SOCIOLOGIE 1) SOCIOLOGIE, EEN EERSTE KENNISMAKING 1.1 INLEIDING : NIET IEDEREEN LEEFT EVEN LANG Niet iedereen leeft even lang… Hoe moeten we die vaststellingen verklaren? voer voor sociologen (p.2) DE VERKLARING… RELATIES TUSSEN MENSEN Sociale ongelijkheid verschillen in levenskansen 1. Een hoge opleiding stimuleert het vermogen om ingewikkelde problemen op te lossen. 2. In onze samenleving leidt een diploma naar een job. Goede job? Meer kans op meer variatie in het werk en arbeidsomstandigheden zijn gezonder. Hogere arbeidstevredenheid Sociologen veronderstellen dat kenmerken van de ene leefsituatie worden overgedragen naar een andere kenmerken van de werkomstandigheden kunnen het doen en laten bepalen van mensen buiten het werk. Wie nooit initiatief moet nemen in de werksituatie, heeft minder kans om vaardigheden te ontwikkelen die helpen om situaties te controleren. Kortom, een hogere opleiding leidt tot materiële voordelen en bepaalt ook de persoonlijke vorming. De wijze waarop mensen samen iets doen oefent een invloed uit op het leven van die mensen. Sociale omgeving is een cruciale factor 1.2 DE SOCIOLOGISCHE VERBEELDING = een specifieke wijze van kijken naar wat met mensen in hun leven gebeurt. Onze biografie ondergaat de invloed van het geheel van de sociale relaties waarvan we deel uitmaken. Voor de socioloog zijn de gebeurtenissen die deel uitmaken van een individuele biografie niet zo individueel. Het geheel van sociale relaties waarvan we deel uitmaken = samenleving Geschiedenis is daarbij heel belangrijk, het historische verloop bepaalt het uitzicht van een specifieke samenleving. Bv; de industrialisatie Sociologische verbeelding = Sociale relaties bepalen de biografieën van mensen; die sociale relaties zijn echter zelf het resultaat van een historisch proces. Bv; het feit dat jongeren universiteit volgen. Niet omdat iedereen zo intelligent is. De samenleving bevordert die keuze, vraag naar hooggeschoolde werknemers. (p. 5) 1.3 VAN GEDRAG TOT SAMENLEVING Figuur 1.1: Gedrag, interactie en omgeving (p.6) 1.1.3 GEDRAG Onder gedrag verstaan we elke actie of reactie van een individu, zoals een lichamelijke beweging, een verbale uiting of een subjectieve gewaarwording. Gedrag bevat altijd zowel een objectief waarneembare als een subjectieve waarneembare dimensie. Objectief waarneembare/ externe componenten: De aspecten die door ten minste 2 individuen, ego en alter, kunnen waargenomen worden. Bv. Het gesproken woord, gebaren, lichamelijke bewegingen Subjectieve/ interne componenten Door 1 waarnemer, ego, waarneembaar Motivationeel component: ultieme drijfveren van handelen Bv. Winstmaximalisatie, zucht naar sociale erkenning/ controle, seksuele lust Emotioneel component: innerlijke gevoelens Cognitief component: beelden die we ons vormen van de werkelijkheid Reflexieve component: beeld dat je van jezelf vormt De 2 dimensies doorkruisen elkaar. Bv. De verwevenheid van de interne en externe dimensies van gedrag is het feit dat meeste emoties samengaan met specifieke gelaatsuitdrukkingen. 1.3.2 SOCIAAL HANDELEN Handelen is gedrag met een nadrukkelijke doelgerichtheid. Door de doelgerichtheid krijgt het handelen een betekenis. De betekenis van een handeling is gelijk aan de mentale voorbereiding of projectie van de voltooide handeling. De betekenis van een handeling valt samen met de mentale projectie die aan de handeling voorafgaat. Bv. Het verlaten van het klaslokaal Sociaal handelen = Wanneer we ons handelen richten op het vroegere, het huidige of het toekomstige handelen van anderen (Max Weber 1864-1920) Handelen is dus sociaal wanneer de actor bij het plannen rekening houdt met wat anderen deden, doen of kunnen doen. Weber ontwierp een typologie van sociaal handelen. 1) Instrumenteel rationeel handelen: Actoren willen een bepaald doel bereiken binnen een specifieke handelingssituatie. Die bestaat uit andere mensen en/of objecten. Condities: Niet te wijzigen elementen; niet vrij gemanipuleerd worden Middelen: Te wijzigen elementen; werken faciliterend (ondersteunend) Elke handeling waarin actoren doelen wensen te realiseren, bevat volgens Weber dus zowel condities als middelen. Efficiëntie is het meest kenmerkend criterium van rationeel handelen 2) Waarde rationeel handelen: Een bewust geloof in de waardevolheid van de handeling staat centraal. Kan van ethische, esthetische, religieuze of andere aard zijn. De handeling is dus op zichzelf waardevol en niet het realiseren van een doel. Draait om het volgen van eisen die de actor als binden schat. Bv. Religieuze roeping, inherent plichtsgevoel, … Onderscheid rationeel en waarde rationeel handelen = een analytisch onderscheid Het onderscheid is denkmatig aangebracht door sociologen. In praktijk zijn er ook middelen (mogelijkheden) en condities (beperkingen) bij waarde rationeel handelen. De vraag stellen: efficiëntie of inherente waardevolheid van de handeling? 3) Affectief handelen: Gedreven door het navolgen van gevoelens. Kan bestaan uit een ongecontroleerde reactie op een bepaalde stimulus. Betekenis ervan is niet altijd duidelijk maar handelen gedreven door gevoelens kan wel van een betekenis voorzien worden. 4) Traditioneel handelen: volgt ingeworteld door gewoontehandelen. Gewoonte lokaliseert zich in de sociale dimensie van het leven en niet in de individuele. Traditie leidt tot herhaling van eenzelfde handeling en wordt gekenmerkt door een verplicht karakter. Wanneer mensen zich echter bewust worden van de traditie en die op zichzelf gaan waarderen = waarde rationeel handelen 5) Reflexief handelen: is gebaseerd op ‘stoppen, denken en kiezen’ (tegengesteld aan traditioneel handelen). De reflexieve mens wordt niet meer voortgestuwd door door de kracht van het verleden. Nadenken over welke richting we uit willen gaan. Reflexief handelen gaat samen met onzekerheid (terwijl traditioneel met zekerheid) 1.3.3 INTERACTIE Sociaal handelen vormt de onderbouw van interactie. Interactie wordt gevormd door handelingen van een persoon én de reactie daarop door een andere persoon. Het handelen is niet chaotisch, maar herkenbaar en voorspelbaar. Het is ook betekenisvol. Sociaal handelen is gebaseerd op principes die voor de medemensen als ‘zinvol’ ervaren worden. 2 soorten motieven: ‘opdat’motieven en ‘omdat’motieven Mensen handelen ‘opdat’ iets zou worden gerealiseerd. Het is duidelijk dat een handeling van een persoon vanuit een ‘opdat’ motief, voor de andere persoon een ‘omdat’ motief wordt. 1.3.4 VORMEN VAN INTERACITE CONFORMITEIT Conforme interactie is interactie die verloopt volgens de betekenis die beide partners aan de interactie vastknopen. 2 aspecten zijn aanwezig: Wederzijds akkoord over wat in die interactiesituatie zal gebeuren en een akkoord over hoe die overdracht zal gebeuren. Tegengestelde van conformiteit is deviantie. SAMENWERKING Sociale eenheden proberen samen een doel te realiseren. Voordat er een samenwerking is, moet er een akkoord –stilzwijgend of afgesproken- zijn en een wederzijdse bereidheid tot samen handelen. Conformiteit is een deelaspect van samenwerking. Interacties gebaseerd op samenwerking en conformiteit maken geordend samenleven mogelijk. conformiteit en samenwerking is het kernobject van sociologie. CONFLICT en samenwerking zijn elkaars tegengestelde. Tenminste 2 partijen gaan niet akkoord met hoe een interactie moet verlopen, waarbij ze een poging doen om de interactie te laten verlopen volgens eigen zienswijze. Menselijk gedrag is een aanpassing aan een externe omgeving. Om tot aanpassing te komen, moeten mensen over middelen beschikken. Meestal zijn die niet in overvloed aanwezig. Wanneer het bij de verdeling van schaarse middelen niet tot een akkoord komt, is er sprake van een conflict. Conflicten gaan vaak over waarden, aanzien en macht. Conflict kan ook een positieve bijdrage vormen tot de opbouw en later tot de versterking van de samenleving Bv. Ontstaan van de VN als antwoord op een conflict. Groepen onder invloed van een conflict met een externe vijand worden zeer onverdraagzaam met betrekking tot interne dissidentie (andere mening). Conflict kan voor groepscohesie zorgen. Een gemeenschappelijke vijand brengt mensen dichter bij elkaar. RUIL Sociale ruil: baten of beloningen. Wanneer we geen compenserend wederkerig gedrag vertonen worden we als ondankbaar bestempeld. Dankbaarheid wordt als een sociale norm beschouwd. Waarom deze interactievormen kennen? Sociologie is in staat concrete interacties te verklaren aan de hand van algemene vormkenmerken. Het principe van de wederkerigheid is misschien wel het duidelijkste voorbeeld. 1.3.5 DE STOLLING VAN INTERACTIE IN CULTUUR EN STRUCTUUR Uit interacties groeien cultuur en structuur. Cultuur = betekenis die mensen aan het handelen en de objecten uit hun omgeving toekennen, en die geformaliseerd wordt in waarden, normen, overtuigingen, wetten. Ideeën ontstaan over wat goed en slecht is Ook verschillende posities ontstaan Structuur = het geheel van posities van actoren en de vorm van de interacties en relaties tussen die actoren (rijken, armen, bezitters, niet-bezitters,..) = een realiteit waarmee we geconfronteerd worden en waar we geen vat op hebben. Structuren en culturen bewegen enkel na langdurige en massale ‘niet-conformistische’ handelingen. 1.3.6 DE CONTEXT Demografische factoren: verwijzing naar primaire demografische kenmerken. Bv: geboortes, huwelijken, migraties, sterftes,… De secundaire demografische kenmerken: werking van die primaire demografische componenten bv: leeftijdsstructuur, bevolkingsdichtheid, gemiddelde gezinsgrootte, … Ecologische factoren: betrekking op de natuurlijke omgeving. Bv: topografie, klimaat, bodemgesteldheid,… de organisatie van het dagelijks leven ontwikkelen zich dikwijls als gevolg van een adaptatie aan het fysisch milieu. Materiële en technologische factoren: Ter beheersing van de omgeving en die dienen om de behoeften van de mens zo adequaat mogelijk te bevredigen. Tot die categorie behoren technologische ontwikkelingen, de organisatie van de economie, organisatie van het transport, … 1.4 DE SOCIOLOGIE EN HAAR AANVERWANTE DISCIPLINES 1) Sociologen leveren geen enkelvoudige verklaringen, maar concentreren zich op algemene wetmatigheden. In tegenstelling tot bijvoorbeeld een historicus: probeert fenomenen in het verleden te verklaren door voornamelijk te verwijzen naar het belang van factoren die tijden plaatsspecifiek zijn Detectives die op basis van kritisch bronnenonderzoek een complex fenomeen uit het verleden proberen te begrijpen en verklaren Sociologen proberen echter expliciet, vanaf het opzetten van het onderzoek, tijd- en ruimtegebonden verklaringen te overstijgen door gebruik te maken van algemene wetmatigheden. Culturele antropologie = Het beschrijven en interpreteren van culturen. Focus ligt op het uniek en specifieke, maken gebruik van kwalitatief onderzoek, nl veldwerk. Historicus en culturele antropologie hebben elk een andere invalshoek en analysemethode, maar staan que onderzoeksobject heel dicht bij sociologie. 2) Sociologen verklaren gedrag, handelingen en/of interacties door de invloed van de sociale omgeving, dus door te verwijzen naar andere sociale handelingen en/of interacties onderscheid Microsociologie (studie van kleine groepen en de interactie tussen individuen) Bv: het verklaren van de kans dat een individu een diefstal pleegt door te verwijzen naar de al of niet aanwezigheid van criminelen in zijn vriendengroep vs. Macrosociologie (focus ligt op kenmerken van grotere sociale eenheden) Bv: de verklaring van de verschillende mate van sociale ongelijkheid in westerse landen door te verwijzen naar verschillen in sociaal beleid tussen die landen. Sociologen nemen niet het individu maar wel de sociale omgeving en de sociale relaties van de individuen als referentiekader bij de verklaring van gedrag. Ze veronderstellen dat gedraging weliswaar een biologische en psychologische basis hebben, maar finaal een reflectie zijn van de sociale organisatie van de leefwereld of de situatie waarin mensen vertoeven. Sociale psychologie = subdiscipline, tussen sociologie en psychologie. De studie van attitudevorming en attitudeverandering, met inbegrip van overtuigingsprocessen. Interindividuele benadering Sociobiologie = gedragsvormen en sommige erop voortbouwende vormen van sociaal handelen zijn het resultaat van een duizenden jaren lange aanpassing aan een externe omgeving. Het is verkeerd te veronderstellen dat menselijke sociale organisaties enkel en alleen door de voor mensen zo ‘typische’ cultuur bepaald worden. Kijken vanuit een evolutionair tijdsperspectief (Edward Wilson, analyse van incest) Inteelt leidt tot biologisch minder aangepaste nakomelingen Biosociale verklaring = wisselwerking tussen het biologische en het sociale in het algemeen. Klemtoon op de wijze waarop biologische processen aan de basis liggen van interacties en maatschappelijke processen kunnen beïnvloeden. 1.5 BASISREGELS BIJ DE UITVOERING VAN SOCIOLOGISCH ONDERZOEK 1.5.1 OBJECTIVITEIT Verklaringen en inzichten die de sociologie over de sociale werkelijkheid opbouwt moeten geldig zijn voor meer dan één wetenschapper. 1.5.2 CONCEPTEN = Sociologische begrippen Belangrijk! Want iedereen is in staat zijn een beschrijving te geven van zijn of haar onmiddellijke omgeving vage/dubbelzinnige concepten 1.5.3 GENERALISATIE Een generaliserende verklaring is een verklaring die op basis van een aantal beperkte stellingen meerdere situaties verklaart die feitelijk van elkaar verschillen, maar een identieke onderliggende dynamiek hebben. Theories of the middle range : er wordt niet naar één theoretische verklaring gekeken. Maatschappij is te complex om verklaard te worden door één theorie. Meerdere veralgemeende, objectieve verklaringsmodellen van de werkelijkheid vatten. 1.5.4 EMPIRISCH MATERIAAL Andere sociologen moeten de resultaten kunnen verifiëren. Kwantitatieve vs. Kwalitatieve gegevens: betekenissen van interactie wilt bestuderen, cijfermateriaal is minder geschikt. dagboeken, brieven, biografieën idealer Wetenschapper kan van nieuw, oorspronkelijk onderzoek uitgaan, of onderzoek dat gebaseerd is op secundaire gegevens Primaire gegevens: socioloog bepaalt zelf op welke manier hij/zij aan gegevens komt en wat de kenmerken van die gegevens moeten zijn. Verschillenden technieken: schrifteliike enquête, ondervraging interview, observatie (participerende observatie) geen laboratoriumomstandigheden Secundaire gegevens: gegevens die niet door de onderzoeker zelf verzameld worden, maar gebruikt worden om tot inzichten te komen in bepaalde sociale fenomenen; van andere onderzoekers afkomstig. 1.5.5 CUMULATIVITEIT = bouwt verder op resultaten van voorgaand onderzoek. Op de hoogte zijn van wat andere sociologen al met dit onderwerp deden. - Om overbodig onderzoek te vermijden - Onderzoeksvraag verscherpen 1.5.6 VERIFIEERBARE RAPPORTERING Groei in wetenschap mogelijk maken onderzoeksbevindingen berichten Resultaten moeten verifieerbaar en controleerbaar zijn. Strenge beoordelingsprocedure van het onderzoeksartikel: 1) Literatuuroverzicht en probleemstelling Beschikbare onderzoeksliteratuur vinden, kritisch lezen en synthetisch samenvatten plus adequate bronvermelding Op die manier probleemstelling vormen = bondige omschrijving van het eigenlijke onderwerp van de studie die tegelijkertijd het onderwerp in het geheel van de kennis plaatst. 2) Overzicht van gebruikte methode en technieken Manier waarop hij/zij de studie uitvoert; de methodologische onderbouw van het sociologisch onderzoek 3) Bespreking van de resultaten Wat zijn de voornaamste resultaten die uit de studie naar voor komen? 4) Conclusie en/ of discussiegedeelte Welke gevolgtrekkingen worden uit de gegevens afgeleid. Ook interpreteert de onderzoeker haar/zijn resultaten binnen het geheel van de wetenschappelijke kennis. Wetenschappelijke studies die de bovenstaande vorm aannemen = wetenschappelijke artikels opgestuurd naar wetenschappelijke tijdschriften Studies ingediend voor publicatie gecontroleerd en beoordeeld Redactieraad duidt comité aan (3 lezers; peer review) Beoordeling op kritische, anonieme wijze 3 beslissingen mogelijk : - Studie volledig verworpen Studie moet worden herwerkt Studie kan worden gepubliceerd 1.6 KWANTITATIEF OF KWALITATIEF Eeuwige discussie over de juiste wetenschappelijke methode methode die sociologiespecifiek is. Weber : zinadequaatheid en causale adequaatheid als eisen voor goed sociologisch werk Causale adequaatheid = kansuitspraak kan doen met betrekking tot oorzaak-gevolgrelaties Een verklaring is zin- of subjectiefadequaat wanneer de gemaakte verbanden in overeenstemming zijn met onze gewoonlijke denk- en voelpatronen. Positivisme : sociologen die zich richten op de eis tot veralgemening met betrekking tot oorzaak-gevolgrelaties Verstehende/interpretatieve methode: richten op de zinvolheid. 1.6.1 DE KWANTITATIEVE BENADERING : HET POSITIVISME Verwijst naar een kennistheorie die ontwikkeld werd door Francis Bacon, John Locke, Isaac Newton. Comte (1798-1857) als Durkheim (1858-1917) behoren tot positivistische grondleggers onder de sociologen. In Amerika kende het positivisme zijn hoogtepunt tussen 1930 en 1960. Belangrijke namen: George Lundberg, William F. Ogburn en Paul Lazarsfeld 4 principes in het positivisme: - - Kennis kan enkel gebaseerd zijn op ervaring (observatie) Er wordt gestreefd naar causale verklaringen door generalisaties Er is een eenheid van wetenschappelijke methode in de wetenschappen; hierdoor zijn de natuurwetenschappelijke methodes van toepassing in de sociale wetenschappen Er moet een rigoureuze scheiding zijn tussen feiten en waarden; wetenschappelijke inzichten hebben dus geen sociaal normerende status. Zorg ontstaan voor methodologie. 1. Theoretisch model : kan niet alle factoren in kaart brengen. Enkel die variabelen waarvoor we op basis van vorige onderzoek of op basis van logische afleidingen kunnen besluiten dat ze in verband staan met de afhankelijke variabele worden in de verklaring ingebracht. Een verklarend model moet dus een goede verklaring geven en ook zo eenvoudig mogelijk. 2. Theoretische concepten van het model worden in variabelen omgezet 3. Variabelen worden causaal geordend. Volgorde is belangrijk voor het bepalen van directe en indirecte invloeden 4. Causale relaties worden geacht algemene wetmatigheden te zijn. Het streven naar deze algemene wetmatigheden is eerder een ideaal dan een realiteit. 5. Positivistische sociologie wordt ondersteund door de statistische analyse. Gegevens kunnen van primaire of secundaire aard zijn. 1.6.2 DE KWALITATIEVE BENADERING : NADRUK OP BETEKENIS Sociale wetenschappers moeten, als ze hun studieobject volledig willen kennen en respecteren, rekening houden met de betekenissen en de interpretaties die inherent zijn aan die sociale werkelijkheid. 19e eeuw: debat gevoerd in termen van ‘Naturwissenschaften vs. Geisteswissenschaften’ (Heinrick Rickert en Wilhelm Dilthey) Er op richten dat de betekenis die onlosmakelijk met het menselijke handelen verbonden is, te begrijpen Meest gebruikte technieken: participerende observatie en diepte-interview Hoe kan men nu tot veralgemeningen komen op basis van kwalitatieve studies? Kwalitatief onderzoek is een noodzakelijke aanvulling voor positivistisch onderzoek: 1. Het deductief denken van het positivisme (afleiden van hypotheses op basis van theorie). Tracht bestaande inzichten te bevestigen. Om nieuwe inzichten te ontwikkelen is het noodzakelijk om open te staan voor zaken die niet door hypotheses voorspeld worden. Kwalitatief onderzoek is hier een alternatief voor. 2. Positivistische onderzoeksmodellen zijn misschien té reducerend als samenvatting van de wereld. Studie-objecten worden in hun volledigheid bestudeerd. Een belangrijk aspect is context-gevoeligheid. 3. Concepten worden continu door contacten en observaties in het ‘veld’ getest. Op die manier is er meer zekerheid dat de gehanteerde concepten de wereld van deze participanten op een juiste manier bevatten. 4. Reflexiviteit van de onderzoeker : kan gemakkelijk impressies, irritaties en gevoelens die ontstaan noteren in het dagboek. Beide benaderingswijzen sluiten elkaar niet uit, maar vullen elkaar aan. Nadruk leggen op causale processen : positivistische benadering; kennis en betekenissen : interpretatieve benadering 2 bedenkingen: Eis tot zowel causale als zinadequaatheid: aanmaning voor kwalitatieve sociologen. Blijf zeker niet steken in een idiosyncratische beschrijving van een bepaald fenomeen. Een verklaring moet het unieke, historische overstijgen. Aanmaning voor kwantitatieve sociologen: blijven nagaan hoe de oorzaakgevolgrelaties ervaren worden door de betrokkenen actoren, om geen absurde, onrealistische veronderstellingen te beschrijven. Er zijn legitieme pragmatische redenen om een keuze te maken tussen kwantitatief en kwalitatief onderzoek. Sommige doelgroepen zijn zo onbereikbaar om klassiek survey-onderzoek te doen, dat observaties en diepte-interviews de enige mogelijke onderzoektechnieken zijn. 1.7 DE PLAATS VAN DE SOCIOLOOG IN DE MAATSCHAPPIJ Bijzonder situatie: bestudeert de sociale werkelijkheid, hij/zij zit er ook midden in. Is er een verband tussen zijn/haar wetenschappelijke arbeid en zijn/haar maatschappelijke positie? Onderzoeksresultaten mogen niet beïnvloed worden door de waarden die de socioloog als mens aanhangt. Het sociologische onderzoek moet waarderingsvrij zijn. Wat telt, is de strengheid en zorgvuldigheid van de toepassing van de wetenschappelijke methode. MAAR: de keuze van het onderwerp is waardegebonden. De waarden van een socioloog hebben een invloed op de keuze van het onderwerp. Niet alleen waarden bepalen de keuze van onderwerpen, maar ook de machtspatronen veel financiering van wetenschappelijk onderzoek bepaalde aspecten vh maatschappelijk leven binnen de sociologie kan niet aan bod komen Scheiding tussen theorie en praktijk? Frankfurter Schule ( auteurs Marcuse, Adorno, Horkheimer) bestond uit een groep Duitse sociale wetenschappers: kritische maatschappijvisie: Geen scheiding tussen theorie en praktijk wetenschappers moeten meewerken aan sociale veranderinsprocessen Verenigde Staten: Radical Sociology : “Socioloog kan nooit een vrijblijvende houding aannemen.” Een zogezegde “neutrale socioloog” ondersteunt het status quo en kiest dus voor de bestaande sociale verhoudingen. Het belangrijkste is om er over te waken dat de wetenschappelijke criteria van objectiviteit bewaard blijven, wat ook haar/zijn maatschappelijke betrokkenheid is. Duidelijk aangeven wanneer de rol van wetenschapper verlaten wordt en tot politieke standpunten overgaat. Onderscheid fundamentele en toegepaste kennis = onderscheid “sociologisch probleem” en “sociaal/beleidsprobleem” Sociologisch probleem betreft een probleem met betrekking tot sociologisch inzicht en theorievorming. Klinische sociologie = praktijkgeoriënteerde sociologie gericht op interventie - Er wordt gewerkt met individuen, groepen, organisaties en gemeenschappen - “Problemen” worden door de klinisch socioloog benaderd vanuit sociologisch perspectief - Klinische sociologen zijn alert voor problemen die volgen uit macht, dominantie en rolverwachtingen 1.8 SLOTBESCHOUWING De werkwijze van de sociologie wordt gekenmerkt door objectiviteit, verificatie, cumulativiteit, generalisatie en de combinatie van theorie en empirie. De sociologische kennis kan worden gebruikt om tot een goed inzicht te komen in onze leefwereld. 2) CULTUUR 2.1 INHOUD VAN HET GEORGANISEERD SAMENLEVEN : CULTUUR 2.1.1 INLEIDING Cultuur vormt de inhoud van het georganiseerde samenleven. De wetenschappelijke analyse ervan is een van de aanzetten geweest om sociaal-wetenschappelijke verklaringen los te maken van natuurwetenschappelijke verklaringen van menselijke patronen van samenleven. 19e eeuw (eind) : eerste wetenschappelijke omschrijving van cultuur : “het complex geheel van kennis, geloofsovertuigingen, kunst, wetgeving, waarden en normen, tradities en alle andere capaciteiten en gewoonten die door de mens als lis van een samenleving verworven worden.” (Tylor, 1832-1917) Samenlevingen worden gekenmerkt door een aantal gelijkvormigheden. Die zijn het resultaat van soortgelijke invloeden. DUS: hij stelt dat gelijkvormigheden m.b.t. het georganiseerde samenleven het resultaat zijn van wetmatigheden OF het sociale is onderhevig aan wetmatigheden. Ging fel in tegen de filosofen en theologen die het primaat van de menselijke “vrije wil” aanvoerden. Bv: Hoe kleden we ons? Een keuze van vrije wil of een beslissing van onze vrienden (en dus van de samenleving) Tylor’s stelling maakt weg vrij voor een wetenschappelijke studie van het sociale leven Continue streven naar het afbakenen van het culturele t.o.v. het biologische. Kroeber (1876-1960): sfeer van het culturele wordt gekenmerkt door accumulatie en niet door evolutie. (Biologische evolutie: ruilen en vervangen bv: vacht van een dier) Bij culturele accumulatie wordt niets ingeruild of vervangen. Mensen passen mee hun omgeving aan i.p.v. enkel hun genetische kenmerken Menselijke beschaving (Bv: taal) White: fundamentele verschil tussen mens en dier is dat mensen symbolen gebruiken. De mens is een symbolisch wezen. Het feit dat symbolische betekenis niet kan worden afgeleid uit de fysische kenmerken (materie) van de symbooldrager heeft een aantal merkwaardige, typisch menselijke gevolgen. Symbool voegt betekenissen toe aan de materiële werkelijkheid ontstaan meerdere nieuwe symbolische werkelijkheden, die bovenop de materiële wereld geplaatst worden. Alfred Schütz (1899-1959): duidt materiële wereld aan als de “dominante realtiteit” (paramount reality). Die wordt doordrongen door andere realiteiten (wereld van de dromen, de fantasie, de wetenschap, de religie,…) Die realiteiten doordringen de materiële werkelijkheid en zorgen ervoor dat de dimensie van het zuivere materialisme versmelt met niet-materiële elementen Niet-materiële realiteiten geven betekenis aan materiële wereld. De realiteit van de dromen, fantasieën, wetenschap,… = eindige zingevingsdomeinen: overstijgen de materiële wereld waarin het hier en nu centraal staat. - De communicatie tussen de materiële wereld en die zingevingsdomeinen gebeurt m.b.v. symbolen. (figuur blz. 42) Kluckhohn (1905-1960): cultuur is afhankelijk én van biologische kenmerken eigen aan de menselijke soort én van de omgeving waarin mensen leven. = een antwoord op de eisen die de fysische omgeving stelt om te overleven. Daarom maakt cultuur het niet mogelijk om exacte voorspellingen te maken over het menselijk gedrag (instinctmatig is meer voorspelbaar) cultuur geeft inzicht in de centrale tendens van variabel gedrag. In welke mate wordt menselijk handelen gedreven door instincten? Gesloten instincten: leidt tot handelingspatronen die genetisch bepaald zijn in elk detail. genetische programmering ipv leerprocces Open instincten: de soort beschikt over een algemene neiging die enkel werken binnen een context waarin algemene directieven aanwezig zijn. Ze vormen de belangrijkste uitrusting van de hogere diersoorten Bij mensen overwegen de open instincten op de gesloten. DUS: Cultuur… - Geeft vorm aan het menselijke handelen Ontstaat als antwoord op de overlevingseisen die fysische omgevingen stellen aan menselijke samenlevingen. Wordt overgedragen via leerprocessen (centraal: symbolen en taal) Wordt gekenmerkt door accumulatie 2.1.2 IS CULTUUR EEN SPECIFIEK MENSELIJKE EIGENSCHAP? De antropologische definitie reduceert cultuur tot een specifiek menselijke eigenschap door: a) Het verschijnsel per definitie te beperken tot een kenmerk van menselijke samenlevingen. b) Sociale leerprocessen die de overdracht van gedrag mogelijk maken onlosmakelijk te verbinden met specifiek menselijke capaciteiten (taal en symbolen) Bv. Experimenten in de VS: taal aanleren aan primaten of antropoïde apen. Gesproken taal aanleren is onmogelijk omdat hun stembanden onvoldoende ontwikkeld zijn. Symbolen aanleren maar ze kunnen ze niet combineren of zelf aanleren aan hun soortgenoten; ook kunnen ze niet naar voorbije of toekomstige handelingen verwijzen. Wel kunnen ze tekens aanleren en door oefening leren begrijpen. Jane Goodall: experimenten in artificiële settings McGrew: “cultuur ontstaat wanneer gedragingen via leerprocessen worden overgedragen, waardoor ze zich in een gemeenschap verspreiden, overgaan van de ene op de andere generatie en daardoor een kenmerk van een gemeenschap worden.” (Ethologische omschrijving) Verschillende diersoorten kennen een cultuur en dragen via culturele transmissie gedrag over van de ene generatie op de andere. Cultuur ging de ontwikkeling van de huidige mens en zijn evolutionaire voorgangers vooraf en gaat tenminste terug op de, hypothetische, gezamenlijke voorouder van de primaten MAAR: de cultuur van mensen verschilt kwalitatief en kwantitatief van die van de dieren De technieken om cultuur over te dragen is doorslaggevend bij de mens: kennis opslaan dmv tekens, boeken, kunst, digitale informatie,… 2.1.3 SYMBOLEN, TEKENS EN TAAL TAAL een geheel van symbolen en tekens die op een oneindige manier met elkaar verbonden kunnen worden; het communicatiemiddel waarmee mensen betekenissen delen en doorgeven. SYMBOOL er bestaat geen verband tussen drager en betekenis, TEKENS daarbij is er wel een verband. Drager en betekenis behoren tot dezelfde culturele context of hetzelfde zingevingsdomein bv: letters van het Romeinse alfabet, iedere letter of ieder letterpaar is een teken voor een bepaalde klank. In de wiskunde kunnen ‘x’ en ‘y’ symbolen zijn. Non-verbale communicatie bv: gebaren Is niet universeel, maar gebonden aan een specifieke omgeving. Artefacts: objecten zoals juwelen die kenmerken van individu uitdrukken Haptics: aanrakingen zoals handruk, (schouder)klop, kussen Chronemics: tijd die iemand praat, punctualiteit Proxemics: territoriumbepaling Kinesics: lichaamstaal, houding MAAR: belangrijkste communicatiekanaal is verbaal maakt het mogelijk om symbolen oneindig met elkaar te verbinden Belang van verbale communicatie/taal? 1. Taal maakt het mogelijk om menselijke ervaringen over te dragen, zodat die cummulatief bewaard kunnen worden. In de menselijke taal zit de ervaring van duizenden jaren vervat. 2. Taal geeft mensen een sociaal en gedeeld verleden. Zonder taal zouden mensen wel herinneringen hebben, maar die zouden individueel blijven. 3. Taal geeft mensen een sociaal en gedeelde toekomst. Afspraken maken over tijden, plaatsen en data plannen maken 4. Taal maakt het mogelijk om standpunten te delen. 5. Taal maakt complex, gedeeld en doelgericht handelen mogelijk. “woorden zijn de lenzen die ons in staat stellen om dingen te zien.” 2.1.4 ONTSTAAN VAN CULTUUR Cultuur ontstaat niet toevallig. Elke cultureel kenmerk kan worden beschouwd als een bijdrage aan de overlevingskansen van de mensen in de omstandigheden waarin ze leven. Elke handeling = antwoord op een bepaald probleem Dit patroon verwerft over de groepsleden een zeker consistentie: men gaat altijd op dezelfde manier met het probleem om blijvend karakter Gedrags- of denkpatroon wordt verspreid over verschillende sociale eenheden Cultuur wordt aangeleerd meestal in het gezin en op school Speelt zich af op verschillende niveaus (schoolcultuur, bedrijfscultuur,…) Samenleving is groter en complexer ontstaan variaties Dominante cultuur blijft, maar subculturen bestaan ook = groepen in de samenleving die overtuigingen, waarden en leefstijlen hebben die verschillen van die van de dominante cultuur. Ze verwerpen de dominante cultuur niet. Wel zo bij tegenculturen/countercultures: bv: hippiecultuur jaren 60: verwierpen prestatiegerichte imperialistische cultuur van de westerse samenleving; ze zetten zich af Bv: beroepsonderwijs op school, hiphopbeweging Verschillen tussen subcultuur en tegencultuur hoeven geen uitersten te zijn, maar kunnen worden geplaatst op een continuüm = cultureel relativisme 2.1.5 CULTUUR ALS LENS Cultuur wordt als vanzelfsprekend gezien. Mensen zijn zich niet bewust van de eigenaardigheden van hun (sub)cultuur pas wanneer ze geconfronteerd worden met een andere cultuur. ‘hoge’ en ‘lage’ , primitieve cultuur Etnocentrisme: beoordeelt en evalueert vreemde cultuur met de eigen cultuur als maatstaf. Cultureel relativisme: culturen zijn niet meer- of minderwaardig, omdat elke cultuur een eigen specifieke aanpassingswijze is aan de eisen die de omgeving stelt. Cultuur laat niet enkel toe dingen te zien die anderen die onze cultuur niet delen, niet zien. Cultuur bepaalt voor een groot stuk ook gevoelens en emoties. 2.1.6 DE COMPONENTEN VAN CULTUUR Een cultuur karakteriseren: kijken naar de meeste fascinerende bewijzen van die cultuur (Bv: gebouwen, muziek, literatuur) MAAR: cultuur gaat uiteindelijk niet over voorwerpen, maar over de betekenissen waarvoor ze staan. Materiële cultuur vs. Immateriële cultuur (= manier waarop mensen denken, waarden en normen) Drie componenten van cultuur: 1. Gedeelde denkbeelden Het gaat hierbij over de vrij vanzelfsprekende, voor de hand liggende gedeelde zienswijzen waar groepsleden zich niet altijd bewust van zijn. Die gedeelde zienswijzen bestaan zowel uit: Empirische Kennis: houdt verband met informatie die mensen delen over hoe de wereld opgebouwd is en hoe hij werkt; het is het resultaat van ervaring en wetenschappelijk onderzoek. Existentiële Kennis: betrekking op eigen positie, de omgeving, de relaties met anderen; ligt opgeslagen in filosofische en religieuze systemen. 2. Waarden en normen Vloeien voort uit die empirische en existentiële kennis. Waarden = groepsopvattingen over wat wenselijk is en betrekking op de meest gewenste doelstellingen en de manieren om die te bereiken. Waarden komen niet geïsoleerd voor, maar vormen onderdeel van een waardesysteem hiërarchische relatie Normen = voorschriften/regels of gedragsstandaarden die het gedrag van de leden van een groep bepalen. Beantwoordt het gedrag niet aan deze vormen deviant gedrag 3. Materiële cultuur = meest zichtbare en meest concrete component van cultuur. Het gaat hierbij vooral om gebruiksvoorwerpen (kleding, werktuigen, potten,…), naderhand evolueren die tot expressievormen (mode, siervazen). Gebruiksvoorwerpen bieden mogelijkheid om zich uit te drukken en te onderscheiden van anderen en worden expressieve symbolen. Van de 3 componenten van cultuur wordt dit het minst onderzocht door sociologen. Dit vanuit de overtuiging dat de essentie van cultuur gevormd wordt door het geheel van gedeelde denkbeelden. daarom focus op de meest abstracte componenten van cultuur. 2.1.7 KENMERKEN DIE CULTUREN VAN ELKAAR ONDERSCHEIDEN Culturen kunnen bestudeert worden en vergeleken door een antwoord te geven op volgende vragen: 1. Welk tijdsperspectief wordt er gebruikt? a. Het verleden: geschiedenissen, verhalen en tradities centraal. b. Het heden: klemtoon op zintuiglijke waarneming en wordt de toekomst ‘opgeofferd’ voor de onmiddellijke beloning. c. Toekomst: belang hechten aan het plannen en inwisselen van onmiddellijke voor toekomstige beloningen. 2. Hoe is de relatie met de fysische wereld? a. Overheersing: zichzelf als meester stellen van de natuur b. Harmonie: harmonische relatie met de natuur; als gelijke c. Onderschikking: zichzelf als speelbal van de natuur zien; leidt tot fatalistische aanvaarding van de dominantie van de natuur over de mens. 3. Hoe is de relatie met het Bestaan? a. Zijn: leden van een groep kunnen het proces van het Zijn beklemtonen en dus de uitdrukking van het Zelf in het heden evalueren. b. Worden: richten op het bereiken van een cultureel aanvaard ideaal. c. Doen: wat iemand is of wat iemand kan worden is niet zo belangrijk als wat iemand bereikt. 4. Hoe is de relatie van mensen onder elkaar? a. Hiërarchie b. Individualisme: verantwoordelijk voor zichzelf c. Collectief: niemand is onafhankelijk en niemand is meer of minder waard dan een ander. 2.2 SLOTBESCHOUWING Elke cultuur heeft verschillende componenten, maar de essentie wordt gevormd door gedeelde overtuigingen en denkbeelden. maakt het mogelijk om culturen van elkaar te onderscheiden en met elkaar te vergelijken 3) SOCIALE STRUCTUUR 3.1 DE VORM VAN HET GEORGANISEERDE SAMENLEVEN: DE SOCIALE STRUCTUUR 3.1.1 SOCIALE GROEPEN George Simmel (1858 – 1918) : Dyade = de kleinst mogelijke sociologische eenheid die bestaat uit 2 personen. Bv: het huwelijk Wanneer de ene persoon de andere persoon “controleert”, wordt terzelfder tijd de groep gecontroleerd. Sterke controle Triade = een groep uit 3 personen. groepslid A heeft geen volledige controle meer over de relatie tussen B en C. Ontstaan nieuwe eigenschappen: de groep wordt autonoom tegenover de samenstellende leden en de onzekerheid neemt toe voor alle actoren. (klassiek gegeven voor “coalitie”) Bij N personen ontstaat er N(N – 1)/2 mogelijke relaties tussen de groepsleden. Bij een uitbreiding van het aantal leden worden groepen dus complexer. Wat men kan verwezenlijken binnen een groep wordt in toenemende mate afhankelijk van de relaties die men heeft met de andere groepsleden = onderlinge afhankelijkheid of interdependentie Figuratie = personen die onderling samenwerken. Het geheel van figuraties noemen we “een structuur” (Norbert Elias 1897 – 1990) Een toename van het aantal actoren leidt tot een toename van het aantal figuraties. Nood aan coördinatie van de inbreng van de verschillende actoren. Directe vs. Indirect kennis: indirecte kennis heeft betrekking op wat er (vanuit het standpunt van A) zal gebeuren tussen twee andere actoren, iets wat A niet op directe manier kan weten. Toename van aantal actoren = toename van indirecte kennis In die complexe structuur moet A dus abstractie maken van de individuele kenmerken van de groepsleden. Zij/hij moet zich laten leiden door algemene regels De staat = een sociale structuur met een set van algemene regels die de posities van de inwoners en gezagdragers bepalen. Die posities en onderlinge relaties tussen inwoners en gezagdragers staan los van de intrinsieke kenmerken van de individuen die deze posities bekleden. Interdependentie onvrijheid 1. Ontstaat uit onderlinge afhankelijkheid voor het realiseren van de gestelde doelen. 2. De macht die men heeft om anderen te dwingen is nooit absoluut. (macht is afhankelijk van de macht van de andere factoren.) macht is relatief Gevolg: De onzekerheid met betrekking tot het verloop van interacties. Interactieprocessen kennen een verloop die geen enkele actor volledig geeft gepland, bepaald of geanticipeerd. Een toename van de interdependentie en onvrijheid gaat hand in hand met ‘specialisatie’ en ‘arbeidsverdeling’: samenwerking houdt immers in dat de taken kunnen worden opgesplitst, dat individuen zich gaan ‘specialiseren’ onderlinge afhankelijkheid groeit. SAMENGEVAT: - Doelrealisatie is afhankelijk van samenwerking Samenwerking leidt tot onderlinge afhankelijkheid of interdependentie Interdependentie leidt tot onvrijheid van het individu en onvoorspelbaarheid van het handelingsverloop Actoren die samenwerken vormen een figuratie Alle figuraties samen vormen een structuur 3.1.2 BASISKENMERKEN VAN GROEPEN Een groep is iets anders dan een aggregaat of een sociale categorie.. Aggregaat = aantal mensen die zich toevallig op dezelfde plaats bevinden Sociale categorie = aantal mensen die een of meerdere gemeenschappelijke kenmerken hebben. We onderscheiden die 2 op basis van volgende kenmerken: 1. Leden van een groep hebben gemeenschappelijke belangen Bv: het gezin, postzegelclub 2. Leden van een groep interageren 3. Leden van een groep delen de rechten en plichten verbonden met het ‘lidmaatschap’ Elke groep heeft eigen regels; bepaalde personen hebben ook meer initiatiefrecht dan anderen. Het respecteren van die verdeling behoort ook tot de rechten en plichten van de groep. 4. Groepsleden hebben een gedeelde identiteit en een groepsgevoel Mensen kunnen tot een sociale categorie behoren zonder dat ze het weten. Het is echter onmogelijk om tot een groep te horen zonder het te weten. vereist een bewust groepsbesef (kan variëren van persoon tot persoon) 3.1.3 GROEPSCULTUUR EN GROEPSSTRUCTUUR Elke groep heeft een cultuur en een structuur. Groepscultuur: betekenissen die mensen aan hun interacties geven in de groep. Waarden en normen die het handelen vormgeven hoort daar ook bij. Groepsstructuur: het geheel van sociale relaties in de groep, waarbij de verschillende posities en statussen een rol spelen. Elk individu in een groep creëert een eigen specifieke bijdrage tot diens identiteit (“wie ben ik?”, “hoe ben ik?”) Personen die lid zijn van meerdere groepen meervoudige identiteitscomponenten Stabiliteit en permanentie: afhankelijk van het groepsgevoel De capaciteit van de groep om samen te blijven, de groepscohesie Hoe groter groepscohesie meer leden het belang van de groep voorrang geven op het eigen belang Bv: militaire eenheden maken hier gebruik van: de individuele soldaat is ondergeschikt aan de eenheid; moet zich opofferen voor het groepsbelang Groepen kunnen ‘klein’ en ‘groot’ zijn. Kleine: alle leden hebben onderling persoonlijk contact Grote: is niet meer mogelijk om met iedereen contact te hebben Cooley: onderscheid types van groepen: Primair 1. zijn klein Contacten: face-to-face 2. zijn blijvend 3. zijn diffuus Alle aspecten van het leven van groepsleden kunnen in een primaire groep aan bod komen. Bv: vrijetijdsbesteding, emotionele leven, financiële situatie, … 4. zijn op emoties gebaseerd en niet-instrumenteel Secundair 1. Hebben een variërende grootte 2. Hebben een wisselende permanentie Een ledenwisseling brengt het bestaan van een secundaire groep niet in gevaar, wat wel zo is bij een primaire groep. 3. Relaties in de secundaire groep zijn gespecialiseerd en gesegmenteerd De volledige persoon komt niet in de secundaire groep niet aan bod. In de secundaire groep is er alleen belangstelling voor die persoonlijke kenmerken van groepsleden die aan de basis liggen. 4. Zijn formeel en instrumenteel 3.1.4 FORMELE ORGANISATIES = een groep waarvan de organisatie gericht is op het bereiken van een specifiek doel door een gecoördineerde, collectieve inspanning. Het zijn secundaire groepen (scholen, ziekenhuizen, bedrijven,…) die aan de basis hiervan liggen. De interdependentie – onzekerheid en oncontroleerbaarheid – stellen groepen voor een specifieke uitdaging. hebben ‘beheersingsstructuur’ nodig Meest bekende organisatievorm is de bureaucratie Bureaucratie: ontwikkeld om de efficiëntie bij het bereiken van gestelde doelen te bevorderen Max Weber (1864 – 1920): de bureaucratie, als administratief systeem, kan maar begrepen worden in het kader van de mogelijke vormen van autoriteit: MACHT de mogelijkheid/capaciteit om andere mensen iets te laten doen in overeenstemming met bep. regels of dictaten, of ze de toepassing van die regels nu als rechtmatig beschouwen of niet. AUTORITEIT draait om de legitimering van die macht door de ondergeschikten, wat betekent dat ze de machtsuitoefening als wettig aanvaarden. 3 types van autoriteit: - - - Traditionele autoriteit: machtsuitoefening wordt als legitiem beschouwd de onaantastbaarheid van tradities. Leidt tot stabiele beheersingssystemen, maar die zijn sterk particularistisch: gebonden aan specifieke personen en plaatsen. Via bloedverwantschap (= leiderschapsopeenvolging pregnant probleem) Charismatische autoriteit: gebaseerd op een intense verering van personen. Hij/zij wordt beschouwd als de bezitter van uitzonderlijke, heilige en/of heroïsche kenmerken. volledig gebaseerd op de kwaliteiten die volgelingen hem/haar toekennen. Leidt tot onstabiele beheersingssystemen omdat hun grondslag gebaseerd is op de persoonlijke relaties tussen charismatische leiders en hun volgelingen Aan 1 persoon gebonden Ontstaan vooral tijdens periodes van snelle sociale veranderingen en in crisissituaties. Rationeel-legale autoriteit: gebaseerd op het geloof in de geldigheid van het recht. De ‘wettelijkheid’ van regels en de autoriteit van gezagdragers staan hier centraal. Leidt tot het ontstaan van precieze en universele (in tegenstelling tot particularistische) beheersingssystemen Kenmerken van een bureaucratie: - Posities in de organisatie worden als functies aangeduid. Die functies zijn onafhankelijk van de persoon die ze bezet. Dit betekent dat een bureaucratie op functionele posities en niet op persoonlijkheden gebaseerd is. - - - - - De relaties tussen de verschillende functies en posities vinden plaats op basis van regels en niet op basis van persoonlijke kenmerken. Regels beschrijven de manier waarop een functie uitgevoerd moet worden, de rechten en plichten die aan elke functie verbonden zijn en bepalen de manier waarop verantwoording moet worden afgelegd. De regels zijn neergeschreven. Er zijn officiële documenten die de regels en de administratieve procedures m.b.t. rechten en plichten van de functionarissen bevatten. De taken in de organisatie worden op gespecialiseerde wijze uitgevoerd. Elke taak wordt in een aantal deeltaken opgesplitst. Elke deeltaak wordt zo opgevat dat ze in het gecoördineerde geheel van alle taken past. Theoretisch kan een kleine deeltaak vlugger en efficiënter worden uitgevoerd dan een complexe taak. Alle functies worden door een formele, hiërarchische ketting met elkaar in verband gebracht. Elke functie is ondergeschikt aan een andere functie. Functionarissen werken fulltime en voor een salaris. Elke job in de hiërarchie heeft een bepaald en vastgelegd salaris. In een bureaucratie kan een hogere rangorde slecht ingenomen worden op basis van capaciteiten en/of anciënniteit. Er is een strikte scheiding tussen de taken van de functionaris en wat zij/hij buiten de organisatie doet. De leden van een bureaucratische organisatie hebben geen eigendomsrecht over de materiële hulpbronnen waarmee ze werken noch over de functie die ze bekleden. De functie is dus onvervreemdbaar. Nadelen: - Het onpersoonlijke karakter: mensen zijn ‘cases’ Het ritueel afhandelen van problemen: geen ruimte voor uitzonderingen Inertia : bureaucratieën proberen zich zelf in stand te houden Goal displacement: organisaties ontbinden niet na doelverwezenlijking, maar gaan zich heroriënteren op een nieuw doel. Michels : ‘de ijzeren wet van de oligarchie’ : bureaucratisering gaat hand in hand met de toenemende machtsconcentratie aan de top van de organisatie. eigenbelang van topfunctionarissen. Tegelijk brokkelt de betrokkenheid van lagere echelons (=indeling van maatschappij) af. 3.2 HET INDIVIDU BINNEN DE SOCIALE STRUCTUUR Een sociale relatie is een verband tussen twee of meer actoren gekenmerkt door de kans dat er een interactie plaatsvindt. Het # sociale relaties is afhankelijk van de numerieke uitgebreidheid van de groepen waarin ze participeren. Personen worden niet beschreven als concrete individuen, maar in termen van de verschillende statussen die ze bekleden en de rollen die ze vervullen binnen diverse structuren van de maatschappij. 3.2.1 SOCIALE STRUCTUREN EN DE VERDELING VAN HET INITIATIERECHT EN DE VOLGPLICHT Wie bepaalt het begin en het einde van een interactie? Wie zet aan tot interactie? Verschil tussen interactie en handelen = het wederkerig karakter van interactie. Initiatiefrecht en volgplicht duiden erop dat in elke interactie dominantie/overheersing inherent aanwezig zijn Dominantie = de ander willen elimineren men heeft de ander nodig! Simmel : Elke relatie waarbinnen interactie plaatsvindt, wordt gekenmerkt door een zekere graad van onderschikking en bovenschikking. 3.2.2 SOCIALE STATUS In een sociale relatie/verhouding nemen de actoren een plaats in. Mensen hebben verschillende sociale verhoudingen. In elk ervan hebben ze een sociale status. Iemand die in het geheel van sociale verhoudingen waarvan hij/zij deel uitmaakt, zich telkens in een sociale positie bevindt die initiatiefrecht met zich meebrengt, heeft een hogere status dan iemand die bijna altijd in een afhankelijkheidspositie verkeert. Sociale status is dus gebaseerd op sociale rangorde Linton : toegeschreven vs. verworven status Toegeschreven = positie die een individu ontleent aan bv. zijn/haar afkomst, geslacht, etniciteit,… m.a.w. factoren waar het individu zelf geen vat op heeft. Verworven : kan ook weer verloren gaan. statusangst : beklemtonen van uiterlijkheden die de statuspositie van een persoon aantonen (= statussymbolen) mensen met een verworven, maar onzeker statuspositie, besteden meer aandacht aan statussymbolen. MAAR: een hoge status kan maar bestaan als er ook een lagere status is Status is een relationeel concept. Norbert Elias (1897 – 1990) : Belangrijke socioloog op het terrein van de civilisatiegeschiedenis of de geschiedenis van de omgangsvormen etiquette. De Franse 18e-eeuwse adel besteedde groot belang daaraan door statusangst. Gedurende de 18e eeuw werd de Franse samenleving gekenmerkt door de opkomst van de burgerij (door handel rijk geworden) positie van de oude adel (‘noblesse de robe’) die geen handel mocht drijven kwam onder druk te staan. ontwikkelen van een specifieke levensstijl en strenge etiquette: een statussymboliek als een zichtbare beklemtoning van status. Statussen zijn gebaseerd op sociale rangorde en worden weerspiegeld in statusindicatoren. - kunnen vorm aannemen van materiële en immateriële voordelen en rechten. - - kunnen worden beschouwd als de verticale dimensie van status. Op elke dimensie kan men hoog of laag geordend worden. Inkomen, opleiding, politieke rechten = indicatoren van status. Elke van die indicatoren staat voor een hiërarchie. (hiërarchie van inkomens, opleidingsniveaus, rechten,…) Indien plaats binnen die hiërarchieën variabel is = statusinconsistentie ; heeft men dezelfde plaats binnen alle hiërarchieën = statuskristallisatie (p 56 – 66) Statusinconsistentie: een door het subject zelf ervaren inconsistentie tussen statusindicatoren (niet altijd noodzakelijk) Statusconflict: de inconsistentie tussen statusindicatoren die ervaren wordt door de interactiepartner van het subject. Bv: vroeger: de combinatie van zwart zijn en arts zijn leidde tot een statusconflict in het hoofd van de patiënt. In de overgang naar een mobiele maatschappij komt dit vaak voor. Everett Hughes : een persoon die een hogere status verwerft, maar inferieur blijft op basis van een andere status = marginale mens Door de mobiliteit verlaat men de eigen sociale groep, maar komt terecht in een nieuwe groep waar men niet volledig aanvaard wordt. 3.2.3 MACHT Interactie: er wordt door de betrokkenen dezelfde betekenis toegekend aan a) Wat ze samen willen gaan doen b) En de manier waarop initiatiefrecht en volgplicht vastgelegd zijn. ( heeft betrekking op bovenschikking en onderschikking Simmel: bonvenschikking en onderschikking = basis van sociale relatie Wanneer de ander een puur middel wordt, is er geen interactie. Sociale eenheid ontstaat pas wanneer het wederzijdse patroon van leiden en volgen aanwezig is. Leidinggevende is afhankelijk van diegene die volgt. die moet het volgen subjectief erkennen bovenschikking berust dus niet op fysieke dwang, maar op macht. Wat is macht dan wel? Bierstedt: 1) Macht vs. invloed: macht = dwingend en invloed = overtuigend 2) Macht vs. dominantie: macht = sociologisch en berust op een structurele basis (= macht berust op sociale relaties). Dominantie = psychologisch en volgt uit persoonlijkheid van mensen. 3) Macht vs. recht: recht = een voorrecht van iemand, het is met macht verweven, niet de macht zelf. 4) Macht vs. dwang: dwang = bestaat uit het toepassen van sancties/het elimineren van bep. alternatieven. Men moet macht hebben voordat men tot de uitoefening van dwang mag overgaan. Macht symboliseert de dwang die in om het even welke sociale situatie uitgeoefend kan worden. Max Weber: “Macht berust op de waarschijnlijkheid dat een actor binnen een sociale relatie in staat is haar/zijn wil op te leggen niettegenstaande weerstand van de medeactor.” (iemand die kan bepalen wat en/of hoe iemand anders iets in een interactie zal doen, beschikt over macht) Bierstedt: macht kan gebaseerd zijn op geld, prestige, eigendom, competentie, schoonheid,.. Macht vormt basis voor gezag of autoriteit. Autoriteit komt neer op een sociale erkenning van het nemen van initiatief in die domeinen van het leven waar de autoriteit betrekking op heeft. is dus altijd gebonden aan potentiële machtsuitoefening in een sociale groep. 3.2.4 SOCIALE ROL Linton: de rol vertegenwoordigt het dynamisch aspect van de statuspositie; het gedragspatroon dat geassocieerd is met de rechten en plichten/verwachtingen, gekoppeld aan de positie. Door een rol te vervullen, maakt een persoon deel uit van een sociale structuur. Het sociale leven verloopt geordend en voorspelbaar: wnr mensen goed zijn aangepast aan de rollen en statussen die ze bekleden. DUS: Rolverwachtingen = essentieel voor het bestaan van een sociale structuur. Reden waarom sociale rollen orde brengen: sociale status, waaraan een sociale rol mee verbonden is, is een relationeel concept. Elke statuspositie is gebaseerd op een relatie met anderen. Elke sociale rol bestaat dus uit rechten en plichten waarvan het initiatiefrecht en de volgplicht de grondrechten en –plichten zijn. Inhoudelijke invulling van de mannen- en vrouwenrol kan op verschillende manieren gebeuren. Maar bepaalde status- en rolonderscheidingen lijken wel een constante te zijn. Een specifieke status interacties met meerdere personen die deel uitmaken van verschillende groepen. Impliceert dat een enkelvoudige statuspositie samengaat met meerdere aspecten van een rol. Merton: role set = het geheel van rolrelaties waarbij personen betrokken zijn op grond van een specifieke sociale status. Rolspanning: tegengestelde aanspraken gemaakt worden binnen een roleset door de verschillende belangen. Hoe kunnen we die rolspanningen tot een minimum herleiden? (Merton) 1) 1e mechanisme: betrekking op het relatieve belang dat de medeactoren in de role set hechten aan de inbreng van de actor. Aangezien niet alle medeactoren eenzelfde belang toekennen aan hun inbreng, ontstaat er een volgorde van prioriteiten die eventuele tegenstrijdigheden beheersbaar maken. 2) De medeactoren van de role set beschikken ook niet in dezelfde mate over macht. 3) Verschillende handelingen binnen de role set zijn niet in gelijke mate zichtbaar voor de medeactoren. Zolang de medeactoren zich niet bewust zijn van tegenstrijdige aanspraken, kan elke medeactor gewoon voortgaan met zijn/haar aanspraken. 4) Het zichtbaar maken van de tegenstrijdigheid mogelijk om tegenstrijdigheid te verplaatsen. 5) Personen in een role set met een identieke positie, hebben dezelfde structurele tegenstrijdigheden. Doordat de problemen structureel zijn, kunnen zo opgelost worden d.m.v. onderlinge ondersteuning of het aangaan van bondgenootschappen. 6) Inkrimpen van de role set. (structurele oplossingen voor een structureel probleem) Kenmerken role set: - - Elke sociale status heeft een georganiseerd geheel van rolrelaties, nl. de role set. Elke set van relaties heeft niet alleen betrekking op de statusbekleder, maar ook op de verhoudingen tussen de medeactoren in de role set. In die mate dat de medeactoren binnen de role set verschillende statussen bekleden, zullen ze ook verschillende belangen nastreven en verwachtingen hebben t.o.v. de actor. Dit leidt tot het sociologisch probleem hoe die verschillende verwachtingen integreren, zodat de structuur efficiënt blijft. Een niet goed op elkaar afstellen van de aanspraken leidt tot het in werking treden van een aantal mechanismen die het evenwicht opnieuw herstellen. Zelfs wanneer die mechanismen in werking zijn, kunnen er situaties ontstaan die toch nog uit tegenstrijdige aanspraken bestaan. Dit zijn residule conflicten die effectief rolgedrag van de actor verhinderen. Rollenconflict: mensen hebben in complexe samenlevingen meerdere sociale statussen elke statuspositie heeft een sociale rol. meerdere sociale rollen tussen die rollen kan een conflict ontstaan. (p 72-73) Rolverwarring: (rolconfusie) ontstaat wanneer iemand niet meer weet hoe zij/hij zich in een situatie moet gedragen omdat zij/hij niet kan kiezen uit het passende rolgedrag. Roldistantiëring: iemand is in staat om binnen het invullen van de rolverwachtingen voldoende individualiteit aan te brengen. Rolsegregatie: een verwacht gedrag dat in één situatie past (rolgedrag), past daarom niet in een andere situatie. Zich passend kunnen gedragen in diverse situaties. 3.3 STRUCTURELE EFFECTEN Is een groep meer dan de ‘som’ van de groepsleden? kenmerken van groepen kunnen een invloed uitoefenen op de interactie tussen de groepsleden. Bij grote groepen: indirecte en dus onzekere kennis neemt toe. Gevolg: actoren weten wel wat ze doen, maar weten niet de gevolgen van hun handelen. De verwevenheid van interacties leidt uiteindelijk tot een nieuwe dynamiek. Bv: de kwaliteit van een voetbalteam is niet enkel afhankelijk van de kwaliteiten van de individuele spelers, maar ook van de manier waarop het team op elkaar is ingespeeld en de mate van groepscohesie. Beide zijn kenmerken die de prestaties van het team beïnvloeden, los van het individuele talent. (p 74-75) Verschillende vormen van structurele effecten: - Kenmerken van groepen beïnvloeden andere kenmerken van groepen Kenmerken van groepen beïnvloeden kenmerken van individuen Kenmerken van groepen en individuele kenmerken beïnvloeden samen individuele kenmerken. Waarschuwing voor de ecologische fout = veronderstellen dat uitspraken gedaan op aggregaatniveau geldig zijn op individuele niveau Bv: het is niet omdat er een bepaalde samenhang is tussen criminaliteit en bv. het percentage migranten binnen steden, dat daarom bewezen is dat dat het migranten zijn die tot criminaliteit overgaan. 3.4 SLOTBESCHOUWING 4) INSTITUTIONALISATIE EN SOCIOLISATIE 4.1 INSTITUTIONALISATIE 4.1.1 OMSCHRIJVING Institutie/instelling = een samenstelling van rollen (een structuur), die het gedrag van de leden van de gemeenschap –of van bepaalde deelgroepen daarvan- reguleert op de grond van de waarden (cultuur) van die gemeenschap en dit met de bedoeling aan bepaalde behoeften te voldoen. Bv: het gezin: maatschappelijke instelling met duidelijke rollen die reproductieve en opvoedkundige behoeften vervullen volgens bep. waarden Institutionaliseringsproces = normatieve aspecten van de cultuur betrokken op bep. sociaalstructurele componenten. Instituties vullen essentiële functies van het georganiseerde samenleven in. Kenmerken van mensen als handelende wezens … Arnold Gehlen: gaat uit van de filosofische antropologie = verenigt de kennis over de mens uit de sociale en de biologische wetenshappen in een globaal beeld. 1) mensen gekenmerkt door hun wereldopenheid. = mens als soort is niet gebonden aan een specifieke habitat, maar kan in verschillende klimatologische en geografische omstandigheden overleven Wereldopenheid is het gevolg van de afwezigheid van voorgeprogrammeerd gedrag. mens beschikt over open insctincten. ontstaan gedrags- en handelingsplasticiteit 2) Mensen hebben geen specifieke lichamelijke kenmerken die bescherming of mogelijkheden tot vluchten bieden. Hersenen zijn het enige ‘orgaan’ dat heel sterk ontwikkeld is. mensen zijn plastische wezens die grote hoeveelheden informatie kunnen verwerken. Door de openheid van hun instincten overstroomd met zintuigelijke prikkels en informatie. Om aangeboden informatie te kunnen selecteren ‘ontlastingsmechanisme’ in werking treden dat mechanisme ontstaat door institutionalisatie Instituties zorgen voor en regelen een aantal universele aspecten van het menselijke samenleven door het opleggen van passende interactiepatronen: - Voortplanting: het zorgen voor nakomelingen Seksueel contact: wie mag met wie, waar en wanneer seksuele contacten onderhouden Zorg voor kinderen: voeding, kleding en bescherming Socialisatie: het aanleren van de cultureel aanvaarde levenswijze Opvoeding: overdracht van kennis van de ene generatie naar de andere Zingeving: religieus of filosofisch antwoord op vragen naar de zin van het leven, het goede en kwade, pijn en dood Verdeling van macht: wie oefent er macht uit, hoe gebeurt de besluitvorming Productie, distributie en consumptie van goederen: de materiële behoeften van de groepsleden bevredigen. Sociale controle: het in stand houden van de sociale orde en het bestraffen van de personen die afwijken of de sociale orde in gevaar brengen. Een institutie duidt dus de manier aan waarop essentiële taken uitgevoerd en behoeften bevredigd worden op een maatschappelijk voorgeschreven manier. 4.1.2 ONTSTAAN VAN INSTITUTIES Historiciteit van instituties: - Verschillen naar ontstaanscontext - - Menselijke constructies: mensen ontwikkelden ze als antwoord op eisen die het in stand houden van de menselijke soort stelt, de aanpassing aan de externe omgeving, én op de eisen die voortvloeien uit het in stand houden van die aanpassing. Alles samen: leiden tot het ontstaan van primaire en secundaire instituties Malinowski: onderscheid primaire en secundaire instituties Somt basisbehoeften op: onderscheidt behoeften die gericht zijn op het voeden, het reproduceren, het realiseren van lichamelijk comfort, scheppen van veiligheid, het zorgen voor ontspanning en het voorzien in beweging en groei voor het organisme. Instituties ontwikkelen om die behoeften te bevredigen = primaire instituties Om individuen op te leiden, zijn afspraken noodzakelijk vereist extra ontwikkeling van politieke organisaties die bepalen hoe training en opleiding plaatsvinden. Huwelijk: er bestaat zoiets als huwelijk gedragsregels moeten ontwikkeld worden. Aan die regels zijn sancties gebonden. Het geheel naar een stelsel van sociale controle. De instituties die tot de integratie van de primaire instituties leiden = Secundaire instituties Bv: het onderwijs is een primaire institutie. Welke opleiding leden van een gemeenschap precies krijgen, wordt politiek bepaald: de politiek is een secundaire institutie. Institutionalisering omvat 2 op elkaar ingrijpende deelprocessen: a) ontwikkeling van waarden en normen (cultuurvorming) b) ontwikkeling van rollenpatroon (structuurvorming) vinden complementair en gelijktijdig plaats. (door interactie wordt een structuur van rollen gevormd die overeenkomt met de zich ontwikkelende waarden) Het vormen van rollen leidt tot het aanpassen van de waarden a) en b) Kunnen niet van elkaar los worden gezien kenmerken institutie: 1. Instituties bepalen de doelen en de wijze waarop die kunnen worden gerealiseerd. 2. Instituties bepalen wie wat doet en hoe de onderlinge verhoudingen tussen actoren zijn. 3. Doordat mensen samen doelen op een voorgeschreven wijze realiseren, ontstaan er netwerken tussen mensen die de kern van een groep uitmaken 4. Wie afwijkt van de regels, wordt gesanctioneerd 5. Instituties scheppen verwachtingen ten aanzien van de mensen met wie men samen doelen probeert te realiseren. Instituties liggen aan de basis van het ontstaan van organisaties met elke een eigen structuur (gehelen van sociale relaties) en cultuur (gehelen van betekenissen) Bv: rechtssysteem, scholen (p 82-83) 4.1.3 DE VOORTZETTING IN DE TIJD VAN INSTITUTIES Sociologen hebben de verschillende fases in het ontstaan en blijven voortbestaan van instituties beschreven. Bekendste beschrijving: Berger en Luckmann “The Social Construction of Reality” Elke vorm van menselijk handelen is een menselijk product. Vormen van samenleven zijn organisatiepatronen door mensen ontworpen en ontwikkeld. Instituties zijn gebaseerd op een externalisatie van menselijke praxis Visie geïnspireerd op Marx.: om te overleven, moet de mens ingrijpen in de natuur. de natuur zich toe-eigenen. Bv: domesticatie van wilde dieren, ontstaan van huisdieren Dit ingrijpen in de externe omgeving = praxis Externalisatie Leidde tot het moeten samenwerken om hun bestaan te kunnen garanderen Samenhandelingspatronen of structuren ontworpen, als die patronen de aanpassing aan de externe omgeving bevorderen worden ze voortgezet. Wanneer nieuwe generaties worden geboren confrontatie met de wijze van leven van hun ouders Bestaande organisatiepatronen en handelingsvormen voor de nieuwe generatie is een objectieve werkelijkheid Als de eerste fase van institutionalisering berust op externalisatie, kan de tweede fase aangeduid worden als objectivatie Verwijzing naar de menselijke oorsprong van instituties wordt verdoezeld. Hierdoor komen ze op zichtzelf te staan en worden ze minder ter discussie gesteld. Nieuwe generaties stellen wel de vraag van het waarom van deze of gene gezinsvorm, economische organisatie of religieus stelsel. Antwoord : instituties heeft een transcendentaal karakter: hun oorsprong wordt buiten de wereld geplaatst. Het toekennen van een objectief transcendentaal karakter aan instituties leidt tot het legitimeren ervan. Legitimatie vindt plaats op 4 niveaus: 1. Er is kennis over de manier waarop dingen gewoonlijk gedaan worden (traditionele info.) 2. Er zijn uitspraken en gezegden (geheel van volkswijsheid) 3. Er zijn expliciete verantwoordingen per institutie (legitimatietheorieën) 4. Er ontstaan wereldbeschouwingen en ideologieën (symbolische universa) Ook: Invloed van media: soaps, liedjesteksten, films,… 4 niveaus dragen bij tot het creëren van het objectieve karakter van instituties. Elke nieuwe generatie groeit dus op in een objectieve en gelegitimeerde sociale realiteit. Institutionaliserende regelingen worden als vanzelfsprekende maatschappelijke orde aangeleerd gedurende het socialisatieproces. Door de leden van de samenleving worden die regelingen geïnternaliseerd. 4.2 SOCIALISATIE 4.2.1 OMSCHRIJVING = het proces waarbij een persoon de gewoonten, waarden en normen, kennis en bedrevenheden van een gegeven groep of maatschappij aanleert, om in die groep of gemeenschap te kunnen functioneren, d.w.z. in staat zijn te interageren, relaties aan te knopen, sociale posities in te nemen e.d. Bereidt voor op het maatschappelijke leven. Socialisering omvat 2 zaken: - De continuïteit van de maatschappelijke organisatie van een gemeenschap wordt bewerkstelligd, door de overdracht van cruciale aspecten van de maatschappelijke organisatie. - Een persoon wordt opgenomen in een gemeenschap en verwerft het vermogen om rollen aan te leren Socialisering zorgt voor de band tussen maatschappij en gedrag. Door socialisering oefent maatschappij invloed uit op het gedrag Wordt gebruikt met betrekking op de kinderjaren… Maar, grijpt plaats gedurende alle fasen van de levenscyclus 4.2.2 DE BELANGRIJKSTE SOCIALISATIETHEORIEËN Het begrip socialisering impliceert de studie van de ontwikkeling van de mens als sociaal wezen. Hoe ontwikkelen kinderen een identiteit in relatie tot hun sociale omgeving? Gemeenschappelijk aan de verschillende theorieën is dat ze aantonen dat de ontwikkeling van het ‘geweten’ of het kunnen oordelen voer goed en kwaad beïnvloed wordt door, enerzijds de mogelijkheid tot abstrahering, en anderzijds inhoudelijk bepaald wordt door de sociale groep waarin mensen gesocialiseerd worden. Socialisatie wordt ook getypeerd door het verwerven van gewaardeerde persoonlijkheidskenmerken. 4.2.2.1 GEORGE HERBERT MEAD (1863-1931) Mensen worden gekenmerkt door rationeel handelen: hun doel in het oog hebben, en de middelen uitkiezen waardoor ze zo optimaal mogelijk het doel kunnen bereiken. Hoe ontstaat nu die houding? hij neemt een sociaal behavioristische houding aan in het zoeken naar een antwoord. Wisselwerking tussen organisme en omgeving is erg belangrijk. Een cruciaal concept is ‘operant’ = verwijst naar handelen dat inwerkt op de omgeving met de bedoeling een bepaald resultaat te verkrijgen. Gevolgen die operanten hebben bepalen hun frequentie. 2 grote verschillen tussen het sociaal behaviorisme van Mead en het klassiek behaviorisme: 1. Mead ziet de handeling in haar natuurlijk context, in tegenstelling tot de laboratoriumsituatie van de klassieke behavioristische studies. 2. De delen van de handeling die niet voor externe observatie zichtbaar zijn, worden door Mead wel in de analyse betrokken. Mead verzet zich dus tegen het behaviorisme dat niet met het innerlijk rekening houdt. Tegelijk verwerpt hij wel introspectie als enige methode om kennis te verwerven. Elke analyse moet beginnen met een observeerbare handeling Mead’s sociaal behaviorisme is gericht op het verklaren van het ontstaan van de innerlijke ervaring in het sociale proces. Basis wordt gevormd door waarneembaar gedrag, maar dit gedrag moet worden gezien als aanpassing aan de omgeving, waarbij het individu handelt vanuit de betekenis die aan de omgeving wordt gegeven. Betekenis ontstaat door interactie met anderen DUS: in de eerste plaats te weten komen hoe kinderen leren, binnen sociale situaties, betekenis te geven aan de stimuli uit de omgeving en aan hun handelingen. Centrale vraag: ontstaan van het bewustzijn. Essentieel element kan zijn: mogelijkheid tot denken/redeneren (bestaan van intelligentie) Bewustzijn is het gevolg van interactie! Niet een voorwaarde voor interactie. 1. Bestaan van een primitieve uitwisselingsvorm: gezichtsuitdrukkingen, lichamelijke bewegingen,… = Gestures = fysieke gebaren en/of vocale uitingen, die aankondigen wat zal volgen. (‘Conversation of gestures’)(soort tussenfase) Geen echte vorm van interactie = symbolen zonder betekenis Significante gestures = betekenis van gesture interpreteren wel sprake van communicatie DUS: er heeft ooit een versmelting plaatsgegrepen van de uitwisseling van gestures enerzijds en het toekennen van betekenis anderzijds. Mens heeft geleerd de reactie te anticiperen die het door hem aangewende symbool teweegbrengt bij de andere, wat hem meteen in staat heeft gesteld de betekenis van het symbool zelf te interpreteren. passende respons Het interpreteren van een symbool dat een ander uitdrukt en daarop gepast reageren, is mogelijk omdat wij in staat zijn tot uitgestelde respons erg belangrijk bij het ontstaan van een conversatie Mensen kunnen mentaal van positie verwisselen en zich, heel vlug, bekijken vanuit het standpunt van de ander voor ze weer naar het eigen standpunt terugkeren (= ‘role-taking’) gepast reageren ontstaan betekenisvolle symbolen Geheel van significante symbolen resulteert in een taal Vermogen om tot symbolische interactie te komen = basis van socialiseringsproces taal Interactie is een noodzakelijke voorwaarde bij de ontwikkeling van het bewustzijn. ontwikkeling ‘self’ (zelfbewustzijn) Ontstaan van een zelfbewustzijn vormt de kern van het socialisatieproces leidt tot de volwassenheid van een persoon. Dat proces bestaat uit 2 fasen: ‘play stage’ en ‘game stage’ 1. Play stage - Tussen 3 en 6j - Vervult reeks van dubbele rollen - Eigen rol en die van een persoon uit de omgeving (vader, moeder, polititeagent) - Leert houdingen van anderen t.o.v. zichzelf (de significante anderen) - Leert zichzelf te zien vanuit een ander standpunt (leert onderscheid te maken tussen zichzelf en anderen) 2. Game stage - Al meer georganiseerde activiteiten - Kind leert rekening te houden met anderen tegelijkertijd en dan meer bepaald met de attitudes en rollen van anderen die bij een bep. georganiseerde activiteit betrokken zijn. - Handelingen worden bepaald in een gegeven situatie - Het geheel van rollen van diegenen die bij een georganiseerde activiteit zijn betrokken = ‘the other’ ziet zichzelf ook vanuit het standpunt van de groep als geheel (niet alleen vanuit ‘significant other’) - = de kern van socialisering (p92-93) Generalized other (‘de andere-in-het-algemeen): als men die heeft geïnternaliseerd (de rollen van de leden van georganiseerde groepen zoals gezin, school, jeugdbeweging,…), dan is men min of meer volwassen. ‘Me’ = voltooid. ‘Me’ = het gesocialiseerde aspect van de persoonlijkheid, afspiegeling van de maatschappij. beheerst het menselijk gedrag ‘I’ = het impulsieve, creatieve, volledig spontane en autonome gedeelte. ‘Me’ vangt de impulsen van ‘I’ op. Gedrag wordt dus niet volledig door de maatschappij bepaald. Kinderen hebben interactie nodig voor de ontwikkeling van hun intelligentie Kinderen hebben sociale contacten nodig om afstand te nemen van hunzelf Structurele ambivalentie = situatie waarin vanuit de sociale verhoudingen tegenstrijdige eisen aan personen gesteld worden 4.2.2.4 MARGARET MEAD (1901-1978) Behoort tot de culture-and-personality school culturele organisatie van een samenleving oefent een heel specifieke invloed uit op de ontwikkeling van de persoonlijkheid. Onderscheid meisjes-jongens (gelsachtsroldifferentiatie) 2 bekende werken: ‘Coming of Age in Samoa’ (1928) en ‘Sex and Temperament in Three Primitive Societies’ (1935) Coming of Age in Samoa Problemen verbonden met puberteit en adolescentie, ook op Samoa aanwezig? Bestudeerden 50 Samoaanse meisjes: - ervoeren typische problemen van rebellie en conflict niet. Levensgebeurtenissen zoals geboorte, huwelijk, ziekte en dood werden als normale feiten van het leven beschouwd, zonder emotionele betrokkenheid Premaritale seks tussen adolescenten = normaal Niet veel stress Sex and Temperament in Three Primitive Societies Toont relativiteit aan van de westerse geslachtsrollen Vergeleek 3 verschillende stammen uit noordoostelijke deel van Nieuw Guinea: Arapesh, Mundugumor en Tchambuli Conclusie: - - Arapesh: zowel vrouwen als mannen vertoonden vrouwelijke kenmerken; beide geslachten waren coöperatief, vreedzaam, aandachtig voor noden van anderen ; voor beide geslachten was seks niet de drijvende kracht; dragen samen zorg voor kinderen; jongens en meisjes groeien samen op, geen radicale scheiding; Mundugumor: zowel mannen als vrouwen waren niets ontziend en agressief; seksualiteit was wel de drijvende kracht van hun persoonlijkheid; beide geslachten zijn onafhankelijk en vijandig; beide geslachten hebben vergelijkbare - persoonlijkheid; vrouwen zijn ongedisciplineerd en wij zouden hun als mannen aanduiden vrouwelijke kenmerken worden niet gewaardeerd Tchambuli: vrouwen: dominant, zelfstandig en onpersoonlijk; mannen = emotioneel afhankelijk; mannen zijn passief en voeden de kinderen op; mannen zijn kunstzinnig (ze dragen mooie versieringen en houden het haar lang. verschillen tussen individuen in eenzelfde cultuur en verschillen tussen individuen die behoren tot verschillende culturen, zijn het resultaat van verschillen in socialisatie 4.2.3 IDENTITEIT EN ZELFBEELD ‘wie ben ik?’ , ‘Hoe ben ik?’ , … antwoorden op die vragen bepaalt identiteit van het kind. Generalized other bevat vooral normatieve elementen die verbonden zijn met het gedrag van kinderen of volwassenen dat verwacht wordt. via generalized other worden rolverwachingen geïnternaliseerd, waardoor het moeilijke wordt op sociaal aanvaarde wijze te functioneren in een groter geheel. Tijdens eerste jaar van het kind zijn rolverwachtingen beperkt. Naarmate het ouder wordt, neemt aantal sociale relaties toe rollenverwachtingen neemt toe. Het antwoord op de vraag: ‘wie ben ik’ krijg je dus door te verwijzen naar sociale relaties: “ik ben kind van, ik ben student, ik ben levenspartner van, ik ben rooms-katholiek,…” Identiteit bouwt mee de emoties op die we tegenover onszelf voelen. Identiteit is dus niet enkel een mentale constructie, het is ook een gevoel. Evaluatie van onszelf = zelfbeeld. Evaluatie = positief/negatief positieve/negatieve zelfwaardering Zelfwaardering en identiteit zijn het resultaat van de interacties die we met anderen hebben. Charles Horton Cooley (1864-1929): beklemtoont functie van het zelfbewustzijn. Zelfbewustzijn bestaat uit de unieke menselijke kwaliteit om zichzelf te zien van ‘buiten uit’. Zichzelf zien én te evalueren zoals anderen hem/haar zien en evalueren. Looking-Glass-Self: 1. We stellen ons de wijze voor waarop we denken dat anderen ons zien, waarnemen en evalueren. We hebben er een idee van hoe we overkomen bij anderen. 2. We interpreteren de reacties die de anderen hebben. We komen tot zekere besluiten over de wijze waarop anderen ons evalueren. We vormen ons een idee over het oordeel dat anderen hebben over dit voorkomen. 3. We ontwikkelen zelfbeeld of een zelfconcept op basis van de evaluaties van de anderen. De gevoelens en de ideeën over onszelf zijn afgeleid van de manier waarop we denken dat de anderen ons zien of evalueren. We reageren op het oordeel van anderen met gevoelens van trots, verlegenheid, schaamte, schuld,… een gunstige evaluatie leidt tot een positief zelfbeeld, een ongunstig tot een negatief. Berust niet noodzakelijk op accurate evaluaties Dit beeld wordt onderdeel van onze zelfperceptie Ontwikkeling ‘Self’= levenslang proces Opmerking: - individu is geen passieve actor, probeert op actieve wijze het beeld te beïnvloeden/manipuleren dat de omgeving van hem/haar heeft. Invloed van sociale structuur: onderlinge beïnvloeding van zelfbeelden lijkt onderhevig te zijn aan statusverschillen. Personen met een lage status hebben weinig invloed op anderen (diegene dus met hoge status) 4.2.4 EMOTIES Menselijke emoties of gevoelens volgen op bepaalde gedragingen. Tegelijkertijd liggen ze aan de basis van nieuwe gedragingen. emoties = gedragsregulatoren. Zelfbewustzijn en de emoties zijn dus 2 essentiële pijlers waardoor mensen de aan hen gestelde rolverwachtingen invullen. Bv: een besef van schaamte kan volgen op publieke afkeuring in de sociale groep waarvan iemand deel uitmaakt. Het gevoel van schaamte kan echter aan de basis liggen van nieuw gedrag dat tot doel heeft niet meer zo’n ‘schaamte oproepende’ situatie terecht te komen. Nature-nurture-debat: wisselwerking tussen de biologische basis van emoties en de vormen die emoties aannemen in sociale groepen. Sociale eenheid waarvan we deel uitmaken en de situaties waarin we verkeren, oefenen invloed uit op de vorm die onze emoties aannemen. sociaal bepaald en aangeleerd. Bv: een sterfgeval maakt ons verdrietig en wordt ingetogen geuit. 4.2.5 KINDERCULTUREN : ‘PEERGROUPS’ EN SOCIALISATIE Kinderen = wezens die, op zekere hoogte, buiten de samenleving staan en door externe sociale processen tot volwaardige leden van de maatschappij moeten worden gekneed. Deterministische visie: kinderen = passieve recipiënten van de opvoedingsstrategieën van ouders. Deterministische benadering: beperkt omdat ze het socialisatieproces beschouwen als ‘éénrichtingsverkeer’ van de volwassenen en hun samenleving naar de kinderen toe. Constructivistische benadering: socialisatie = actief leerproces. Toch blijven de 2 benaderingen kinderen beschouwen als onvolwaardige leden van de samenleving. Kindertijd = stadium in de ontwikkeling naar volwassenheid. Onderschatten de autonome invloed van de leefwereld van kinderen: leren gedragsstrategieën aan die ze vervolgens in andere sociale situaties gebruiken. Nieuwe benadering: aandacht voor de invloed van leeftijdgenoten (=peergroups) Kenmerken nieuwe benadering: 1. Kinderen = sociale catergorie. Ze onderscheiden zichzelf van volwassenen. Tegelijk identificeren ze zich met andere kinderen proces van differentiatie en identificatie kinderen gaan hun interactie met elkaar structureren sociale groepen van kinderen worden gevormd. Worden gekenmerkt door eigen cultuur en hun specifieke sociaal-structurele arrangementen. 2. Participatie aan collectieve activiteiten gedragsstrategieën aanleren die ze in sociale contexten kunnen hanteren. Bijgevolg, socialisatie = een situationeel proces 3. Kinderen zijn zowel lid van deze kindergemeenschappen als van de dominante gemeenschap van de volwassenen. hun gedrag wordt dus niet alleen beïnvloed door sociale processen in de kindergemeenschap, maar moet begrepen worden vanuit een duale positie. Geslacht = vormt een relevant sociaal criterium Vanaf 3j: kinderen houden rekening met het geslacht van leeftijdsgenoten. houding verschilt tegenover het ander geslacht neemt toe tot het maximum bereikt vóór de intrede van adolescentie. geslachtssegregatie van de leefwereld van kinderen (scheiding meisjes en jongens) ontstaan meisjes- en jongenscultuur Leren gedragen in sociale contexten die grondig van elkaar verschillen Bv: jongens: activiteiten organiseren weg van de controle en het toezicht vlugger initiatieven nemen. Ze krijgen ook meer kansen om eigen regels en standaarden te ontwikkelen Jongensgroepen: - Vluggere vorming van status- en machtsrangorde. Meer ruimte voor conflict en competitie. Competitieve gedragsstrategieën gericht op het beïnvloeden van elkaar en het verwerven van machtsmiddelen Meisjesgroepen: - weinig ruimte voor conflict en competitie. Hebben een meer coöperatieve manier van beïnvloeden en van het verwerven van middelen. Gericht op het bestendigen van groepsharmonie. Engageren in activiteiten gekenmerkt door indirecte vormen van competitie, gericht op het halen van bep. standaarden bv: hinkelen, springtouwen Stabiliserende invloed van aanwezigheid van volwassenen opzoeken Gevolgen van deze geslachtsdifferentiatie? Jongens zijn beter voorbereid op het functioneren binnen hiërarchische bureaucratische organisaties/ binnen sterk competitieve settings Meisjes makkelijker aanpassen binnen schoolse omgeving/ beter in staat via samenwerking in kleinere groepen gezamenlijk doelen te bereiken In romantische relaties: socialisatie laat zich voelen Meisjes en jongens hebben verschillende strategieën ontwikkeld om conflicten op te lossen 4.2.6 ROLSOCIALISATIE Het verloop van de rolsocialisatie bij adolescenten, buiten de gezins- en schoolcontext, en bij volwassenen beschouwt in stadia Elk stadium vh socialiseringsproces wordt daarbij beschouwd als een fase van toenemende bewustwording van de impliciete en expliciete rolverwachtingen, het gedrag, de aangepaste houdingen en waarden, kennis en vaardigheden die met de nieuwe positie samengaan. Elk stadium omvat een wisselwerking tussen rolaspirant en de rolverwachting vanuit de omgeving. 1. 1e stadium: heeft een anticiperend karakter: rolaspirant neemt nieuwe positie nog niet in, maar hij heeft zich wel al een beeld gevormd van de inhoud van de rol. o.b.v. vrij onvolledige informatie eerder mentale voorbereiding op een eventuele rolvervulling 2. Formele periode : sociale positie wordt ingenomen en de officiële en formele verwachtingen worden van binnenuit geleerd. zeer sterk conform gedrag 3. Informele stadium : het leren van inofficiële en informele gedrag. Door interactie met collega’s verwerft men inzicht in de informele rolverwachtingen, in de nuances en de subtiele betekenissen van de kenmerken van de rol. 4. Meer persoonlijke fase : eigen verwachtingen en opvattingen aan de rol op dringen. rolverwachtingen aangepast aan de eigen persoonlijkheid. Het leren van nieuwe rollen is een dynamisch aanpassingsproces, waaraan het individu zelf ook een persoonlijke dimensie geeft. Geslachtsrolsocialisatie : vrouwen en mannen wordt tijdens het socialisatieproces het ‘passende’ gedragspatroon bijgebracht. Vrouwen : passief, huiselijk, sociaal, afhankelijk, afwachtend, openlijk emoties tonen Mannen : actief, onafhankelijk, agressief, ondernemend, doelgericht, emoties niet tonen Laatste jaren, o.i.v. feministische beweging, worden vrouwelijke rolverwachtingen onder druk te staan. Gezin, media, kinderboeken, televisie en muziek: belangrijke kanalen voor geslachtsrolsocialisatie 4.2.7 SOCIALISATIE EN STRUCTUREN 4.2.7.1 DE STRUCTUUR VAN HET GEZIN Gezin: - Belangrijkste instelling waarbinnen de eerste fasen van het socialiseringsproces zal plaatsgrijpen Heeft alle eigenschappen van een primaire groep. Kan worden beschouwd als een vertegenwoordiger van de maatschappij waarvan het een sociale deeleenheid vormt. Fungeert als een vertaler van de voor het kind relevante waarden en normen uit de maatschappij cultuurfilter tussen het kind en de maatsch. werkelijkheid (hangt af van eigenschappen zoals de klassepositie van de ouders, leervermogen van het kind, geboorterang in het gezin en de grootte van het gezin) Structurele kenmerken oefenen een invloed uit op de ontwikkeling van kinderen (gemiddelde leeftijd binnen het gezin, geslachtsratio, de uitgebreidheid,…) Bv: wanneer er meerdere jonge kinderen in het huisgezin aanwezig zijn, moeten de ouders hun aandacht en zorg over de kinderen verdelen algemene intelligentieniveau van het gezin daalt door de aanwezigheid van jongere kinderen. De eerstgeborene wordt bijna uitsluitend met volwassene geconfronteerd hogere intelligentie dan laatstgeborene. Het negatieve effect van het innemen van een van de laatste posities in de kinderrij vervalt wanneer de intervalperiodes tussen de geboorten (spacing) relatief lang zijn. Ouders hebben terug opnieuw meer tijd om volle aandacht te besteden Later geborene komt terecht in een ‘volwassener’ gezin. Eerstgeborene: - vroeg verantwoordelijkheid moeten dragen zorg dragen voor broers en zussen extra stimulans voor geestelijke ontwikkeling nemen minder risico’s om zichzelf te verwonden minder deelname aan ruwe contactsporten angstiger dan laatstgeborene (ouders zijn angstig omdat het hun 1e kind is) Conservatisme plaatst rem op de creativiteit van eerstgeborene Studies: Sulloway (1996) Geboorterang en het effect op persoonlijkheidsontwikkeling bv: leiderschapsontwikkeling eerstgeborenen hebben meer kans om een politiek mandaat te bekleden effect nam af bij jongere generaties. Relaties tussen geboorterang en sociale attitudes Eerstgeborenen: hebben conservatieve sociale attitudes, zijn sterker, groter en hebben een intellectueel hogere ontwikkeling dan jongere broers/zussen dominante plaats Latergeborenen: zijn meer progressief, maar zijn ondergeschikt aan eerstgeborenen. op zoek naar kansen en gelegenheden om zichzelf te onderscheiden Ontwikkelen attitudes gericht op verandering en tegengesteld aan het aanvaarden van autoriteit. hun houding tegenover het sociale leven wordt meer bepaald door geboorterang dan door het geslacht, ras of sociale klasse M.a.w.: de structurele locatie binnen het gezin is belangrijker dan de structurele locatie binnen de samenleving om te verklaren of iemand progressief of conservatief is. Freese, Powell en Steelman: spreken Sulloway tegen: geboorterang kan niet als een overheersend effect gezien worden. ook de houding van de samenleving tegenover eerstgeborenen erbij betrekken. Primogeniture: systeem waar de eerstgeborene de voornaamste/enige erfgenaam is, zal geboorterang een effect hebben dan in samenlevingen waar geen eerstgeborenerecht heerst. 4.2.7.2 HET GEZIN BINNEN DE SOCIALE STRUCTUUR Arbeiders, midden- en hogere klasse (SES): Arbeider: geen eigenaar van de middelen waarmee geproduceerd wordt; afhankelijke positie, ze ontvangen leiding van anderen Middenklasse: leiding over anderen uitgeoefend; kleine ondernemers en kaderleden Hogere klasse: scholing, leidinggevende verantwoordelijkheden en eigendom van productiemiddelen Melvin Kohn: Naar gelang van de aard en de eisen van het beroepsleven van de vader verschillende waarden worden belangrijk bij de opvoeding. Bv: arbeidskinderen moeten gehoorzaam zijn, netjes de regels volgen en ervoor zorgen dat ze niet in problemen geraken. Arbeider : meer geneigd om fysiek te straffen Middenklasseouder : besteden veel aandacht aan het stimuleren van de nieuwsgierigheid van hun kinderen, de kans om zichzelf te zijn en zelfcontrole. Passen minder fysieke straffen toe Waarom al die verschillen? Arbeiders worden sterk geviseerd geen ruimte voor eigen initiatief. Verwachten dat hun kinderen dezelfde levensloop zullen meemaken gehoorzaamheid en conformiteit worden beklemtoond Middenklasseouders verkeren in een arbeidssituatie die gekenmerkt wordt door eigen initiatief en creativiteit Kohn: studie in VS, Polen en Japan vertonen sterke culturele verschillen. Door rekening te houden met die verschillen kan met meer stelligheid de impact van sociale klasse vastgesteld worden. In de 3 landen werd vastgesteld dat socialeklasse positie een belangrijk effect uitoefent op de mate van onafhankelijkheid Heel wat onuitgesproken elementen uit de socialisatiecontext komen om de hoek kijken. 4.2.7.3 REFERENTIEGROEPTHEORIE Studie verricht gedurende WOII: S. Stouffler (1949): houding van een soldaat tegenover bep. vormen van achterstelling niet zozeer bepaald door de werkelijke graad van achterstelling, wel door de norm die de soldaat hanteert om zijn toestand te evalueren. Wanneer de werkelijke promotiekansen vrij gunstig zijn voor een soldaat, de soldaat die niet wordt gepromoveerd, geneigd is zich te vergelijken met de soldaat die wel gepromoveerd werd hij voelt zich benadeelt. De deprivatie (=dat wat iemand ontzegd wordt of dat wat iemand tekort heeft), geen absolute, maar een relatieve deprivatie is. een tekort dat men pas merkt door zich te vergelijken met anderen. R. Merton (1957) : relatieve deprivatie = een specifiek geval van het ruimere fenomeen referentiegroep een proces waarbij een individu zich richt naar andere personen/groepen van zijn/haar eigen gedrag. Normatieve referentiegroep: fungeert als een bron van waarden en normen waarop een persoon zijn gedrag afstemt Comparatieve referentiegroep: fungeert als een vergelijkingsbasis en door een individu wordt aangewend om haar/zijn eigen situatie te beoordelen. Individuen bepalen zelf welke groep ze kiezen als referentiekader voor hun gedrag. (kan groep zijn waartoe men behoort, of een andere groep) Welke factoren bepalen of een individu een groep als referentiegroep zal nemen? Bv: wnr het lidmaatschap van een groep meer prestige inhoudt, wnr iemand binnen de eigen groep een eerder marginale plaats inneemt, wnr zij/hij in hoge mate opwaarts beroepsmobiel is ‘anticipatory socialization’ : een persoon neemt de normen, waarden en attitudes over van een groep, nog voor zij tot die groep behoort. Geen duidelijk antwoord: maar keuze wordt toch sociaal bepaald en het hebben van gemeenschappelijke ervaringen is een belangrijk element. Doorkruisende referentieschema’s = meer dan één referentiegroep hebben Een referentiegroep kan een individu evenveel beïnvloeden als de daadwerkelijke groep. Bv: overgang van kind naar tiener gaat gepaard met een verandering van referentiegroep. Tiener-zijn is een verworven status. Men houdt op kind te zijn wanneer men zichzelf gaat zien, vergelijken en beoordelen vanuit het referentiekader van een tiener. (p114) 4.3 SLOTBESCHOUWING 5) SOCIALE CONTROLE EN DEVIANTIE 5.1 SOCIALE CONTROLE Spanningen tussen bep. individuen en de totale sociale groep. Edward Alsworth Ross: 2 ordes: - Ethische orde: publieke opinie, persoonlijke idealen, religie, kunstvormen,… - Politieke orde: recht, leger, politie Kenmerken van de maatsch. structuur bepalen welke soort controle voorkomt. Sociale gelijkheid gaat gepaard met een ethische controleorde Ongelijkheid in de samenleving gaat gepaard met politieke orde 5.1.1 DE MORELE ORDE : HET ONTSTAAN EN DE INTERNALISATIE VAN NORMEN EN WAARDEN William Sumner (1840-1910): pionier van de Amerikaanse sociologie en ook om een systematische analyse van normen te geven Het eerste en voornaamste doel van de mens: overleven daarom zijn we eerst begonnen met ‘handelen’ en pas daarna met ‘nadenken’ over zijn handelen. Uit die handelingen de beste en meest aangepaste geselecteerd Handelwijzen ontwikkelen tot gebruiken/gewoonten = Folkways (wordt niet over nagedacht) Folkways: collectieve gewoonten, elementaire gezichtspunten of methodes die betrekking hebben op wat juist, effectief en/of goed is ontwikkelen in doctrines ‘mores’ (=normen wnr mensen bewust beginnen nadenken over de folkways) Mores = rationalisaties van de gewoonten More impliceert een nieuw element: sanctie of het uitoefenen van sociale controle ( folkways worden niet gesanctioneerd) Niet mogelijk om een duidelijke lijn te trekken tussen folkways en mores: sprake van een continuüm Naleven van mores = essentiële voorwaarde voor het algemeen welzijn en het adequate functioneren van de bevolking. (congruent aan ‘wetten’) Kritiek: Sumner ziet de relatie tussen mores en wetten te eenzijdig: wetten komen wel voort uit mores, maar op hun beurt kunnen nieuwe weten invloed uitoefenen op mores. Bv: echtscheiding (vorm van afwijkend gedrag) is algemeen aanvaardbaar geworden. Wetgeving beschouwde het vroeger als een sanctie tegen een overtreding door een van beide partners, nu als een remedie tegen een onmogelijk geworden huwelijkssituatie. Het gebruik van alcohol en marihuana = folkways die mores worden. Drinken werd van een afgekeurde folkway een verbiedende mores Durkheim (1858-1917) : oorsprong morele regels: hebben als fundamenteel kenmerk dat ze niet alleen verplicht zijn, maar ook gewenst worden. Het ‘goede’ bestaat erin dat mensen een inspanning willen doen om morele regels te realiseren Subjectieve moraliteit: elk individu drukt het morele bewustzijn op zijn eigen manier uit. Objectieve moraliteit: gemeenschappelijke en onpersoonlijke standaard die we gebruiken om menselijk handelen te evalueren. Hoe morele regels herkennen? Het soort gevolg dat een overtreding van een morele regel heeft 2 soorten gevolgen: - Analytisch gevolg uit de handeling zelf (een inherent gevolg) Bv: het niet navolgen van een hygiënische regel kan leiden tot een infectie infectie is dus een analytisch gevolg - Synthetisch gevolg: Bv: wanneer we een mens doden, dan is de sanctie niet inherent verbonden aan de doding opgelegd van buitenuit sanctie volgt uit het gegeven dat de handeling een regel overtreedt. Handelingen worden verplichtend omdat er regels zijn die bij niet-naleving sanctionerend optreden. = essentie van morele regels Uit het volgen van regels spruit een gevoel van welbehagen. resultaat van socialisatieproces Socialisatietheorie van Mead (1863-1931): beschrijft internalisering van waarden en normen conceptuele onderscheid tussen ‘Me’ en ‘I’ Samen vormen Me en I een eenheid I : handelen van het individu in een bep. situatie, is niet op voorhand vastgelegd. Het individu onthoudt o.b.v. geheugencapaciteit, wat het deed mentaal vastgehouden handeling Geheel van geïnternaliseerde attitudes = het ‘Me’ Een deel van die evaluatie resulteert uit het ‘Me’, een ander deel van de reacties van significante anderen. Die reacties worden een deel van het ‘Me’ neemt dus de evaluaties in zich op Groei van de geïnternaliseerde controlecomponent in het individu die ook de morele regels bevat. 5.1.2 DE POLITIEKE ORDE Over wiens moraal gaat het eigenlijk? belangrijke vraag in samenlevingen die sterk gedifferentieerd zijn en gekenmerkt worden door een grote mate van ongelijkheid. Howard Becker: macht en controle zijn cruciale elementen om deviantie te begrijpen. Het materiële object van de sociologie bestaat uit de studie van collectief handelen: Becker ziet samenleving als een netwerk van interacties. Alle maatsch. verschijnselen hebben ditzelfde karakter afwijkend gedrag is geen alleenstaande handeling, maar het resultaat van collectief handelen. Regels komen tot stand door de beredeneerde actie van ‘Crusading Reformers’: vertegenwoordigen een klasse/maatsch. groep en baseren hun maatschappijvisie op een absolute ethiek die geen alternatieve visie mogelijk maakt. Zijn zichzelf niet van bewust van hun houding, doordat hun actie gepaard gaat met een humanitair motief: overtuigd dat hun zending goed is voor de anderen; zijn vooral op resultaat gericht. Ontwerpen van specifieke regels kan overgelaten worden door experten (bv. psychiaters). Vestiging van een nieuwe organisatie met als doel de regels te handhaven. dragen bij tot het deviantieproces Hun objectieve taak, het handhaven van regels, legitimeert het binnensluipen van subjectieve/informele elementen in de realisatie ervan Informele element: resulteert uit de beperktheid van de ter beschikking gestelde middelen, het proberen winnen van respect bij de individuen en de bewust of onbewuste oriëntatie op de overheersende waarden en normen. Binnen die visie is het individu niet deviant, maar WORDT het deviant , zodra bep. regels om hem/haar worden toegepast deviantie = het resultaat van regeltoepassing, eerder dan van regelovertreding Om wiens regels gaat het nu uiteindelijk? niet elke maatch. groep heeft voldoende politieke macht om het overtreden van bep. regels als afwijkend te beschouwen Politieke macht is dus een belangrijke variabele in het wetgevinsproces Maatsch. ongelijkheid en de daarbij horende politieke machtsongelijkheid zorgen ervoor dat het handelen van bep. groepen meer aan regels onderhevig is dan het handelen van anderen. 5.2 SOCIOLOGISCHE VERKLARINGEN VOOR DEVIANTIE 5.2.1 HET RELATIEVE EN NORMALE KARAKTER VAN DEVIANTIE Elke gemeenschap maakt een onderscheid tussen gedrag dat conform is aan de normen en waarden, en gedrag dat daarvan afwijkt. studie van deviant/afwijkend gedrag = gedrag dat de normatieve regels van een gegeven groep overtreedt. Relatief karakter: in de ene sociale context is het afwijkend, niet noodzakelijk in een andere context ook zo. Gedrag is slechts afwijkend wanneer de persoon die de normatieve regel overtrad, ook onderworpen is aan de beoordeling van de regel die hij heeft overtreden. Deviant gedrag houdt niet alleen verband met het al dan niet behoren tot een groep, ook met de rol die men vervult in een bep. positie Bv: de deontologie van een geneesheer is totaal verschillend van die van een advocaat Durkheim: “het is absurd om een samenleving te veronderstellen zonder deviantie.” Normale karakter: normaal: een sociaal gegeven is normaal voor een bep. samenleving, binnen een gegeven fase van haar ontwikkeling, wanneer dat gegeven zich voordoet in het gemiddelde van samenlevingen die zich in een overeenkomstige evolutiefase bevinden Elke samenleving kenmerkt zich door een hoeveelheid misdaad die men als normaal beschouwt. Zowel erfelijke als omgevingskenmerken zorgen ervoor dat het deelachtig zijn aan die waarden en normen niet bij iedereen even intens is. sommigen geneigd om collectieve regels te overtreden Een maatschappij waarin iedereen op dezelfde manier deelachtig wordt aan de waarden en normen = onmogelijk Om samenleving misdaadvrij te krijgen waardebesef moet versterkt worden MAAR: hoe sterker het waardebesef, hoe groter de kans dat een kleine afwijking van de regels tot bestraffing leidt DUS: versterking vh waardebesef zal slechts tot een kleine verschuiving van deviantie leiden. 5.2.2 ONTREGELING OF ANOMIE Anomie = samenleving slaagt er niet in individueel handelen vorm en richting te geven. = mensen beschikken niet over regels die bepalen hoe ze in bep. situaties moeten handelen. 5.2.2.1 ANOMIE VOLGENS DURKHEIM Mensen zijn onafhankelijk geworden van hun biologische regeling problemen Noodzakelijk om individuele aspiraties in toom te houden regels die dit doen, moeten buiten het individu staan. moeten dus van morele aard zijn Samenlevingen bepalen een leefstijl voor iedereen. Elke stand of sociale laag heeft een verwachte leefstijl. Er moeten mechanismen bestaan opdat mensen een voor hen passende plaats in de samenleving kunnen innemen. er moet een ideologie van sociale mobiliteit of sociale rekrutering zijn. mogelijk door erfelijkheid of familiebanden als gerechtvaardigd te erkennen of anderzijds individuele prestaties te beklemtonen Publieke opinie moet heersende mechanismen ondersteunen. Samenleving voorziet dus in een aantal sociaal wenselijke en aanvaarde regelingen Economische ramp vernietigt die normatieve regelingen mensen moeten zich een leefstijl opleggen, zich intomen en matigen. Plotse groei of crisis: groepen nemen een andere plaats in (groepsmobiliteit). Geheel van waarden, opinies en opvattingen dat vroeger de onderlinge relaties in een samenleving regelde, is niet meer aangepast. Anomie : gebrek aan regeling van menselijke driften mens wordt overgelaten aan haar/zijn passies Gevolg: deviantie 5.2.2.2 ANOMIE VOLGENS MERTON In de sociale structuur zelf zijn er elementen die aan de basis liggen van afwijkend gedrag. De culturele doelstellingen (waarden): de behoeften en aspiraties die de mensen verwerven of opbouwen via het culturele systeem waartoe ze behoren De normen: voorschrijven hoe de leden van een gemeenschap op legitieme wijze de doelstellingen kunnen bereiken. Impliceert een verdeling van faciliteiten (geïnstitutionaliseerde middelen) om doelen te verwezenlijken normaal zijn die middelen aangepast aan de culturele doelstellingen MAAR breuk/dissociatie kan optreden gevolg van het feit dat culturele doelstellingen – behoeften, aspiraties – trapsgewijs stijgen, zodat de geïnstitutionaliseerde middelen op een gegeven ogenblik niet langer aangepast zijn Leidt tot spanningen in de maatschappij verbondenheid van bep. categorieën van personen ofwel met culturele doelstellingen, ofwel met geïnstitutionaliseerde middelen zal afzwakken = Anomie (volgens Merton) Deviantie = het resultaat van een discrepantie tussen doelstellingen waartoe een gemeenschap haar leden heeft gesocialiseerd en de middelen die deze gemeenschap biedt om de doelstellingen te verwezenlijken. Voorbeeld: ‘The American Dream’ : de geïnstitutionaliseerde middelen om dit doel te bereiken zijn : hard werken en vlijt. Maar die middelen zijn niet egaal verspreid in de maatschappij. Werknemers met een lage scholingsgraad mogen nog zo hard werken als ze willen, ze zullen nooit succes kennen. (toestand van anomie). ze hebben de waarde geïnternaliseerd, maar beschikken niet over de nodige middelen om die te verwerven. moeten zich op een of andere manier aanpassen. Formuleert een typologie van vormen van afwijkend gedrag. 5 verschillende aanpassingsvormen: 1. Conformiteit: met legitieme middelen naar het hoogst doel streven 2. Innovatie: illegitieme middelen, beschikt niet over geïnstitutionaliseerde middelen 3. Ritualisme: beschikken over middelen, maar streven niet naar een doel 4. Terugtrekking: verwerpen culturele doelstellingen en beschikken niet over geïnstitutionaliseerde middelen 5. Rebellie: verwerpen algemeen aanvaarde doelen en middelen, maar stellen er nieuwe in de plaats. Arbeidersklasse: De grote demoralisatie die de arbeidersklasse kenmerkt, heeft niet enkel te maken met de ontoereikendheid van de beschikbare middelen arbeiders hebben lagere prestatiemotivatie het presteren wordt minder gewaardeerd dan in andere sociale klassen. Arbeidersklasse heeft ook meer ervaring met het niet kunnen realiseren van aspiraties. kunnen goed rationaliseren, wat andere invulling en betekenis geeft aan arbeid zelf. Middelen om die doeleinden te realiseren worden niet gewaardeerd Mogelijkheden tot sociale stijging worden geblokkeerd door de andere sociale klassen. Middenklasse: Dragers van de prestatiewaarden en overdragers van prestatiemotivatie toch niet duidelijk wat juist hun doel is. Populaire cultuur: confronteert mensen voortdurend met de doelstellingen die moeten worden gerealiseerd houden motivatie hoog, terwijl succes onzeker is. Middenklasse wordt voorgehouden dat ze de doelen kunnen realiseren, de lagere klassen staan te ver af van die waarden om te kunnen dromen over de realisatie daarvan. Middenklasse wordt dus heel intens geconfronteerd ongenormeerd en vol anomie (p129) Kritiek Merton: Te veel vereenvoudigd niet alle vormen van afwijkend gedrag kunnen in zijn typologie ondergebracht worden.(Bv: seksueel misdrijf) Definieert afwijkend gedrag te veel vanuit het eigen gezichtspunt. Zo wordt bv. ritualisme, in de maatschappij niet als afwijkend beschouwd, zeker niet door de betrokkene persoon zelf. Gaat ervan uit dat de niet- geïnstitutionaliseerde middelen, om de culturele doelstellingen te verwerven, in de maatschappij vrij beschikbaar zijn. onjuist Onderzoek : vormen van misdadigheid moet worden aangeleerd en dat niet iedereen toegang krijgt tot delinquente subculturen. 5.2.2.3 MERTON EN DURKHEIM VERGELEKEN Beide zijn het resultaat van, en dragen de kenmerken in zich van de sociale context waarin ze ontwikkeld werden. Durkheim: werkte in 19e eeuw. werd geconfronteerd met veranderlijke samenleving (Ancien Régime was aan desintegreren) ontstaan kapitalisme en industrialisatie Ancien Régime: ervoer nog de restanten daarvan. Het was een relatief sterk geïntegreerde samenleving. Verschillende standen kenden hun plaats in een groter geheel. had een sociaal aanvaarde en voorgeschreven leefwijze. Sociale mobiliteit : ordening onderuit gehaald leidde tot anomische situatie. Merton: industriële samenleving die sociale mobiliteit ondersteunt. = klassensamenleving = een open samenleving, die mobiliteit stimuleert. Gebrek aan mobiliteit, of het realiseren van mobiliteit die niet conform is, noemt Merton anomie. 5.2.3 VERVREEMDING Anomie = ontregeling van apsiraties. mensen hebben geen zinvolle relatie meer met de samenleving. = “vervreemding” Melvin Seeman: doelstelling: 1. De verschillende dimensies van vervreemding analyseren 2. Ze onderbrengen in een overkoepelende handelingstheorie Sociale leertheorie (Julian Rotter) Stelt dat het handelen van mensen bepaald wordt door de anticipatie op de effecten. (wanneer mensen iets doen, heeft dit een gevolg) Waar ligt de locus van de gevolgen die het handelen opriep? In het individu zelf ligt interne controlelocus Buiten het individu externe controlelocus Het opbouwen v.e. interne/externe locus = het resultaat van feedbackprocessen die volgen op het handelen van individuen. O.b.v. de opgedane ervaringen ontstaat er een verwachtingspatroon t.o.v. het toekomstige verloop van nieuw handelen. Verwachtingspatronen vormen basis voor de verschillende dimensies van vervreemding (Seeman) De 5 dimensies: 1. Machteloosheid Onmogelijkheid om wat het sociale leven uitmaakt, zelf vorm te geven. De verwachting/kans dat een individu de uitkomst van haar/zijn eigen gedrag niet kan beïnvloeden. 2. Zin- of betekenisloosheid Mannheim: onderscheid functionele en substantiële rationaliteit. Functionele: actoren ordenen middelen om een bep. doel te bereiken. (doen) Substantiële: het hebben van inzicht in de logische samenhang van zaken. (denken) men weet wat men beïnvloedt. het geheel wordt voorspelbaar Zinloosheid/betekenisloosheid = verwachting dat voldoening schenkende voorspellingen over de toekomstige gevolgen van hun handelen niet gemaakt kunnen worden. 3. Normeloosheid Merton: niet alle lagen van de bevolking kunnen de vooropgestelde en te realiseren doelen bereiken middelen zijn niet in gelijke mate toegankelijk voor alle lagen. Leidt ertoe dat het sociaal verwacht gedrag weinig succes brengt. Gevolg: wantrouwen en wegvluchten in nepoplossingen Bv: loterijen Anomische situatie manifesteert in de afwezigheid van waarden waaraan iedereen zich houdt en die iedereen in staat stellen om het wenselijke te realiseren. afwezigheid : maatschappij wordt onvoorspelbaar. Anomie = verwachting dat sociaal afwijkend gedrag noodzakelijk is om de gestelde doeleinden te bereiken. 4. Isolatie Individuen delen de waarden van samenleving niet. lage beloningswaarde wordt toegekend aan doeleinden die door de samenleving in haar geheel als wenselijk beschouwd wordt. 5. Zelfvervreemding Erich Fromm: resultaat van het ondergeschikt zijn van menselijke activiteiten aan criteria die buiten het individu liggen. = Mate van afhankelijkheid van een gegeven gedrag tov geanticipeerde toekomstige beloningen die buiten de activiteit zelf liggen. (iets doen voor externe beloning of druk, niet voor intrinsieke beloning, intrinsiek plezier of kansen tot zelfrealisatie) Bv: werken alleen voor het geld, voor niets anders zelfvervreemding Dimensies = conceptueel onafhankelijk van elkaar. De mate waarin ze met elkaar verbonden zijn, is empirisch bepaald. wnr individuen zich niet langer op een betekenisvolle manier met de samenleving verbonden voelen, stijgt de kans op deviant gedrag. 5.2.4 DIFFERENTIËLE ASSOCIATIE Sutherland en Cressey : 1e aspect 2 soorten wetenschappelijke verklaringen voor een sociaal verschijnsel - Verklaring die inzicht geeft in de werking van causale factoren op het moment van het gebeuren van het verschijnsel = situationele/mechanische verklaring Verklaring die probeert de antecedenten van het fenomeen aan te duiden = historische verklaring differentiële associatietheorie 2e aspect Verklaring van crimineel gedrag = algemene verklaring Deviant gedrag, net als conform gedrag, is aangeleerd Het zijn de verschillen in de aard van contacten en identificaties (=differentiële associatie) die zullen bepalen in welke mate individuen deviant of conform gedrag zullen aanleren. Sutherland en Cressey Formuleren de volgende regels: 1. Crimineel gedrag is aangeleerd 2. Crimineel gedrag is aangeleerd via interacties (communicatieproces 3. Het leerproces vindt plaats in kleine persoonlijke groepen (dus niet via invloed van de media) 4. Het leren omvat de technieken om de misdaad te plegen en de specifieke motieven en rationalisaties, attitudes die de misdaad rechtvaardigen 5. De specifieke richting die motieven nemen, is afhankelijk van de definities die legale codes als na te volgen of te overtreden voorstellen 6. Een persoon wordt delinquent wanneer er een overschot is aan definities die regelovertreding favoriseren = principe van differentiële associatie 7. Differentiële associaties variëren in frequentie, duur, prioriteit en intensiteit. 8. Het proces van het leren van crimineel gedrag via associatie met criminele en nietcriminele patronen heeft betrekking op al die mechanismen die ook in andere leerprocessen aanwezig zijn. 9. Hoewel crimineel gedrag de uitdrukking is van algemene noden en waarden, kan het ook niet herleid worden tot die algemene waarden en noden, want ook nietcrimineel gedrag wordt erdoor geleid. Waarom hebben bepaalde mensen meer contact met delinquente definities dan anderen? Is sociaalstructureel bepaald : buurten waar er overwicht is aan negatieve definities bestaat er een vorm van misdadigheid 5.2.5 DE DILINQUENTE SUBCULTUUR Theorie verklaart niet hoe dit gedrag ontstaat, noch waar het zijn oorsprong vindt. Cohen (bouwt verder op anomietheorie van Merton en differentiële associatietheorie): Wijst op verschil tussen jeugddelinquentie en misdadigheid van volwassen: totaal verschillend karakter Jeugddelinquentie: irrationeel karakter, geen onmiddellijk doel, kwaadaardig karakter, is minder gespecialiseerd en meestal ongepland “Hoe, onder welke condities, ontwikkelen zich delinquente subgroepen?” Basisstelling: alle menselijke handelingen kunnen worden beschouwd als pogingen om problemen op te lossen. Aard van het probleem : bepaald door 2 condities: 1. De situatie (het fysische en sociale kader waarin de handelingen plaatsgrijpen) 2. Het referentiekader = kader waardoor personen de situatie waarnemen en als een probleem beschouwen. Oplossing: - Proberen verandering te brengen in de situatie die oorzaak van het probleem is. Referentiekader wijzigen waarlangs men het probleem bekijkt. Het streven om een volwaardige en succesvol lid te worden van de maatschappij, is zowel een probleem voor kinderen uit lagere als die uit de midden- en hogere klassen. Bij het proces van opwaartse mobiliteit (kind met lagere sociale herkomst) speelt er een belemmerende factor Leidt tot het streven naar een oplossing Kind komt terecht in een competitieve situatie (Bv: op school) beschikt niet over dezelfde middelen (Bv: aangepaste taal, vertrouwdheid met boeken,…) Voelt zich tekort oplossing zoeken 1. Situatie veranderen: uit zijn oorspronkelijke milieu onttrekken door hard te studeren Probleem: onderwijssysteem is gebaseerd op middenklassewaarden (ambitie, competitie, pers. Verantwoordelijkheid, zelfcontrole,…) Internaliseert jongere deze waarden degelijk functioneren binnen dit onderwijssysteem Aanvaard jongere die waarden niet probleem blijft bestaan 2. Het referentiekader wijzigen: Door typische middenklassewaarden te verwerpen: - Jongere krijgt steun van buitenaf: toetreden bij een groep of een groep ontwikkelen waarin de leden dezelfde standpunten delen. Leidt tot vorming van een delinquente subcultuur ‘Antischool’ referentiekader ontwikkelen antischool = groepproduct, ontstaan door interactie tussen jongeren. 5.2.6 DE VRAAG OP HAAR KOP : WAAROM IS IEMAND NIET DEVIANT? Travis Hirchi: Theorie is niet geïnteresseerd in motivaties van delinquenten “waarom overtreedt iemand geen regels?” Visie van Durkheim: hoe zwakker de groepsbinding van individuen, hoe meer ze op zichzelf terugvallen en hoe sterker ze zich enkel laten leiden door hun privébelangen. Delinquente handelingen komen voor wanneer de band tussen het individu en samenleving zwak of verbroken is. Onderscheidt 4 elementen/dimensies in de band tussen individu en samenleving: 1. Aanhankelijkheid (attachment) Gevoeligheid voor de opinie van anderen. sterke betrokkenheid met het sociale geheel Aangezien mensen sociaal wenselijk gedrag vertonen gevoeligheid voor die verwachtingen resulteert in regelconform gedrag DUS: afwezigheid van een gevoeligheid voor mening van anderen = verhoogde kans op afwijkend gedrag. voelt zich niet gebonden door sociale normen “gevoelig zijn voor de mening van anderen” vervangt “geweten” 2. Toegewijdheid (commitment) Vrees die men heeft voor de gevolgen van delinquent handelen Bevreesd de winsten van de gedane sociale investeringen te verliezen. Resultaat van kosten/batenanalyse 3. Betrokkenheid (involvement) Meeste mensen hebben door hun participatie in het sociale leven geen tijd om een deviante leefstijl te ontwikkelen. wie continu bezig is met de gangbare elementen die de participatie in het sociale leven verzekeren, is te druk bezig om delinquent te zijn. 4. Overtuiging (Belief) Er is variabiliteit in de mate waarin mensen de mening toegedaan zijn dat ze regels van samenleving moeten opvolgen. hoe minder men die opvatting toegedaan is, hoe groter de kans wordt dat men delinquent gedrag stelt. Samenhang tussen aanhankelijkheid en toegewijdheid: personen die gevoelig zijn voor mening van anderen, zijn meestal ook bevreesd de door hen gedane inspanningen teloor te zien gaan. Samenhang tussen toegewijdheid en betrokkenheid: onderwijs- en beroepsaspiraties en participatie in conventionele activiteiten. Samenhang tussen aanhankelijkheid en overtuiging: wnr men gevoelig is voor opinie van anderen, deelt men gewoonlijk ook de waarden waar ze achter staan. Probleem theorie: onzekerheid over de causale ordening: wat bepaalt wat? 5.2.7 HET ETIKETEERPERSPECTIEF Probeert een subjectieve definitie van afwijkend gedrag te geven. Deviant gedrag = resulterend uit een interactieve relatie tussen een individu en haar/zijn sociale omgeving, waarbij het gedrag van het individu als afwijkend wordt gedefinieerd. ‘Afwijking’: resulteert uit betekenisvolle handelingen van bepaalde groepen/personen in de samenleving. Dit perspectief: verwant aan ideeën van Becker Kent zowel sociaalpsychologische als een macrosociologische dimensie: Macrosociologisch: aandacht op het ontstaan van regels/criminaliseringsproces: hoe ontstaan strafwetten? Welke zijn de maatsch. belangengroepen die aan de basis liggen van het criminaliseringsproces? Sociaalpsychologisch: impact van het krijgen van een deviante status op de identiteit. Lemert: regeltoepassing zet proces op gang dat deviant gedrag in de hand werkt Lemert: primaire en secundaire deviantie Primaire: - Deviantie die aan de oorsprong ligt van een maatsch. reactie. Relatief lichte vormen van regelovertreding Secundaire: - Maatsch. reactie/sanctionering deviantie escaleert Wanneer persoon geen deviant was vóór de regeltoepassing nu wel deviant Belangrijk is de wijze waarop de samenleving afwijkingen evalueert en de implicaties die uit haar houding volgen voor de betrokkene persoon. Kan leiden tot toename van deviantie MAAR: etiketteertheorie kan aandacht vestigen op processen die vroeger buiten beschouwing bleven. (sensibiliserende bijdrage) 5.3 SLOTBESCHOUWING 6) SOCIALE STRATIFICATIE 6.1 HET ONTSTAAN VAN SOCIALE STRATIFICATIE Het begrip sociale stratificatie is ontleend aan de geografie en verwijst in die context naar het voorkomen van boven op elkaar gestapelde aardlagen. Sociologie: opsplitsing van een samenleving in sociale strata: boven op elkaar gestapelde sociale lagen die onderling verschillen in sociale status en andere indicatoren van ongelijkheid (inkomen, opleiding, levensverwachting,…) Sociale ongelijkheid: mensen hebben in verschillende mate toegang tot middelen, diensten en posities Sociale stratificatie: verwijst specifieker naar geïnstitutionaliseerde sociale ongelijkheid Er zijn impliciete en expliciete regels die verklaren hoe gewaardeerde middelen, diensten en posities verdeeld worden Stratificatiestystemen = het resultaat van een graduele ontwikkeling. Start: bij jager- verzamelaars grote mate van gelijkheid: voedsel kon niet opgeslagen worden, jacht verliep collectief, sociale normen waren gericht op collectief gebruik Sociale stratificatie ontwikkeld zich in 2 fasen: 1e fase: ontstaan materiële ongelijkheid (ongelijke verdeling van materiële productie) Blumberg: komt voor indien jager-verzamelaars in een zeer vruchtbare omgeving leefden. rijke omgeving brengt stabiliteit en betrouwbaarheid noodzaak verdwijnt om continu rond te trekken om voldoende voedsel te vinden toename van sedentaire leefwijze Afname van collectief delen van voedsel delen gebeurt vooral binnen familie Toenemende familiesamenstelling: niet alle families zijn even groot implicaties voor geslachtratio en afhankelijkheidsratio Ontstaan mechanismen om ongelijkheid in de tijd te continueren ( erfelijkheidspatronen) Eindresultaat: relatief stabiel patroon van ongelijkheid 2e fase: ontstaan van klassen = ontstaan van ongelijke toegang tot productiemiddelen (machines, gereedschap, grond) Sociale ongelijkheid is resultaat van schaarste Ontstaan klassen: Ontwikkeling landbouw: technologische groei brengt mee dat het percentage land nodig voor de productie van een eenheid voedsel verkleint per persoon minder land nodig Verdere toenemende sedentaire levenswijze: gevolgen voor bevolkingsevolutie, nl bevolkingsgroei Resultaat van bevolkingstoename in combinatie met relatief, kleine landoppervlakten = bevolkingsdruk Landbouwgrond wordt daardoor schaars Naarmate families/verwantschapsgroepen een betere toegang hebben tot de schaarse hulpbronnen ontstaan maatsch. ongelijkheid 6.2 STRATIFICATIE IN LANDBOUWSAMENLEVINGEN Steeds meer geraffineerde manieren om sociale ongelijkheid te bestendigen. 3 stratifficatiestelsels: slaven-, kasten-, en standensamenleving. - Hebben gemeenschappelijk: dat de voornaamste basis van sociale ongelijkheid de toegang tot landbouwgrond was. Verschillen in de manier waarop de samenleving die sociale stratificatie reguleert. 6.2.1 SLAVERNIJ Pas laatste 1000 jaar wordt slavernij ter discussie gesteld. Basis: het nemen van gevangenen tijdens oorlogen. gevangenen worden op productieve wijze ingeschakeld (bij agrarische en sedentaire volken) Kenmerk: slaaf wordt beschouwd als eigendom van een andere persoon. is juridisch geregeld. in sommige samenlevingen ook erfelijk Oude China, Griekenland, Rome, 18eeeuwse Latijns-Amerika en 19eeeuwse Noord-Amerika 6.2.2 KASTEN Uitgangspunt: ordening van mensen o.b.v. eer (prestige) Eer wordt toegekend o.b.v. positieve, maatschappelijke evaluatie van nieteconomische kenmerken, zoals: religieuze status, etniciteit en ras. Vervolgens: Niet-economische kenmerken worden gekoppeld aan economische posities (grondbezit, beroep) Niet-economische kenmerken zijn doorgaans toegeschreven. Bv: mensen zijn ‘onrein’ o.b.v. hun slechte prestaties tijdens hun vorig leven. Wilt zeggen: sociale stratificatie ligt vast bij de geboorte en is onveranderbaar gedurende het leven De bedoeling van koppeling van niet-eco. Met eco. kenmerken = het vergemakkelijken van de legitimatie van de bestaande eco. ongelijkheid DUS: kastensyteem is gebaseerd op een religieuze (of ideologische) verantwoording van sociale stratificatie Kasten: verband tussen statuskenmerken Geen overlap tussen statussen van de leden van de kasten Geen integratiemogelijkheden tussen groepen Geen contacten tussen leden van verschillende kasten Geen mogelijkheid om van kast te veranderen Naarmate statusoverlapping tussen de groepen vermeerdert exclusieve kastekarakter aangetast Quasikaste: wanneer tussen etnische groepen een belangrijk verschil is m.b.t. indicatoren van ongelijkheid (grondbezit, inkomen, onderwijsniveau,…) zonder dat er een complete overlap is. wel uitwisselingen en contacten mogelijk worden ontraden Bv: Quasikasten in het zuiden van de USA: verhouding zwarten en blanken. Ook het apartheidsregime van Zuid-Afrika = Quasikastensysteem (p147) 6.2.3 STANDEN Hoge status gebaseerd op landbezit en politiek-militaire posities. Landheren: Hoge status formeel definiëren en beschermen door te verwijzen naar kenmerken van superioriteit en door hun status erfelijk te maken. Geestelijken: categorie op zich, trad vaak op als politiek-militair Grote massa van mensen met lage status Kenmerk: relatie van wederzijdse rechten en plichten in het kader van een heer-vazalrelatie: vazallen onderwierpen zich aan een aantal plichten tegenover een heer in ruil voor (het gebruik van) grond. Heren: moesten officieel bep. voorrechten aan de lagere toekennen, (bescherming ten tijde van oorlog) in ruil voor die bescherming hadden de heren eigendomsrechten op de arbeid en militaire diensten van de personen met een lagere status. Impliceren geen ‘gelijkheid’ klemtoon lag op exploitatie door landheren bezitlozen hadden vaak geen anderen manier om te overleven Indeling van standen en relaties gebaseerd op gewoonte en traditie Met groei van de staatsmacht werd het systeem sterker wettelijk verankerd Standensysteem verschilt van slavernij/kasten: - Niet op brute verovering gebaseerd, maar op contractuele overeenkomsten Extreme religieuze legitimatie ontbreekt Niet gekenmerkt door (religieuze) taboes (p 148-149-150) In praktijk: veel variaties en mengvormen van de 3 systemen voornaamste: elk systeem oefent op een verschillende manier een soortgelijke functie niet alle landbouwsamenlevingen worden gekenmerkt door een zeer grote mate van sociale ongelijkheid 6.3 STRATIFICATIE IN INDUSTRIËLE SAMENLEVINGEN : KLASSE Grote verandering in 19e eeuw: grootschalige maatschappelijke veranderingen gaven aanleiding tot nieuwe inzichten in het ontstaan van sociale stratificatie. “klasse” 6.3.1 MARX (1818-1883) Samenleving: onderbouw en bovenbouw Onderbouw: omvat het economisch systeem, manier waarop mensen in hun materiële levensonderhoud voorzien getypeerd door de productiewijze Bv: de feodale, kapitalistische en communistische productiewijze productiewijze bestaat uit productiekrachten, nl de productiemiddelen (goederen die gebruikt worden om andere goederen te produceren; gereedschap, machines, grond,…) en menselijke arbeidskracht, én sociale verhoudingen (eigendoms-, machtsen controlerelaties in de materiële productie) 3 klassen: arbeiders, kapitalisten/de bourgeoisie, grondbezitters De klassen delen eenzelfde positie: het al dan niet bezitten van productiemiddelen Onderbouw bepaalt de bovenbouw: bestaat uit zaken als religie, het recht, de staat en de media. Functie bovenbouw: de bestaande sociale verhoudingen bestendigen Levert een legitimatie en ondersteuning voor de sociale verhoudingen In slavensysteem: bovenbouw getypeerd door sterke nadruk op wettelijke eigendomsregelingen inzake slaven In kastensysteem: inbreng van religie bij het in standhouden van de onderbouw Standensysteem: centraal begrip uit de bovenbouw = noblesse oblige principe Tegenover welvaart en macht staan verplichtingen op die manier houden adel/grondbezitters zich aan een zekere tegenprestatie. Analyse van het kapitalisme: 1. Tegenstelling tussen arbeiders en bourgeoisie - Bourgeoisie bezit de kapitaalgoederen om te produceren - Arbeiders moeten hun arbeidskracht verkopen aan kapitalisten - Kapitalist koopt de ‘arbeidscapaciteit’ in haar totaliteit - Beide klassen hebben tegengestelde belangen: arbeider wil arbeidskracht zo duur mogelijk verkopen; kapitalist wil die zo goedkoop mogelijk aankopen - Klassentegenstellingen 2. Kapitalisme = economisch systeem waarbij het levensonderhoud niet op de eerste plaats komt. - Kenmerk kapitalisme: verzelfstandiging van het winst- of profijtstreven - In overlevingseconomieën: goed geld goed Bv: vis geld brood - Economische handeling komt neer op : geld goed geld - Men produceert om te verkopen productie gericht op ruil - Winst maken is het belangrijkste, niet het levensonderhoud 3. Kapitalisten zijn in een bikkelharde onderlinge competitie verwikkeld - Productiekosten zo laag mogelijk houden om winst te maximaliseren - Surplus: surpluswaarde= het verschil tussen de prijs van het product op markt en de productiekosten - Gevolg: aangekochte arbeidscapaciteit maximaal uitbuiten kapitalisten moeten lonen zo laag mogelijk houden - Hoe lager de lonen, hoe hoger de surpluswaarde - Deel van het geld voor privéconsumptie, de rest in bedrijf gestoken kapitaalsaccumulatie 4. Competitie heeft steeds zwaardere gevolgen voor de arbeiders - Limiet van uitbuiting is bereikt overschakeling naar machines - Gevolg: leger van arbeidslozen - Het zo laag mogelijk houden van lonen verpaupering van arbeiders - Kapitalisten blijven elkaar uitschakelen beperkt aantal grote bedrijven schiet over: de winnaars van de concurrentiestrijd Gevolg: omstandigheden voor arbeidersopstand wordt steeds gunstiger maar kans op slagen is beperkt zolang klassen niet volledig zijn ontwikkeld Klassen zijn pas helemaal ontwikkeld wanneer: - Onder dezelfde eco. omstandigheden leven Omstandigheden die hun leefwijze, belangen, cultuur bepalen én hen in een vijandige positie plaatsen tegenover andere groepen Geen lokaal verband Politiek georganiseerd Identiteit hebben Klassenbewustzijn: groepen van mensen moeten met elkaar in contact komen en communiceren. Overgang van Klasse-an-sich naar een Klasse-für-sich Klassenstrijd: motor voor verandering Uitkomst van klassenstrijd: klassenloze samenleving, waarin productiemiddelen collectief bezit is van dé gemeenschap. Communisme ontwikkelde zich, maar niet overal en niet blijvend. In veel landen: uitkomst van klassenstrijd –in combinatie met andere politieke, economische en culturele factoren- een nieuwe synthese, nl welvaartstaat (beter maar kapitalisme bleef) 6.3.2 WEBER (1864-1920) Marx: eendimensionale verklaring voor sociale ongelijkheid: al dan niet bezitten van productiemiddelen Weber: meerdimensionale verklaring Onderscheid status, partij en klasse Kunnen met elkaar in verband staat, maar moeten conceptueel onafhankelijk van elkaar beschouwd worden Klassen: economische sfeer; partij: politieke sfeer; status: sociale sfeer Klassen ontstaan wanneer: 1. Een aantal mensen vergelijkbare levenskansen heeft 2. Die voortvloeien uit het bezit van goederen of van de mogelijkheid tot het verkrijgen van een inkomen 3. En de waarde van die goederen of mogelijkheid tot verwerven van inkomen bepaald wordt door de werking van de goederen- en of arbeidsmarkt. Klasse = groep van mensen met een gelijke positie op de goederen- arbeidsmarkt en dus ook met gelijke levenskansen Verwijst naar bezit van productiemiddelen én naar scholing of skill. (mensen die iets kunnen wat anderen niet kunnen bv. informatici en lassers geldig maken op arbeidsmarkt, ook al zijn ze bezitloos) Status: betrekking op sociale eer. Statusgroepen: Gebaseerd op etniciteit, religie, afstamming,… Vormen meestal leefgemeenschappen en kennen een gemeenschappelijke leefstijl. Basis ligt niet louter in de economische marktsituatie. (kan wel, bv. de adel, voornaamste groep van grootgrondbezitters) Klassen en statusgroepen kunnen overgaan tot organisatie in het politieke veld belangengroepen worden Belangengroepen = kunnen meerdere klassen omspannen bv. omdat ze gebaseerd zijn op woonplaats, etniciteit, leeftijd,… vormen 3e, politieke dimensie van het stratificatiemodel Weber verwijst eigenlijk 3 verschillende soorten macht: Klasse: macht gebaseerd op bezit/vaardigheid Status: macht gebaseerd op het ‘geloof’ van mensen, nl. op erkenning van hogere kwaliteiten door de gemeenschap Bv: Aan adel werden bep. eigenschappen toegedicht onderscheidt hen van gewone mensen Macht die voortspruit uit status berust op een gedeelde visie over wat goed of respectabel is. minder hard dan bezit of vaardigheden Werkzaam in het economische veld Bv: onderscheid arbeiders en bedienden: laatste categorie kent hogere status die niet volledig kan worden herleid tot bv. scholingsgraad. Handarbeid wordt geassocieerd met vuil, makkelijk en minder hoogstaand werk, terwijl de eigenlijke scholingsgraad van handarbeid vaak even hoog ligt als die van hoofdarbeid (bedienden) Belangengroepen als machtsmechanisme verwijst hij naar macht gebaseerd op afspraken tussen mensen, wat zich kan uiten in coalities en wetgeving/statuten. Tot uiting in economisch veld Coalities binnen een organisatie bestaat ook bv: vakbond Belangengroepen baseren hun macht ook op hun hiërarchische positie Mensen die een hoge positie innemen, krijgen een aantal voorrechten die niet te herleiden zijn tot hun klasse of statuspositie De basis van zijn macht = het feit dat hij is toegewezen aan een hiërarchische positie waarvoor rechten en plichten zijn afgesproken die erkend worden en afgedwongen kunnen worden. 6.3.3 MARX EN WEBER VERGELEKEN Marx: - Theorie over groepsvorming Het al dan niet beschikken over eigendom leidt tot de ontwikkeling van gelijke denkbeelden en gemeenschappelijk handelen. - - (bourgeoisie-) intellectuelen spelen belangrijke rol: moeten meewerken aan het bewustwordingsproces van de arbeiders en hen inzicht geven in de historische dynamiek waarin ze plaats nemen. Verelendung: actie: omverwerpen van de bourgeoisiesamenleving Weber: - Gemeenschappelijke klassesituatie leidt niet onmiddellijk tot een organisatie Breidt klassepositie uit tot de hele marktsituatie en er is meer dan enkel bezit van eigendom - Verschillen in scholingsgraad en skill zorgen voor differentiatie binnen de groep van bezitlozen - Macht van onvervangbaarheid gepaard met hoge scholingsgraad = bron van macht die kan resulteren in betere levenskansen - Binnen groep van bezitlozen: onderscheid naar status bv. hoofd- en handabeiders Bezitlozen zijn dus niet zo eenvoudig te verenigen - Buiten eco. veld: breuklijnen die de klassenstrijd doorkruisen - Status- en partijvorming o.b.v. etniciteit, religie, nationaliteit,… Bv: in elke samenleving bestaat er wel een groep bezitlozen met lokale roots als een groep bezitlozen met niet-lokale roots. Bv: naast een socialistische partij in vele westerse landen is er ook een christendemocratische partij die zich richten op arbeidersbevolking. 6.3.4 DE UITBREIDING VAN DE MARXISTISCHE EN WEBERIAANSE VISIE : DAHRENDORF 100 jaar later dan Marx Eco. structuur heeft veel veranderingen ondergaan: opkomst van het anonieme kapitaal Dahrendorf: gaat uit van rollendifferentiaties tussen de aandeelhouders en degenen die de bedrijven leiden, nl de ‘executives’ Centrale stelling: door de toegenomen schaalgrootte van het eco. bedrijf het aantal aandeelhouders toegenomen hun impact op het beleid van het bedrijf is verminderd managers nemen belangrijke positie in bezit is dus eigenlijk niet meer de belangrijkste basis De centrale bron van tegenstelling is de uitoefening van gezag/autoriteit Waar er autoriteitsrelaties zijn, zijn er ook klassen Hiërarchie van autoriteit neemt vorm aan van een beroepshiërarchie. Groepen onderscheiden: - Executives en bureaucraten, De werkende ‘klasse’ (bedienden en arbeiders) Intermediaire posities: posities waarin men autoriteit bezit, maar ook verantwoording moet afleggen tegen derden. Posities waarin men met autoriteit verbonden is, vallen in clusters samen = klassen of conflictgroepen Quasigroepen Wanneer latente belangen die deze groepen kenmerken, omgevormd worden tot manifeste belangen quasigroepen naar belangengroepen Programma uitgestippeld, er komen leiders en men wordt politiek actief Enorme fragmentatie in de beroepenstructuur grenzen van verschillende strata vervaagd 6.3.5 BOURDIEU (1930-2002) Economisch kapitaal: verwijst specifiek naar zaken als geld en eigendom Cultureel kapitaal: verwijst naar geaccumuleerde kennis, vaardigheden en opleiding die als machtsbron in sociale relaties ingezet kunnen worden. uitbreiding van skill-begrip (Weber) minder tastbare maar zeer belangrijke attitudes en competenties die mensen toelaten optimaal te functioneren binnen onze samenleving Mensen nemen o.b.v. de hoeveelheid eco. en cultureel kapitaal een plaats in het sociale veld Strijd in culturele dimensie Sociale strijd = classificatiestrijd mensen met een bep. positie zetten, grotendeels onbewust, hun cultureel economisch kapitaal om in symbolisch kapitaal (of eer, prestige, status in de Weberiaanse zin van het woord) Distinctie: mensen ontwikkelen een specifieke, onderscheiden levensstijl waarmee ze hun plaats in het sociale veld aanduiden – en daarmee ook de plaats van anderen op dit veld. Deze strijd draait dus om de sociale verdeling van eer Resultaat: ongelijke verdeling van symbolische macht (mensen kunnen hun kapitaal inzetten om in hun dagdagelijkse leven hun levenskansen te verbeteren. Bv: het gebruik van het prestigieuze Frans door een deel van de elite in de middenklasse in 19e - eeuws België zorgde voor een waarneembaar onderscheid met het gewone volk. Het onvermogen om Frans te spreken (cultureel kapitaal) ontzag vele Nederlandssprekenden van jobs in de Franstalige Belgische staat DUS: Sociale stratificatie gaat dus in essentie over competitie en concurrentie en over het verschil in machtsbronnen die hierbij ingezet worden. 6.4 SOCIALE MOBILITEIT Dieper ingaan op de situatie van mensen die in deze sociale stratificatie ‘leven’. Hoe iemands sociale positie kan veranderen en hoe vanuit locaties in de sociale stratificatie sociale groepen ontstaan. Sociale mobiliteit: verwijst naar de verandering van plaats binnen het stratificatiestelsel. - Kan plaatsvinden binnen beroepsloopbaan = intragenerationele mobiliteit - Positie die ouders innemen (meestal vader) en de positie die zoon/dochter inneemt = intergenerationele mobiliteit. 2 types oorzaken van sociale mobiliteit: - - - 1. Verandering in het aantal beschikbare plaatsen in een bep. positie/klasse Bv: technologische ontwikkelingen creëren arbeidsposities in sectoren die hoge lonen kennen Tussen generaties kunnen er posities in bep. strata vrijkomen omdat er een tekort is aan mensen uit dit stratum om die posities in te vullen. 2. Mensen kunnen een andere positie innemen dan hun ouders, bv. omdat kinderen meer of net minder inspanningen leveren om succesvol te zijn. Welke factoren bepalen de uiteindelijke plaats die personen in de beroepshiërarchie innemen? In een zuiver democratisch en meritocratische samenleving zou enkel het eigen kunnen aan de basis mogen liggen van de plaats die men in de sociale stratificatie inneemt. Bepalen welke inbreng het eigen kunnen heeft en wat de inbreng is van sociale achtergrondkenmerken Onderzoeksresultaten VS : optimistisch Niet alleen harde economische factoren is van belang, ook sociaalpsychologische processen spelen grote rol: bv. wijze waarop ouders kinderen aanmoedigen om te studeren is niet in alle sociale lagen dezelfde. Ouderlijke aanmoediging is dus een belangrijke variabele is het proces van statusverwerving van kinderen. 6.5 HOE WORDEN ECONOMISCHE KLASSEN SOCIALE KLASSEN? Sociale klassenformatie: omvorming van een klasse als categorie binnen het economisch systeem tot een klasse als een groep van met elkaar interagerende mensen. Van belang omdat het veel gevolgen kan hebben voor de ontwikkeling van klassenspecifieke of klassenoverschrijdende identiteiten, culturen en organisaties. Marx: onderscheid klasse an sich en klasse für sich Klassen zijn niet gedoemd om revolutionaire, collectief handelende eenheden te worden Weber: sociale klasse: reeks klassesituaties waartussen een uitwisseling van mensen vaak voorkomt. Met uitwisseling verwijst hij naar ‘huwelijkscontacten’ Bv: wnr tussen laaggeschoolde en hooggeschoolde arbeiders vaak huwelijken voorkomen wijst op het bestaan van één grote sociale klasse (‘de arbeidersklasse’) Weber: veel aandacht voor bep. strategieën die bep. groepen hanteren om hun klassepositie te beschermen sociale closure / sociale sluiting Verwijst naar het proces waarbij groepen hun positie vrijwaren door de toegang tot hun machtsbronnen af te schermen voor outsiders Bv: het beperken van de huwelijkspartnerkeuze. Bezittende families hebben de neiging hun kinderen te laten huwen met andere bezittenden, om op die manier te vermijden hun bezit te moeten delen met niet-bezittende families. Giddens: welke oorzaken zorgen ervoor dat bep. sociale klassen worden gevormd? Structuratie: het proces waarbij eco. klassen in een proces van dagdagelijkse handelingen sociale klassen worden. Het 1e mechanisme situeert zich op het mesoniveau van de samenleving = mediate structuration verwijst naar mobiliteitskansen hoe lager de kansen zijn om, intergenerationeel en intragenerationeel, uit een specifieke eco. klasse weg te geraken, hoe sterker de kans is dat o.b.v. deze economische klasse een sociale klasse gevormd zal worden Het 2e mechanisme = proximate structuration. 1e factor Arbeidsverdeling op de werkvloer: handarbeiders en bedienden werken fysiek in een andere ruimte belemmert sociale klassevorming 2e factor Hiërarchische structuur van het bedrijf: onderscheid van zij die bevelen en zij die ze opvolgen zo aanzienlijk dat ze kunnen leiden tot de vorming van verschillende sociale klassen. Onderscheid tussen sociale klasse van de eigenaars, die een bevelpositie innemen o.b.v. hun bezit, vs. de werknemers, maar ook tussen de bedienden en de arbeiders omdat de eerste groep de bevelen van bezitters en managers naar de arbeiders toe mee helpen uitvoeren 3e factor Gemeenschappelijke consumptiepatronen: Bv: verschillende sociale klassen wonen vaak in verschillende wijken/gebieden evidente gevolgen voor vorming van sociale klassen Bourdieu: subtieler proces van klasseformatie: Mate van economisch en cultureel kapitaal waarover mensen beschikken zorgt voor klassengebonden levenscondities hieruit ontwikkelen mensen een specifieke habitus welke hun handelingen beïnvloedt. Habitus = sociaal geconstrueerd systeem van disposities, begrepen als min of meer onbewuste neigingen om de dingen op een bep. manier te doen. Is pre-reflexief = handelingen die voortspruiten uit de habitus vallen niet altijd te reduceren tot het bewust naleven van normen of rationeel handelen Ontwikkelen positie in het sociale veld vanuit habitus. bep. levensstijl Ontstaan collectiviteiten, groepen van mensen die eenzelfde klassenpositie en leefstijl delen. gebeurt op een indirecte, onbewuste manier. Maar met pogingen tot distinctie is er ook een bep. strategie aanwezig waarbij mensen zichzelf klasseren tot personen met bep. eigenschappen Met het begrip ‘status’ ontbeert Bourdieu een sterke link tussen wat Weber klasse en status noemt 6.6 DEMOCRATIE, WELVAART EN … ELITES In onze westerse samenleving is de klassenstrijd op de achtergrond verdwenen mondde uit in democratieën gebaseerd op verkiezingen Er kwamen sociale verzekeringen, sociale bijstand en sociale voorzieningen… Gevolg: groot deel van de bevolking kreeg een redelijk hoge levensstandaard Samenleving en staat zijn zo op een manier georganiseerd dat ze er duidelijk de vruchten van dragen 1e vaststelling: ondanks decennia welvaartsstaat, blijft er een grote mate van sociale ongelijkheid in onze samenleving (bv. gezondheid en levensverwachting) 2e vaststelling: het bestaan van (politieke) elites in westerse democratieën er zijn altijd elites die de samenleving leiden, vaak tegen de massa in. Bv: Mosca, Pareto, Mills 6.6.1 VILFREDO PARETO (1848-1923) Beschouwt leden van elite = de besten, de superieuren diegenen die hoog scoren op sociaal significante eigenschappen. - Voorstander van meritocratische maatschappij Meritocratie: posities worden verworven o.b.v. eigen verdiensten Macht verkrijgen is vrije competitie Zodra mensen zich in de hoogste positie bevinden, ze die niet zo gemakkelijk prijsgeven Positie doorgeven aan afstammelingen Ambitieuze tegenstanders uitsluiten Gevolg: niet altijd geschikt om leiding te geven Nieuwe mensen moeten worden aangetrokken nood aan circulatie van individuen in bevelsituaties Machthebbende blokkeert dit leidt tot verzet en revolutie Geschiedenis = het verhaal van val en opkomst van elites 6.6.2 GAETANO MOSCA (1858-1941) Politieke elite en leidende elite Politieke: bevat de georganiseerde kern van personen die participeren in de uitoefening van politieke autoriteit. monopoliseert de (staats)macht en haalt daar haar voordeel uit. Elite is in de minderheid bedreigd door bekwame personen die niet tot elite behoren (zoals: leger, intelligentsia, clerus) Om dat gevaar te neutraliseren: die bekwame mensen in elite moeten worden ingelijfd, anders vormen ze nog steeds een bedreiging Politiek: eng of ruim interpreteerbaar Ruim: men beperkt politiek niet als institutie: machtsprocessen binnen bv. de kerk of economie kan ook politiek beschouwd worden. Vanuit dit opzicht heeft elke institutionele sector zijn elite die verschillende elites kunnen samenklitten in een leidende elite Centrale stelling: “er is altijd een elite” “A class that rules, and a class that is ruled.” Waarom is volgens Mosca de dominantie van de meerderheid door de minderheid zo automatisch het geval? Elites zijn een selectie van de beste elementen uit de samenleving. Ze zijn makkelijker te organiseren én worden doorgaans niet met dé massa als geheel geconfronteerd Massa is verdeeld en haar onderdelen zijn stuk voor stuk makkelijk te domineren in hun geïsoleerde strijd met de goed georganiseerde elite. Ook: elite kan haar positie gebruiken om die door de tijd heen te bestendigen Bv: het erfbaar maken van politieke posities (monarchie) 6.6.3 CHARLES WRIGHT MILLS (1916-1962) Elitedenken is mee geëvolueerd met de ontwikkeling van de moderne samenleving. Bv: Russische Revolutie: verraden doordat een bureaucratische elite de autocratische elite verving. = nomenclatuur Dahrendorf: toenemend belang van managers als top van de hiërarchische organisatie van het bedrijf Elitepositie o.b.v. eigendom werd vervangen door elitepositie o.b.v. controle van de bureaucratische organisatie van de staat en de economie Toepassing op Amerikaanse samenleving: Binnen de Amerikaanse ideologie van gelijkheid en individualisme 3 maatschappelijke sectoren die een grote machtsbasis genereren: de economie, de politiek en het militaire apparaat.: in 20e eeuw een toenemende schaalvergroting: - Opkomst van multinationals in de economie - Ontwikkeling van supermogendheden in politiek - Ontwikkeling van massavernietigingswapens en high tech wapens in militair Elites die deze sectoren domineren sterk vervlochten met elkaar = power elite Delen vaak eenzelfde sociale origine, delen identiteit en hebben tal van informele bindingen, mobiliteit tussen sectoren 6.7 IS SOCIALE STRATIFICATIE NOODZAKELIJK? draagt bij tot stabiliteit van samenleving m.a.w. : sociale ongelijkheid is functioneel: Sommige posities zijn gebonden aan een aantal kerntaken in een samenleving (bv. politieke leiders, dokters) vereist speciale vaardigheden Langere opleiding nodig Grote beloning mee verbonden Beloning: toegang tot schaarse goederen zoals geld, eer, verhoogd levenscomfort en persoonlijkheidsontplooiing Door beloning: mensen gemotiveerd om competitie aan te gaan De meest getalenteerde zullen winnen Resultaat ongelijke beloning = een stratificatiesysteem dat in ongelijke mate geld, eer en tal van gerelateerde voordelen aan personen toekent Indien dit er niet zou zijn: juiste personen komen niet op de juiste plaats Bv: als dokters geen goede verloning en geen hoog prestige krijgen, zullen capabele mensen zich niet noodzakelijk geroepen voelen om dokter te worden. Lokte kritiek uit: 1. hoe gaat men de relatieve bijdrage van een taak tot de instandhouding van de samenleving bepalen? Verloning en het prestige verbonden aan bep. beroepen worden door veel meer bepaald dan enkel de ‘functionele bijdrage’ die ze leveren Mate van vervangbaarheid van personen, de monopolisering van de toegang tot een beroep, de vraag op de markt naar specifieke diensten en producten,…= maar enkele van de factoren die de verloning en het prestige van beroepen mee bepalen. 2. Specifieke werking van sociale stratificatie Werking is imperfect: moeilijk te geloven dat alle positieve functies bijdragen dit kunnen compenseren Bv: - overerving van beroepen en sociale posities: geen zuivere meritocratie: kind van ouders met een hoge positie hebben een grotere kans om zelf een hogere positie in te nemen geen competitie - in onze samenleving tal van categorieën mensen die van de arbeidersmarkt uitgesloten worden wiens talent niet benut wordt (vrouwen, werklozen, immigranten, nieuwe Belgen) 3. morele kanttekening Is een levenslange ongelijke beloning verantwoord voor taken die slechts gebaseerd zijn op enkele jaren extra training? Is de training aan bv. de unief zo hard dat dit voor de rest van het leven moet worden gecompenseerd? 6.8 SOCIALE ONGELIJKHEID OP BASIS VAN GESLACHT Ongelijkheid van toegang tot schaarse en gewaardeerde middelen o.b.v. het behoren tot een etnische groep, een leeftijds- of geslachtscategorie. Sommige sociologen: - Beschouwen dit als vormen van sociale ongelijkheid als specifieke manifestaties van het meer algemene verschijnsel sociale ongelijkheid - Niet tot algemene kenmerken van sociale ongelijkheid gereduceerd kunnen worden… Etnische groepen zijn collectiviteiten van mensen met een gedeelde cultuur, levensstijl en geschiedenis van collectieve ervaringen Sociale ongelijkheid is dan o.b.v. cultureel onderscheid tussen groepen van mensen Leeftijdsstratificatie: lidmaatschap van een bep. leeftijdsgroep wordt bepaald door de fase in de levensloop: vroeg of laat behoren we allemaal tot een leeftijdsgroep die domineert en gedomineerd wordt. Bv: wanneer beroepsactieve bevolking van senioren discrimeneren omdat ze niet meer actief zijn op de arbeidsmarkt en afhankelijk zijn van anderen om in levensonderhoud te voorzien. Geslachtsstratificatie = speciale vorm van sociale ongelijkheid omdat biologische criteria bepalen welke kans iemand maakt in een dominante/ondergeschikte positie. Biologische en sociale verschillen tussen vrouwen en mannen zijn daarom nauw verweven. Nature vs nurture-discussie 2 stratificatie-theorieën Werkkloof mannen en vrouwen: vrouwen werken minder, nemen lagere posities in, werken in minder betaalde sectoren, krijgen lagere lonen voor hetzelfde werk Soms: keuze van vrouwen Element van onmacht Toegang van vrouwen voor bep. posities en sectoren niet altijd evident. = ‘Glazen plafond’: een moeilijk waar te nemen en te overschrijden barrière. Vrouwen zijn minder vaak ambitieus op zoek naar promotie Hoe interpreteren? Vrouwen; ‘van nature uit’ wens hebben om voor kinderen te zorgen is dat wel zo? Loonkloof varieert tussen verschillende landen. Arbeidsparticipatie van vrouwen aan sterke veranderingen onderhevig Hoe verklaren we dit dan? Simplistische verwijzing naar, de zogenaamde, mannelijke of vrouwelijke ‘natuur’. Maar: onderzoek toont aan dat maatschappelijke regelingen een bepalende rol spelen. Geslachtsstratificatie = ongelijke toegang tot schaarse en gewaardeerde middelen o.b.v. het lidmaatschap in een gendercategorie. omdat er in geen enkele samenleving vrouwen meer macht hebben dan mannen verwijst dit begrip bovendien naar de dominantie van de man over de vrouw. 1) Conflicttheorie van Collins: Vrouwen en mannen = belangengroepen die voortdurend in strijd zijn met elkaar. Mannen hebben dominantie over vrouwen volgt uit de sterk geslachtsgebonden organisatie van verwantschap. 1. Ten eerste hebben mensen van nature uit een sterk ontwikkelde seksuele behoefte die een belangrijke functie heeft in de vorming van langdurige relaties tussen mannen en vrouwen. Menselijke voortplanting is gekenmerkt door langdurige hulpeloosheid van de kinderen zet aan tot vorming van langetermijnsverbintenis tussen man en vrouw 2. Mensen hebben capaciteit tot agressief handelen. streven naar elkaar te domineren. 3. Man heeft binnen de relatie een aantal fysiologische troeven: sterker en groter, vrouwen zijn kwetsbaarder DUS: vrouwen starten altijd vanuit een ondergeschikte positie. DUS: Fysiologische basis voor dominantie Wil niet zeggen dat het onveranderlijk is en dat dominantie automatisch naar voordelen leidt. Man moet dominantie verankeren. Vrouwen zijn geen willoze slachtoffers die nalaten om aan de dominantie te ontsnappen Dominantie effectief en langdurig maken? vertalen in maatsch. visies en regelingen (in cultuur en structuur) Vrouwen: verankering tegengaan De ‘strijd’ die uit die tegenstellingen volgt, zorgt voor continue opbouw en afbraak van maatsch. visies en regelingen. Gevolg: verschillen in de manier waarop ze vrouw-man relaties regelen Mannen dominantie versterken en verder uitbouwen waar er een groot economisch surplus is en waar de familie het eco., juridische en politiek/militaire leven domineert. Ontstaan uit gevorderde landbouwsamenlevingen In alle samenlevingen waar maatsch. posities o.b.v. verwantschap wordt ingenomen Geslachtsongelijkheid is dus in stammen-maatschappijen gering Er is geen eco. surplus dus ook geen sociale ongelijkheid Geen afzonderlijke politiek/militaire, economische en juridische instellingen die door één van de geslachten kunnen worden gedomineerd. - In pre-industriële agrarische maatshappijen is onderdrukking van vrouwen extreem, omdat alle belangrijke machtsmiddelen onder mannen vallen. - De vroeg-industriële samenleving: kenmerkt zich door opkomst van de (moderne) staat en door het kapitalisme leiden tot verdere afbraak van uitgebreide familie als voornaamste belangengroep. vrouwen blijven afhankelijk van hun partner, geen betaalde arbeid verrichten. - Markteconomieën: via scholing en participatie op arbeidsmarkt: eco. en financiële autnomie van vrouwen neemt toe Collins: genderspecifieke organisatie van verwantschapssystemen en de mate waarin het maatschappelijk leven familiaal georganiseerd is bepaald of vrouwen al dan niet toegang hebben tot schaarse middelen en deze vervolgens in macht kunnen omzetten. Eco. factoren spelen dus slechts beperkte rol in de verhouding man vrouw. Slechts onder een aantal socio-historische condities – na opkomst van de moderne staat, na het verdwijnen van de uitgebreide familie als centrale eco. belangengroep en in markteconomieën – zullen machtsverhoudingen man-vrouw veranderen. Blumberg: de mate waarin vrouwen en mannen de toegang tot productiemiddelen en (betaalde) arbeid controleren = doorslaggevende factor in alle samenlevingen Niet deelname aan productieproces is belangrijk, wel de mate waarin men zelf kan genieten van de vruchten van zijn arbeid. Relatieve eco. macht van vrouwen is belangrijk: komt door de wederzijdse eco. afhankelijkheid van vrouwen en mannen die zich pas kan ontwikkelen wnr hun relatie aandeel in de eco. productie ongeveer evenwaardig is. Bv: vrouw met inkomen van 1500 euro per maand meer macht in de onderhandeling met partner die evenwaardig inkomen heeft of wnr haar partner 3500 verdient? Hoe groter eco. macht van vrouwen, hoe meer bewegingsvrijheid zij zullen hebben. Economische middelen cruciale rol! Andere middelen ook: factoren kunnen ook verhinderen dat vrouwen eco. macht in beslissingsmacht omzetten: Strategische onvervangbaarheid van vrouwenarbeid in de maatschappij: - De verhouding van het aandeel vd eco. activiteit vd vrouw tot de totale productie binnen de maatschappij. - Mate waarin vrouwen over een specifieke technische deskundigheid beschikken - Mate waarin vrouwen autonoom kunnen werken = los van mannelijke supervisie Vigerende familiestelsel: - In gemeenschappen waar vrouwen eigendommen kunnen erven macht groot - Matrilineaal systeem: brengt meer eco. macht voor de vrouw dan patrilineaal. Matrilocaliteit: vrouw vestigt zich bij haar eigen familie na huwelijk (patrilocaliteit: weg van familie na huwelijk minder macht en aanzien) De politieke, militaire juridische en ideologische macht waarover vrouwen beschikken - In samenlevingen waarin mannen de centrale politieke/militair/juridische instellingen controleren gebruiken die macht om hun posities in de andere sferen van het maatsch. leven veilig te stellen. Bv: het gebruik van verkrachting door soldaten als wapen van onderdrukking in tijden van oorlog./ instellen van wetten om de toegang tot arbeidsmarkt te bemoeilijken voor vrouwen in tijden van structurele werkeloosheid Nu: gezinsinkomen door inbreng van zowel man als vrouw Culturele, ideologische factoren ook van belang: Bv: instelling van het klassieke huwelijk: man is de kostwinner, de vrouw de kinderzorg en het huishouden toegewezen. + dubbele moraal inzake buitenechtelijke relaties (verboden voor de vrouw, oogluikend getolereerd voor mannen) Nu: vooruitgang geboekt op het vlak van de vrouw. Positieve ontwikkelingen: - Groter bewustzijn over de gelijkwaardigheid vd vrouw Soepelere echtscheidingsprocedure Massale toename van vrouwen in hoger onderwijs en op arbeidsmarkt Negatieve ontwikkelingen: toename van echtscheidingen toename éénoudergezinnen door de kinderlast en de nog altijd geldende eco. achterstelling van de vrouw: economische moeilijke situatie voor alleenstaande moeders. Fenomeen: feminisatie van de armoede - 6.9 SLOTBESCHOUWING 7) RELIGIE 7.1 INLEIDING Religie = een van de oudste maatschappelijke instellingen Ontstaan van religie is verbonden met de oorsprong van modern menselijk gedrag (uit archeologische evidentie) Religie: lange voorgeschiedenis, grote diversiteit en maatschappelijke kracht Samenleving en religie beïnvloeden elkaar (bv. islamitische en protestantse fundamentalisme) Veel onderzoek gedaan naar het ontstaan van religie Vraagstellingen die de relatie tussen religie en samenleving vanuit een macrosociologisch perspectief behandelen 7.2 OMSCHRIJVING Godsdienst: is minder omvattend en slaat enkel op monotheïstische religies Religie: complex gegeven en kent meerdere dimensies Het antwoord op de vraag of modernisatie aanleiding geeft tot afname van de maatschappelijke relevantie van godsdienst is sterk afhankelijk van hoe men godsdienst omschrijft. 7.2.1 VROEGE POGINGEN TOT AFBAKENING 7.2.1.1 HET ANIMISME Tylor (1871): impliceert het geloof in en het aanbidden van geesten. Vroegste vorm van godsdienstbeoefening = een gevolg van de menselijke zoektocht naar het verschil tussen het leven en de dood en de betekenis van dromen en visioenen. Beide vragen beantwoord door introductie van het begrip “ziel” Ziel = geest die het lichaam tijdelijk verlaat bij dromen en visioenen en voorgoed bij de dood Ook toepasbaar op talloze natuurverschijnselen ‘het geloof in spirituele wezens’ Animisme vindt zijn oorsprong in de inherent menselijke behoefte naar kennis/inherente menselijke nieuwsgierigheid Bv. de dood niet langer beschouwen als een probleem, maar als een overgang naar een leven van de geest na de dood Evolutionaire benadering: animisme = een primitieve poging om de raadselachtigheden van de wereld te verklaren (wordt later overgenomen door de ‘wetenschap’) Kritiek: - Geen plaats voor de rol van emoties Beperkt het geloof in spirituele wezens (bv. geen universele kracht) Sociale aspecten van het fenomeen niet erkend (godsdienstige praktijken, rituelen, kerken,…) 7.2.1.2 DURHEIMS OMSCHRIJVING VAN GODSDIENST ‘Les formes élémentaires de la vie religieuse’ Het geloof in krachten, die het leven van mensen bepalen: centraal Krachten = goden, noodlot, geesten,… heeft sociale karakter Totemisme: leden van de stam namen de naam aan van een dier/plant uit hun omgeving waarvan ze beweerden af te stammen Voor de stam betekende het totemisme 3 zaken: - Het impliceerde een geloof in een mysterieuze/heilige kracht die de totem bezielt. Het zorgde voor sancties wanneer bep. regels/taboes werden overtreden Het omvatte een geheel van morele verantwoordelijkheden Kracht komt niet voor uit de totem zelf, maar uit de symbolische betekenis die door de groep aan de totem wordt toegekend. De hordeleden aanbidden eigenlijk onbewust de eigen groep (via hun godsdienstige riten) Het begrip godheid weerspiegelt de macht en de eenheid van de gemeenschap, de heiligen een symbolische uitdrukking zijn voor diverse culturele en structurele elementen De kracht van de goden over het individu weerspiegelt de kracht van de samenleving over haar leden. Mensen heiligen hun samenleving via geloof Sacrale en profane aspecten: Sacraal: objecten, gebeurtenissen, ideeën,… waaraan de leden van de groep een bijzondere betekenis geven en die een waarde of een macht vertegenwoordigen (bv. totem, heiligenbeeld, de wijn als het bloed van Christus, volkslied,…) sacrale element komt dus niet voort uit het element zelf, maar uit de houding van de gemeenschap Profaan: de aspecten die een utilitair karakter hebben, de dagdagelijkse bezigheden om aan de materiële behoeften te voldoen. DUS: het fundamentele: godsdienst is niet zozeer het geloof in bovennatuurlijke krachten elke godsdienst maakt onderscheid tussen profane en sacrale elementen en daardoor de handelingen mbt die elementen nauwgezet van elkaar scheidt. Durkheim: godsdienst = “een systeem van onderlinge afhankelijke geloofsideeën en geloofspraktijken, die verband houden met het sacrale en de aanhangers ervan verenigen in een gemeenschap.” De aard van de godsdienst is afhankelijk van – en daarom zal variëren met – de aard van de sociale structuur en de cultuur van de maatschappij Nadruk op het sociale: religie is meer dan een verzameling van geloofsideeën. gelovigen vormen samen een gemeenschap. Godsdienst vervult bep. functies en daarom in alle samenlevingen voorkomen. sociologie van de religie P. 183 7.2.2 HEDENDAAGSE, FUNCTIONALISTISCHE EN SUBSTANTIËLE DEFINITIES VAN RELIGIE Functionalistisch: wat doet godsdienst Substantiële: wat is godsdienst Nu: voorkeur naar inhoudelijke omschrijvingen van het verschijnsel (godsdienstsociologie) 7.2.2.1 FUNCTIONALISTISCHE OMSCHRIJVING VAN GODSDIENST: YINGER Veronderstelling dat de godsdienstige geloofsopvattingen en –praktijken universeel aanwezig zijn en bep. functies hebben voor de maatschappij en haar leden. Godsdienst = een van de deeleenheden die ervoor zorgen dat de maatschappij haar evenwicht behoudt/ een verschijnsel dat de uitdrukking is van een basisbehoefte die universeel aanwezig is bij de mens. Yinger (1957): godsdienst = “een systeem van geloofsideeën en geloofspraktijken door middel waarvan een gemeenschap de ultieme problemen van het menselijk bestaan aanpakt.” “Ultieme problemen”: 1. leven en dood alle godsdiensten proberen antwoord te formuleren op de vragen “hoe te reageren op de dood? Welke zin kan men geven aan het leven…” 2. het leven in gemeenschap: “hoe kan de mens zijn neiging tot egocentrisme onderdrukken?...” Met deze soortgelijke vragen wordt elk individu geconfronteerd in die zin beantwoordt godsdienst aan een basisbehoefte. MAAR: godsdienst is niet de enige maatschappelijke factor die dergelijke problemen behandelt. ideologie/ bep. moraal kan dat ook Godsdienst heeft gewoon een bijzondere eigenschap dat het een bovennatuurlijk wezen impliceert moeilijk empirisch/logisch beantwoordbaar Godsdienst helpt de bevolking het stratificatiestelsel te aanvaarden verzacht de competitie onder mensen voor de controle over schaarse en gewaardeerde middelen, door de nadruk te leggen op waarden die door iedereen verworven kunnen worden. (eeuwige zaligheid en leven na de dood) frustratie verminderen van diegene die geen maatsch. positie hebben verworven. Heeft dus een conservatief karakter Godsdienst wel niet altijd en overal een integrerende functie (zoals in maatschappijen met meer dan één erkende godsdienst) Kritiek: - Ultieme levensproblemen = cultuurgebonden Geloof in natuurlijke kracht is niet altijd nodig Theorie zegt dat een samenleving zonder religie onmogelijk is: ideologieën (nationalisme, communisme) proberen dezelfde functie te vervullen nietfalsifieerbare stelling dat in samenlevingen waar godsdienst zijn functie verliest, andere ideologieën die functie overnemen wordt quasireligieus Peter Berger (1967): religie = een gewelf dat gelovigen beschermt tegen de vernietigende kracht van een chaotisch en doelloos bestaan. Geloofsideeën bieden gelovigen cruciale verklaringen en betekenissen die ze kunnen gebruiken om zin te geven aan hun leven, ook, een vooral, in tijden van crisis “de menselijke activiteiten waarmee een heilige kosmos wordt gevestigd” Godsdienst is dus ook functioneel 7.2.2.2 SUBSTANTIËLE OMSCHRIJVINGEN: GELOOFSIDEEËN, GELOOFSPRAKTIJKEN EN GELOOFSGEMEENSCHAPPEN = omschrijvingen van godsdienst Wallis Bruce (1992): hedendaagse omschrijving: “de handelingen, geloofsovertuigingen en instellingen die gebaseerd zijn op de veronderstelling dat bovennatuurlijke wezens, onpersoonlijke krachten of processen behelpt met morele principes bestaan die over de capaciteit beschikken om te interveniëren in het menselijk bestaan.” Geloofsideeën onderscheiden van geloofspraktijken en van de opname in een gemeenschap van gelovigen (ideeën, handelingen en gemeenschap) nadruk op 3 dimensies Onderscheid religie – magie: Magie: Weber: magie is manipulatief en probeert goden te dwingen, terwijl godsdienst die goden enkel aanbidt. - - Gericht op manipulatie van de realiteit om specifieke doelen te bereiken (Stark en Brainbridge) Bv. gebedssessies gericht op genezing van zieke persoon, gebruik van magische praktijken door traditionele vissers ziet goden, geesten en krachten als onderdeel van de natuur (immanentie) Religie: meer transcendente visie, begaan met de betekenis van het universum (Stark en Brainbridge) MAAR: grenzen tussen religie en magie zijn niet altijd zo duidelijk. Onderscheid kerk – sekte – denominatie - cult: Wilson: Sekte - Organisatie waartoe men vrijwillig toetreedt met een zeer sterk zelfbeeld. Lidmaatschap is gebaseerd op verdienste, kwalificatie Is exclusief en beschouwt zichzelf als de enige verdediger van de waarheid Sekteleden leven afgezonderd van de samenleving en in oppositie met kerkleer Geen professioneel geestelijk ambt Verbanning is mogelijk Kerk - Men treedt niet vrijwillig toe Lidmaatschap vraagt geen speciale kwalificaties/ verdiensten Identiteit is vaag Nadruk op heterodoxie en niet op orthodoxie Leer in overeenstemming met heersende cultuur Verbanning is uitzonderlijk grotere openheid voor versch. wereldbeelden Wel een professioneel geestelijk ambt Kerkdiensten sterk geformaliseerd en weinig ruimte voor spontaniteit Betrokkenheid van leden is niet hoog nadruk op religieuze socialisatie van jongeren ipv bekering van anderen Grens is weer niet altijd zo duidelijk Denominatie keert zich niet af van de wereld (in tegenstelling tot sekte) en maakt ook geen aanspraak op een al omvattende religieuze waarheid. aanvaard het bestaan van soortgelijke organisaties naast zich Cult - Los georganiseerde groep die samenhangt rond een aantal thema’s en belangen, maar geen afgebakend en exclusief geloofssysteem Sterk individualistisch en afhankelijk van pers. ervaringen en interpretaties Cult is tolerant t.o.v. andere opvattingen Kennen een kort leven, vallen uiteen over uiteenlopende meningen, niet in staat gehoorzaamheid van hun leden te eisen Tabel p. 188 Kerk: uniek legitiem en respectabel Denominatie: pluralistisch legitiem en respectabel Sekte: uniek legitiem en deviant Cult: pluralistisch legitiem en deviant 7.2 HET SECULARISATIEDEBAT Durkheim: modernisatieprocessen zouden leiden tot afname van het belang van godsdienst, omdat andere instellingen de functies van religie zouden overnemen. Weber: rationalisatie van de leefwereld afname maatsch. relevantie van godsdienst Onttovering van de moderne wereld Secularisatie = een sociaal proces waarbij godsdienst zijn relevantie van de samenleving verliest. Data: 1976: 52% deed mee aan eucharistievieringen 1998: slechts 13% In Brussel en Wallonië: ontkerkelijking al vroeger doorgezet Ierland en Italië: kerkelijke impact groter Denenmarken en Frankrijk: secularisatie is verder gevorderd In alle Europese landen heeft secularisering zich in het laatste kwartaal van de 20e eeuw doorgezet. (p.189) 7.3.1 DE KLASSIEKE SECULARISATIETHESE Maatschappelijk belang van godsdienst neemt af als gevolg van 3 belangrijke onderdelen van het modernisatieproces 1. Sociale differentiatie Twee ontwikkelingen: - Vorming van gespecialiseerde rollen en instellingen Bv. ontwikkelen van onderwijs en gezondheidszorg los van religieuze instituties Economische ontwikkeling: steeds complexer geheel van beroepen en taken of een steeds complexere arbeidsdeling gaat gepaard met een differentiatie van leefwerelden, metafysische denkbeelden en geloofssystemen,… M.a.w. sociale differentiatie ondermijnt de waarschijnlijkheid van één universele moraal als richtlijn voor het handelen 2. Vermaatschappelijking = een proces waarbij het maatschappelijke leven minder lokaal en meer supralokaal georganiseerd wordt. Opkomst van natiestaat, de massamedia en de grote bedrijven ondermijnt het lokale gemeenschappelijke leven en individuen socialiseren in één overkoepelend moreel en religieus systeem nadruk op persoonlijke, private individuele geloofsbeleving religie wordt meer een kwestie van persoonlijke smaak 3. Rationalisatie = transformatie van de cultuur stimuleert zoektocht naar technische, efficiënte middelen om wereldse doelen te bereiken Weber en Peter Berger: enkele kenmerken van het joods-christelijk geloof (transcendentie en monotheïsme) heeft het rationalisatie van het denken en handelen van westerlingen bespoedigd. Transcendent godsbeeld: meer vrije, rationele en empirische exploratie van de wereld Monotheïsme: ontwikkeling van een logisch consistente ethica en theologie Weber-Bergerthese: Secularisatieproces doorliep verschillende trajecten: Italië en Spanje: rooms-katholicisme godsdienst: samenleving opgedeeld in een klerikaal en een fanatiek antiklerikaal blok Scandinavische landen: protestantisme: industrialisatie leidde tot onverschilligheid tegenover godsdienst VS: meerdere godsdiensten: religieuze vrijheid werd belangrijk Nederland en België: competitie tussen religies (Katholieken-Liberalen-Socialisten): verzuilde samenleving Ideologische stromingen verdeelden de samenleving door elk voor hun leden instellingen uit te bouwen om aan hun nieuwe politieke en sociale behoeften tegemoet te komen. (p. 192) DUS: Onder specifieke historische condities op specifieke plaatsen zijn er fundamentele transformaties van die universele processen mogelijk. Bv. het verzuilingsproces; wanneer religie en nationalisme vermengd raken wnr een land langdurig beknot wordt door een vijandige staat met een andere staatsgodsdienst. Het secularisatieproces wordt afgeremd wanneer godsdienst door specifieke sociaalhistorische omstandigheden een andere functie krijgt dan het bovennatuurlijke aan de mensen te brengen. Kritiek op secularisatiethese: - Aanhangers van secularisatiethese gaan ten onrechte uit van een romantische, maar irrealistische, visie op de middeleeuwen als een periode van alomtegenwoordige godsdienstigheid en devotie (=verering) Gedetailleerde info over godsdienstigheid in die periode is schaars - Secularisatie laat ingetreden in de verstedelijkte en geïndustrialiseerde gebieden van de Lage Landen, ‘uitzonderlijke situatie’ van de Noord-Amerikaanse samenleving, religieus fundamentalisme,… In tegenspraak met secularisatiethese 7.3.2 ECONOMISCHE THEORIEËN VAN RELIGIEUZE BETROKKENHEID Aanleiding tot ontwikkeling van een nieuwe benadering in godsdienstsociologie Gaat in tegen de kerkinstellingen van de secularisatiethese Noord-Amerikaanse stempel Religieus pluralisme: leidt niet noodzakelijk tot afname van godsdienst Kan aanleiding geven tot verhoogde competitie tussen godsdiensten aantal religieuze activiteiten kan toenemen Wordt als een voorwaarde beschouwd voor ontwikkeling van een sterke godsdienstigheid Secularisatie van Europa (uitzonderlijk): het gevolg van de sterke verwevenheid tussen godsdienst en staat en aanwezigheid van quasimonopolistische staatsgodsdiensten. Dit perspectief steunt zwaar op Rational Choice theory: Religieuze activiteiten vinden plaats in religieuze markten, waar producenten en consumenten elkaar ontmoeten. religieuze goederen geproduceerd, gekozen en geconsumeerd Variatie in religieuze activiteiten : afhankelijk van factoren die het aanbod sturen en factoren die de vraag bepalen. Aanbodgestuurde en vraaggestuurde verklaringen voor godsdienstigheid: Europa: lage graad van religieuze activiteiten religieuze markten worden verstoord door staatsinterventie en daardoor functioneren ze suboptimaal. (aanbodgestuurde verklaring) Constante vraag naar religie en religieuze producten, maar Europeanen kunnen met die universele behoefte niet meer terecht bij de bureaucratische georganiseerde monopolistische religies (vraaggestuurde verklaring) Nood aan religieuze duiding blijkt uit het succes van alternatieve religies 7.3.2.1 RELIGIEUZE ECONOMIEËN: VRAAGGESTUURDE VERKLARINGEN Stark en Brainbridge: gaan uit van de ruiltheoretische veronderstelling dat mensen rationele wezens zijn en de maximalisatie van winst nastreven streven naar beloningen en vermijden straffen Sommige beloningen zijn onbereikbaar, omdat ze bovennatuurlijke processen veronderstellen religie biedt uitweg: formuleren bovennatuurlijke verklaringen die beloningen beloven die verklaringen compenseren voor concrete en bereikbare baten = “bovennatuurlijke compensatoren” Mensen geloven verklaringen die niet verifieerbaar zijn (maar dan wel sterk gegeerd) Er is een markt voor de bovennatuurlijke compensatoren: hoeven niet altijd religieuze verklaringen te zijn, magische verklaringen mag ook. Bovennatuurlijke compensatoren : moeilijk verifieerbaar of falsifieerbaar Doet hun ruilwaarde dalen Vandaar kwaliteit van de sociale contacten met aanbieders van die goederen, de kerken, essentieel is Via die sociale relaties: kerk slaagt erin om vertrouwen van de mensen te winnen Religieuze organisaties bewegen zich, als producenten van religieuze waarden, in een volatiele (=dynamische) markt Vraag naar bovennatuurlijke verklaringen voor belangrijke levensvragen, kan niet door wetenschappelijke verklaringen bevredigd worden religieuze economie wordt daarom gekenmerkt door een relatief constante vraag naar bovennatuurlijke compensatoren Modernisatie kan dus niet leiden tot het verdwijnen van religie Kerken verliezen aantrekkingskracht, maar maken plaats voor nieuwe kerken Ontstaan kerk-sektecyclus Religieuze markt, waarin religies met elkaar in competitie gaan (het best kunnen inspelen op de behoeften van sociale groepen) 7.3.2.2 RELIGIEUZE ECONOMIEËN: AANBODGESTUURDE VERKLARINGEN Stark en Iannaccone: het is meer aangewezen een theorie te ontwikkelen ter verklaring van veranderingen in religieuze betrokkenheid dan een theorie ter verklaring van de afname van het maatschappelijke belang van godsdienst. Godsdienstsociologen: georganiseerd godsdienstig gedrag (sterk aan verandering onderhevig) moet onderscheiden worden van subjectieve religieuze belevingen (stabieler) Vraag: hoe is dan verandering mogelijk in godsdienstige praktijken, ondanks de relatief constante nood aan subjectieve geloofsbelevenis? Stark en Iannaccone hanteren marktanalogie om die vraag te beantwoorden: Religie = elk systeem van geloofsideeën en geloofspraktijken begaan met ultieme betekenis of begaan met zingeving dat het bestaan van een bovennatuurlijke werkelijkheid veronderstelt. Kerk = religieuze bedrijven of maatschappelijke organisaties gericht op de schepping, het onderhoud en het aanbod van religie aan een specifieke groep van individuen. Religieuze economie = het geheel van religieuze activiteiten van een samenleving, bevattend een markt van gebruikers en een set van producten of bedrijven. Onder welke omstandigheden zijn religieuze bedrijven in staat een vraag naar religieuze goederen te creëren en te stimuleren? (belangrijk: verschil tussen vrije, gesegmenteerde en een door de staat gereguleerde religieuze markt) 3 veronderstellingen: 1. Grote verscheidenheid aan godsdienstige behoeften naargelang leeftijd, geslacht, etniciteit, … geen enkel godsdienstig bedrijf is in staat een product aan te bieden dat alle consumenten kan bevredigen. Gevolg: verschillende gespecialiseerde kerken met elkaar in competitie. 2. Een meer gevarieerd aanbod van religieuze producten betere afstemming op behoeften van consument. Wanneer staat tussenbeide komt en die religieuze markten reguleert, kan één religieuze producent die markt monopoliseren en die monopoliepositie behouden. doorgedreven marketing is nodig om consumptie hoog te houden. Bv: Vrije markt van religieuze consumptie en productie typeert Amerika, de Pinksterbeweging Waar staat tussenbeide komt: Doel: het behoud/verdere uitbouw van monopoliepositie van één grote religieuze producent leveren minderwaardige religieuze producten af. Bv: Italië, Spanje, België: rooms-katholieke kerk heeft een quasimonopolie Vraag naar religieuze producten is laag in religieuze monopoliemarkten, omdat minder waardige producten worden aangeboden en ze worden slecht aan de man gebracht. 3. Secularisatie =/ desacralisatie van de maatschappij Sacralisatie: - het overdekken van allerlei primaire aspecten van het maatschappelijke leven met religieuze symbolen, rituelen en retoriek. Bv: wijden van officiële gebouwen/werktuigen, het organiseren van een Te Deum, het godsdienstig opluisteren door geestelijken van officiële plechtigheden. - Moet worden beschouwd als een wederdienst vd godsdienstige elites aan de staatelites voor de hulp bij het verzekeren van een religieuze monopoliepositie - wanneer staat deze monopolie niet meer beschermt de samenleving desacraliseert is een tijdelijke vorm van secularisatie, komt voor in de overgang van een, door de staat, gereguleerde naar een vrije religieuze markt. Kritiek theorie: Definitie van godsdienst als het geloof in een bovennatuurlijke kracht. niet eigen aan alle godsdiensten Veronderstelling dat de behoefte aan godsdienst en religieuze verklaringen relatief constant en universeel is. sluit secularisatie a priori uit. Verband tussen religieuze betrokkenheid en religieus pluralisme kan niet altijd teruggevonden worden. Bv: Europa kende zowel deregulatie als een verdere afname van kerkelijkheid. Rol van areligieuze betekenissystemen/ideologieën en bewegingen wordt genegeerd. religies waren ook in competitie met andere ideologieën (ecologisme, nationalisme,…) 7.4 RELIGIEUS FUNDAMENTALISME Religie = de dominante hoeksteen van de samenleving (judaïsme, christendom, islam: binnen die religies fundamentele bewegingen ontstaan) Kenmerken van ideologische en organisatorische aard: Ideologie: - Fundamentalisme is een reactie op de marginalisering van religie. Verdediging van religieuze traditie staat onder druk door de modernisering. Fundamentalisme is selectief omdat een beperkte set van thema’s worden geselecteerd waarrond men strijd voert. Men valt terug op de oude opsplitsing tussen goed en kwaad. Een dualistisch wereldbeeld wordt gehanteerd, zonder ruimte voor relativering. - De heilige schriften worden als onaantastbaarheid beschouwd: de bijbel, koran en torah moeten letterlijk geïnterpreteerd worden. Men gelooft in een concreet einde der tijden, waarbij de geschiedenis zal eindigen wanneer de goeden gered en de slechten verdoemd worden. Organisatorisch: - Ze kennen een uitverkoren lidmaatschap om een zending uit te voeren Beweging is scherp begrensd. Zwart-wittegenstelling tussen degene die tot beweging behoort en degene die er buiten staan Het is aan autoritaire organisatie: charmatische leider Specifieke gedragsvoorschriften mbt kledij, seksualiteit, eten en drinken, gezinsrelaties, opvoeding kinderen,… Kenmerken leunen dicht bij sekte aan Fase in een proces van secularisatie Als een conservatieve reactie op de processen van modernisatie DUS: fundamentalisme is niet noodzakelijk in tegenspraak met de secularisatiethese. In Islamitische landen: weinig systematisch verschillend van elkaar in mate waarin ze democratische idealen aanhangen en autoritair leiderschap afkeuren Landen met overwegend islamitische bevolking: homoseksualiteit, abortus en echtscheiding sterk veroordeeld. Westen: sterk versoepeld Alle fundamentele bewegingen delen hun reactie tegen een proces van modernisatie in het domein van seksualiteit, vrouw-manverhouding en verwantschap. Steun aan partiarchale structuren. 7.5 ALGEMEEN BESLUIT Actuele gebeurtenissen doen vermoeden dat religie als maatschappelijke kracht nog niet uitgespeeld is… 8) SOCIALE VERANDERING 8.1 DE CLASSIFICATIE VAN SAMENLEVINGEN : INLEIDING Classificatie = indeling in de samenleving Onderscheiden zich van elkaar door: - De verscheidenheid van samenlevingen waarop ze betrekking hebben - De criteria die gebruikt worden om die samenlevingen van elkaar te onderscheiden Sommige classificatiesystemen betrekking op alle huidige maatschappijen: altijd onderscheid tussen pre-industriële, industriële en postindustriële samenlevingen. Ook: momenteel: onderscheid eerste, tweede en derde wereld. Wereldsysteemtheorie: centrumstaten, semiperifere en perifere staten. Andere classificaties: betrekking op volledige crossculturele en panhistorische spectrum van samenlevingen probeert alle huidige én alle historische samenlevingen een plaats te geven. Elke classificatie hanteert aantal criteria om maatschappijen in categorieën te groeperen. Bv: verwantschap en etniciteit, overheersende ideologieën Hedendaagse classificaties: meer belang aan technologie en de sociale organisatie van de economische productie, geografische en demografische omvang en de aard van de integratiebevorderende mechanismen. 3 belangrijke transformaties in samenlevingen: 1. Neolithische revolutie (= overgang van jagen en voedsel verzamelen naar landbouw als dominante economische productiewijze) hing ongeveer samen met de overgang van horden naar stammen 2. Opkomst sociale stratificatie 3. Opkomst van de staat (samen met opkomst van sociale ongelijkheid) Samenvattend: indeling in horden, stammen, chiefdoms, staten en wereldrijken een crossculturele en panhistorische classificatie van samenlevingen is, waarbij de omvang van de samenleving, de aard van de integratiebevorderende mechanismen en het economische productieproces centraal staan. 8.2 NIVEAUS VAN MAATSCHAPPELIJKE ORGANISATIE 8.2.1 HORDE Mensheid heeft eerste 3 miljoen jaren geen ander samenlevingsverband gekend. Vergelijking met hedendaagse jagers en verzamelaars: toch voorzichtig zijn: leven in de onherbergzame streken van de wereld – werden daar naartoe verdrongen door landbouwvolkeren - levensomstandigheden, historisch gezien, als uitzonderlijk beschouwd. Horden: 1) Privé-eigendom - Ongeveer 20 tot 80 leden. - Voortdurend in beweging, op zoek naar voedsel - Geringe graad van sociale differentiatie afzonderlijke instituties bestaan niet. Politieke, economische en religieuze leven staat niet los van elkaar dwz: geen aparte productieve eenheden, geen specifieke beroepen, geen marktplaatsen,… - Egalitair karakter kennen geen sociale ongelijkheid kunnen wel bezittingen hebben bv. sieraden, kledij,… kan geleend worden stelen komt bijna niet voor - Jagen en voedsel verzamelen als basiseconomie - Elk groepslid een paar taken Bv: man: jager, vader van, zoon van, partner van, instrumentenbouwer, muzikant,… - Enige arbeidsdeling o.b.v. geslacht en leeftijd Geld ontbreekt ruilen (uitwisselen van giften of geschenken): gebeurt ongedwongen en eerder terloops en vluchtig Economie gekenmerkt door gemeenschappelijkheid (‘praktisch communisme’) Afwezigheid privébezit en sociale ongelijkheid 2) Normen- en waardenstelsel Gericht op stimuleren van samenwerken en verdelen vermijden en/of stopzetten van economisch egoïstisch gedrag of hamsteren. 3) Informele leiders Hebben adviserende en begeleidende functie, maar beschikken niet over macht/gezag. Bv: eskimo’s: volgen bij de keuze van het jachtgebied, maar voor andere kwesties gaan ze hem niet zo snel volgen. Harris: leiderschap in horden is vergelijken met de leider op een scoutskamp: altijd als eerste uit bed, nooit in staat de beste stukjes voor zichzelf te houden Neolithische Revolutie: - 12.000 jaar geleden Omwenteling brak eerst door in het Nabije Oosten, maar gelijktijdig in de diverse uithoeken van de wereld - Sedentair gaan leven in stamverband - Onderhielden zichzelf d.m.v. eenvoudige tuinbouw/horticultuur - Ontstaan landbouwvolkeren en herdersvolkeren = pastorale samenlevingen Veeteelt, laten grazen van vee, trokken op met kudden wilde runderen, schapen, geiten domesticatie hoeden van die kudden - Trekken was seizoensgebonden (op zoek naar nieuw en beter graasland) - Kwamen voor in relatief droge gebieden en kenden geen permanente nederzettingen - Tussen zuiver pastorale samenlevingen en zuiver landbouwsamenlevingen bevinden zich tussenvormen (samenlevingen die grond bewerken, maar deel van bevolking hoedt kuddes) 8.2.2 STAM In veel opzichten gelijk aan horden Stammen zijn groter in omvang, complexer: associatie van familiegroepen, samengesteld uit kerngezinnen Grotere omvang bredere economische basis Heeft zich ontwikkeld na het begin van de neolithische revolutie. stammen komen dus meestal voor in horticulturen of tuinbouwsamenlevingen Economische ruil is afwezig: meeste goederen worden d.m.v. wederzijdse ruil binnen verwantschapsrelaties doorgegeven. verplichtte stammen tot sedentair leven in kleine dorpsgemeenschappen P 207 Geringe sociale differentiatie Classificatie geslacht en leeftijd is relevant Stammen bestaan uit enkele autonome dorpen ‘gesegmenteerde samenlevingen’ banden tussen die vestigingsplaatsen zijn vooral ceremonieel van aard/ gebaseerd op verwantschap overkoepelende politieke structuur is afwezig MAAR: kennen wel beperkt politieke organisatie = sodaliteiten : op geslacht/leeftijd gebaseerde associaties tussen leden van versch. dorpsgemeenschappen met een rituele/ambachtelijke functie. (sodaliteiten ontstaan vaak in samenlevingen gebaseerd op verwantschap die verplicht worden snel politieke instellingen op te richten die meerdere dorpen/stammen overkoepelen) Informele leiders Democratie Leiders kunnen het navolgen van normen en wetten ‘afdwingen’ door gebruikt te maken van algemene verontwaardiging en afkeer van de bevolking voor normovertredend gedrag. Sociale stratificatie is afwezig (wel zekere rangorde volgens prestige: meer complexe stammen vormen rudimentaire ‘rank societies’ Hoge prestige gaat niet samen met geprivilegieerde toegang tot rijkdom. Ze blinken meer uit in hun capaciteit om materiële welstand door te geven. Bv: organisatie van grote feesten De ‘big man systems’: hevige competitie tussen leiders om status en prestige. = als evolutionaire ‘chiefdoms’ beschouwd 8.2.3 STAM MET OPPERSTE GEZAG Chiefdoms = stammen met opperste gezag = “regionaal georganiseerde samenlevingen met een gecentraliseerd bestuur dat de activiteiten van verschillende dorpsgemeenschappen coördineert.” Grotere complexiteit dan de gewone stam relatief dichtbevolkte gemeenschappen, door de hogere graad van economische productiviteit en meer complexe arbeidsverdeling. Afzonderlijke economische, politieke en godsdienstige instellingen Centrum waar beslissingen genomen worden Hiërarchisch gestructureerd Hoge graad van sociale ongelijkheid Kan variëren van ‘eenvoudige chiefdoms’ met bevolking van enkele duizenden tot ‘complexe chiefdoms’ met een bevolking van tienduizenden leden. In Afrika en Polynesië , in Europa na het uiteenvallen van het Romeinse Rijk. Gevorderde landbouw groei in omvang en dichtheid v.d. bevolking Bevolkingstoename sociale differentiatie, arbeidsverdeling stimuleert de productiviteit dit economisch gegeven oefent grote invloed uit op andere sferen van de samenleving 1) Aanwezigheid productieoverschot en toename sociale differentiatie ontstaan sociale stratificatie Opkomst chiefdoms: voor de eerste keer worden mensen onderverdeeld in heersers en onderdanen confrontatie met ongelijke distributie van rijkdom en materiële welstand. Chiefdoms zonder sociale stratificatie bestaan niet. 2) Aanwezigheid productieoverschot en complexe arbeidsverdeling ontstaan systeem van herverdeling van dit overschot/ redistributiestelsel Markt speelt grote rol (handel) centralisatie: goederen worden in de hoofdstad samengebracht om daarna te worden herverdeeld onder de controle van de Chief. vormt basis van de macht van de Chief. : heeft ceremoniële functie én het fungeert als een systeem van financiering van pubieke feesten en van de hofhouding van de koning. 3) Samenleving groeit het aantal beslissingen overstijgt de persoonlijke capaciteit om beslissingen te nemen ontstaan hiërarchie van beleidvoerders. Aard van die beslissingsstructuur is wel cruciaal : ontstaan klasse van edelen (controle over alle essentiële middelen, zoals handel, vruchtbaar land en zuiver water) Edelen = militairen Eigen aan Chiefdoms: beschikken over een gespecialiseerde militaire/politieke beslissingsstructuur, die zicht differentieert van andere sferen van het maatsch. leven. (afzonderlijke instellingen van eco., politiek en religie) Politiek leiderschapssysteem is echter niet gedifferentieerd Heel algemeen leiderschapssysteem van soortgelijke functies voor verschillende hiërarchische niveaus. zorgt ervoor dat elke delegatie (= overdracht) van autoriteit van een hoger naar een lager niveau potentieel volledig is. daardoor beschikt Chief/koning niet over monopolie op de uitoefening van geweld. die eigenschap bepaalt geografische omvang van een chiefdom en onderscheidt chiefdoms van staten. 8.2.4 STAAT 1) Alleenrecht op het gebruik van geweld (duidelijke onderscheiding van chiefdom) Delegatie van gezag naar een lager hiërarchisch niveau nooit compleet: recht op geweldpleging of de organisatie van een leger wordt niet gedelegeerd. Onderscheiden zich van chiefdoms omdat ze elke rebellie tegen de monopolie kunnen indrukken staat = sociopolitieke organisatie met een monopolie over het gebruik van geweld binnen een welomschreven grondgebied. 2) Kennen een overheidsapparaat dat intern gedifferentieerd is. verschillende aspecten van het beslissingsproces worden gedelegeerd Gevolg: ontstaan politieke beslissingsorganen op de verschillende niveaus van het bestuur van de staat. (lokaal, regionaal, supraregionaal) 3) Aanwezigheid centrale regering, een geordend gezag, wordt als rechtspersoon beschouwd. Staat heeft afzonderlijke macht die uitgeoefend wordt o.b.v. wetten Chiefdoms gebaseerd op verwantschap instabiel ontstaan staat die ondergeschikt is aan wetten DUS: staten zijn regionaal georganiseerde samenlevingen met gespecialiseerde regionale instellingen – militaire en bureaucratische – die controleren en beheren en die niet op verwantschap zijn gebaseerd. 8.2.5 WERELDRIJKEN Meestal enkel o.b.v. kwantitatieve criteria onderscheiden van staten Controleren een groter grondgebied Omvatten grotere bevolking Meer niveaus van politieke, sociale en economische stratificatie Beginfase van de staten: in competitieve relaties met andere staten en chiefdoms eindigden met de dominantie van één staat over de andere. ging samen met exponentiële groei door zijn communicatietechnologie en de graad van administratieve efficiëntie “een territoriaal expansieve en territoriaal omvattende staatsvorm gekenmerkt door relaties van controle van één staat over meerdere andere sociopolitieke entiteiten – horden, stammen, chiefdoms en andere staten – en gekenmerkt door imperialisme als proces waarbij wereldrijken gecreëerd en onderhouden worden.” 8.2.6 BESLUIT Wil een gemeenschap adequaat verder blijven functioneren, dan zal de integratie doeltreffender moeten zijn naarmate die gemeenschap groter wordt en er meer differentiatie optreedt. Voornaamste middelen tot integratie: - De huwelijks- en gezinsrelaties (horde) Familiale banden en sodaliteiten (stam) Arbeidsverdeling De (ongelijke) herverdeling van goederen Centralisatie van het gezag (chiefdoms) Het wettelijke controleorgaan (staat) Extra integratiemechanismen worden ontwikkeld, de al bestaande fungeren verder in aangepaste vorm. Toename en densiteit van een gemeenschap gebeurt geleidelijk toename is mogelijk als die mechanismen er in slagen het geheel samen te houden. M.a.w.: er zijn 2 mogelijkheden: - Gemeenschap gaat zich opsplitsen in 2 of meerdere sociale eenheden (is wrs meestal gebeurd) Nieuwe integrerende mechanismen ontstaan, die een meer complexe vorm van maatschappij mogelijk maken. (maar enkele keren plaats gegrepen) Bv: wnr de staat zich ontwikkelde als antwoord op het gebrek aan doeltreffendheid waarmee chiefdoms omgaan met sociale ongelijkheid gebaseerd op verwantschap DUS: Groeiproces van gemeenschap = continu proces, betrekking op kwantitatieve aspecten van de maatschappij De middelen om de integratie te bewerkstelligen = discontinu proces, betrekking op kwalitatieve aspecten van de maatschappij (heeft sporadisch plaatsgegrepen) Beperking gehanteerde classificatie: stelt ons niet in staat om de meest hedendaagse samenlevingen van elkaar te onderscheiden 8.3 SOCIALE VERANDERING 8.3.1 INLEIDING Sociologie ontwikkeld gedurende een periode van revolutionaire politieke en economische veranderingen. studie van sociale verandering behoort tot centrale deelgebieden van de sociologie ‘Sociale verandering’ verwijst naar dynamische aspecten v.d. maatschappij. waardevrije term Verandering = inherent aan het sociale leven stapsgewijze wijzigingen in verhoudingen (wijzigingen in sociale structuur en cultuur die merkbaar en ingrijpend zijn) “Die verandering, die objectief waarneembare gevolgen heeft voor de sociale structuur en de cultuur van een maatschappij” Sociale veranderingen moeten: a) Grondig zijn Het vormen van een nieuwe regering is op zich geen sociale verandering. Een grondige wijziging van het bestaande politieke stelsel wel. (omdat die wijzigingen belangrijke gevolgen heeft voor de werking van andere sectoren vh maatschappelijke leven) Meestal ook enkel mogelijk om retrospectief en na een lange tijd een periode van sociale verandering vast te stellen. b) Betrekking hebben op verschillende sferen v.h. maatschappelijk leven Wijzigingen in meerdere sferen zoals blijkt uit sterftecijfers, huwelijkscijfers of indicatoren van werkgelegenheid. Die moeten samen veranderen voordat we van sociale verandering kunnen spreken. Die processen: a) Beschrijven: zoeken naar de vormen die veranderingsprocessen aannemen b) Verklaren: zoeken naar de oorzaken van sociale verandering Human Development Index (HDI): meet de sociale verandering van een land m.b.t. 3 aspecten: - - Levensverwachting: levensverwachting van bij de geboorte Kennis: wordt gemeten d.m.v. een combinatie van een index die het aantal mensen weergeeft dat kan lezen en schrijven, maar ook proportie mensen die primair, secundair en/of tertiair onderwijs volgen Levensstandaard: gemeten door het bruto nationaal product (bnp) per capita HDI werd ontwikkeld om erop te wijzen dat maatschappelijke ontwikkeling niet beperkt kan worden tot eco. groei. Gender Empowerment Measure (GEM): wijst op graad van geslachtsongelijkheid in de economie en de politiek van een land. Economische participatie: wordt gemeten via het percentage vrouwelijke managers, administrators, professionele en technische werkers./ inkomen van vrouwen gemeten Politieke participatie: gemeten door het percentage zetels in het parlement dat door vrouwen bezet wordt. 8.3.2 THEORIEËN VAN SOCIALE VERANDERING Oorzaak van dit fenomeen zoeken in één factor. Effect van die ene factor werd geïsoleerd en beschouwd als dé determinant van sociale verandering = monistische/ monocausale theorieën K. Marx: sociale verandering = een gevolg van de competitie tussen belangengroepen in de maatschappij. L. Gumplowicz: oorlog als verklaring voor sociale verandering. geen van de theorieën biedt ons een volledige verklaring. aantal factoren spelen op elkaar in omdat het maatschappelijk leven uiterst complex is en een veelheid van deelaspecten omvat 3 criteria om theorieën over sociale verandering van elkaar te onderscheiden: a) Worden culturele veranderingen of veranderingen in de materiële/technologische sfeer van de samenleving als oorzaken van sociale transformaties gezien? Sociale verandering in economische/ technologische of materiële sfeer van het maatschappelijke leven. Bv: industrialisatiethese, Bells postindustrialisatiethese, theorie van Castells over de netwerksamenleving in het informatietijdperk Kan geplaatst worden tegenover idealistische theorieën. beschouwen culturele factoren en denkbeelden als gangmakers van maatschappelijke transformaties Bv: cyclische theorie van Sorokin, postmodernisatie van Inglehart b) Wordt de nadruk gelegd op interne of externe oorzaken van sociale verandering? Wereldsysteemtheorie van Wallerstein: maatschappelijke transformaties kunnen niet los worden gezien van de posities die staten innemen in het kapitalistische wereldsysteem en de specifieke relaties met andere staten die daaruit voortvloeien Culturele diffusietheorieën: Inglehart ziet sociale verandering echter hoofdzakelijk als een proces dat zich binnen samenlevingen ontplooit, onafhankelijk van externe invloeden. c) Zijn die invloeden bovenindividuele sociale processen of kunnen individuen of groepen van individuen die transformaties sturen? Alle bovengenoemde theorieën van sociale verandering: beschrijven sociale transformaties als processen die zich ontplooien boven de hoofden van de mensen heen. individuen kunnen enkel die veranderingen ondergaan, niet sturen. 8.3.2.1 MATERIALISTISCHE VERKLARINGEN : TECHNOLOGISCHE THEORIEËN Technologische theorieën: - - - Culturele en sociaalstructurele veranderingen zijn afhankelijk van technologische evoluties. Bv: ijzeren ploeg: technologie met een historisch uiterst belangrijke betekenis. Heeft bijgedragen tot de overgang van horticulturen naar akkerbouwculturen. Mobiele telefonie, internet,… Nieuwe uitvindingen worden gedaan o.b.v. al bestaande elementen: materiële cultuur heeft daarom een cumulatief karakter en de ontwikkeling van nieuwe uitvindingen is onvermijdelijk. Geniale inzichten zijn minder belangrijk: innovaties volgen uit pragmatische pogingen om tot oplossingen te komen voor concrete problemen. bevestigd door het feit dat heel wat belangrijke uitvindingen onafhankelijk van elkaar, op verschillende plaatsen ongeveer tegelijkertijd tot stand kwamen, zonder dat uitvinders contact met elkaar hadden. (telefoon, microscoop, fonograaf, differentieel rekenen,…) De creatie van nieuwe technologieën geeft enkel aanleiding tot sociale verandering als ze de andere sferen van de samenleving indirect beïnvloedt. 8.3.2.1.1 DRIE FASES VAN MAATSCHAPPELIJKE TRANSFORMATIE VOLGENS ROSE (19 67) 1e fase: technische innovaties effect op het economisch stelsel van de maatschappij: nieuwe technieken wijziging in de manier waarop goederen geproduceerd, verspreid en/of geconsumeerd worden. 2e fase: Veranderingen in de economische structuur impact op de aard van de te verrichten taken en de arbeidsverdeling. 3e fase: Wanneer de maatschappelijke sferen die slechts indirect met de economische sfeer verbonden zijn, zich aanpassen aan de veranderingen in productie, distributie en consumptie. Zowel sociale structuur als de cultuur van de samenleving past zich aan. 8.3.2.1.2 TECHNOLOGISCHE EVOLUTIE EN ‘CULTURAL LAG’ Cultural lag = De niet-materiële cultuur (wetgeving, onderwijs, normen,…) verandert trager dan de materiële cultuur. (1922) (W. Ogburn) De veranderingen die voortvloeien uit nieuwe uitvindingen, verlopen vlugger in de materiële cultuur dan in de niet-materiële cultuur (de adaptieve cultuur) Resultaat: er zal een continue sociale onaangepastheid bestaan tussen de 2 vormen van cultuur. Bv: Pollutie, als gevolg van de ontwikkeling van nieuwe productieprocessen; opkomst mobiele telefonie: wnr ze niet samengaat met het ontstaan van nieuwe omgangsvormen op het gebied van het voeren van privételefoongesprekken in openbare ruimtes Een van de belangrijkste oorzaken van sociale problemen in de maatschappij; omdat de aanpassing zo traag gebeurt steeds verergeren omdat uitvindingen een cumulatief karakter hebben. Vraag: gaat de materiële cultuur altijd aan de adaptieve cultuur vooraf? Nee: in sommige ontwikkelingslanden worden vergaande onderwijsprogramma’s opgezet, zelfs vóór de economie tot volle wasdom is gekomen. Ook nog andere factoren die tot sociale verandering kunnen leiden: Verband met productiviteit: Bv: het ontdekken van nieuwe energiebronnen; drastische wijzigingen in de bevolkingsstructuur Tegenhanger cultural lag: structural lag Mathilda Riley (1994): wijzigingen in het domein van de biotechnologie spectaculaire toename van de levensverwachting in het Westen. Nieuwe technologieën wijzigingen in de levensloop die niet adequaat gevolgd werden door veranderingen in de maatsch. structuren. Die sociale structuren zijn van die aard dat het merendeel van onze rollen geconcentreerd zijn in een bepaalde fase van onze levensloop: jongeren studeren, volwassenen zijn arbeidsactief en bouwen gezinsleven op, senioren genieten actief van hun vrije tijd. leidt tot onderbenutting van menselijke capaciteiten bij senioren Anderzijds: resulteert dit in roloverbelasting en in problemen van werk-gezinbalans bij volwassenen in de middenjaren M.a.w.: taken en rollen in onze samenleving kennen een sterke leeftijdsdifferentiatie leidt tot hoge levensverwachting en sociale problemen. Oplossing: de sequentiële rolinvulling m.b.t. training, arbeid en vrije tijd ombuigen tot een parallelle rolinvulling. leeftijdsdifferentiatie m.b.t. opleiding, economische productie en vrije tijd afbouwen om te komen tot mensen in elke leeftijdsgroep die studeren, werken en ontspanning combineren. 8.3.2.1.3 VOORBEELDEN VAN TECHNOLOGISCHE THEORIEËN VAN SOCIALE VERANDERING A. De industrialisatiethese Stelt dat technologische ontwikkelingen de industrialisatie voortdrijven door verschillende stadia – de verschillende industriële revoluties – en dat moderne samenlevingen zich voortdurend aan veranderingen in die technologische realiteit moeten aanpassen. Laatste 3 eeuwen: moderne samenlevingen aantal revoluties doorlopen: 1e :(1760-1830): betrekking op introductie van stoomkracht en automatisering van de textielproductie (Engeland als uitgangsbasis) 2e: (1830-1870): start: Engeland, België en VS: opkomt spoorwegen en ijzeproductie 3e: (1870-1914): VS en Duitsland: staalproductie en chemische industrie 4e: (1914-1970): VS: auto-industrie en petrochemische nijverheid 5e: momenteel: VS, West-Europa en Japan: informatica, micro-elektronica en biotechnologie B. De opkomst van de postindustriële samenleving Nieuw maatschappijtype dat grondig verschilt van de traditionele industriële samenlevingen: Klemtoon niet meer op de productie van goederen, maar op productie van diensten (Bell) Persoonlijke dienstverlening mens-mensrelatie centraal (ipv mens-machinerelatie) een nieuw tertiaire sector om nieuwe behoeften in het kader van het verhogen van de levenskwaliteit Bv: tewerkstelling in de sector van de vrijetijdsbesteding, de gezondheidszorg en het onderwijs neemt toe Belangenconflict tussen kapitaal en arbeid is niet meer pertinent aanwezig conflicten meer te maken met spanningsveld tussen het versterken van de professionele autonomie van specialisten en technocraten enerzijds, en de roep om meer zeggingschap en beslissingsmacht door de steeds beter geïnformeerde en competente burger anderzijds. Verhogen van levenskwaliteit centraal (ipv toename productiviteit) Bovengenoemde fases van Rose (1967) ook in theorie van Bell: a) De technologische transformaties: productie van goederen productie van diensten, accumulatie van kapitaal accumulatie van kennis, mens-mensrelaties b) Transformaties in de organisatie van de economie: bedrijven als centrale economische actoren kenniscentra zoals universiteiten en onderzoeksinstituten c) Transformaties in arbeid en sociale stratificatie: opkomst van technici, professionelen en wetenschappers d) Veranderingen in de andere maatschappelijke sferen: groeiende nadruk op het vervullen van hogere behoeften, kwaliteit van het leven Kritieken: 1) Tewerkstelling in de tertiaire sector is wel sterk gestegen, maar die toename heeft het belang van de secundaire sector niet ondergraven vooral de primaire sector heeft aan belang ingeboet. Gerschuny: samenleving evolueert naar een maatschappij met een secundaire sector die meer en meer goederen produceert die het mensen mogelijk maakt zelf in hun behoeften te voorzien, zodat ze niet meer van de diensten van anderen afhankelijk zijn (radio, tv, multimedia, auto,…) 2) Verwerping van de stelling dat de tertiaire sector onafhankelijk van de secundaire sector van de economie kan groeien: beide zijn onlosmakelijk met elkaar verbonden in regionale economieën, een groei in de eerste is afhankelijk van groei in de tweede 3) Nieuwe klassen van professionelen, ingenieurs en wetenschappers hebben geen echte controle over de economie verworven. het zijn niet meer dan werknemers in een economie die nog altijd onder de controle staat van managers en grote investeerders. door kritiek: theorie kent minder aanhangers C. De netwerksamenleving in het informatietijdperk Manuel Castells (1996): transformatie wordt gekenmerkt door: 1. Een nieuw technologisch paradigma Kenmerken: Gelaagde opbouw van informatie en de verspreiding ervan via netwerktechnologie is doorslaggevend Gebruik van informatietechnologie om de productie van kennis en informatie te verbeteren. Gevolg: exponentiële groei van beide De 2 kennisdomeinen die zich vroeger gescheiden ontwikkelden (levende organismen en over de door mens gemaakte tuigen/machines) worden met elkaar in verband gebracht en benaderd vanuit één gedeeld paradigma. Bv: gebruik van DNA om rekenkundige taken uit te voeren = DNA-computer (gebaseerd op enzymen en DNAmoleculen) 2. Een nieuwe economische ordering Economische productie is zo complex geworden, dat de organisatie van de uitwisseling van informatie binnen bedrijven en binnen netwerken van bedrijven cruciaal geworden is. 3. Een nieuwe organisatie van arbeid en tewerkstelling Arbeid en tewerkstelling worden meer flexibel en individualiseren: mensen werken meer tijdelijk, deeltijds en op zelfstandige basis. Onderscheid tussen self-programmable labour (= in staat om zichzelf voortdurend bij te scholen om zich te kunnen aanpassen aan steeds transformerende economie) en generic labor (= vervangbare arbeid en onderling verwisselbare taken) neemt toe, samen met de toename van de digitale kloof of de sociale tweedeling op vlak van de verspreiding en het gebruik van de informatietechnologie. (p 224) 4. Transformaties in andere, niet rechtstreeks met de economische orde verbonden maatschappelijke domeinen, zoals politieke sfeer en culturele sfeer v.d. samenleving. Zelfs transformaties in onze beleving van tijd en ruimte. Culturele ruimte evolueert tot één grote multimediale ruimte door opkomst van internet. netwerk doet tegelijkertijd een gedeelde en globale cultuur en taal ontstaan én creëert de ruimte om culturele verscheidenheid tot uitdrukking te brengen. Globalisatie van netwerkcultuur laat lokale culturen tot uitdrukking komen ontstaan reële virtualiteit omdat de virtuele wereld van de hyperteksten de drager wordt van symbolen die ons denken beheersen en bijgevolg ons gedrag sturen. kan onze visie op tijd en ruimte beïnvloeden Er ontstaat in een netwerksamenleving een ‘timeless time’: de tijd is tijdloos omdat de tijdsdimensie eruit verwijderd wordt of omdat het verleden, heden en toekomst vermengd geraakt. Space of places Space of flows : netwerken verbinden geografisch ver van elkaar verwijderde lokale culturen aanleiding tot ontwikkeling van gedeelde culturen en betekenissen merkbaar in de kunst: muziek delen Afstand in space of places: afhankelijk van transportmogelijkheden: van de ene naar de andere geografische plaats ‘verplaatsen’. Afstand is space of flows: afhankelijk van de niet-ruimtelijke afstand in het netwerk van informatie Nieuwe stedelijke hiërarchieën ontstaan: reflectie van hun locatie in het netwerk van de stromen van informatie, mensen en middelen. (Frankfurt, New York, Londen, Tokyo) 8.3.2.2 IDEALISTISCHE THEORIEËN : CULTUUR ALS MOTOR VAN SOCIALE VERANDERING Bv: theorie van Weber 8.3.2.2.1 DE CYCLISCHE THEORIE VAN PITIRIM SOROKIN Beschouwt veranderingsprocessen in termen van cyclische bewegingen, historische fluctuaties of steeds terugkerende veranderingspatronen. Sorokin (1889-1968): uitgangspunt theorie: elke gemeenschap wordt gekenmerkt door een bep. mentaliteit = culturele geestesgesteldheid. Die mentaliteit berust op de algemene visie van de werkelijkheid die in een bep. maatschappij overheerst. De culturele geestesgesteldheid bepaalt de sociale werkelijkheid 3 types van dergelijke visies: Sensate: werkelijkheid wordt gedefinieerd o.b.v. zintuiglijke ervaringen. Bijzondere waarde wordt geschonken aan hun zintuigen en benadrukken de elementen die rechtstreeks bevrediging schenken aan zintuiglijke behoeften. Het materiële wordt als de realiteit beschouwd. Voornaamste behoeften van fysische aard Vooruitgang bewerkstelligd door controle van het externe milieu Algemene karakter van mens is extravert Kennis gebaseerd op observatie en experimenteren Kunst gericht op ‘entertainment’ Bv: muziek: meer aandacht voor de klanken zelf Centraal: beheersen van de omgeving en uitbreiding van de materiële aspecten vd cultuur. Bv: Griekse cultuur van de 3e eeuw v.C. – 4e eeuw n.C. Ideational: geestelijke principes domineren. Achter het zintuiglijke ligt een diepere innerlijke realiteit die verband houdt met de geest. Realiteit bestaat uit het geestelijke Voornaamste behoeften zijn van spirituele aard Vooruitgang door zelfbeheersing Algemene karakter is introvert Kennis berust op intuïtie en geloof in innerlijke ervaringen Kunst symboliseert de hogere waarden Bv: muziek niet beoordeelt in termen van haar klanken, maar in termen van haar betrachting om een bep. geestelijke toestand te symboliseren Centraal: beheersing van de eigen persoon Bv: Griekse cultuur vóór de 5e eeuw v.C Idealistic: omvat harmonieus geheel van de belangrijke aspecten van beide extreme types, impliceert een meer rationele wereldbeschouwing. Geestesgesteldheid bepaalt interactiepatronen. DUS: wanneer we weten welke geestesgesteldheden in een bep. maatschappij overheersen, dan kunnen we makkelijk het algemene karakter van de kunst, literatuur, muziek, wetenschap, filosofie,… begrijpen, evenals de dominante vormen van sociale relaties. Bv: in sensate cultuur: individuele genoegdoening vertaalt zich in aandacht voor de individuele rechten en voor vrije, contractuele verhoudingen tss mensen zowel in economie, politiek als in de persoonlijke sfeer Die 3 geestesgesteldheden volgen elkaar op in de vorm van cyclische bewegingen. Bij overgang van het ene extreem naar het andere is er een tussenperiode, gekenmerkt door idealistic stelsel. DUS: telkens als limiet bereikt is (wnr een bep. maatschappij dus voor bijna 100% sensate of ideational is teruggang Tegelijkertijd: wijzigingen in de hiërarchie v.h. waardestelsel en in de basispersoonlijkheid van de leden van maatschappij Bv: Renaissance en Barok: idealistic geestesgesteldheid: overgang naar sensate mentaliteit Sensate cultuur: climax hebben bereikt in 20e eeuw: nadruk op toegepaste wetenschappen, op empirische en experimentele. Zodra die climax is bereikt teruggaan van idealistic naar ideational Kritiek: - Overvloedig gebruik van kwantitatieve gegevens en het ruwe karakter van de aangewende meetmethodes. subjectieve visie Verschaft geen inzicht in de factoren die de dynamiek vd maatschappij bepalen. onder welke condities ontwikkelt zich een sensate of een ideational cultuur? 8.3.2.2.2 DE POSTMODERNISATIETHEORIE VAN RONALD INGLEHART Cultuur van een samenleving kan een blijvende en langdurige invloed uitoefenen, los van elke economische ontwikkeling (volgt Weber) Laatste kwartaal van de 20e eeuw gekenmerkt door een fundamentele wijziging in het waardepatroon vd westerse mens en in de basisinstellingen. (zie figuur 8.7 boek) Van een materialistisch/modern waardepatroon postmaterialistisch/postmodern waardepatroon Moderne ingesteldheid: gericht op rationaliteit, veiligheid, economische zekerheid, economische prestatie en sociale orde. Postmoderne ingesteldheid: gericht op levenskwaliteit, zelfverwezenlijking, zelfexpressie, gebondenheid en individuele vrijheid. Samenleving evolueert weg van de bureaucratisch georganiseerde massaorganisatie. Zucht naar zelfontplooiing en zelfstandigheid strookt niet meer met de hiërarchische organisatie van die bureaucratieën. Vraag: waar komen die nieuwe postmoderne waarden vandaan? Ontwikkeling verklaring over intergenerationele waardeverandering, opgebouwd rondom 2 hypotheses: schaarstehypothese en socialisatiehypothese. Schaarstehypothese: Doelstellingen of kernwaarden van personen vormen een weerspiegeling van de socioeconomische situatie waarin ze vertoeven. Vooral ervaring van schaarste laat grote impact na. mensen leggen in een situatie van materiële schaarste de nadruk op de realisatie van materialistische waarden. materiële overvloed: aandacht naar hogere behoeften toenemen. Socialisatiehypothese: Basispersoonlijkheid wordt gevormd gedurende primaire socialisatie. Secundaire socialisatie is belangrijk, maar ondergeschikt: latere levenservaringen veranderen de basispersoonlijkheid niet meer fundamenteel. veranderingen in kernwaarden, die onderdeel vormen van de basispersoonlijkheid van mensen, o.i.v. maatschappelijke evoluties grijpen dus maar langzaam plaats. (wanneer nieuwe generaties plaats van de oude innemen) Beide hypothesen helpen verklaren waarom de relatie tussen de economische welvaart en het dominerende waardepatroon v.e. samenleving niet eenduidig is: ook in welvarende samenlevingen leggen mensen nadruk op materialistische waardepatronen. komt omdat socio-economische context waarin basispersoonlijkheid werd gevorm, doorslaggevend is. Bv: volwassenen die opgegroeid zijn tijdens de WO, hechten belang aan andere waarden dan wij. DUS: toename in welvaart mindere gerichtheid op materialistisch waardepatroon, ruimte voor hogere waarden. Samenlevingen hebben de laatste eeuwen een culturele evolutie doorgemaakt die bestaat uit 2 deelprocessen: modernisatie en postmodernisatie Modernisatie: - Economische groei en industrialisatie Overgang van gezagsverhoudingen Verworven statuskenmerken (i.p.v. toegeschreven statuskenmerken) Processen van secularisatie en bureaucratisering Postmodernisatie: - Maximalisatie van de levenskwaliteit en subjectief welbevinden Postmaterialistische waarden en normen Moderne, rationele-legale gezagsverhoudingen worden ter discussie gesteld (Bv: politici, wetenschap en geneeskunde) World Values Surveys: onderzoek naar verschillende waardepatronen van traditionele, moderne en postmoderne samenlevingen. (waardemap van Inglehart) Kritiek: - - Gaat uit van een evolutionair denkkader: van een minder naar een meer aangepaste samenleving, van meer eenvoudige naar complexe, superieure maatschappijen Neiging om westerse cultuur voor te stellen als het voorlopige eindpunt van een maatschappelijke evolutie. Stelt maatschappelijke transformaties voor als veranderingen die zich binnen samenlevingen ontplooien. hij negeert dat samenlevingen deel uitmaken van een ruimer geheel en elkaar onderling beïnvloeden. Theorieën van Inglehart en Sorokin: culturele evoluties staan los van de invloed van ontwikkelingen in andere maatschappijen. culturele diffusietheorieën 8.3.3 CULTURELE DIFFUSIETHEORIEËN ‘cultureel contact’ beschouwen als dé bron van sociale veranderingen. Contact (kolonisatie, oorlog, migratie, handel, toerisme,…) met andere cultuurgemeenschappen veranderingen in de maatschappij In hun meest extreme vorm: uitvindingen gebeuren niet onafhankelijk van elkaar op verschillende plaatsen omdat ze geniaal inzicht vragen: contact met andere culturen is een conditio sine qua non voor sociale veranderingen = geïsoleerde maatschappijen kennen een weinig dynamisch, vrij stabiel en stagnerend karakter. Diffusie = “een proces waarbij cultuurelementen of systemen van cultuurelementen zich verspreiden, waarbij ontdekkingen of uitvindingen of nieuwe instellingen, aangenomen in een bep. regio, door samenlevingen in nabijgelegen gebieden worden overgenomen, tot ze zich over de hele aardbol hebben verspreid.” Ontstonden als alternatieven voor evolutionaire theorieën van sociale verandering. Hoe samenlevingen elkaar beïnvloeden Hoe verder samenlevingen verwijderd zijn van de dominante centra, hoe minder ontwikkeld en hoe meer marginaal ze zijn. Thor Heyerdahl: probeerde te bewijzen dat duizenden jaren geleden al contact moest geweest zijn tussen Afrika en Zuid-Amerika (door het voorkomen van piramides op beide continenten) Factoren die overname van culturele elementen vergemakkelijken: - Materiële aspecten van een cultuur gemakkelijker overgenomen dan niet-materiële - Wanneer er tussen de 2 maatschappijen al een zeker contact bestaat - Niet zo sterke sociaal geëngageerde maatschappij makkelijker culturele elementen overnemen - Elementen van vreemde cultuur die niet in conflict zijn met de dominerende waarden in de gemeenschap makkelijk overgenomen dan elementen die wel in conflict zijn. Voorbeeld: overgang jagers- en verzamelaarsculturen naar landbouwsamenlevingen = Neolitische revolutie Carter: verdediger van de rol van diffusie: landbouw is waarschijnlijk ontstaan in ZuidoostAzië, verspreid over Nabije Oosten, Afrika, Europa, India, China, Mexico en Peru. 2 soorten diffusie zijn mogelijk: 1. Rechtstreekse diffusie: wanneer bevolkingsgroepen migreren en hun gebruiken in nieuwe locaties voortzetten/ wanneer objecten en materialen zich verspreiden. 2. Stimulusdiffusie: verspreiding van ideeën Ontstaan van landbouw in de Nieuwe Wereld: contacten tussen gemeenschappen in de Oude en Nieuwe Wereld ligt niet voor de hand. Carter: vestigt aandacht op het feit dat de laatpaleolithische mens over de technologie beschikte om oceanen te doorkruisen Of enkel diffusieprocessen aan de basis liggen van de wereldwijde overgang naar landbouwsamenlevingen wordt in twijfel getrokken archeologische en antropologische observaties tonen aan dat jagers en verzamelaars de landbouwproducties kenden, maar niet geneigd waren om die over te nemen. (omwille van de kost dat het inhield voor hen) Theorie heeft afgedaan: landbouw is in verschillende regio’s in de wereld onafhankelijk van elkaar ontstaan vervolgens verspreid. Waarom nemen samenlevingen landbouwproductie over, als de voordelen ervan niet voor de hand liggen? toename van de bevolking en de druk die daardoor op de omgeving ontstond. Kritiek: - Diffusietheorieën handelen niet over de sociale veranderingsprocessen zelf alleen over de wijze waarop ze zich hebben verspreid. Zegt weinig over de voorwaarden waaronder bep. elementen zullen diffusioneren. (moet door andere theorieën dan worden behandeld) P 236 8.3.4 DE WERELDSYSTEEMTHEORIE VAN I. WALLERSTEIN Ontwikkeld in begin jaren 70; als reactie tegen modernisatietheorie. Convergentiehypothese van het modernisatiedenken: stelt dat alle samenlevingen o.i.v. de industrialisatie met dezelfde maatschappelijke problemen geconfronteerd worden (vlugge bevolkingsgroei, urbanisatie, vervuiling, sociale conflicten,..) en dat ze daarvoor soortgelijke oplossingen hebben na lange duur meer en meer op elkaar gaan lijken. Vandaar relevantie van het onderscheid tussen traditionele en moderne landen: gevolgen van de opkomst van een industriële economie leidt tot opkomst van moderne samenlevingen, ongeacht hun traditionele historische achtergrond. Na dekolonisatie: sprake van divergentie dan van convergentie: - Kloof tussen rijke Noorden en arme Zuiden nam toe. - Meeste jonge naties hadden al snel autoritaire regimes. Verklaring: Dependencia of afhankelijkheidstheorie, 1970 Differentiële ontwikkeling van beide samenlevingen is de oorzaak van de economische en culturele afhankelijkheid van Zuid-Amerika aan Noord-Amerika. Zuiden verpauperde en raakte verstikt in autoritaire regimes van het Noorden. Emmanuel Wallerstein (1991): stelt dat de relatie van ongelijke ruil en afhankelijkheid meer is dan een verhouding tussen staten. relatie is volgens hem onderdeel van de kapitalistische wereldeconomie die aan de basis ligt van een wereldsysteem van staten en een specifieke sociale organisatie heeft. heeft zowel een structurele als een dynamische component. (de sociale organisatie) Wereldsysteem = “een multiculturele, territoriale arbeidsdeling met één systeem voor de productie en ruil van alle goederen en ruwe grondstoffen die noodzakelijk zijn voor het dagelijks bestaan van zijn inwoners.” Verschillende soorten wereldsystemen: belangrijkste 2: Wereldimperia Bv: Romeinse Rijk, Sovjet-Unie Wereldeconomieën Bv: kapitalistische wereldeconomie Beiden: multicultureel; één volledige arbeidsdeling/economie Wereldimperia: één gemeenschappelijk politiek systeem Wereldeconomie: politiek systeem is gefragmenteerd Politiek systeem van wereldeconomie = het systeem van nationale staten. Bestaat uit kern, semiperiferie en periferie Kern: - Noord-Amerika, West-Europa en Japan Goed ontwikkelde steden Kapitaalsintensieve en gedifferentieerde economische productie Technologisch sterk ontwikkelde landbouw Hoge arbeidslonen Hoge arbeidsproductiviteit Sociale klassenvorming sterk uitgesproken Staatsvorming geslaagd Periferie: Azië, Afrika en Latijns-Amerika Sociale problemen Economische productie is arbeidsintensief en weinig gedifferentieerd Lonen en arbeidsproductiviteit zijn laag Staatvorming en sociale klassenvorming verloopt moeizaam Beperkt tot beschikbaarheid van ruwe grondstoffen en goedkope arbeidskrachten Gevolg van het feit dat processen van kapitaalsaccumulatie in de kern het economische surplus dat gegenereerd wordt in de periferie doet afvloeien naar de kern gevolg: ongelijke economische ontwikkeling in kern en periferie en verder uitdiepen van de relatie van ongelijke ruil, afhankelijkheid en uitbuiting. Semiperiferie: Schemerzone tussen kern en periferie. Posities van staten en regio’s in het wereldsysteem kunnen wijzigen Economische cyclus: fluctuaties in vraag en aanbod Sociale cyclus: klassenstrijd op internationale niveau Politieke cyclus: wijzigende machtsverhoudingen tussen de staten in de kern van het wereldsysteem en opkomst van hegemonische kernmachten 1e cyclus: delokalisatie van bedrijven, zoals van het Westen naar China, vanwege nood aan goedkope arbeidskrachten. 2e cyclus: reageert op eerste cyclus: toename aantal stakingen in China 3e cyclus: posities van staten in het wereldsysteem wijzigen (Bv: terugtrekking van US uit Irak door de extreem hoge kostprijs van de oorlog) Wereldsysteemtheorie = krachtig instrument om politiek-economische en maatschappelijke processen te bestuderen die zich ontplooien in de wereld als geheel. Kritiek: - Negatieve en pessimistische benadering van de invloed van de internationale economische verhoudingen. Te weinig aandacht voor andere factoren (dan alleen economische) Te weinig aandacht voor enorme waaier van culturen negeert culturele diversiteit omdat hij zeer sterk de nadruk legt op de dominante invloed van de cultuur van kernlanden 8.3.5 THEORIE VAN DE SOCIALE HERVORMINGSBEWEGING A. Begripsomschrijving en studieveld ‘beweging’ = geheel van niet-geïnstitutionaliseerde praktijken en vertogen die tot doel hebben sociale verandering teweeg te brengen m.b.t. bepaalde deelaspecten van de samenleving. Gebaseerd op praktijken en vertogen die niet algemeen gedeeld worden door alle groepen in de samenleving. worden vaak tegengewerkt door machthebbers. Wensen een situatie die nog niet bestaat niet goed ingebed in de dagelijkse praktijk Moeten een sociale basis hebben (support base) = geheel van mensen die beweging steunen Kenmerken: 1. Alle sociale bewegingen ontstaan binnen een specifiek geheel van historische, culturele en structurele voorwaarden. 2. Wanneer een beweging ontstaat, rijzen een aantal problemen wat de participatie in die beweging betreft (bv. rekruteren van nieuwe leden, opbouwen en in stand houden van betrokkenheid (commitment)) 3. Elke sociale beweging is in zekere mate georganiseerd; het meest zichtbare aspect zijn de Social Movements Organizations (SMO) 4. Door het enkele feit van bestaan hebben sociale bewegingen gevolgen, hoe minimaal die ook zijn. B. Ontstaan van sociale bewegingen Verleden: sociale bewegingen werden negatief benaderd. Bewegingen ontstonden op het ogenblik dat er snelle sociale veranderingen plaatsvonden of wanneer de maatschappelijke verhoudingen onder spanning kwamen te staan. desintegratie van sociale verhoudingen Theorie van Blumer: p. 241 Macrosociologische en structurele determinanten Positieve benadering: sociale bewegingen worden beschouwd als een andere manier om aan politiek te doen. Structurele kenmerken: - Structurele distributie van politieke kansen verwijst naar de ontvankelijkheid of kwetsbaarheid van het politieke systeem voor georganiseerd protest. Afwezigheid van repressie: pogingen om bewegingen te kop in te drukken toename ontevredenheid en versteking van protest Aanwezigheid van al bestaande organisaties: bieden netwerk aan dat kan worden gebruikt om te mobiliseren Omvang van de staatsinmenging in de privésfeer: in het domein van economische productie staat had controle over bv. seksuele relaties, biologische identiteit, ziekte en verouderen, relatie met natuur. conflict Nieuwe sociale bewegingen zoals holebibeweging, euthanasiebeweging, vrouwenbeweging,… Strategie = afhankelijk van het politieke systeem waarin ze functioneren. Eenpartijstaat: in het geheim werken Tweepartijensysteem: ontstaan belangengroepen weinig kans op slagen in meerpartijenstelsel wel mogelijk. Structurele factoren bieden geen volledige verklaring voor het ontstaan van sociale bewegingen Meso- en microsociologische determinanten en betekenissystemen Sociale bewegingen ontstaan omdat mensen klachten hebben of het oneens zijn met de gang van zaken. wijze waarop die klachten worden geïnterpreteerd en hoe die in handelen worden omgezet. Vraag hoe mensen tot een gemeenschappelijke definitie van een situatie komen = centraal Eerst: ongewenste factoren zoals vervreemding, sociale isolatie, statusinconsistentie en relatieve deprivatie als motor voor participatie. Psychische malaise of persoonlijkheidsafwijking ligt aan de basis Later: vervangen door rational choice paradigma: - Mensen participeren omdat de winsten die ze verwachten groter zijn dan de investeringen die ze moeten doen Belang van de kenmerken van sociale netwerken waartoe men behoort ter verklaring van de bereidheid tot sociaal activisme personen participeren in navolging van hun vrienden, collegae of familieleden kan negatieve invloed hebben Organisaties: - Belangrijk element in het mobiliseren van voldoende materiaal Machtsuitoefening kan op gecentraliseerde of gedecentraliseerde wijze gebeuren Basis waarop autoriteit gebaseerd is, kan zowel rationeel-legaal, traditioneel als charismatisch zijn Gedifferentieerd Kennen een arbeidsdeling De gevolgen van een sociale beweging voor de samenleving Effecten kunnen pas na verloop van tijd tot uiting komen moeilijk om te identificeren Brengen eerder culturele (gewijzigde attitudes tegenover hangijzers) dan structurele veranderingen teweeg Impliceert niet dat geen enkele sociale beweging tastbare resultaten oplevert Welke factoren beïnvloeden de graad van succes van een sociale beweging? het passend herinterpreteren van het probleem C Revoluties C.1 Begripsomschrijving Revolutie = een geheel van sociale processen waarbij politieke conflicten én veranderingen in de verhoudingen tussen sociale klassen centraal staan. (Theda Skocpol) Die processen leiden tot snelle, fundamentele en gewelddadige veranderingen Brengen maatschappelijke veranderingen teweeg Sociale revoluties moet men onderscheiden van rebellie en staatsgrepen. Rebellie : betrekking op de opstand van ondergeschikte sociale klassen zoals boeren, handwerkers. opstanden gericht op verbetering van leefvoorwaarden, maar brengen geen totale maatschappelijke verandering teweeg Staatgreep : vervangt het leiderschap van een staatsstructuur, maar wijzigt de maatschappelijke verhoudingen niet ingrijpend. Politieke revolutie : wijzigt wel drastisch het politieke systeem, maar laat sociale verhoudingen ongemoeid. drastische wijzigingen in politieke en in sociale structuur beïnvloeden elkaar. C.2 Verklaring Sociaalpsychologische verklaring Klemtoon op gemoedsgesteltenissen Hoe ervaren mensen die processen James C. Davies: revoluties komen voor na een lange periode van objectieve economische en sociale ontwikkeling, er een periode van scherpe terugval is. verwachting doet ontstaan dat de noden continue zullen kunnen worden geledigd wanneer niet ontevredenheid (‘wet van de rijzende verwachtingen’) Theorie onderbelicht de relevantie van sociale condities en structurele verhoudingen. Sociaalstructurele verklaring Belang van externe, als van interne factoren Benadrukken de relaties tussen een staatselite, de groepen die de staatsorganisatie onder controle hebben en andere maatschappelijke elites. Internationale context niet uit oog verloren niet zozeer de sociale klassentegenstellingen liggen aan de basis van een revolutie, wel politieke crisissen veroorzaakt door druk als gevolg van internationale competitie Landen die het niet goed doen in het internationaal statensysteem zijn het meest kwetsbaar voor sociale revoluties: kwetsbaarheid van een staat (door bv. crisis, militaire nederlagen,..) moeten steunen op andere maatschappelijke groepen willen dat omzetten in nieuwe machtsaanspraken krijgen dat niet revolutie Nog een belangrijke factor: verspreiding van het kapitalisme: Kapitalisme bracht herschikking mee van economische verhoudingen Economische winnaars (bourgeoisie): financiële bijdrage tot staat verminderen Leidde tot verarming van grote groepen mensen (industriële proletariaat en verarmde boeren) Strijd tussen oude en nieuwe elites voor controle over het staatsapparaat en hun zoektocht naar coalitievorming met andere bevolkingsgroepen Goldstone: theorie over het ontstaan van revoluties: In elkaar stuiken van staten aan de hand van 3 componenten: 1. 2. 3. Fiscale spanning onmogelijkheid van de staat om militairen te betalen Conflict tussen heersende elites onmogelijkheid om adequaat te regeren Volksopstand Deze 3 componenten moeten aanwezig zijn voordat volledige desintegratie van de staat mogelijk is. 8.4 SLOTBESCHOUWING