoger onderwijs en op arbeidsmarkt
Negatieve ontwikkelingen:
toename van echtscheidingen  toename éénoudergezinnen
door de kinderlast en de nog altijd geldende eco. achterstelling van de vrouw:
economische moeilijke situatie voor alleenstaande moeders.
 Fenomeen: feminisatie van de armoede
-
6.9 SLOTBESCHOUWING
7) RELIGIE
7.1 INLEIDING
Religie = een van de oudste maatschappelijke instellingen
Ontstaan van religie is verbonden met de oorsprong van modern menselijk gedrag (uit
archeologische evidentie)
Religie: lange voorgeschiedenis, grote diversiteit en maatschappelijke kracht
 Samenleving en religie beïnvloeden elkaar (bv. islamitische en protestantse
fundamentalisme)
 Veel onderzoek gedaan naar het ontstaan van religie
 Vraagstellingen die de relatie tussen religie en samenleving vanuit een
macrosociologisch perspectief behandelen
7.2 OMSCHRIJVING
Godsdienst: is minder omvattend en slaat enkel op monotheïstische religies
Religie: complex gegeven en kent meerdere dimensies
 Het antwoord op de vraag of modernisatie aanleiding geeft tot afname van de
maatschappelijke relevantie van godsdienst is sterk afhankelijk van hoe men
godsdienst omschrijft.
7.2.1 VROEGE POGINGEN TOT AFBAKENING
7.2.1.1 HET ANIMISME
Tylor (1871): impliceert het geloof in en het aanbidden van geesten.
Vroegste vorm van godsdienstbeoefening = een gevolg van de menselijke zoektocht naar het
verschil tussen het leven en de dood en de betekenis van dromen en visioenen.
 Beide vragen beantwoord door introductie van het begrip “ziel”
 Ziel = geest die het lichaam tijdelijk verlaat bij dromen en visioenen en voorgoed bij
de dood
 Ook toepasbaar op talloze natuurverschijnselen ‘het geloof in spirituele wezens’
Animisme vindt zijn oorsprong in de inherent menselijke behoefte naar kennis/inherente
menselijke nieuwsgierigheid Bv. de dood niet langer beschouwen als een probleem, maar als
een overgang naar een leven van de geest na de dood
Evolutionaire benadering: animisme = een primitieve poging om de raadselachtigheden van
de wereld te verklaren (wordt later overgenomen door de ‘wetenschap’)
Kritiek:
-
Geen plaats voor de rol van emoties
Beperkt het geloof in spirituele wezens (bv. geen universele kracht)
Sociale aspecten van het fenomeen niet erkend (godsdienstige praktijken,
rituelen, kerken,…)
7.2.1.2 DURHEIMS OMSCHRIJVING VAN GODSDIENST
‘Les formes élémentaires de la vie religieuse’
Het geloof in krachten, die het leven van mensen bepalen: centraal
Krachten = goden, noodlot, geesten,…  heeft sociale karakter
Totemisme: leden van de stam namen de naam aan van een dier/plant uit hun omgeving
waarvan ze beweerden af te stammen
Voor de stam betekende het totemisme 3 zaken:
-
Het impliceerde een geloof in een mysterieuze/heilige kracht die de totem
bezielt.
Het zorgde voor sancties wanneer bep. regels/taboes werden overtreden
Het omvatte een geheel van morele verantwoordelijkheden
Kracht komt niet voor uit de totem zelf, maar uit de symbolische betekenis die door de
groep aan de totem wordt toegekend.
 De hordeleden aanbidden eigenlijk onbewust de eigen groep (via hun godsdienstige
riten)
 Het begrip godheid weerspiegelt de macht en de eenheid van de gemeenschap, de
heiligen een symbolische uitdrukking zijn voor diverse culturele en structurele
elementen
 De kracht van de goden over het individu weerspiegelt de kracht van de samenleving
over haar leden.
 Mensen heiligen hun samenleving via geloof
Sacrale en profane aspecten:
Sacraal: objecten, gebeurtenissen, ideeën,… waaraan de leden van de groep een bijzondere
betekenis geven en die een waarde of een macht vertegenwoordigen (bv. totem,
heiligenbeeld, de wijn als het bloed van Christus, volkslied,…)  sacrale element komt dus
niet voort uit het element zelf, maar uit de houding van de gemeenschap
Profaan: de aspecten die een utilitair karakter hebben, de dagdagelijkse bezigheden om aan
de materiële behoeften te voldoen.
DUS: het fundamentele: godsdienst is niet zozeer het geloof in bovennatuurlijke krachten 
elke godsdienst maakt onderscheid tussen profane en sacrale elementen en daardoor de
handelingen mbt die elementen nauwgezet van elkaar scheidt.
 Durkheim: godsdienst = “een systeem van onderlinge afhankelijke geloofsideeën en
geloofspraktijken, die verband houden met het sacrale en de aanhangers ervan
verenigen in een gemeenschap.”



De aard van de godsdienst is afhankelijk van – en daarom zal variëren met – de aard
van de sociale structuur en de cultuur van de maatschappij
Nadruk op het sociale: religie is meer dan een verzameling van geloofsideeën. 
gelovigen vormen samen een gemeenschap. Godsdienst vervult bep. functies en
daarom in alle samenlevingen voorkomen.  sociologie van de religie
P. 183
7.2.2 HEDENDAAGSE, FUNCTIONALISTISCHE EN SUBSTANTIËLE DEFINITIES VAN RELIGIE
Functionalistisch: wat doet godsdienst
Substantiële: wat is godsdienst
Nu: voorkeur naar inhoudelijke omschrijvingen van het verschijnsel (godsdienstsociologie)
7.2.2.1 FUNCTIONALISTISCHE OMSCHRIJVING VAN GODSDIENST: YINGER
Veronderstelling dat de godsdienstige geloofsopvattingen en –praktijken universeel
aanwezig zijn en bep. functies hebben voor de maatschappij en haar leden.
 Godsdienst = een van de deeleenheden die ervoor zorgen dat de maatschappij haar
evenwicht behoudt/ een verschijnsel dat de uitdrukking is van een basisbehoefte die
universeel aanwezig is bij de mens.
Yinger (1957): godsdienst = “een systeem van geloofsideeën en geloofspraktijken door
middel waarvan een gemeenschap de ultieme problemen van het menselijk bestaan
aanpakt.”
 “Ultieme problemen”:
1. leven en dood  alle godsdiensten proberen antwoord te formuleren op de
vragen “hoe te reageren op de dood? Welke zin kan men geven aan het leven…”
2. het leven in gemeenschap: “hoe kan de mens zijn neiging tot egocentrisme
onderdrukken?...”
 Met deze soortgelijke vragen wordt elk individu geconfronteerd  in die zin
beantwoordt godsdienst aan een basisbehoefte.
MAAR: godsdienst is niet de enige maatschappelijke factor die dergelijke problemen
behandelt.  ideologie/ bep. moraal kan dat ook
Godsdienst heeft gewoon een bijzondere eigenschap dat het een bovennatuurlijk wezen
impliceert  moeilijk empirisch/logisch beantwoordbaar
Godsdienst helpt de bevolking het stratificatiestelsel te aanvaarden  verzacht de
competitie onder mensen voor de controle over schaarse en gewaardeerde middelen, door
de nadruk te leggen op waarden die door iedereen verworven kunnen worden. (eeuwige
zaligheid en leven na de dood)  frustratie verminderen van diegene die geen maatsch.
positie hebben verworven.
 Heeft dus een conservatief karakter
 Godsdienst wel niet altijd en overal een integrerende functie (zoals in
maatschappijen met meer dan één erkende godsdienst)
Kritiek:
-
Ultieme levensproblemen = cultuurgebonden
Geloof in natuurlijke kracht is niet altijd nodig
Theorie zegt dat een samenleving zonder religie onmogelijk is: ideologieën
(nationalisme, communisme) proberen dezelfde functie te vervullen  nietfalsifieerbare stelling dat in samenlevingen waar godsdienst zijn functie verliest,
andere ideologieën die functie overnemen  wordt quasireligieus
Peter Berger (1967): religie = een gewelf dat gelovigen beschermt tegen de vernietigende
kracht van een chaotisch en doelloos bestaan.
Geloofsideeën bieden gelovigen cruciale verklaringen en betekenissen die ze kunnen
gebruiken om zin te geven aan hun leven, ook, een vooral, in tijden van crisis
 “de menselijke activiteiten waarmee een heilige kosmos wordt gevestigd”
 Godsdienst is dus ook functioneel
7.2.2.2 SUBSTANTIËLE OMSCHRIJVINGEN: GELOOFSIDEEËN, GELOOFSPRAKTIJKEN EN
GELOOFSGEMEENSCHAPPEN
= omschrijvingen van godsdienst
Wallis Bruce (1992): hedendaagse omschrijving: “de handelingen, geloofsovertuigingen en
instellingen die gebaseerd zijn op de veronderstelling dat bovennatuurlijke wezens,
onpersoonlijke krachten of processen behelpt met morele principes bestaan die over de
capaciteit beschikken om te interveniëren in het menselijk bestaan.”
Geloofsideeën onderscheiden van geloofspraktijken en van de opname in een gemeenschap
van gelovigen (ideeën, handelingen en gemeenschap)  nadruk op 3 dimensies
Onderscheid religie – magie:
Magie: Weber: magie is manipulatief en probeert goden te dwingen, terwijl godsdienst die
goden enkel aanbidt.
-
-
Gericht op manipulatie van de realiteit om specifieke doelen te bereiken (Stark en
Brainbridge)
Bv. gebedssessies gericht op genezing van zieke persoon, gebruik van magische
praktijken door traditionele vissers
ziet goden, geesten en krachten als onderdeel van de natuur (immanentie)
Religie: meer transcendente visie, begaan met de betekenis van het universum (Stark en
Brainbridge)
MAAR: grenzen tussen religie en magie zijn niet altijd zo duidelijk.
Onderscheid kerk – sekte – denominatie - cult:
Wilson:
Sekte
-
Organisatie waartoe men vrijwillig toetreedt met een zeer sterk zelfbeeld.
Lidmaatschap is gebaseerd op verdienste, kwalificatie
Is exclusief en beschouwt zichzelf als de enige verdediger van de waarheid
Sekteleden leven afgezonderd van de samenleving en in oppositie met kerkleer
Geen professioneel geestelijk ambt
Verbanning is mogelijk
Kerk
-
Men treedt niet vrijwillig toe
Lidmaatschap vraagt geen speciale kwalificaties/ verdiensten
Identiteit is vaag
Nadruk op heterodoxie en niet op orthodoxie
Leer in overeenstemming met heersende cultuur
Verbanning is uitzonderlijk  grotere openheid voor versch. wereldbeelden
Wel een professioneel geestelijk ambt
Kerkdiensten sterk geformaliseerd en weinig ruimte voor spontaniteit
Betrokkenheid van leden is niet hoog  nadruk op religieuze socialisatie van
jongeren ipv bekering van anderen
Grens is weer niet altijd zo duidelijk
Denominatie
keert zich niet af van de wereld (in tegenstelling tot sekte) en maakt ook geen aanspraak op
een al omvattende religieuze waarheid.  aanvaard het bestaan van soortgelijke
organisaties naast zich
Cult
-
Los georganiseerde groep die samenhangt rond een aantal thema’s en belangen,
maar geen afgebakend en exclusief geloofssysteem
Sterk individualistisch en afhankelijk van pers. ervaringen en interpretaties
Cult is tolerant t.o.v. andere opvattingen
Kennen een kort leven, vallen uiteen over uiteenlopende meningen, niet in staat
gehoorzaamheid van hun leden te eisen
Tabel p. 188
Kerk: uniek legitiem en respectabel
Denominatie: pluralistisch legitiem en respectabel
Sekte: uniek legitiem en deviant
Cult: pluralistisch legitiem en deviant
7.2 HET SECULARISATIEDEBAT
Durkheim: modernisatieprocessen zouden leiden tot afname van het belang van godsdienst,
omdat andere instellingen de functies van religie zouden overnemen.
Weber: rationalisatie van de leefwereld  afname maatsch. relevantie van godsdienst
 Onttovering van de moderne wereld
Secularisatie = een sociaal proces waarbij godsdienst zijn relevantie van de samenleving
verliest.
Data: 1976: 52% deed mee aan eucharistievieringen 1998: slechts 13%
In Brussel en Wallonië: ontkerkelijking al vroeger doorgezet
Ierland en Italië: kerkelijke impact groter
Denenmarken en Frankrijk: secularisatie is verder gevorderd
 In alle Europese landen heeft secularisering zich in het laatste kwartaal van de 20e
eeuw doorgezet. (p.189)
7.3.1 DE KLASSIEKE SECULARISATIETHESE
Maatschappelijk belang van godsdienst neemt af als gevolg van 3 belangrijke onderdelen van
het modernisatieproces
1. Sociale differentiatie
Twee ontwikkelingen:
-
Vorming van gespecialiseerde rollen en instellingen Bv. ontwikkelen van
onderwijs en gezondheidszorg los van religieuze instituties
Economische ontwikkeling: steeds complexer geheel van beroepen en taken of
een steeds complexere arbeidsdeling  gaat gepaard met een differentiatie van
leefwerelden, metafysische denkbeelden en geloofssystemen,… M.a.w. sociale
differentiatie ondermijnt de waarschijnlijkheid van één universele moraal als
richtlijn voor het handelen
2. Vermaatschappelijking
= een proces waarbij het maatschappelijke leven minder lokaal en meer supralokaal
georganiseerd wordt. Opkomst van natiestaat, de massamedia en de grote bedrijven
ondermijnt het lokale gemeenschappelijke leven en individuen socialiseren in één
overkoepelend moreel en religieus systeem  nadruk op persoonlijke, private individuele
geloofsbeleving  religie wordt meer een kwestie van persoonlijke smaak
3. Rationalisatie
= transformatie van de cultuur  stimuleert zoektocht naar technische, efficiënte middelen
om wereldse doelen te bereiken
Weber en Peter Berger: enkele kenmerken van het joods-christelijk geloof (transcendentie
en monotheïsme) heeft het rationalisatie van het denken en handelen van westerlingen
bespoedigd.
 Transcendent godsbeeld: meer vrije, rationele en empirische exploratie van de
wereld
 Monotheïsme: ontwikkeling van een logisch consistente ethica en theologie
Weber-Bergerthese:
Secularisatieproces doorliep verschillende trajecten:
Italië en Spanje: rooms-katholicisme godsdienst: samenleving opgedeeld in een klerikaal en
een fanatiek antiklerikaal blok
Scandinavische landen: protestantisme: industrialisatie leidde tot onverschilligheid
tegenover godsdienst
VS: meerdere godsdiensten: religieuze vrijheid werd belangrijk
Nederland en België: competitie tussen religies (Katholieken-Liberalen-Socialisten): verzuilde
samenleving
 Ideologische stromingen verdeelden de samenleving door elk voor hun leden
instellingen uit te bouwen om aan hun nieuwe politieke en sociale behoeften
tegemoet te komen. (p. 192)
DUS:
Onder specifieke historische condities op specifieke plaatsen zijn er fundamentele
transformaties van die universele processen mogelijk. Bv. het verzuilingsproces; wanneer
religie en nationalisme vermengd raken wnr een land langdurig beknot wordt door een
vijandige staat met een andere staatsgodsdienst.
Het secularisatieproces wordt afgeremd wanneer godsdienst door specifieke
sociaalhistorische omstandigheden een andere functie krijgt dan het bovennatuurlijke aan
de mensen te brengen.
Kritiek op secularisatiethese:
-
Aanhangers van secularisatiethese gaan ten onrechte uit van een romantische,
maar irrealistische, visie op de middeleeuwen als een periode van
alomtegenwoordige godsdienstigheid en devotie (=verering)
 Gedetailleerde info over godsdienstigheid in die periode is schaars
- Secularisatie laat ingetreden in de verstedelijkte en geïndustrialiseerde gebieden
van de Lage Landen, ‘uitzonderlijke situatie’ van de Noord-Amerikaanse
samenleving, religieus fundamentalisme,…
 In tegenspraak met secularisatiethese
7.3.2 ECONOMISCHE THEORIEËN VAN RELIGIEUZE BETROKKENHEID



Aanleiding tot ontwikkeling van een nieuwe benadering in godsdienstsociologie
Gaat in tegen de kerkinstellingen van de secularisatiethese
Noord-Amerikaanse stempel
Religieus pluralisme:
 leidt niet noodzakelijk tot afname van godsdienst
 Kan aanleiding geven tot verhoogde competitie tussen godsdiensten  aantal
religieuze activiteiten kan toenemen
 Wordt als een voorwaarde beschouwd voor ontwikkeling van een sterke
godsdienstigheid
 Secularisatie van Europa (uitzonderlijk): het gevolg van de sterke verwevenheid
tussen godsdienst en staat en aanwezigheid van quasimonopolistische
staatsgodsdiensten.
Dit perspectief steunt zwaar op Rational Choice theory:
Religieuze activiteiten vinden plaats in religieuze markten, waar producenten en
consumenten elkaar ontmoeten.  religieuze goederen geproduceerd, gekozen en
geconsumeerd
Variatie in religieuze activiteiten : afhankelijk van factoren die het aanbod sturen en factoren
die de vraag bepalen.
Aanbodgestuurde en vraaggestuurde verklaringen voor godsdienstigheid:
Europa: lage graad van religieuze activiteiten  religieuze markten worden verstoord door
staatsinterventie en daardoor functioneren ze suboptimaal. (aanbodgestuurde verklaring)
Constante vraag naar religie en religieuze producten, maar Europeanen kunnen met die
universele behoefte niet meer terecht bij de bureaucratische georganiseerde
monopolistische religies (vraaggestuurde verklaring)
 Nood aan religieuze duiding blijkt uit het succes van alternatieve religies
7.3.2.1 RELIGIEUZE ECONOMIEËN: VRAAGGESTUURDE VERKLARINGEN
Stark en Brainbridge: gaan uit van de ruiltheoretische veronderstelling dat mensen
rationele wezens zijn en de maximalisatie van winst nastreven  streven naar beloningen
en vermijden straffen
Sommige beloningen zijn onbereikbaar, omdat ze bovennatuurlijke processen
veronderstellen  religie biedt uitweg: formuleren bovennatuurlijke verklaringen die
beloningen beloven  die verklaringen compenseren voor concrete en bereikbare baten =
“bovennatuurlijke compensatoren”
Mensen geloven verklaringen die niet verifieerbaar zijn (maar dan wel sterk gegeerd)  Er is
een markt voor de bovennatuurlijke compensatoren: hoeven niet altijd religieuze
verklaringen te zijn, magische verklaringen mag ook.
Bovennatuurlijke compensatoren : moeilijk verifieerbaar of falsifieerbaar
 Doet hun ruilwaarde dalen
 Vandaar kwaliteit van de sociale contacten met aanbieders van die goederen, de
kerken, essentieel is
 Via die sociale relaties: kerk slaagt erin om vertrouwen van de mensen te winnen
 Religieuze organisaties bewegen zich, als producenten van religieuze waarden, in een
volatiele (=dynamische) markt
Vraag naar bovennatuurlijke verklaringen voor belangrijke levensvragen, kan niet door
wetenschappelijke verklaringen bevredigd worden  religieuze economie wordt daarom
gekenmerkt door een relatief constante vraag naar bovennatuurlijke compensatoren




Modernisatie kan dus niet leiden tot het verdwijnen van religie
Kerken verliezen aantrekkingskracht, maar maken plaats voor nieuwe kerken
Ontstaan kerk-sektecyclus
Religieuze markt, waarin religies met elkaar in competitie gaan (het best kunnen
inspelen op de behoeften van sociale groepen)
7.3.2.2 RELIGIEUZE ECONOMIEËN: AANBODGESTUURDE VERKLARINGEN
Stark en Iannaccone: het is meer aangewezen een theorie te ontwikkelen ter verklaring van
veranderingen in religieuze betrokkenheid dan een theorie ter verklaring van de afname van
het maatschappelijke belang van godsdienst.
Godsdienstsociologen: georganiseerd godsdienstig gedrag (sterk aan verandering
onderhevig) moet onderscheiden worden van subjectieve religieuze belevingen (stabieler)
 Vraag: hoe is dan verandering mogelijk in godsdienstige praktijken, ondanks de
relatief constante nood aan subjectieve geloofsbelevenis?

Stark en Iannaccone hanteren marktanalogie om die vraag te beantwoorden:
Religie = elk systeem van geloofsideeën en geloofspraktijken begaan met ultieme betekenis
of begaan met zingeving dat het bestaan van een bovennatuurlijke werkelijkheid
veronderstelt.
Kerk = religieuze bedrijven of maatschappelijke organisaties gericht op de schepping, het
onderhoud en het aanbod van religie aan een specifieke groep van individuen.
Religieuze economie = het geheel van religieuze activiteiten van een samenleving, bevattend
een markt van gebruikers en een set van producten of bedrijven.

Onder welke omstandigheden zijn religieuze bedrijven in staat een vraag naar
religieuze goederen te creëren en te stimuleren? (belangrijk: verschil tussen vrije,
gesegmenteerde en een door de staat gereguleerde religieuze markt)
3 veronderstellingen:
1. Grote verscheidenheid aan godsdienstige behoeften naargelang leeftijd, geslacht,
etniciteit, …  geen enkel godsdienstig bedrijf is in staat een product aan te bieden
dat alle consumenten kan bevredigen.
Gevolg: verschillende gespecialiseerde kerken met elkaar in competitie.
2. Een meer gevarieerd aanbod van religieuze producten  betere afstemming op
behoeften van consument. Wanneer staat tussenbeide komt en die religieuze
markten reguleert, kan één religieuze producent die markt monopoliseren en die
monopoliepositie behouden.  doorgedreven marketing is nodig om consumptie
hoog te houden.
Bv: Vrije markt van religieuze consumptie en productie typeert Amerika, de
Pinksterbeweging
Waar staat tussenbeide komt: Doel: het behoud/verdere uitbouw van
monopoliepositie van één grote religieuze producent  leveren minderwaardige
religieuze producten af.
Bv: Italië, Spanje, België: rooms-katholieke kerk heeft een quasimonopolie
Vraag naar religieuze producten is laag in religieuze monopoliemarkten, omdat
minder waardige producten worden aangeboden en ze worden slecht aan de man
gebracht.
3. Secularisatie =/ desacralisatie van de maatschappij
Sacralisatie:
- het overdekken van allerlei primaire aspecten van het maatschappelijke leven
met religieuze symbolen, rituelen en retoriek. Bv: wijden van officiële
gebouwen/werktuigen, het organiseren van een Te Deum, het godsdienstig
opluisteren door geestelijken van officiële plechtigheden.
- Moet worden beschouwd als een wederdienst vd godsdienstige elites aan de
staatelites voor de hulp bij het verzekeren van een religieuze monopoliepositie
-  wanneer staat deze monopolie niet meer beschermt  de samenleving
desacraliseert  is een tijdelijke vorm van secularisatie, komt voor in de
overgang van een, door de staat, gereguleerde naar een vrije religieuze markt.
Kritiek theorie:




Definitie van godsdienst als het geloof in een bovennatuurlijke kracht.  niet eigen
aan alle godsdiensten
Veronderstelling dat de behoefte aan godsdienst en religieuze verklaringen relatief
constant en universeel is.  sluit secularisatie a priori uit.
Verband tussen religieuze betrokkenheid en religieus pluralisme kan niet altijd
teruggevonden worden. Bv: Europa kende zowel deregulatie als een verdere afname
van kerkelijkheid.
Rol van areligieuze betekenissystemen/ideologieën en bewegingen wordt genegeerd.
 religies waren ook in competitie met andere ideologieën (ecologisme,
nationalisme,…)
7.4 RELIGIEUS FUNDAMENTALISME
Religie = de dominante hoeksteen van de samenleving (judaïsme, christendom, islam:
binnen die religies fundamentele bewegingen ontstaan)
Kenmerken van ideologische en organisatorische aard:
Ideologie:
-
Fundamentalisme is een reactie op de marginalisering van religie. Verdediging
van religieuze traditie staat onder druk door de modernisering.
Fundamentalisme is selectief omdat een beperkte set van thema’s worden
geselecteerd waarrond men strijd voert.
Men valt terug op de oude opsplitsing tussen goed en kwaad. Een dualistisch
wereldbeeld wordt gehanteerd, zonder ruimte voor relativering.
-
De heilige schriften worden als onaantastbaarheid beschouwd: de bijbel, koran en
torah moeten letterlijk geïnterpreteerd worden.
Men gelooft in een concreet einde der tijden, waarbij de geschiedenis zal eindigen
wanneer de goeden gered en de slechten verdoemd worden.
Organisatorisch:
-




Ze kennen een uitverkoren lidmaatschap om een zending uit te voeren
Beweging is scherp begrensd. Zwart-wittegenstelling tussen degene die tot
beweging behoort en degene die er buiten staan
Het is aan autoritaire organisatie: charmatische leider
Specifieke gedragsvoorschriften mbt kledij, seksualiteit, eten en drinken,
gezinsrelaties, opvoeding kinderen,…
Kenmerken leunen dicht bij sekte aan
Fase in een proces van secularisatie
Als een conservatieve reactie op de processen van modernisatie
DUS: fundamentalisme is niet noodzakelijk in tegenspraak met de secularisatiethese.
In Islamitische landen: weinig systematisch verschillend van elkaar in mate waarin ze
democratische idealen aanhangen en autoritair leiderschap afkeuren
 Landen met overwegend islamitische bevolking: homoseksualiteit, abortus en
echtscheiding sterk veroordeeld.
 Westen: sterk versoepeld
 Alle fundamentele bewegingen delen hun reactie tegen een proces van modernisatie
in het domein van seksualiteit, vrouw-manverhouding en verwantschap.
 Steun aan partiarchale structuren.
7.5 ALGEMEEN BESLUIT
Actuele gebeurtenissen doen vermoeden dat religie als maatschappelijke kracht nog niet
uitgespeeld is…
8) SOCIALE VERANDERING
8.1 DE CLASSIFICATIE VAN SAMENLEVINGEN : INLEIDING
Classificatie = indeling in de samenleving
 Onderscheiden zich van elkaar door:
- De verscheidenheid van samenlevingen waarop ze betrekking hebben
- De criteria die gebruikt worden om die samenlevingen van elkaar te
onderscheiden
Sommige classificatiesystemen betrekking op alle huidige maatschappijen: altijd onderscheid
tussen pre-industriële, industriële en postindustriële samenlevingen.
Ook: momenteel: onderscheid eerste, tweede en derde wereld.
Wereldsysteemtheorie: centrumstaten, semiperifere en perifere staten.
Andere classificaties: betrekking op volledige crossculturele en panhistorische spectrum van
samenlevingen  probeert alle huidige én alle historische samenlevingen een plaats te
geven.
Elke classificatie hanteert aantal criteria om maatschappijen in categorieën te groeperen. Bv:
verwantschap en etniciteit, overheersende ideologieën
Hedendaagse classificaties: meer belang aan technologie en de sociale organisatie van de
economische productie, geografische en demografische omvang en de aard van de
integratiebevorderende mechanismen.
3 belangrijke transformaties in samenlevingen:
1. Neolithische revolutie (= overgang van jagen en voedsel verzamelen naar landbouw
als dominante economische productiewijze)  hing ongeveer samen met de
overgang van horden naar stammen
2. Opkomst sociale stratificatie
3. Opkomst van de staat (samen met opkomst van sociale ongelijkheid)
Samenvattend: indeling in horden, stammen, chiefdoms, staten en wereldrijken een
crossculturele en panhistorische classificatie van samenlevingen is, waarbij de omvang van
de samenleving, de aard van de integratiebevorderende mechanismen en het economische
productieproces centraal staan.
8.2 NIVEAUS VAN MAATSCHAPPELIJKE ORGANISATIE
8.2.1 HORDE
Mensheid heeft eerste 3 miljoen jaren geen ander samenlevingsverband gekend.
Vergelijking met hedendaagse jagers en verzamelaars: toch voorzichtig zijn: leven in de
onherbergzame streken van de wereld – werden daar naartoe verdrongen door
landbouwvolkeren -  levensomstandigheden, historisch gezien, als uitzonderlijk
beschouwd.
Horden:
1) Privé-eigendom
- Ongeveer 20 tot 80 leden.
- Voortdurend in beweging, op zoek naar voedsel
- Geringe graad van sociale differentiatie  afzonderlijke instituties bestaan niet.
Politieke, economische en religieuze leven staat niet los van elkaar dwz: geen
aparte productieve eenheden, geen specifieke beroepen, geen marktplaatsen,…
- Egalitair karakter  kennen geen sociale ongelijkheid  kunnen wel bezittingen
hebben bv. sieraden, kledij,… kan geleend worden  stelen komt bijna niet voor
- Jagen en voedsel verzamelen als basiseconomie
- Elk groepslid een paar taken Bv: man: jager, vader van, zoon van, partner van,
instrumentenbouwer, muzikant,…
-
Enige arbeidsdeling o.b.v. geslacht en leeftijd
Geld ontbreekt  ruilen (uitwisselen van giften of geschenken): gebeurt
ongedwongen en eerder terloops en vluchtig
Economie gekenmerkt door gemeenschappelijkheid (‘praktisch communisme’)
Afwezigheid privébezit en sociale ongelijkheid
2) Normen- en waardenstelsel
Gericht op stimuleren van samenwerken en verdelen  vermijden en/of stopzetten
van economisch egoïstisch gedrag of hamsteren.
3) Informele leiders
Hebben adviserende en begeleidende functie, maar beschikken niet over
macht/gezag. Bv: eskimo’s: volgen bij de keuze van het jachtgebied, maar voor
andere kwesties gaan ze hem niet zo snel volgen.
Harris: leiderschap in horden is vergelijken met de leider op een scoutskamp: altijd
als eerste uit bed, nooit in staat de beste stukjes voor zichzelf te houden
Neolithische Revolutie:
-
12.000 jaar geleden
Omwenteling brak eerst door in het Nabije Oosten, maar gelijktijdig in de diverse
uithoeken van de wereld
- Sedentair gaan leven in stamverband
- Onderhielden zichzelf d.m.v. eenvoudige tuinbouw/horticultuur
- Ontstaan landbouwvolkeren en herdersvolkeren
= pastorale samenlevingen
 Veeteelt, laten grazen van vee, trokken op met kudden wilde runderen, schapen,
geiten  domesticatie  hoeden van die kudden
- Trekken was seizoensgebonden (op zoek naar nieuw en beter graasland)
- Kwamen voor in relatief droge gebieden en kenden geen permanente
nederzettingen
- Tussen zuiver pastorale samenlevingen en zuiver landbouwsamenlevingen
bevinden zich tussenvormen (samenlevingen die grond bewerken, maar deel van
bevolking hoedt kuddes)
8.2.2 STAM





In veel opzichten gelijk aan horden
Stammen zijn groter in omvang, complexer: associatie van familiegroepen,
samengesteld uit kerngezinnen
Grotere omvang  bredere economische basis
Heeft zich ontwikkeld na het begin van de neolithische revolutie.  stammen komen
dus meestal voor in horticulturen of tuinbouwsamenlevingen
Economische ruil is afwezig: meeste goederen worden d.m.v. wederzijdse ruil binnen
verwantschapsrelaties doorgegeven.  verplichtte stammen tot sedentair leven in
kleine dorpsgemeenschappen




P 207
Geringe sociale differentiatie
Classificatie geslacht en leeftijd is relevant
Stammen bestaan uit enkele autonome dorpen  ‘gesegmenteerde samenlevingen’
 banden tussen die vestigingsplaatsen zijn vooral ceremonieel van aard/ gebaseerd
op verwantschap  overkoepelende politieke structuur is afwezig
 MAAR: kennen wel beperkt politieke organisatie = sodaliteiten : op geslacht/leeftijd
gebaseerde associaties tussen leden van versch. dorpsgemeenschappen met een
rituele/ambachtelijke functie. (sodaliteiten ontstaan vaak in samenlevingen
gebaseerd op verwantschap die verplicht worden snel politieke instellingen op te
richten die meerdere dorpen/stammen overkoepelen)
 Informele leiders
 Democratie
 Leiders kunnen het navolgen van normen en wetten ‘afdwingen’ door gebruikt te
maken van algemene verontwaardiging en afkeer van de bevolking voor
normovertredend gedrag.
 Sociale stratificatie is afwezig (wel zekere rangorde volgens prestige: meer complexe
stammen vormen rudimentaire ‘rank societies’
 Hoge prestige gaat niet samen met geprivilegieerde toegang tot rijkdom. Ze blinken
meer uit in hun capaciteit om materiële welstand door te geven. Bv: organisatie van
grote feesten
 De ‘big man systems’: hevige competitie tussen leiders om status en prestige. = als
evolutionaire ‘chiefdoms’ beschouwd
8.2.3 STAM MET OPPERSTE GEZAG
Chiefdoms = stammen met opperste gezag = “regionaal georganiseerde samenlevingen met
een gecentraliseerd bestuur dat de activiteiten van verschillende dorpsgemeenschappen
coördineert.”
Grotere complexiteit dan de gewone stam  relatief dichtbevolkte gemeenschappen, door
de hogere graad van economische productiviteit en meer complexe arbeidsverdeling.






Afzonderlijke economische, politieke en godsdienstige instellingen
Centrum waar beslissingen genomen worden
Hiërarchisch gestructureerd
Hoge graad van sociale ongelijkheid
Kan variëren van ‘eenvoudige chiefdoms’ met bevolking van enkele duizenden tot
‘complexe chiefdoms’ met een bevolking van tienduizenden leden.
In Afrika en Polynesië , in Europa na het uiteenvallen van het Romeinse Rijk.
Gevorderde landbouw  groei in omvang en dichtheid v.d. bevolking
Bevolkingstoename  sociale differentiatie, arbeidsverdeling  stimuleert de productiviteit
 dit economisch gegeven oefent grote invloed uit op andere sferen van de samenleving
1) Aanwezigheid productieoverschot en toename sociale differentiatie  ontstaan
sociale stratificatie
Opkomst chiefdoms: voor de eerste keer worden mensen onderverdeeld in heersers
en onderdanen  confrontatie met ongelijke distributie van rijkdom en materiële
welstand. Chiefdoms zonder sociale stratificatie bestaan niet.
2) Aanwezigheid productieoverschot en complexe arbeidsverdeling  ontstaan
systeem van herverdeling van dit overschot/ redistributiestelsel
Markt speelt grote rol (handel)  centralisatie: goederen worden in de hoofdstad
samengebracht om daarna te worden herverdeeld onder de controle van de Chief. 
vormt basis van de macht van de Chief. : heeft ceremoniële functie én het fungeert
als een systeem van financiering van pubieke feesten en van de hofhouding van de
koning.
3) Samenleving groeit  het aantal beslissingen overstijgt de persoonlijke capaciteit om
beslissingen te nemen  ontstaan hiërarchie van beleidvoerders.
Aard van die beslissingsstructuur is wel cruciaal : ontstaan klasse van edelen
(controle over alle essentiële middelen, zoals handel, vruchtbaar land en zuiver
water)
Edelen = militairen
Eigen aan Chiefdoms: beschikken over een gespecialiseerde militaire/politieke
beslissingsstructuur, die zicht differentieert van andere sferen van het maatsch.
leven. (afzonderlijke instellingen van eco., politiek en religie)
Politiek leiderschapssysteem is echter niet gedifferentieerd  Heel algemeen
leiderschapssysteem van soortgelijke functies voor verschillende hiërarchische
niveaus.  zorgt ervoor dat elke delegatie (= overdracht) van autoriteit van een
hoger naar een lager niveau potentieel volledig is.  daardoor beschikt Chief/koning
niet over monopolie op de uitoefening van geweld.  die eigenschap bepaalt
geografische omvang van een chiefdom en onderscheidt chiefdoms van staten.
8.2.4 STAAT
1) Alleenrecht op het gebruik van geweld (duidelijke onderscheiding van chiefdom)
Delegatie van gezag naar een lager hiërarchisch niveau nooit compleet: recht op
geweldpleging of de organisatie van een leger wordt niet gedelegeerd.
Onderscheiden zich van chiefdoms omdat ze elke rebellie tegen de monopolie
kunnen indrukken  staat = sociopolitieke organisatie met een monopolie over het
gebruik van geweld binnen een welomschreven grondgebied.
2) Kennen een overheidsapparaat dat intern gedifferentieerd is.  verschillende
aspecten van het beslissingsproces worden gedelegeerd
Gevolg: ontstaan politieke beslissingsorganen op de verschillende niveaus van het
bestuur van de staat. (lokaal, regionaal, supraregionaal)
3) Aanwezigheid centrale regering, een geordend gezag, wordt als rechtspersoon
beschouwd.
Staat heeft afzonderlijke macht die uitgeoefend wordt o.b.v. wetten
Chiefdoms gebaseerd op verwantschap  instabiel  ontstaan staat die
ondergeschikt is aan wetten
DUS: staten zijn regionaal georganiseerde samenlevingen met gespecialiseerde regionale
instellingen – militaire en bureaucratische – die controleren en beheren en die niet op
verwantschap zijn gebaseerd.
8.2.5 WERELDRIJKEN
Meestal enkel o.b.v. kwantitatieve criteria onderscheiden van staten





Controleren een groter grondgebied
Omvatten grotere bevolking
Meer niveaus van politieke, sociale en economische stratificatie
Beginfase van de staten: in competitieve relaties met andere staten en chiefdoms 
eindigden met de dominantie van één staat over de andere.  ging samen met
exponentiële groei door zijn communicatietechnologie en de graad van
administratieve efficiëntie
“een territoriaal expansieve en territoriaal omvattende staatsvorm gekenmerkt door
relaties van controle van één staat over meerdere andere sociopolitieke entiteiten –
horden, stammen, chiefdoms en andere staten – en gekenmerkt door imperialisme als
proces waarbij wereldrijken gecreëerd en onderhouden worden.”
8.2.6 BESLUIT
Wil een gemeenschap adequaat verder blijven functioneren, dan zal de integratie
doeltreffender moeten zijn naarmate die gemeenschap groter wordt en er meer
differentiatie optreedt.
Voornaamste middelen tot integratie:
-
De huwelijks- en gezinsrelaties (horde)
Familiale banden en sodaliteiten (stam)
Arbeidsverdeling
De (ongelijke) herverdeling van goederen
Centralisatie van het gezag (chiefdoms)
Het wettelijke controleorgaan (staat)
Extra integratiemechanismen worden ontwikkeld, de al bestaande fungeren verder in
aangepaste vorm.
Toename en densiteit van een gemeenschap gebeurt geleidelijk  toename is mogelijk als
die mechanismen er in slagen het geheel samen te houden.
M.a.w.: er zijn 2 mogelijkheden:
-
Gemeenschap gaat zich opsplitsen in 2 of meerdere sociale eenheden (is wrs meestal
gebeurd)
Nieuwe integrerende mechanismen ontstaan, die een meer complexe vorm van
maatschappij mogelijk maken. (maar enkele keren plaats gegrepen) Bv: wnr de staat
zich ontwikkelde als antwoord op het gebrek aan doeltreffendheid waarmee
chiefdoms omgaan met sociale ongelijkheid gebaseerd op verwantschap
DUS:
Groeiproces van gemeenschap = continu proces, betrekking op kwantitatieve aspecten van
de maatschappij
De middelen om de integratie te bewerkstelligen = discontinu proces, betrekking op
kwalitatieve aspecten van de maatschappij (heeft sporadisch plaatsgegrepen)
Beperking gehanteerde classificatie: stelt ons niet in staat om de meest hedendaagse
samenlevingen van elkaar te onderscheiden
8.3 SOCIALE VERANDERING
8.3.1 INLEIDING
Sociologie ontwikkeld gedurende een periode van revolutionaire politieke en economische
veranderingen.  studie van sociale verandering behoort tot centrale deelgebieden van de
sociologie
‘Sociale verandering’ verwijst naar dynamische aspecten v.d. maatschappij.  waardevrije
term
Verandering = inherent aan het sociale leven  stapsgewijze wijzigingen in verhoudingen
(wijzigingen in sociale structuur en cultuur die merkbaar en ingrijpend zijn)
“Die verandering, die objectief waarneembare gevolgen heeft voor de sociale structuur en de
cultuur van een maatschappij”
Sociale veranderingen moeten:
a) Grondig zijn
 Het vormen van een nieuwe regering is op zich geen sociale verandering. Een
grondige wijziging van het bestaande politieke stelsel wel. (omdat die wijzigingen
belangrijke gevolgen heeft voor de werking van andere sectoren vh maatschappelijke
leven)
 Meestal ook enkel mogelijk om retrospectief en na een lange tijd een periode van
sociale verandering vast te stellen.
b) Betrekking hebben op verschillende sferen v.h. maatschappelijk leven
Wijzigingen in meerdere sferen zoals blijkt uit sterftecijfers, huwelijkscijfers of
indicatoren van werkgelegenheid. Die moeten samen veranderen voordat we van
sociale verandering kunnen spreken.
Die processen:
a) Beschrijven: zoeken naar de vormen die veranderingsprocessen aannemen
b) Verklaren: zoeken naar de oorzaken van sociale verandering
Human Development Index (HDI): meet de sociale verandering van een land m.b.t. 3
aspecten:
-
-
Levensverwachting: levensverwachting van bij de geboorte
Kennis: wordt gemeten d.m.v. een combinatie van een index die het aantal mensen
weergeeft dat kan lezen en schrijven, maar ook proportie mensen die primair,
secundair en/of tertiair onderwijs volgen
Levensstandaard: gemeten door het bruto nationaal product (bnp) per capita
HDI werd ontwikkeld om erop te wijzen dat maatschappelijke ontwikkeling niet beperkt kan
worden tot eco. groei.
Gender Empowerment Measure (GEM): wijst op graad van geslachtsongelijkheid in de
economie en de politiek van een land. 
Economische participatie: wordt gemeten via het percentage vrouwelijke managers,
administrators, professionele en technische werkers./ inkomen van vrouwen gemeten
Politieke participatie: gemeten door het percentage zetels in het parlement dat door
vrouwen bezet wordt.
8.3.2 THEORIEËN VAN SOCIALE VERANDERING
Oorzaak van dit fenomeen zoeken in één factor. Effect van die ene factor werd geïsoleerd en
beschouwd als dé determinant van sociale verandering = monistische/ monocausale
theorieën
K. Marx: sociale verandering = een gevolg van de competitie tussen belangengroepen in de
maatschappij.
L. Gumplowicz: oorlog als verklaring voor sociale verandering.
 geen van de theorieën biedt ons een volledige verklaring.  aantal factoren spelen op
elkaar in omdat het maatschappelijk leven uiterst complex is en een veelheid van
deelaspecten omvat
3 criteria om theorieën over sociale verandering van elkaar te onderscheiden:
a) Worden culturele veranderingen of veranderingen in de materiële/technologische
sfeer van de samenleving als oorzaken van sociale transformaties gezien?
Sociale verandering in economische/ technologische of materiële sfeer van het
maatschappelijke leven. Bv: industrialisatiethese, Bells postindustrialisatiethese, theorie van
Castells over de netwerksamenleving in het informatietijdperk
Kan geplaatst worden tegenover idealistische theorieën.  beschouwen culturele factoren
en denkbeelden als gangmakers van maatschappelijke transformaties Bv: cyclische theorie
van Sorokin, postmodernisatie van Inglehart
b) Wordt de nadruk gelegd op interne of externe oorzaken van sociale verandering?
Wereldsysteemtheorie van Wallerstein: maatschappelijke transformaties kunnen niet los
worden gezien van de posities die staten innemen in het kapitalistische wereldsysteem en
de specifieke relaties met andere staten die daaruit voortvloeien
Culturele diffusietheorieën: Inglehart ziet sociale verandering echter hoofdzakelijk als een
proces dat zich binnen samenlevingen ontplooit, onafhankelijk van externe invloeden.
c) Zijn die invloeden bovenindividuele sociale processen of kunnen individuen of
groepen van individuen die transformaties sturen?
Alle bovengenoemde theorieën van sociale verandering: beschrijven sociale transformaties
als processen die zich ontplooien boven de hoofden van de mensen heen.  individuen
kunnen enkel die veranderingen ondergaan, niet sturen.
8.3.2.1 MATERIALISTISCHE VERKLARINGEN : TECHNOLOGISCHE THEORIEËN
Technologische theorieën:
-
-
-
Culturele en sociaalstructurele veranderingen zijn afhankelijk van technologische
evoluties. Bv: ijzeren ploeg: technologie met een historisch uiterst belangrijke
betekenis. Heeft bijgedragen tot de overgang van horticulturen naar
akkerbouwculturen. Mobiele telefonie, internet,…
Nieuwe uitvindingen worden gedaan o.b.v. al bestaande elementen: materiële
cultuur heeft daarom een cumulatief karakter en de ontwikkeling van nieuwe
uitvindingen is onvermijdelijk.
Geniale inzichten zijn minder belangrijk: innovaties volgen uit pragmatische pogingen
om tot oplossingen te komen voor concrete problemen.  bevestigd door het feit
dat heel wat belangrijke uitvindingen onafhankelijk van elkaar, op verschillende
plaatsen ongeveer tegelijkertijd tot stand kwamen, zonder dat uitvinders contact met
elkaar hadden. (telefoon, microscoop, fonograaf, differentieel rekenen,…)
De creatie van nieuwe technologieën geeft enkel aanleiding tot sociale verandering
als ze de andere sferen van de samenleving indirect beïnvloedt.
8.3.2.1.1 DRIE FASES VAN MAATSCHAPPELIJKE TRANSFORMATIE VOLGENS ROSE (19
67)
1e fase:
technische innovaties  effect op het economisch stelsel van de maatschappij:
nieuwe technieken  wijziging in de manier waarop goederen geproduceerd, verspreid
en/of geconsumeerd worden.
2e fase:
Veranderingen in de economische structuur  impact op de aard van de te verrichten taken
en de arbeidsverdeling.
3e fase:
Wanneer de maatschappelijke sferen die slechts indirect met de economische sfeer
verbonden zijn, zich aanpassen aan de veranderingen in productie, distributie en
consumptie. Zowel sociale structuur als de cultuur van de samenleving past zich aan.
8.3.2.1.2 TECHNOLOGISCHE EVOLUTIE EN ‘CULTURAL LAG’
Cultural lag = De niet-materiële cultuur (wetgeving, onderwijs, normen,…) verandert trager
dan de materiële cultuur. (1922) (W. Ogburn)
 De veranderingen die voortvloeien uit nieuwe uitvindingen, verlopen vlugger in de
materiële cultuur dan in de niet-materiële cultuur (de adaptieve cultuur)
 Resultaat: er zal een continue sociale onaangepastheid bestaan tussen de 2 vormen
van cultuur.
Bv: Pollutie, als gevolg van de ontwikkeling van nieuwe productieprocessen; opkomst
mobiele telefonie: wnr ze niet samengaat met het ontstaan van nieuwe
omgangsvormen op het gebied van het voeren van privételefoongesprekken in
openbare ruimtes
 Een van de belangrijkste oorzaken van sociale problemen in de maatschappij; omdat
de aanpassing zo traag gebeurt  steeds verergeren omdat uitvindingen een
cumulatief karakter hebben.
Vraag: gaat de materiële cultuur altijd aan de adaptieve cultuur vooraf?
Nee: in sommige ontwikkelingslanden worden vergaande onderwijsprogramma’s opgezet,
zelfs vóór de economie tot volle wasdom is gekomen.
Ook nog andere factoren die tot sociale verandering kunnen leiden:
 Verband met productiviteit: Bv: het ontdekken van nieuwe energiebronnen;
drastische wijzigingen in de bevolkingsstructuur
Tegenhanger cultural lag: structural lag
Mathilda Riley (1994): wijzigingen in het domein van de biotechnologie  spectaculaire
toename van de levensverwachting in het Westen.
Nieuwe technologieën  wijzigingen in de levensloop die niet adequaat gevolgd werden
door veranderingen in de maatsch. structuren.
Die sociale structuren zijn van die aard dat het merendeel van onze rollen geconcentreerd
zijn in een bepaalde fase van onze levensloop: jongeren studeren, volwassenen zijn
arbeidsactief en bouwen gezinsleven op, senioren genieten actief van hun vrije tijd.  leidt
tot onderbenutting van menselijke capaciteiten bij senioren
 Anderzijds: resulteert dit in roloverbelasting en in problemen van werk-gezinbalans
bij volwassenen in de middenjaren
 M.a.w.: taken en rollen in onze samenleving kennen een sterke leeftijdsdifferentiatie
 leidt tot hoge levensverwachting en sociale problemen.
 Oplossing: de sequentiële rolinvulling m.b.t. training, arbeid en vrije tijd ombuigen
tot een parallelle rolinvulling.  leeftijdsdifferentiatie m.b.t. opleiding, economische
productie en vrije tijd afbouwen om te komen tot mensen in elke leeftijdsgroep die
studeren, werken en ontspanning combineren.
8.3.2.1.3 VOORBEELDEN VAN TECHNOLOGISCHE THEORIEËN VAN SOCIALE
VERANDERING
A. De industrialisatiethese
Stelt dat technologische ontwikkelingen de industrialisatie voortdrijven door verschillende
stadia – de verschillende industriële revoluties – en dat moderne samenlevingen zich
voortdurend aan veranderingen in die technologische realiteit moeten aanpassen.
Laatste 3 eeuwen: moderne samenlevingen aantal revoluties doorlopen:
1e :(1760-1830): betrekking op introductie van stoomkracht en automatisering van de
textielproductie (Engeland als uitgangsbasis)
2e: (1830-1870): start: Engeland, België en VS: opkomt spoorwegen en ijzeproductie
3e: (1870-1914): VS en Duitsland: staalproductie en chemische industrie
4e: (1914-1970): VS: auto-industrie en petrochemische nijverheid
5e: momenteel: VS, West-Europa en Japan: informatica, micro-elektronica en biotechnologie
B. De opkomst van de postindustriële samenleving
Nieuw maatschappijtype dat grondig verschilt van de traditionele industriële samenlevingen:
Klemtoon niet meer op de productie van goederen, maar op productie van diensten (Bell)
 Persoonlijke dienstverlening  mens-mensrelatie centraal (ipv mens-machinerelatie)
een nieuw tertiaire sector om nieuwe behoeften in het kader van het verhogen van de
levenskwaliteit Bv: tewerkstelling in de sector van de vrijetijdsbesteding, de gezondheidszorg
en het onderwijs neemt toe
 Belangenconflict tussen kapitaal en arbeid is niet meer pertinent aanwezig 
conflicten meer te maken met spanningsveld tussen het versterken van de
professionele autonomie van specialisten en technocraten enerzijds, en de roep om
meer zeggingschap en beslissingsmacht door de steeds beter geïnformeerde en
competente burger anderzijds.
 Verhogen van levenskwaliteit centraal (ipv toename productiviteit)
Bovengenoemde fases van Rose (1967)  ook in theorie van Bell:
a) De technologische transformaties: productie van goederen  productie van
diensten, accumulatie van kapitaal  accumulatie van kennis, mens-mensrelaties
b) Transformaties in de organisatie van de economie: bedrijven als centrale
economische actoren  kenniscentra zoals universiteiten en onderzoeksinstituten
c) Transformaties in arbeid en sociale stratificatie: opkomst van technici, professionelen
en wetenschappers
d) Veranderingen in de andere maatschappelijke sferen: groeiende nadruk op het
vervullen van hogere behoeften, kwaliteit van het leven
Kritieken:
1) Tewerkstelling in de tertiaire sector is wel sterk gestegen, maar die toename heeft
het belang van de secundaire sector niet ondergraven  vooral de primaire sector
heeft aan belang ingeboet. Gerschuny: samenleving evolueert naar een maatschappij
met een secundaire sector die meer en meer goederen produceert die het mensen
mogelijk maakt zelf in hun behoeften te voorzien, zodat ze niet meer van de diensten
van anderen afhankelijk zijn (radio, tv, multimedia, auto,…)
2) Verwerping van de stelling dat de tertiaire sector onafhankelijk van de secundaire
sector van de economie kan groeien: beide zijn onlosmakelijk met elkaar verbonden
in regionale economieën, een groei in de eerste is afhankelijk van groei in de tweede
3) Nieuwe klassen van professionelen, ingenieurs en wetenschappers hebben geen
echte controle over de economie verworven.  het zijn niet meer dan werknemers
in een economie die nog altijd onder de controle staat van managers en grote
investeerders.
 door kritiek: theorie kent minder aanhangers
C. De netwerksamenleving in het informatietijdperk
Manuel Castells (1996): transformatie wordt gekenmerkt door:
1. Een nieuw technologisch paradigma
Kenmerken:



Gelaagde opbouw van informatie en de verspreiding ervan via netwerktechnologie is
doorslaggevend
Gebruik van informatietechnologie om de productie van kennis en informatie te
verbeteren. Gevolg: exponentiële groei van beide
De 2 kennisdomeinen die zich vroeger gescheiden ontwikkelden (levende organismen
en over de door mens gemaakte tuigen/machines) worden met elkaar in verband
gebracht en benaderd vanuit één gedeeld paradigma. Bv: gebruik van DNA om
rekenkundige taken uit te voeren = DNA-computer (gebaseerd op enzymen en DNAmoleculen)
2. Een nieuwe economische ordering
Economische productie is zo complex geworden, dat de organisatie van de uitwisseling van
informatie binnen bedrijven en binnen netwerken van bedrijven cruciaal geworden is.
3. Een nieuwe organisatie van arbeid en tewerkstelling
Arbeid en tewerkstelling worden meer flexibel en individualiseren: mensen werken meer
tijdelijk, deeltijds en op zelfstandige basis.
Onderscheid tussen self-programmable labour (= in staat om zichzelf voortdurend bij te
scholen om zich te kunnen aanpassen aan steeds transformerende economie) en generic
labor (= vervangbare arbeid en onderling verwisselbare taken) neemt toe, samen met de
toename van de digitale kloof of de sociale tweedeling op vlak van de verspreiding en het
gebruik van de informatietechnologie. (p 224)
4. Transformaties in andere, niet rechtstreeks met de economische orde verbonden
maatschappelijke domeinen, zoals politieke sfeer en culturele sfeer v.d.
samenleving. Zelfs transformaties in onze beleving van tijd en ruimte.
Culturele ruimte evolueert tot één grote multimediale ruimte door opkomst van internet. 
netwerk doet tegelijkertijd een gedeelde en globale cultuur en taal ontstaan én creëert de
ruimte om culturele verscheidenheid tot uitdrukking te brengen.
Globalisatie van netwerkcultuur laat lokale culturen tot uitdrukking komen  ontstaan reële
virtualiteit omdat de virtuele wereld van de hyperteksten de drager wordt van symbolen die
ons denken beheersen en bijgevolg ons gedrag sturen.  kan onze visie op tijd en ruimte
beïnvloeden
Er ontstaat in een netwerksamenleving een ‘timeless time’: de tijd is tijdloos omdat de
tijdsdimensie eruit verwijderd wordt of omdat het verleden, heden en toekomst vermengd
geraakt.
Space of places  Space of flows : netwerken verbinden geografisch ver van elkaar
verwijderde lokale culturen  aanleiding tot ontwikkeling van gedeelde culturen en
betekenissen  merkbaar in de kunst: muziek delen
Afstand in space of places: afhankelijk van transportmogelijkheden: van de ene naar de
andere geografische plaats ‘verplaatsen’.
Afstand is space of flows: afhankelijk van de niet-ruimtelijke afstand in het netwerk van
informatie
Nieuwe stedelijke hiërarchieën ontstaan: reflectie van hun locatie in het netwerk van de
stromen van informatie, mensen en middelen. (Frankfurt, New York, Londen, Tokyo)
8.3.2.2 IDEALISTISCHE THEORIEËN : CULTUUR ALS MOTOR VAN SOCIALE VERANDERING
Bv: theorie van Weber
8.3.2.2.1 DE CYCLISCHE THEORIE VAN PITIRIM SOROKIN
Beschouwt veranderingsprocessen in termen van cyclische bewegingen, historische
fluctuaties of steeds terugkerende veranderingspatronen.
Sorokin (1889-1968): uitgangspunt theorie: elke gemeenschap wordt gekenmerkt door een
bep. mentaliteit = culturele geestesgesteldheid. Die mentaliteit berust op de algemene visie
van de werkelijkheid die in een bep. maatschappij overheerst.
 De culturele geestesgesteldheid bepaalt de sociale werkelijkheid
3 types van dergelijke visies:
Sensate: werkelijkheid wordt gedefinieerd o.b.v. zintuiglijke ervaringen. Bijzondere waarde
wordt geschonken aan hun zintuigen en benadrukken de elementen die rechtstreeks
bevrediging schenken aan zintuiglijke behoeften.






Het materiële wordt als de realiteit beschouwd.
Voornaamste behoeften van fysische aard
Vooruitgang bewerkstelligd door controle van het externe milieu
Algemene karakter van mens is extravert
Kennis gebaseerd op observatie en experimenteren
Kunst gericht op ‘entertainment’ Bv: muziek: meer aandacht voor de klanken zelf
Centraal: beheersen van de omgeving en uitbreiding van de materiële aspecten vd cultuur.
Bv: Griekse cultuur van de 3e eeuw v.C. – 4e eeuw n.C.
Ideational: geestelijke principes domineren. Achter het zintuiglijke ligt een diepere innerlijke
realiteit  die verband houdt met de geest.






Realiteit bestaat uit het geestelijke
Voornaamste behoeften zijn van spirituele aard
Vooruitgang door zelfbeheersing
Algemene karakter is introvert
Kennis berust op intuïtie en geloof in innerlijke ervaringen
Kunst symboliseert de hogere waarden Bv: muziek niet beoordeelt in termen van
haar klanken, maar in termen van haar betrachting om een bep. geestelijke toestand
te symboliseren
Centraal: beheersing van de eigen persoon
Bv: Griekse cultuur vóór de 5e eeuw v.C
Idealistic: omvat harmonieus geheel van de belangrijke aspecten van beide extreme types,
impliceert een meer rationele wereldbeschouwing.
Geestesgesteldheid bepaalt interactiepatronen.
 DUS: wanneer we weten welke geestesgesteldheden in een bep. maatschappij
overheersen, dan kunnen we makkelijk het algemene karakter van de kunst,
literatuur, muziek, wetenschap, filosofie,… begrijpen, evenals de dominante vormen
van sociale relaties. Bv: in sensate cultuur: individuele genoegdoening vertaalt zich in
aandacht voor de individuele rechten en voor vrije, contractuele verhoudingen tss
mensen zowel in economie, politiek als in de persoonlijke sfeer
Die 3 geestesgesteldheden volgen elkaar op in de vorm van cyclische bewegingen.
Bij overgang van het ene extreem naar het andere is er een tussenperiode, gekenmerkt door
idealistic stelsel.
 DUS: telkens als limiet bereikt is (wnr een bep. maatschappij dus voor bijna 100%
sensate of ideational is  teruggang
 Tegelijkertijd: wijzigingen in de hiërarchie v.h. waardestelsel en in de
basispersoonlijkheid van de leden van maatschappij
Bv: Renaissance en Barok: idealistic geestesgesteldheid: overgang naar sensate
mentaliteit
 Sensate cultuur: climax hebben bereikt in 20e eeuw: nadruk op toegepaste
wetenschappen, op empirische en experimentele. Zodra die climax is bereikt 
teruggaan van idealistic naar ideational
Kritiek:
-
Overvloedig gebruik van kwantitatieve gegevens en het ruwe karakter van de
aangewende meetmethodes.  subjectieve visie
Verschaft geen inzicht in de factoren die de dynamiek vd maatschappij bepalen. 
onder welke condities ontwikkelt zich een sensate of een ideational cultuur?
8.3.2.2.2 DE POSTMODERNISATIETHEORIE VAN RONALD INGLEHART
Cultuur van een samenleving kan een blijvende en langdurige invloed uitoefenen, los van
elke economische ontwikkeling (volgt Weber)
Laatste kwartaal van de 20e eeuw gekenmerkt door een fundamentele wijziging in het
waardepatroon vd westerse mens en in de basisinstellingen. (zie figuur 8.7 boek)
Van een materialistisch/modern waardepatroon  postmaterialistisch/postmodern
waardepatroon
Moderne ingesteldheid: gericht op rationaliteit, veiligheid, economische zekerheid,
economische prestatie en sociale orde.
Postmoderne ingesteldheid: gericht op levenskwaliteit, zelfverwezenlijking, zelfexpressie,
gebondenheid en individuele vrijheid.
Samenleving evolueert weg van de bureaucratisch georganiseerde massaorganisatie. Zucht
naar zelfontplooiing en zelfstandigheid strookt niet meer met de hiërarchische organisatie
van die bureaucratieën.
Vraag: waar komen die nieuwe postmoderne waarden vandaan?
 Ontwikkeling verklaring over intergenerationele waardeverandering, opgebouwd
rondom 2 hypotheses: schaarstehypothese en socialisatiehypothese.
Schaarstehypothese:
Doelstellingen of kernwaarden van personen vormen een weerspiegeling van de socioeconomische situatie waarin ze vertoeven. Vooral ervaring van schaarste laat grote impact
na.  mensen leggen in een situatie van materiële schaarste de nadruk op de realisatie van
materialistische waarden.  materiële overvloed: aandacht naar hogere behoeften
toenemen.
Socialisatiehypothese:
Basispersoonlijkheid wordt gevormd gedurende primaire socialisatie. Secundaire socialisatie
is belangrijk, maar ondergeschikt: latere levenservaringen veranderen de
basispersoonlijkheid niet meer fundamenteel.  veranderingen in kernwaarden, die
onderdeel vormen van de basispersoonlijkheid van mensen, o.i.v. maatschappelijke
evoluties grijpen dus maar langzaam plaats. (wanneer nieuwe generaties plaats van de oude
innemen)
 Beide hypothesen helpen verklaren waarom de relatie tussen de economische
welvaart en het dominerende waardepatroon v.e. samenleving niet eenduidig is: ook
in welvarende samenlevingen leggen mensen nadruk op materialistische
waardepatronen.  komt omdat socio-economische context waarin
basispersoonlijkheid werd gevorm, doorslaggevend is.
Bv: volwassenen die opgegroeid zijn tijdens de WO, hechten belang aan andere
waarden dan wij.
DUS: toename in welvaart  mindere gerichtheid op materialistisch waardepatroon, ruimte
voor hogere waarden.
Samenlevingen hebben de laatste eeuwen een culturele evolutie doorgemaakt die bestaat
uit 2 deelprocessen: modernisatie en postmodernisatie
Modernisatie:
-
Economische groei en industrialisatie
Overgang van gezagsverhoudingen
Verworven statuskenmerken (i.p.v. toegeschreven statuskenmerken)
Processen van secularisatie en bureaucratisering
Postmodernisatie:
-
Maximalisatie van de levenskwaliteit en subjectief welbevinden
Postmaterialistische waarden en normen
Moderne, rationele-legale gezagsverhoudingen worden ter discussie gesteld (Bv:
politici, wetenschap en geneeskunde)
World Values Surveys: onderzoek naar verschillende waardepatronen van traditionele,
moderne en postmoderne samenlevingen. (waardemap van Inglehart)
Kritiek:
-
-
Gaat uit van een evolutionair denkkader: van een minder naar een meer aangepaste
samenleving, van meer eenvoudige naar complexe, superieure maatschappijen 
Neiging om westerse cultuur voor te stellen als het voorlopige eindpunt van een
maatschappelijke evolutie.
Stelt maatschappelijke transformaties voor als veranderingen die zich binnen
samenlevingen ontplooien.  hij negeert dat samenlevingen deel uitmaken van een
ruimer geheel en elkaar onderling beïnvloeden.
Theorieën van Inglehart en Sorokin: culturele evoluties staan los van de invloed van
ontwikkelingen in andere maatschappijen.  culturele diffusietheorieën
8.3.3 CULTURELE DIFFUSIETHEORIEËN
‘cultureel contact’ beschouwen als dé bron van sociale veranderingen.
Contact (kolonisatie, oorlog, migratie, handel, toerisme,…) met andere
cultuurgemeenschappen  veranderingen in de maatschappij
In hun meest extreme vorm: uitvindingen gebeuren niet onafhankelijk van elkaar op
verschillende plaatsen omdat ze geniaal inzicht vragen: contact met andere culturen is een
conditio sine qua non voor sociale veranderingen = geïsoleerde maatschappijen kennen een
weinig dynamisch, vrij stabiel en stagnerend karakter.
Diffusie = “een proces waarbij cultuurelementen of systemen van cultuurelementen zich
verspreiden, waarbij ontdekkingen of uitvindingen of nieuwe instellingen, aangenomen in
een bep. regio, door samenlevingen in nabijgelegen gebieden worden overgenomen, tot ze
zich over de hele aardbol hebben verspreid.”
 Ontstonden als alternatieven voor evolutionaire theorieën van sociale verandering.
 Hoe samenlevingen elkaar beïnvloeden
 Hoe verder samenlevingen verwijderd zijn van de dominante centra, hoe minder
ontwikkeld en hoe meer marginaal ze zijn.
Thor Heyerdahl: probeerde te bewijzen dat duizenden jaren geleden al contact
moest geweest zijn tussen Afrika en Zuid-Amerika (door het voorkomen van
piramides op beide continenten)
 Factoren die overname van culturele elementen vergemakkelijken:
- Materiële aspecten van een cultuur gemakkelijker overgenomen dan niet-materiële
- Wanneer er tussen de 2 maatschappijen al een zeker contact bestaat
- Niet zo sterke sociaal geëngageerde maatschappij makkelijker culturele elementen
overnemen
- Elementen van vreemde cultuur die niet in conflict zijn met de dominerende waarden
in de gemeenschap makkelijk overgenomen dan elementen die wel in conflict zijn.
Voorbeeld: overgang jagers- en verzamelaarsculturen naar landbouwsamenlevingen =
Neolitische revolutie
Carter: verdediger van de rol van diffusie: landbouw is waarschijnlijk ontstaan in ZuidoostAzië, verspreid over Nabije Oosten, Afrika, Europa, India, China, Mexico en Peru.
2 soorten diffusie zijn mogelijk:
1. Rechtstreekse diffusie: wanneer bevolkingsgroepen migreren en hun gebruiken in
nieuwe locaties voortzetten/ wanneer objecten en materialen zich verspreiden.
2. Stimulusdiffusie: verspreiding van ideeën
Ontstaan van landbouw in de Nieuwe Wereld: contacten tussen gemeenschappen in de
Oude en Nieuwe Wereld ligt niet voor de hand.
 Carter: vestigt aandacht op het feit dat de laatpaleolithische mens over de
technologie beschikte om oceanen te doorkruisen
Of enkel diffusieprocessen aan de basis liggen van de wereldwijde overgang naar
landbouwsamenlevingen wordt in twijfel getrokken  archeologische en antropologische
observaties tonen aan dat jagers en verzamelaars de landbouwproducties kenden, maar niet
geneigd waren om die over te nemen. (omwille van de kost dat het inhield voor hen)
 Theorie heeft afgedaan: landbouw is in verschillende regio’s in de wereld
onafhankelijk van elkaar ontstaan  vervolgens verspreid.
Waarom nemen samenlevingen landbouwproductie over, als de voordelen ervan niet voor
de hand liggen?  toename van de bevolking en de druk die daardoor op de omgeving
ontstond.
Kritiek:
-
Diffusietheorieën handelen niet over de sociale veranderingsprocessen zelf  alleen
over de wijze waarop ze zich hebben verspreid.
Zegt weinig over de voorwaarden waaronder bep. elementen zullen diffusioneren.
(moet door andere theorieën dan worden behandeld)
P 236
8.3.4 DE WERELDSYSTEEMTHEORIE VAN I. WALLERSTEIN
Ontwikkeld in begin jaren 70; als reactie tegen modernisatietheorie.
Convergentiehypothese van het modernisatiedenken: stelt dat alle samenlevingen o.i.v. de
industrialisatie met dezelfde maatschappelijke problemen geconfronteerd worden (vlugge
bevolkingsgroei, urbanisatie, vervuiling, sociale conflicten,..) en dat ze daarvoor soortgelijke
oplossingen hebben  na lange duur meer en meer op elkaar gaan lijken.
 Vandaar relevantie van het onderscheid tussen traditionele en moderne landen:
gevolgen van de opkomst van een industriële economie  leidt tot opkomst van
moderne samenlevingen, ongeacht hun traditionele historische achtergrond.
Na dekolonisatie: sprake van divergentie dan van convergentie:
-
Kloof tussen rijke Noorden en arme Zuiden nam toe.
- Meeste jonge naties hadden al snel autoritaire regimes.
 Verklaring: Dependencia of afhankelijkheidstheorie, 1970
Differentiële ontwikkeling van beide samenlevingen is de oorzaak van de
economische en culturele afhankelijkheid van Zuid-Amerika aan Noord-Amerika. 
Zuiden verpauperde en raakte verstikt in autoritaire regimes van het Noorden.
Emmanuel Wallerstein (1991): stelt dat de relatie van ongelijke ruil en afhankelijkheid meer
is dan een verhouding tussen staten.  relatie is volgens hem onderdeel van de
kapitalistische wereldeconomie die aan de basis ligt van een wereldsysteem van staten en
een specifieke sociale organisatie heeft.  heeft zowel een structurele als een dynamische
component. (de sociale organisatie)
Wereldsysteem = “een multiculturele, territoriale arbeidsdeling met één systeem voor de
productie en ruil van alle goederen en ruwe grondstoffen die noodzakelijk zijn voor het
dagelijks bestaan van zijn inwoners.”
Verschillende soorten wereldsystemen: belangrijkste 2:



Wereldimperia Bv: Romeinse Rijk, Sovjet-Unie
Wereldeconomieën Bv: kapitalistische wereldeconomie
Beiden: multicultureel; één volledige arbeidsdeling/economie
Wereldimperia: één gemeenschappelijk politiek systeem
Wereldeconomie: politiek systeem is gefragmenteerd
Politiek systeem van wereldeconomie = het systeem van nationale staten.
 Bestaat uit kern, semiperiferie en periferie
Kern:
-
Noord-Amerika, West-Europa en Japan
Goed ontwikkelde steden
Kapitaalsintensieve en gedifferentieerde economische productie
Technologisch sterk ontwikkelde landbouw
Hoge arbeidslonen
Hoge arbeidsproductiviteit
Sociale klassenvorming sterk uitgesproken
Staatsvorming geslaagd
Periferie:

Azië, Afrika en Latijns-Amerika
Sociale problemen
Economische productie is arbeidsintensief en weinig gedifferentieerd
Lonen en arbeidsproductiviteit zijn laag
Staatvorming en sociale klassenvorming verloopt moeizaam
Beperkt tot beschikbaarheid van ruwe grondstoffen en goedkope arbeidskrachten
Gevolg van het feit dat processen van kapitaalsaccumulatie in de kern het
economische surplus dat gegenereerd wordt in de periferie doet afvloeien naar de
kern  gevolg: ongelijke economische ontwikkeling in kern en periferie en verder
uitdiepen van de relatie van ongelijke ruil, afhankelijkheid en uitbuiting.
Semiperiferie:
Schemerzone tussen kern en periferie.
Posities van staten en regio’s in het wereldsysteem kunnen wijzigen
 Economische cyclus: fluctuaties in vraag en aanbod
 Sociale cyclus: klassenstrijd op internationale niveau
 Politieke cyclus: wijzigende machtsverhoudingen tussen de staten in de kern van het
wereldsysteem en opkomst van hegemonische kernmachten
1e cyclus: delokalisatie van bedrijven, zoals van het Westen naar China, vanwege nood aan
goedkope arbeidskrachten.
2e cyclus: reageert op eerste cyclus: toename aantal stakingen in China
3e cyclus: posities van staten in het wereldsysteem wijzigen (Bv: terugtrekking van US uit
Irak door de extreem hoge kostprijs van de oorlog)
Wereldsysteemtheorie = krachtig instrument om politiek-economische en maatschappelijke
processen te bestuderen die zich ontplooien in de wereld als geheel.
Kritiek:
-
Negatieve en pessimistische benadering van de invloed van de internationale
economische verhoudingen.
Te weinig aandacht voor andere factoren (dan alleen economische)
Te weinig aandacht voor enorme waaier van culturen  negeert culturele diversiteit
omdat hij zeer sterk de nadruk legt op de dominante invloed van de cultuur van
kernlanden
8.3.5 THEORIE VAN DE SOCIALE HERVORMINGSBEWEGING
A. Begripsomschrijving en studieveld
‘beweging’ = geheel van niet-geïnstitutionaliseerde praktijken en vertogen die tot doel
hebben sociale verandering teweeg te brengen m.b.t. bepaalde deelaspecten van de
samenleving.
 Gebaseerd op praktijken en vertogen die niet algemeen gedeeld worden door alle
groepen in de samenleving.  worden vaak tegengewerkt door machthebbers.
 Wensen een situatie die nog niet bestaat  niet goed ingebed in de dagelijkse
praktijk
 Moeten een sociale basis hebben (support base) = geheel van mensen die beweging
steunen
Kenmerken:
1. Alle sociale bewegingen ontstaan binnen een specifiek geheel van historische,
culturele en structurele voorwaarden.
2. Wanneer een beweging ontstaat, rijzen een aantal problemen wat de participatie in
die beweging betreft (bv. rekruteren van nieuwe leden, opbouwen en in stand
houden van betrokkenheid (commitment))
3. Elke sociale beweging is in zekere mate georganiseerd; het meest zichtbare aspect
zijn de Social Movements Organizations (SMO)
4. Door het enkele feit van bestaan hebben sociale bewegingen gevolgen, hoe minimaal
die ook zijn.
B. Ontstaan van sociale bewegingen
Verleden: sociale bewegingen werden negatief benaderd.
Bewegingen ontstonden op het ogenblik dat er snelle sociale veranderingen plaatsvonden of
wanneer de maatschappelijke verhoudingen onder spanning kwamen te staan. 
desintegratie van sociale verhoudingen
 Theorie van Blumer: p. 241
Macrosociologische en structurele determinanten
Positieve benadering: sociale bewegingen worden beschouwd als een andere manier om aan
politiek te doen.
Structurele kenmerken:
-
Structurele distributie van politieke kansen  verwijst naar de ontvankelijkheid of
kwetsbaarheid van het politieke systeem voor georganiseerd protest.
Afwezigheid van repressie: pogingen om bewegingen te kop in te drukken 
toename ontevredenheid en versteking van protest
Aanwezigheid van al bestaande organisaties: bieden netwerk aan dat kan worden
gebruikt om te mobiliseren
Omvang van de staatsinmenging in de privésfeer: in het domein van economische
productie  staat had controle over bv. seksuele relaties, biologische identiteit,
ziekte en verouderen, relatie met natuur.  conflict
Nieuwe sociale bewegingen zoals holebibeweging, euthanasiebeweging,
vrouwenbeweging,…
Strategie = afhankelijk van het politieke systeem waarin ze functioneren.
Eenpartijstaat: in het geheim werken
Tweepartijensysteem: ontstaan belangengroepen  weinig kans op slagen  in
meerpartijenstelsel wel mogelijk.
 Structurele factoren bieden geen volledige verklaring voor het ontstaan van sociale
bewegingen
Meso- en microsociologische determinanten en betekenissystemen
Sociale bewegingen ontstaan omdat mensen klachten hebben of het oneens zijn met de
gang van zaken.  wijze waarop die klachten worden geïnterpreteerd en hoe die in
handelen worden omgezet.
Vraag hoe mensen tot een gemeenschappelijke definitie van een situatie komen = centraal
Eerst: ongewenste factoren zoals vervreemding, sociale isolatie, statusinconsistentie en
relatieve deprivatie als motor voor participatie.
Psychische malaise of persoonlijkheidsafwijking ligt aan de basis
Later: vervangen door rational choice paradigma:
-
Mensen participeren omdat de winsten die ze verwachten groter zijn dan de
investeringen die ze moeten doen
Belang van de kenmerken van sociale netwerken waartoe men behoort ter verklaring
van de bereidheid tot sociaal activisme  personen participeren in navolging van
hun vrienden, collegae of familieleden  kan negatieve invloed hebben
Organisaties:
-
Belangrijk element in het mobiliseren van voldoende materiaal
Machtsuitoefening kan op gecentraliseerde of gedecentraliseerde wijze gebeuren
Basis waarop autoriteit gebaseerd is, kan zowel rationeel-legaal, traditioneel als
charismatisch zijn
Gedifferentieerd
Kennen een arbeidsdeling
De gevolgen van een sociale beweging voor de samenleving
Effecten kunnen pas na verloop van tijd tot uiting komen  moeilijk om te identificeren
Brengen eerder culturele (gewijzigde attitudes tegenover hangijzers) dan structurele
veranderingen teweeg
 Impliceert niet dat geen enkele sociale beweging tastbare resultaten oplevert
Welke factoren beïnvloeden de graad van succes van een sociale beweging?  het passend
herinterpreteren van het probleem
C Revoluties
C.1 Begripsomschrijving
Revolutie = een geheel van sociale processen waarbij politieke conflicten én veranderingen in
de verhoudingen tussen sociale klassen centraal staan. (Theda Skocpol)
 Die processen leiden tot snelle, fundamentele en gewelddadige veranderingen
 Brengen maatschappelijke veranderingen teweeg
Sociale revoluties moet men onderscheiden van rebellie en staatsgrepen.
Rebellie : betrekking op de opstand van ondergeschikte sociale klassen zoals boeren,
handwerkers.  opstanden gericht op verbetering van leefvoorwaarden, maar brengen
geen totale maatschappelijke verandering teweeg
Staatgreep : vervangt het leiderschap van een staatsstructuur, maar wijzigt de
maatschappelijke verhoudingen niet ingrijpend.
Politieke revolutie : wijzigt wel drastisch het politieke systeem, maar laat sociale
verhoudingen ongemoeid.  drastische wijzigingen in politieke en in sociale structuur
beïnvloeden elkaar.
C.2 Verklaring
Sociaalpsychologische verklaring
Klemtoon op gemoedsgesteltenissen  Hoe ervaren mensen die processen
James C. Davies: revoluties komen voor na een lange periode van objectieve economische
en sociale ontwikkeling, er een periode van scherpe terugval is.  verwachting doet
ontstaan dat de noden continue zullen kunnen worden geledigd  wanneer niet 
ontevredenheid (‘wet van de rijzende verwachtingen’)
 Theorie onderbelicht de relevantie van sociale condities en structurele verhoudingen.
Sociaalstructurele verklaring
Belang van externe, als van interne factoren
Benadrukken de relaties tussen een staatselite, de groepen die de staatsorganisatie onder
controle hebben en andere maatschappelijke elites.
Internationale context niet uit oog verloren  niet zozeer de sociale klassentegenstellingen
liggen aan de basis van een revolutie, wel politieke crisissen veroorzaakt door druk als gevolg
van internationale competitie
Landen die het niet goed doen in het internationaal statensysteem zijn het meest kwetsbaar
voor sociale revoluties: kwetsbaarheid van een staat (door bv. crisis, militaire nederlagen,..)
moeten steunen op andere maatschappelijke groepen  willen dat omzetten in nieuwe
machtsaanspraken  krijgen dat niet  revolutie
Nog een belangrijke factor: verspreiding van het kapitalisme:
Kapitalisme bracht herschikking mee van economische verhoudingen
 Economische winnaars (bourgeoisie): financiële bijdrage tot staat verminderen
 Leidde tot verarming van grote groepen mensen (industriële proletariaat en
verarmde boeren)
 Strijd tussen oude en nieuwe elites voor controle over het staatsapparaat en hun
zoektocht naar coalitievorming met andere bevolkingsgroepen
Goldstone: theorie over het ontstaan van revoluties:
In elkaar stuiken van staten aan de hand van 3 componenten:
1.
2.
3.

Fiscale spanning  onmogelijkheid van de staat om militairen te betalen
Conflict tussen heersende elites  onmogelijkheid om adequaat te regeren
Volksopstand
Deze 3 componenten moeten aanwezig zijn voordat volledige desintegratie van de
staat mogelijk is.
8.4 SLOTBESCHOUWING
Download